Een bericht op Nu.nl met de titel ‘Sportclubs lopen miljoenen euro’s mis door ‘weeffout’ in NOW regels’ |
|
Judith Tielen (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van 17 februari jl. op nu.nl met de titel «Sportclubs lopen miljoenen euro’s mis door «weeffout» in NOW regels»?1 Deelt u de opvatting dat sprake is van een weeffout?
Ik ben bekend met het bericht. De NOW is een generieke regeling, waarbij het vanaf de start belangrijk was dat werkgevers snel konden worden voorzien in steun om werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Om dit mogelijk te maken, worden voorschotten uitgekeerd op basis van het door de werkgever geschatte omzetverlies en de vastgestelde loonsom in een bepaalde referentiemaand. In het geval van de NOW 3 betreft deze referentiemaand de maand juni 2020. Deze maand is gebruikt als referentiemaand voor de NOW 3 die loopt van 1 oktober 2020 tot 1 juli 2021. Op deze manier werd er voor een langere periode rust en zekerheid gecreëerd voor ondernemers. De referentiemaand moet bij de publicatie van de regeling in het verleden liggen, om misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk te voorkomen. Als de referentiemaand in de toekomst ligt, bestaat het risico dat werkgevers hun loonkosten verhogen door bijvoorbeeld fictieve dienstverbanden aan te gaan waardoor een hogere subsidie wordt uitgekeerd dan waar eigenlijk recht op bestaat. Vervolgens is hierbij het streven om de meest recente maand te kiezen, om een zo representatief mogelijk beeld te hebben van de loonsom. De NOW 3 regeling werd in augustus 2020 bekend gemaakt, waardoor juni de meest recente maand was waarvan de loongegevens beschikbaar waren in de polisadministratie.
Er zijn werkgevers, en ook specifieke sectoren, die in juni 2020 een lagere, niet-representatieve loonsom hebben. Gevolg hiervan is dat zij hierdoor minder NOW-subsidie ontvangen dan bij de keuze voor een andere referentiemaand. Voor deze werkgevers is dit begrijpelijk een teleurstellende uitkomst, ook omdat de maand juni voor alle negen maanden van de NOW 3 de referentiemaand is.
Afwijken van de referentiemaand juni is echter geen optie. Bij elke maand die gekozen wordt, zullen er bepaalde werkgevers zijn die juist gebaat zouden zijn bij een andere maand. De referentiemaand aanpassen tijdens de looptijd van de regeling is niet mogelijk, omdat een dergelijke wijziging andere werkgevers benadeelt. Het bieden van een keuze op basis van twee verschillende referentiemaanden is vervolgens in de uitvoering niet mogelijk gezien de risico’s op fouten en de vertragingen die dit met zich meebrengt. Dit geldt ook voor het uitwijken naar een andere referentiemaand in het geval van een nihilaangifte. Dit zou betekenen dat er een grote herstelactie plaats zou moeten vinden voor de derde en vierde tranche van de NOW. Concreet zou dit betekenen dat in ieder geval de uitbetaling van de voorschotten van de huidige vierde tranche van de NOW substantiële vertraging oploopt, evenals de opening van het loket voor de volgende tranche die gepland staat voor half mei 2021. Hoewel ik betreur dat hierdoor werkgevers mogelijk NOW-subsidie mislopen, zie ik geen oplossing voor dit probleem zonder dat dit te grote risico’s betekent voor de huidige uitvoering van de regelingen.
Hoeveel aanvragen van sportverenigingen zijn afgewezen omdat er in juni 2020 een nul-aangifte is gedaan? Hoeveel van deze verenigingen hebben bezwaar gemaakt en wat is de status van deze bezwaren?
Deze gegevens worden niet bijgehouden.
Heeft u met de sportbonden over deze problematiek gesproken? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is continu in gesprek met NOC*NSF, de ondernemende sport en de sportbonden over de gevolgen van de coronacrisis. Ook dit onderwerp staat daar op de agenda. In de gesprekken met de sport is ook gekeken naar het compenseren van loonkosten via de NOW-regeling. Voor de amateurclubs waarbij de NOW-regeling niet toepasbaar is, is het wel mogelijk om in de Tegemoetkomingsregeling Amateursportorganisaties (TASO) een vergoeding te krijgen voor personeelslasten die niet via andere regelingen zijn gecompenseerd. Daarmee kunnen ook de loonkosten van deze amateurclubs deels vergoed worden. Het kabinet hoopt hiermee de amateurclubs tegemoet te komen.
Herinnert u zich dat bij de NOW 1 en 2, waar ook vergelijkbare problemen speelden voor seizoenswerk en nul-aangiften, een oplossing gevonden is voor deze problematiek2? Is nu een vergelijkbare oplossing mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Bij de NOW 1 is er een uitzondering gemaakt voor zgn. seizoenswerkgevers. Werkgevers die in maart, april en mei 2020 een hogere loonsom hadden dan drie keer de referentiemaand (januari 2020 bij de NOW3 krijgen uiteindelijk subsidie gebaseerd op deze hogere loonsom. Hiervoor is toen gekozen omdat de seizoensbedrijven aan het begin van de crisis vaak al mensen in dienst hadden genomen. Zij hadden op dat moment immers nog geen rekening kunnen houden met de crisis. Ook is hierbij van belang dat ten tijde van deze seizoensmaatregel UWV zich hoofdzakelijk bezighield met het uitkeren van aangevraagde voorschotten voor de NOW 1. Ondertussen zijn we verder in de tijd en lopen de processen voor de vaststelling van de NOW 1 en NOW 2, de voorschotten voor de tweede tranche van de NOW 3 en de voorbereidingen op de vaststelling van de eerste tranche van de NOW 3 en de aanvraagperiode voor de derde tranche van de NOW 3 tegelijkertijd. Naast de bij de totstandkoming van de regeling noodzakelijke keuzes om de regeling zowel snel als uitvoerbaar (en daardoor grofmazig) te houden, is deze stapeling van werkzaamheden bij UWV de reden dat ik in de afgelopen periode meerdere malen heb aangegeven dat maatwerk binnen de NOW slechts zeer beperkt mogelijk is. UWV loopt op dit moment tegen de grenzen van uitvoerbaarheid aan en elke aanpassing brengt risico’s op fouten en vertraging met zich mee. Hiervan is onlangs overigens ook een concreet voorbeeld duidelijk geworden, die ik in de op 22 maart aan uw Kamer verstuurde brief «Dilemma’s in de NOW»4 heb toegelicht. Dit betrof een fout die specifiek is ontstaan als gevolg van de invoering van de seizoensmaatregel en de complexiteit die deze aanpassing met zich meebracht binnen de uitvoering door UWV.
Op welke manier is bij de inrichting van de NOW-3, 4 en 5 rekening gehouden met het feit dat de maand juni 2020 voor veel sectoren, waaronder sportverenigingen, niet-representatief is voor de loonsom van de rest van de periode? Wat heeft u gedaan om dit te voorkomen en waarom is dat niet doorgevoerd?
Er is bij de totstandkoming van de NOW 3 niet specifiek rekening gehouden met de verschillende sectoren die een niet-representatieve maand aan loonsom hebben. Wel ben ik me ervan bewust dat bij elke maand die gekozen wordt, er werkgevers zullen zijn die gebaat zouden zijn bij een andere maand. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het probleem vergroot wordt doordat de maand juni 2020 negen maanden lang als referentie wordt gebruikt? Bent u bereid om, net als bij NOW 1 en 2, een alternatieve referentiemaand, bijvoorbeeld september 2020 als mogelijkheid te creëren? Zo nee, waarom niet?
Voor werkgevers kan het probleem inderdaad vergroot worden door de duur van negen maanden. Het derde grote steun- en herstelpakket is echter in augustus door het kabinet voor negen maanden aangekondigd. Op deze manier werd er voor een langere periode rust en zekerheid gecreëerd voor ondernemers. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 4.
Deelt u de grote zorgen over de banen van sporttrainers en daarnaast de continuïteit van de (sport)verenigingen, doordat de NOW hierdoor onvoldoende ondersteuning biedt? Bent u daarom bereid de NOW-regeling zodanig aan te passen dat deze weeffout wordt hersteld? Zo nee, op welke wijze kunt u wel een effectieve ondersteuning bieden die banen behoudt en voldoende overbrugging mogelijk maakt?
Zoals ik in de eerdere vragen heb gezegd, is het is niet mogelijk om de NOW-regeling hierop aan te passen. Zoals aangegeven in vraag 3 is het kabinet continu in gesprek met NOC*NSF, de ondernemende sport en de sportbonden. Voor de amateurclubs waarbij de NOW-regeling niet toepasbaar is, is het al mogelijk om in de Tegemoetkomingsregeling Amateursportorganisaties (TASO) een vergoeding te krijgen voor personeelslasten die niet via andere regelingen zijn gecompenseerd. Daarmee kunnen ook de loonkosten van deze amateurclubs deels vergoed worden.
De artikelen 'CBR neemt weer motorexamens af' en 'CBR moet 600.000 examens inhalen' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «CBR neemt weer motorexamens af»1 en «CBR moet 600.000 examens inhalen»?2
Ja.
Klopt het dat er circa 610.000 examens ingehaald moeten worden?
Ja. Dat is het totaal aantal examens dat het CBR verwacht te zijn «misgelopen» door de twee lockdowns en die zij op enig moment verwachten in te moeten halen. Dat spreidt zich uit door de tijd omdat mensen ook geen rijlessen hebben kunnen volgen. Overigens is dit de inschatting tot en met 2 maart. Inmiddels is duidelijk dat praktijkexamens wel weer kunnen. Theorie-examens kunnen echter nog niet plaatsvinden. Dat betekent dat dit aantal verder zal stijgen.
Hoe verhoudt de 20 weken wachttijd als gevolg van corona zich tot een reguliere termijn? Wat was de normale termijn voordat de problemen bij het CBR ontstonden?
De KPI voor de reserveringstermijn voor een praktijkexamen B is < 7 weken, voor een herexamen B < 5 weken en voor een theorie-examen B < 4 weken. Voorafgaand aan de eerste lockdown voldeed het CBR al meerdere jaren aan deze kpi’s en waren er geen overschrijdingen. Kortom, deze overschrijdingen zijn volledig toe te schrijven aan het noodgedwongen stilleggen van de dienstverlening.
Welk aandeel hebben praktijkexamens voor de motor en brommer in het totaal aan praktijkexamens?
In totaal moeten circa 610.000 examens ingehaald worden. Bijna de helft daarvan (293.000) betreft praktijkexamens. Daarbinnen gaat het om circa 43.000 examens voor brommer en motor (AM, AVB en AVD).
Wat is de reden om deze praktijkexamens spoedig te hervatten? Klopt het dat bij deze examens de coronaregels beter in acht kunnen worden genomen dan bij rijexamens in een auto het geval is?
Elke dag dat het CBR niet kan examineren lopen de achterstanden verder op. Bij de rijexamens voor brommer en motor betreft het geen contactberoep, zoals dat bij het praktijkexamen in een voertuig wel het geval is. Het examineren met brommer en motor kan eenvoudiger op een verantwoorde en veilige wijze plaatsvinden omdat dit in de buitenlucht plaatsvindt en er ruim voldoende afstand gehouden kan worden. Er is een uitvoerig hygiëneprotocol dat het CBR hanteert bij de examenafname.
Krijgt de Kamer uw opinie over de door de directeur van het CBR in het artikel van het NRC geopperde maatregelen te horen in de Kamerbrief die u in maart naar de Kamer stuurt? Kunnen deze maatregelen dan direct van kracht worden? Welke maatregelen zijn verder nog denkbaar om de achterstand sneller in te lopen? Deelt u de zorg dat achterstanden nooit goed zijn en mensen hierdoor minder, of later dan gepland, mobiel kunnen zijn en dat hierdoor de kansen voor mensen om bepaalde bestemmingen of werkplekken te bereiken beperkt worden?
In zijn algemeenheid is het inderdaad zo dat oplopende reserveringstermijnen niet goed zijn. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is duidelijk dat deze oplopende termijnen het gevolg zijn van het noodgedwongen stopzetten van de dienstverlening. Het is daarom goed dat het CBR deze problemen signaleert, deelt en maatregelen voorstelt deze op te lossen. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 februari heb geschreven, ben ik op dit moment in overleg met het CBR over hun voorstellen.
Wanneer een plan is vastgesteld, zal ik de Kamer hierover informeren. Het lijkt me goed dat dan over de definitieve maatregelen met uw Kamer te spreken in plaats van nu in te gaan op de voor- en nadelen van (concept)maatregelen waarvan nu nog niet duidelijk is of ze in het definitieve plan staan en waarvan de details nu niet duidelijk zijn.
De termijn waarop maatregelen van kracht worden is gekoppeld aan het moment waarop de dienstverlening van het CBR weer deels of volledig kan worden opgestart. Inmiddels is duidelijk dat praktijkexamens weer kunnen plaatsvinden vanaf 3 maart. Het is hierbij goed te beseffen dat de eerste periode (inmiddels circa 3 maanden) wordt gebruikt om de uitgestelde examens die sinds 15 december geen doorgang hebben kunnen vinden in te halen. Pas daarna zullen «nieuwe» kandidaten examen kunnen doen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Tienduizenden jonge, gezonde mensen gesloopt door corona: ‘Ik neem afscheid van wie ik was’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tienduizenden jonge, gezonde mensen gesloopt door corona: «Ik neem afscheid van wie ik was»«?1
Ja
Klopt het dat de patiënt binnen vier maanden na de acute coronafase door de huisarts of medisch specialist doorverwezen moet worden naar de fysiotherapeut, die vervolgens binnen een maand de behandeling moeten starten? Waarom is er voor deze termijnen gekozen?
De tijdelijke regeling richt zich op de mensen die in de herstelfase na covid-19 behoefte hebben aan paramedische ondersteuning. Het gaat om mensen waarbij sprake is van een duidelijk stagnerend herstel met aanhoudende forse klachten en beperkingen als gevolg van covid-19. Deze behoefte blijkt bijna altijd binnen de gestelde termijn van vier maanden na het einde van het acute infectiestadium. Het acute infectiestadium is de fase van covid-19, waarin een patiënt symptomen heeft als koorts, benauwdheid, lamlendigheid, misselijkheid, diarree, heftige spierpijn of hoofdpijn. Het acute infectiestadium duurt bij de ene patiënt veel langer dan bij de andere patiënt. Pas aan het einde ervan gaat dus de periode van vier maanden tellen. Wanneer zich binnen de termijn van vier maanden na het acute infectiestadium geen zodanige klachten en beperkingen voordoen dat paramedische herstelzorg nodig is, dan is het onwaarschijnlijk dat deze problemen zich in een latere fase alsnog voordoen. Het is wel mogelijk dat een patiënt duidelijk klachten heeft, maar dat de verwijzing om allerlei redenen niet tijdig tot stand is gekomen.
Ten tijde van de invoering van de tijdelijke en voorwaardelijke toelating van de paramedische herstelzorg was nog weinig bekend over het verloop en herstel van ernstige covid-19. Het is dus voorstelbaar dat de voorwaarden in de uitvoering onbedoeld knellen voor een substantiële groep patiënten. Er is een motie door uw Kamer aangenomen over dit onderwerp (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1043). Bij de behandeling van deze motie wil ik graag casuïstiek betrekken die bij C-Support wordt ingebracht. Op initiatief van het Zorginstituut is de mogelijkheid gecreëerd dat C-support advies gaat uitbrengen over individuele casussen, waarvoor de uitwerking van de regeling niet duidelijk is of niet passend lijkt. Structureel overleg tussen C-support en het Zorginstituut borgt hierbij een goede interpretatie van de regeling voor deze aanspraak. Patiënten kunnen hun probleemcasus indienen via de website van C-support. Uit deze casuïstiek zal ook moeten blijken in hoeverre de periode van vier maanden knelt in de uitvoering en in hoeverre verlenging van de termijn voor een substantiële groep patiënten een oplossing kan zijn.
Wat vindt u ervan dat uit de praktijk blijkt dat sommige patiënten langer dan deze vier maanden doorlopen met klachten waardoor zij niet meer in aanmerking komen voor herstelzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet begrijpelijk dat vooral jongere ex-coronapatiënten zelf proberen conditie, spierkracht etc. op te bouwen voordat ze «aan de bel trekken' bij de huisarts of medisch specialist over het feit dat het herstel niet goed gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de termijn van vier maanden wordt onderbouwd door middel van onderzoek? Loopt er momenteel onderzoek naar herstelzorg en de meerwaarde voor ex-coronapatiënten? Zo ja, wat is er bekend? Zo nee, wanneer komen de eerste gegevens?
Er loopt onderzoek naar de effectiviteit van paramedische herstelzorg bij covid-19. In het voorjaar van 2021 komen via het Zorginstituut Nederland landelijke cijfers beschikbaar over aantallen patiënten, kosten en benodigde behandelsessies van paramedische herstelzorg na covid-19. In 2022 komen de eerste resultaten beschikbaar van het prospectieve onderzoek op basis waarvan meer bekend wordt over de effectiviteit van paramedische herstelzorg bij covid-19.
Weet u of, en hoe duidelijk het is voor ex-coronapatiënten dat de termijn om in aanmerking te komen voor herstelzorg vier maanden bedraagt?
Er is een verwijzing nodig van huisarts of medisch specialist om gebruik te kunnen maken van paramedische herstelzorg. Het is daarom vooral van belang dat de termijn van vier maanden bekend is bij huisartsen en medisch specialisten.
De patiënten die niet in het ziekenhuis zijn opgenomen kunnen worden verwezen door de huisarts. Zoals in vraag 4 is aangegeven, organiseert het Zorginstituut uitvoeringsoverleggen waaraan onder andere beroeps- en patiëntenorganisaties deelnemen. Deze zijn uitgebreid geïnformeerd over de regeling en de voorwaarden. Ook is er relevante informatie inclusief antwoorden op veel gestelde vragen te vinden op de website van het Zorginstituut2.
Deelt u dat de opvatting dat de groep ex-patiënten die niet zijn opgenomen geweest in het ziekenhuis en thuis ziek zijn geweest niet op de hoogte zijn van deze termijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het van belang is dat «restschade» voor ex-patiënten zoveel als mogelijk beperkt wordt en dat de vier maanden-grens arbitrair is?
Ja, het is van belang dat de restschade zoveel mogelijk wordt beperkt. Het is nu nog onduidelijk in hoeverre paramedische herstelzorg bijdraagt aan het beperken van restschade. Daarom is aan de voorwaardelijke en tijdelijke toelating van paramedische herstelzorg na covid-19 wetenschappelijk onderzoek verbonden naar de effectiviteit ervan. De tijdelijke aanspraak paramedische zorg is gericht op patiënten die in de herstelfase nog ernstige fysieke of cognitieve klachten en beperkingen ondervinden van covid-19. In de praktijk blijkt dat vrijwel altijd binnen de gestelde termijn van vier maanden na het acute infectiestadium.
Wat vindt u ervan dat er voor die tweede periode van herstelzorg (hier: fysiotherapie) in alle gevallen een verwijzing van een medisch specialist nodig is? Ook bij patiënten die tijdens hun ziekteperiode nooit in contact zijn geweest met een medisch specialist en daar ook niet onder behandeling zijn?
De verwijzing van een medisch specialist is verplicht gesteld om te voorkomen dat mensen onnodig lang worden behandeld. Er moet immers wel sprake zijn van een medisch probleem dat naar verwachting te verhelpen of te verlichten is met paramedische zorg wil deze zorg zinnig zijn. Zorginstituut Nederland organiseert uitvoeringsoverleggen paramedische herstelzorg na covid-19. Aan deze overleggen nemen beroeps- en brancheorganisaties, zorgverzekeraars, betrokken onderzoekers en VWS deel. Signalen over knellende regelgeving in de uitvoering worden daar besproken. Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, is de mogelijkheid gecreëerd dat C-support advies uitbrengt over individuele casussen, waar nodig na overleg met het Zorginstituut. Uit de casuïstiek die ingebracht wordt moet bekeken worden in hoeverre de verplichte verwijzing door de medisch specialist knelt in de uitvoering.
Is het niet beter om de verwijzing voor de tweede periode van herstelzorg (na bijvoorbeeld 50 behandelingen fysiotherapie) neer te leggen bij de huisarts indien een coronapatiënt nooit in het ziekenhuis opgenomen is geweest? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven of, als er een terugval is na aanvankelijk herstel, dit ook valt onder deze herstelzorgregeling?
De beoordeling of paramedische zorg zinnig is bij een terugval na aanvankelijk herstel laat ik aan medisch professionals. Indien dat het geval is en de verwijzing binnen de gestelde termijnen valt, kan deze worden vergoed uit de tijdelijke aanspraak paramedische herstelzorg. Bij een herbesmetting met covid-19 kan de patiënt (opnieuw) aanspraak maken op de paramedische herstelzorg. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing. In geval van een herbesmetting start dus een nieuw behandeltraject.
Klopt het dat de herstelregeling loopt tot en met 1 augustus 2021? Gaat u in overleg met de zorgverzekeraars om de regeling te verlengen?
Ik beraad me momenteel op de vraag of, en hoe, de tijdelijke regeling een vervolg zal krijgen.
Het artikel ‘Milieuramp in de Berkel: Friesland Campina vervuilde, het waterschap betaalde’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Milieuramp in de Berkel: Friesland Campina vervuilde, het waterschap betaalde»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Waterschap Rijn en IJssel ruim twee derde van de kosten van de schade van ernstige vervuiling door FrieslandCampina heeft betaald, ondanks dat het waterschap er zelf geen schuld aan had? Bent u het eens dat dat de kostenverdeling in het nadeel van het waterschap opmerkelijk is?
Het waterschap heeft de autonome bevoegdheid om zelf een afweging te maken over de kostenverdeling. Waterschap Rijn en IJssel heeft inderdaad twee derde van de kosten betaald. Als eigenaar van de persleiding en het afvalwater ligt de verantwoordelijkheid voor de persleidingbreuk primair bij het waterschap. Het waterschap is verantwoordelijk voor de beheerkosten van de persleiding en de risico’s die daarbij horen.
Bent u het ermee eens dat volgens het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» in het milieurecht FrieslandCampina het grootste deel van de schade had moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
TNO heeft in opdracht van betrokken partijen (waterschap, Friesland Campina en de aannemer) een onafhankelijk onderzoek gedaan naar de oorzaak van de persleidingbreuk. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft TNO geconcludeerd dat de lekkage drie mogelijke oorzaken kan hebben of een combinatie van deze drie oorzaken. De mogelijke oorzaken die zijn aangewezen zijn aan alle partijen (deels) toe te rekenen. Daarmee kan niet één vervuiler worden aangewezen.
Wat vindt u van het beeld dat ontstaat dat het waterschap een groot aandeel heeft betaald omdat FrieslandCampina «een belangrijke en gewaardeerde partner» is en het waterschap «belang heeft bij een goede verstandhouding»? Wat is uw mening over dergelijke belangenverstrengeling?
Van het Waterschap Rijn en IJssel heb ik begrepen dat de verstandhouding geen rol heeft gespeeld. Het waterschap is de verantwoordelijk eigenaar van de persleiding en bijbehorende risico’s.
In hoeverre denkt u dat de agrarische belangen in het waterschap, onder andere vertegenwoordigd middels geborgde zetels, een rol hebben gespeeld bij de beslissing om FrieslandCampina te ontzien in deze kosten?
In vervolg op mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 heb ik geen aanleiding te denken dat agrarische belangen in het bijzonder een rol hebben gespeeld. Het waterschap is hier als eigenaar opgetreden.
Deelt u de opvatting dat het afschaffen van de geborgde zetels in waterschapsbesturen de kans op dergelijke belangenverstrengeling zal verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ieder bestuur dient in zijn optreden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te hanteren.
Het artikel ‘Monique kreeg coronasteun en moet nu fors terugbetalen’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het artikel «Monique kreeg coronasteun en moet nu fors terugbetalen: «Ik voel me behandeld als een fraudeur». En zij niet alleen» van 17 februari 2021 in De Stentor?1
Ja.
Klopt het dat uw inschatting is dat 60 procent van de werkgevers te maken krijgt met een terugvordering?
Dat klopt, in mijn brief van 3 december 20202 heb ik aangegeven dat mijn inschatting is dat 60% van de werkgevers (een deel van) het ontvangen voorschot moet terugbetalen en dat 40% van de werkgevers aanvullende subsidie ontvangt. Belangrijkste oorzaken voor een lagere definitieve subsidie (en dus terugbetaling) zijn een minder groot omzetverlies en/of een lagere loonsom dan waar bij de subsidieverstrekking vanuit is gegaan.
Klopt het dat ondernemers in sommige situaties meer moeten terugbetalen dan ze te veel ontvingen? In welke situaties is dat het geval?
Nee. De doelstelling van de van de NOW is het behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. De subsidievoorwaarden zijn met dat doel in het achterhoofd gesteld. Als werknemers worden ontslagen of als hun contracten niet worden verlengd, dan daalt de loonsom van de werkgever. Daarom is in de NOW-regeling bepaald dat indien de loonsom daalt dit gevolgen heeft voor de hoogte van de subsidie.
Hiervoor is gekozen vanuit de gedachte dat de werkgever met bijvoorbeeld 50% omzetverlies voor 50% zelf de loonkosten kan betalen en voor de overige 50% subsidie nodig heeft. In normale tijden zou een werkgever bij een sterk verminderde omzet personeel laten gaan om de loonkosten in lijn te brengen met de omzet. In de bijzondere situatie van de coronacrisis wil het kabinet de werkgelegenheid echter zo veel mogelijk behouden. Daarom wordt over het deel van de loonkosten dat niet meer met de omzet kan worden betaald met de NOW 1 een aanzienlijk deel, te weten 90%, vergoed.
Een voorbeeld, waarin de loonkosten van de werkgever aanzienlijk dalen3: een werkgever heeft 5 werknemers in januari 2020. De loonsom in januari is voor iedere werknemer 2.000 euro per maand. De totale maandelijkse loonsom is dus 10.000 euro. Op 15 februari 2020 gaat er een werknemer met pensioen en eind februari loopt een tijdelijk contract af dat niet wordt verlengd. Vanaf 1 maart 2020 is de maandelijkse loonsom dus 40% kleiner en die bedraagt 6.000 euro. De werkgever heeft NOW 1 aangevraagd voor de periode maart, april en mei 2020. Hij verwacht 50% omzetverlies.
De berekening van de subsidie is als volgt:
De werkgever ontvangt daarvan een voorschot van 80%. Dat is 13.500 * 0.8 = 10.800 euro
De daadwerkelijke loonsom van de werkgever was in de subsidiemaanden lager. Die is in de maanden maart, april en mei 6000*3 = 18.000 euro geweest. Aangezien de werkgever nog de helft van zijn oorspronkelijke omzet heeft, gaat de regeling er vanuit dat de werkgever 30.000*0,5 = 15.000 euro van de loonsom zelf kan financieren. Met de oorspronkelijke omzet kon immers 30.000 euro aan loonkosten worden gefinancierd.
Bij de vaststelling van de subsidie vindt correctie plaats voor de gedaalde loonsom. De nieuwe loonsom wordt van de oude loonsom afgetrokken en vermenigvuldigd met het subsidiepercentage van 90%. Dat is immers het percentage dat is toegepast over het deel van de loonsom waarvoor de omzet was weggevallen.
Het definitieve subsidiebedrag is 13.500–10.800 euro = 2.700 euro. Van de werkgever mag verwacht worden dat hij 15.000 euro (de helft van zijn loonsom van 30.000 euro) zelf kan financieren uit de omzet en van de resterende 3.000 euro wordt dus 2.700 euro (= 90%) gesubsidieerd.
De werkgever heeft een voorschot ontvangen van 10.800 euro, en definitieve subsidie bedraagt 2.700 euro. Dat betekent dat hij 10.800 – 2.700 = 8.100 euro moet terugbetalen.
Waarom rekent het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) het percentage omzetverlies wel mee bij de aanvraag voor de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), maar niet bij de terugbetaling? Kunt u in een rekenvoorbeeld tonen wat dit in de praktijk betekent?
Het meerekenen van het omzetverlies zou minder goed passen bij het doel van de NOW. Nog een voorbeeld:
De loonsom van dezelfde werkgever uit het voorbeeld bij vraag 3 is dus met 40% gedaald naar 18.000 euro. De berekening van de subsidie bij de initiële aanvraag is dus hetzelfde als in dat voorbeeld, te weten:
De werkgever ontvangt daarvan een voorschot van 80% Dat is 13.500 * 0.8 = 10.800 euro.
Bij de vaststelling blijkt de loonsom te zijn gedaald en wordt de subsidie vastgesteld, nu rekening houdend met het omzetverliespercentage. Hij zou dan over de resterende loonsom van 18.000 euro (50% x 90%) = 45% subsidie krijgen. Een bedrag van 8.100 euro.
Het voorschot wordt afgetrokken van het definitieve subsidiebedrag:
Gezien de gehalveerde omzet van de werkgever kunnen we veronderstellen dat de werkgever 15.000 euro aan loonkosten kan financieren. Met 100% omzet kon immers 30.000 euro aan loonkosten worden betaald. Tezamen met de subsidie die de werkgever ontvangt komt dat uit op:
De loonsom bedraagt echter 18.000 euro. Dat betekent ongebruikte loonruimte van 5.100 euro en er is dus sprake van subsidie voor werkgelegenheid die er niet meer is. Dat maakt het aantrekkelijk voor werkgevers om de loonsom te laten dalen. Die prikkel doet afbreuk aan het doel van behoud van werkgelegenheid voor werknemers. Zou de werkgever bijvoorbeeld 4 van de 5 werknemers laten gaan, dan resteert er slechts een loonsom van 6.000 euro in totaal voor de maanden maart, april en mei. Hij zou daarvoor 2.700 euro (6000x 50% x 90%) subsidie ontvangen, terwijl hij zelf ook nog 15.000 euro aan loonkosten kan dragen. Dat betekent een onbestede loonruimte van 15.000+ 2.700- 6.000= 11.700 euro.
Kortom, bij de doelstelling van de NOW, behoud van werkgelegenheid, sluit een dergelijke manier van subsidievermindering niet aan. Bij het doel van de NOW past een wijze van subsidievaststelling die het aantrekkelijk maakt voor werkgevers om werknemers, zowel vaste als flexibele krachten, door te betalen en dat wordt het beste bereikt als er niet voor het omzetverlies wordt gecompenseerd.
Klopt het dat ondernemers een sanctie moeten betalen, zonder fraude gepleegd te hebben? Deelt u de mening dat deze uitkomst onredelijk is, en dat dit momenteel extra pijnlijk is omdat de buffers van veel ondernemers als gevolg van de langdurige verplichte sluiting leeg zijn?
Het is onjuist dat ondernemers een sanctie moeten betalen als de loonsom is gedaald door een reden die buiten hun invloedssfeer ligt of als de omzet hoger blijkt te zijn dan vooraf ingeschat. Wel is het in de NOW 1 zo dat als werkgevers mensen ontslaan op bedrijfseconomische gronden, de subsidie voor die werknemers met 150% wordt gekort.
Het is heel goed voorstelbaar dat ondernemers aan het begin van de crisis een hoger omzetverliespercentage hebben opgegeven, omdat het lastig te voorspellen was hoe het virus zich zou ontwikkelen. Ook is het goed voorstelbaar dat de loonsom is gedaald omdat mensen bijvoorbeeld vrijwillig ergens anders zijn gaan werken of iemand met pensioen is gegaan. Er is in dergelijke situaties uiteraard totaal geen sprake van fraude en er zit dus ook geen sanctie op. Wat de regeling doet is het subsidiëren van daadwerkelijk gemaakte loonkosten die niet kunnen worden betaald uit de omzet. Indien de daadwerkelijke loonkosten lager zijn – of dat nu komt door pensionering of door het niet verlengen van contracten – wordt de subsidie verlaagd via de systematiek die ik in het antwoorden op vraag 3 en 4 uiteen heb gezet.
Klopt het dat het UWV bij NOW-1 de tegemoetkoming voor maart, april en mei berekende op basis van de salariskosten in januari? Klopt het dat het UWV die kosten automatisch uit de loonadministratie overnam, omdat er geen tijd was voor maatwerk? Deelt u de mening dat in zo’n situatie geen sprake is van fraude? Waarom legt u dan een sanctie op?
Deelt u de mening dat er geen sprake is van fraude wanneer het omzetverlies meevalt ten opzichte van de eerdere schatting bij aanvraag? Waarom legt u dan een sanctie op?
Dat ben ik zeer met u eens, er wordt daarom geen sanctie opgelegd.
Klopt het dat het UWV er automatisch van uitgaat dat er personeel ontslagen is of minder uren betaald heeft gekregen wanneer in maart, april en mei niet maandelijks hetzelfde loon als in januari werd uitbetaald? Waarom legt u dan een sanctie op?
De NOW is een eenvoudige en generieke regeling die in recordtempo ontzettend veel werkgevers van steun heeft voorzien en nog steeds voorziet. Daarmee blijft de werkgelegenheid zo veel mogelijk op peil. De maand januari, waarop de verstrekte voorschotten zijn gebaseerd, kan bijvoorbeeld een maand zijn met een relatief hoge loonsom ten opzichte van de rest van het jaar door incidenteel uitgekeerde beloningen. In die gevallen loopt de werkgever een groter risico op vermindering van de subsidie ten opzichte van de berekening in de voorschotfase. Dat komt omdat de loonsom in de periode maart, april en mei logischerwijs lager ligt. De aanname van de NOW-regeling dat met de omzet de loonkosten kunnen worden voldaan is in dat geval niet passend, want de loonkosten lagen eenmalig hoger. Vanwege het generieke karakter van de regeling is het helaas niet mogelijk om voor deze gevallen maatwerk te leveren: het is namelijk niet mogelijk om dergelijke incidentele betalingen uit de loonsom te filteren. Voor de uitbetaling van de 13e maand en vakantiegeld is filtering wel mogelijk aangezien deze door de werkgever apart in de loonaangifte worden verantwoord. UWV corrigeert hier dus standaard voor. Een andere keus dan de maand januari was bij de totstandkoming ook geen optie. Voor een goede weergave van de loonsom was een recente maand in de polisadministratie gewenst. De maand februari was echter nog niet definitief in de loonaangifte, terwijl de maand december ook veel eenmalige uitbetalingen kent.
Ik kan mij goed voorstellen dat waar de systematiek onvoldoende passend is, werkgevers dit als onrechtvaardig ervaren. Indien een werkgever van mening is in principe recht te hebben op de NOW-subsidie kan bezwaar worden aangetekend. In dat geval kan nader worden bekeken of binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van NOW-regeling en de bedoeling van de regeling maatwerk geleverd kan worden.
Ik begrijp dat het terugbetalen van een deel van het voorschot ondernemers in deze tijd rauw op het dak kan vallen. Daarom hanteert UWV op mijn verzoek ruime terugbetalingstermijnen. Een werkgever kan in het geval van een terugbetaling telefonisch contact opnemen met UWV om afhankelijk van de situatie een meerjarige betalingsregeling af te spreken. Daarnaast heb ik in mijn brief van 22 februari4 de Tweede Kamer gemeld dat het loket voor het indienen van vaststellingsverzoeken voor de NOW 1 langer open blijft (tot en met 31 oktober). Werkgevers kunnen deze ruimte ook benutten om later de definitieve vaststelling aan te vragen, waardoor de eventuele terugbetaling uiteraard ook later aanvangt.
Klopt het dat bij een voorschot van 45% omzetverlies x 90% van de loonkosten, het UWV bij de eindafrekening de volledige 90% van de loonsom rekent, zoals in het artikel staat? Waarom hanteert het UWV deze onlogische aanpak?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de terugbetaling nooit hoger kan zijn dan de teveel ontvangen NOW-1 subsidie, zolang er geen sprake is van fraude?
Dat is reeds het geval. Zoals reeds opgemerkt is het wel zo dat als werkgevers mensen ontslaan op bedrijfseconomische gronden, de subsidie voor die werknemers met 150% wordt gekort. Er hoeft echter in totaal nooit meer te worden terugbetaald dan dat er in totaal ontvangen is.
Is het niet verstandig om alle menskracht bij het UWV nu in te zetten op de uitbetaling en aanvraagfase van NOW-2 en 3, en de afrekening van NOW-1 voorlopig maar even te laten voor wat het is? Deelt u de meningg dat de menskracht bij het UWV dan sneller kan worden ingezet om ondernemers beter te helpen, en dat er dan ongelukken zoals bij Monique kunnen worden voorkomen?
Het is zeker verstandig in te zetten op snelle uitbetaling van de voorschotten in de NOW 3. Dat doet UWV dan ook. Het is daarnaast ook verstandig de vaststelling van NOW 1 voort te zetten en op 15 maart het loket voor de vaststelling van de NOW 2 te openen. Zoals eerder aangegeven is de schatting dat ongeveer 40% van de werkgevers nog aanvullende subsidie ontvangen bij de vaststelling. Zij hebben dat geld in deze tijd ongetwijfeld hard nodig.
Het stopzetten van de vaststelling van de NOW 1 zou bovendien grote gevolgen hebben voor de openstelling van de andere vaststellings- en voorschotloketten. UWV heeft momenteel geen (IT-)capaciteit beschikbaar en zou niet eerder dan 1 juni wijzigingen kunnen doorvoeren. Dat betekent dat openstelling van de andere loketten doorschuift. De ongeveer 40.000 reeds afgehandelde vaststellingsaanvragen zouden bovendien handmatig opnieuw moeten worden behandeld. Dat is een haast onmogelijke opgave voor het al overbelaste UWV. Dat vind ik niet verantwoord.
Bent u bereid de eindafrekening NOW-1 en straks NOW-2 te staken tot na het moment dat de winkels weer open zijn en ondernemers weer omzet kunnen draaien?
Nee. Er zijn veel ondernemers die behoefte hebben aan duidelijkheid en graag hun vaststelling ontvangen, zeker wanneer zij nog een nabetaling van UWV verwachten. Door de verlengde openstelling van het loket tot en met 31 oktober 2021 is het voor werkgevers mogelijk om later een vaststellingsaanvraag in te dienen. Daarnaast hanteert UWV ruime terugbetalingstermijnen om werkgevers in staat te stellen omzet te draaien waarmee de teveel verstrekte subsidie kan worden terugbetaald.
Het bericht dat ondernemers een fors deel van de NOW-steun plus een ‘boete’ moeten terugbetalen. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat ondernemers een fors deel van de NOW-tegemoetkoming plus een «boete» moeten terugbetalen?1
Ja.
Hoe kan het dat ondernemers bij het terugbetalen van teveel ontvangen NOW-steun een extra bedrag moeten betalen?
Het is onjuist dat ondernemers een sanctie moeten betalen als de loonsom is gedaald door een reden die buiten hun invloedssfeer ligt of als de omzet hoger blijkt te zijn dan vooraf ingeschat. Wel is het in de NOW 1 zo dat als werkgevers mensen ontslaan op bedrijfseconomische gronden, de subsidie voor die werknemers met 150% wordt gekort. Van die situatie is in het betreffende artikel in de Stentor echter geen sprake. In het artikel wordt ten onrechte gesteld dat bij een daling van de loonsom vanwege andere redenen dan bedrijfseconomisch ontslag er een extra bedrag zou moeten worden terugbetaald.
Klopt het dat het daardoor kan voorkomen dat ondernemers, bij de definitieve vaststelling van bijvoorbeeld de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW-1), meer NOW-steun moeten terugbetalen dan zij ontvingen vanuit de NOW-1 regeling?
Nee. Ook op het moment dat werkgevers mensen hebben ontslagen op bedrijfseconomische gronden, kan het nooit zo zijn dat werkgevers meer moeten terugbetalen dan ze hebben ontvangen.
Kunt u inzicht verschaffen in de mate waarin ondernemers bovenop de reguliere terugbetaling een extra bedrag («boete») moeten betalen?
De doelstelling van de NOW is het behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. De subsidievoorwaarden zijn met dat doel in het achterhoofd gesteld. Als werknemers worden ontslagen of als hun contracten niet worden verlengd, dan daalt de loonsom van de werkgever. Daarom is in de NOW-regeling bepaald dat indien de loonsom daalt dit gevolgen heeft voor de hoogte van de subsidie.
Hiervoor is gekozen vanuit de gedachte dat de werkgever met bijvoorbeeld 50% omzetverlies voor 50% zelf de loonkosten kan betalen en voor de overige 50% subsidie nodig heeft. In normale tijden zou een werkgever bij een sterk verminderde omzet personeel laten gaan om de loonkosten in lijn te brengen met de omzet. In de bijzondere situatie van de coronacrisis wil het kabinet de werkgelegenheid echter zo veel mogelijk behouden. Daarom wordt over het deel van de loonkosten dat niet meer met de omzet kan worden betaald met de NOW 1 een aanzienlijk deel, te weten 90%, vergoed.
Een voorbeeld, waarin de loonkosten van de werkgever aanzienlijk dalen2: een werkgever heeft 5 werknemers in januari 2020. De loonsom in januari is voor iedere werknemer 2.000 euro per maand. De totale maandelijkse loonsom is dus 10.000 euro. Op 15 februari 2020 gaat er een werknemer met pensioen en eind februari loopt een tijdelijk contract af dat niet wordt verlengd. Vanaf 1 maart 2020 is de maandelijkse loonsom dus 40% kleiner en bedraagt 6.000 euro. De werkgever heeft NOW 1 aangevraagd voor de periode maart, april en mei 2020. Hij verwacht 50% omzetverlies.
De berekening van de subsidie is als volgt:
De werkgever ontvangt daarvan een voorschot van 80%. Dat is 13.500 * 0.8 = 10.800 euro
De daadwerkelijke loonsom van de werkgever was in de subsidiemaanden lager. Die is in de maanden maart, april en mei 6000*3 = 18.000 euro geweest. Aangezien de werkgever nog de helft van zijn oorspronkelijke omzet heeft, gaat de regeling er vanuit dat de werkgever 30.000*0,5 = 15.000 euro van de loonsom zelf kan financieren. Met de oorspronkelijke omzet kon immers 30.000 euro aan loonkosten worden gefinancierd.
Bij de vaststelling van de subsidie vindt correctie plaats voor de gedaalde loonsom. De nieuwe loonsom wordt van de oude loonsom afgetrokken en vermenigvuldigd met het subsidiepercentage van 90%. Dat is immers het percentage dat is toegepast over het deel van de loonsom waarvoor de omzet was weggevallen.
Het definitieve subsidiebedrag is 13.500–10.800 euro = 2.700 euro. Van de werkgever mag verwacht worden dat hij 15.000 euro (de helft van zijn loonsom van 30.000 euro) zelf kan financieren uit de omzet en van de resterende 3.000 euro wordt dus 2.700 euro (= 90%) gesubsidieerd.
De werkgever heeft een voorschot ontvangen van 10.800 euro, en definitieve subsidie bedraagt 2.700 euro. Dat betekent dat hij 10.800 – 2.700 = 8.100 euro moet terugbetalen.
Klopt het dat dit vooral bij klein(re) ondernemers voorkomt, omdat bij deze groep ondernemers de loonsom in de maanden maart, april en mei 2020 door kleine wijzigingen in het personeelsbestand en de loonstructuur al snel afwijkt van de loonsom van januari 2020?
Veranderingen in de loonsom kunnen voorkomen bij alle werkgevers, groot en klein. Wel is het zo dat indien een werkgever een beperkt aantal werknemers heeft, het vertrek of ontslag van één werknemer een relatief groot effect heeft op de loonsom. Die daalt dan procentueel hard. Overigens is er dan ook sprake van een grote relatieve daling van de salariskosten.
Bent u bekend met het feit dat de loonsom voor veel ondernemers in januari vaak hoger is dan in andere maanden, bijvoorbeeld door overwerk in december of door andere extra uitkeringen?
Ja.
Wat vindt u er van dat ondernemers door deze hogere loonsom in januari, waar ondernemers niet voor konden corrigeren bij de aanvraag van de NOW, gestraft worden met een extra terugbetaling, terwijl zij daar zelf geen invloed op hadden?
De NOW is een eenvoudige en generieke regeling die in recordtempo ontzettend veel werkgevers van steun heeft voorzien en nog steeds voorziet. Daarmee blijft de werkgelegenheid zo veel mogelijk op peil. De maand januari, waarop de verstrekte voorschotten zijn gebaseerd, kan bijvoorbeeld een maand zijn met een relatief hoge loonsom ten opzichte van de rest van het jaar door incidenteel uitgekeerde beloningen. In die gevallen loopt de werkgever een groter risico op vermindering van de subsidie ten opzichte van de berekening in de voorschotfase. Dat komt omdat de loonsom in de periode maart, april en mei logischerwijs lager ligt. De aanname van de NOW-regeling dat met de omzet de loonkosten kunnen worden voldaan is in dat geval niet passend, want de loonkosten lagen eenmalig hoger. Vanwege het generieke karakter van de regeling is het helaas niet mogelijk om voor deze gevallen maatwerk te leveren: het is namelijk niet mogelijk om dergelijke incidentele betalingen uit de loonsom te filteren. Voor de uitbetaling van de 13e maand en vakantiegeld is filtering wel mogelijk aangezien deze door de werkgever apart in de loonaangifte worden verantwoord. UWV corrigeert hier dus standaard voor. Een andere keus dan de maand januari was bij de totstandkoming ook geen optie. Voor een goede weergave van de loonsom was een recente maand in de polisadministratie gewenst. De maand februari was echter nog niet definitief in de loonaangifte, terwijl de maand december ook veel eenmalige uitbetalingen kent.
Ik kan mij goed voorstellen dat waar de systematiek onvoldoende passend is, werkgevers dit als onrechtvaardig ervaren. Indien een werkgever van mening is in principe recht te hebben op de NOW-subsidie kan bezwaar worden aangetekend. In dat geval kan nader worden bekeken of binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van NOW-regeling en de bedoeling van de regeling maatwerk geleverd kan worden.
Hoe beoordeelt u het feit dat de terugvordering plus de «boete» grote gevolgen heeft voor (kleine) ondernemers, waardoor hun financiële positie nog verder verslechterd?
Er is geen sprake van een boete. Ik begrijp goed dat het terugbetalen van een deel van het voorschot ondernemers in deze tijd rauw op het dak kan vallen. Daarom hanteert UWV op mijn verzoek ruime terugbetalingstermijnen. In de beschikking die de werkgever over de definitieve subsidie ontvangt wordt de werkgever gewezen op de ruimte terugbetalingstermijnen. De werkgever kan telefonisch contact opnemen met UWV om een meerjarige betalingsregeling af te spreken. Daarnaast heb ik in mijn brief van 22 februari 2021 de Tweede Kamer3 gemeld dat het loket voor het indienen van vaststellingsverzoeken voor de NOW 1 langer open blijft (tot en met 31 oktober). Werkgevers die nog geen vaststellingsaanvraag hebben gedaan kunnen deze ruimte ook benutten om later de definitieve vaststelling aan te vragen, waardoor de eventuele terugbetaling uiteraard ook later aanvangt.
Deelt u de mening dat dit probleem niet weggewuifd kan worden door te wijzen op de grofmazigheid van de regeling, de mogelijkheden van ruimere terugbetaaltermijnen of de mogelijkheid van de gang naar de rechter?
Zoals gezegd is er geen sprake van een extra bedrag dat werkgevers moeten betalen als de loonsom is gedaald.
Bent u daarom bereid een oplossing te bieden aan deze groep, bijvoorbeeld door maatwerk toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gezegd is er geen sprake van terugbetaling van een extra bedrag. Maatwerk toepassen om overuren of bonussen die betaald zijn in januari uit de loonsom te filteren is helaas niet mogelijk. Dan zou UWV ruim 140.000 aanvragen handmatig moeten beoordelen. Daarmee zou de uitvoering van de NOW vastlopen en dat betekent dat werkgevers ook geen voorschot meer kunnen ontvangen voor de resterende tranches van de NOW 3.
Bent u bereid om de terugvordering bij de definitieve vaststelling van de NOW-steun tijdelijk stop te zetten (voor de groep ondernemers met een extra bedrag aan terugvordering), totdat er een passende oplossing voor dit probleem is gevonden?
Nee. Er zijn veel ondernemers die behoefte hebben aan duidelijkheid en graag hun vaststelling ontvangen, zeker wanneer zij nog een nabetaling van UWV verwachten. Door de verlengde openstelling van het loket tot en met 31 oktober 2021 is het voor werkgevers mogelijk om later een vaststellingsaanvraag in te dienen. Daarnaast hanteert UWV ruime terugbetalingstermijnen om werkgevers in staat te stellen omzet te genereren waarmee de teveel verstrekte subsidie kan worden terugbetaald.
De examens in het voorgezet speciaal onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de mening dat de voorgenomen maatregelen voor de examens in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) niet toereikend zijn en dat hiermee geen uitvoering is gegeven motie van de leden Van Meenen en Van Raan over aangepaste examens in het vso?1
Ik ben van mening dat ik toereikende maatregelen heb getroffen voor alle leerlingen en kandidaten en tevens uitvoering heb gegeven aan de motie Van Meenen/Van Raan.
Ik heb in aanloop naar mijn brief van 12 februari over de aanvulling op het besluit over de eindexamens vo 2021 overleg gevoerd met een brede groep partijen over mogelijke aanvullende aanpassingen aan de eindexamens 2021, waaronder de staatsexamens. Hierbij zijn uiteenlopende opties overwogen, waaronder het uitbreiden van de herkansingsregeling en het aanpassen van de examenvorm van de college-examens. Er is hierbij ook meermaals gesproken met LBVSO i.o. die, naast enkele aanvullende opties, dezelfde opties heeft aangedragen die u in deze Kamervragen naar voren brengt.
In mijn afwegingen heb ik naast de noodzaak en wenselijkheid van verschillende opties, ook de uitvoerbaarheid hiervan gewogen. Uit overleg met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is gebleken dat bijvoorbeeld een derde herkansing voor alle leerlingen en kandidaten niet uitvoerbaar zou zijn. Dit is een van de redenen dat ik uiteindelijk heb gekozen voor een verdergaande maatregel, namelijk de duimregeling, omdat deze – in tegenstelling tot een derde herkansing – ook voor staatsexamenkandidaten kan worden toegepast. Hiermee wordt zowel het reguliere vo als staatsexamenkandidaten compensatie geboden voor de moeilijke omstandigheden. Ik vind het daarbij van groot belang dat alle leerlingen die opgaan voor een diploma de mogelijkheid krijgen om een diploma van gelijke waarde te behalen.
Ik word in het vertrouwen dat hiermee de juiste maatregelen zijn getroffen voor vso-leerlingen gesterkt door de slagingspercentages van vorig jaar. Deze heb ik met mijn brief van 12 februari jl. met uw Kamer gedeeld. De stijging van 5,9 procentpunt bij de vso-kandidaten ten opzichte van het jaar ervoor is een indicatie dat de maatregelen die in 2020 zijn getroffen succes hebben gehad. Met de maatregelen die in 2021 worden getroffen, waaronder de duimregeling, wordt dit pakket wordt wederom recht gedaan aan de uitzonderlijke omstandigheden.
Kunt u bevestigen dat 25 procent van de examenkandidaten nu twee herkansingen geboden krijgt en dat de overige 75 procent van de vso-leerlingen misgrijpt? Zo ja, bent u bereid ook de certificaatkandidaten twee herkansingen te bieden?
Zoals toegelicht in mijn brief van 12 februari jl. over de aanvulling op de examenmaatregelen krijgen staatsexamenkandidaten die in 2021 opgaan voor het diploma een uitgebreide herkansingsregeling. Zij kunnen dit jaar zowel het CE als het college-examen van maximaal twee vakken op alle onderdelen herkansen. Deze mogelijkheid wordt zowel geboden aan kandidaten die in 2021 opgaan voor het volledige vakkenpakket, als aan kandidaten die eerder al certificaten hebben behaald en dit jaar de laatste vakken afronden om daarmee een diploma te kunnen behalen. Voor de diplomakandidaten geldt dat de noodzaak om herkansingen af te leggen het grootst is omdat zij mogelijk vertraging oplopen als zij het volgend schooljaar willen starten met een vervolgopleiding. Van de in totaal 8.500 staatsexamenkandidaten gaan ruim 2.700 kandidaten op voor het diploma. Daarmee komt ruim 30% van het totaal aantal staatsexamenkandidaten in aanmerking voor deze herkansingsregeling. Binnen de vso-kandidaten ligt het percentage iets hoger. In 2020 ging bijna 38% van de vso-kandidaten op voor het diploma en kwam daarmee in aanmerking voor een herkansing.
In mijn brief over het staatsexamen van 12 februari jl. heb ik u toegelicht dat het CvTE een verkenning heeft uitgevoerd naar de mogelijkheid om herkansingen te bieden aan certificaatkandidaten. Op basis van deze verkenning heeft het CvTE bij mij aangegeven dat het bieden van een herkansingsmogelijkheid aan alle 5.800 certificaat-kandidaten (reguliere en vso-kandidaten) niet uitvoerbaar is. De belangrijkste reden hiervoor is de omvang van deze groep. De grootte van de groep maakt dat er veel (personele) capaciteit nodig is om aan al deze kandidaten een herkansing te bieden. Naast correctoren voor de centrale examens en andere examenbetrokkenen zijn er per mondeling college-examen twee vakdocenten van het betreffende vak nodig die optreden als examinator. Deze docenten verrichten de werkzaamheden voor het staatsexamen naast hun reguliere werkzaamheden op hun eigen school en zijn daarmee beperkt inzetbaar. Ook speelt het grote aantal locaties waar staatsexamens wordt afgenomen een rol in de uitvoerbaarheid. Leerlingen van vso-scholen leggen het staatsexamen namelijk af op hun eigen school. Op die manier wordt een veilige en vertrouwde omgeving gecreëerd. Dat betekent dat er naast de zes locaties voor reguliere staatsexamenkandidaten op meer dan 100 vso-scholen examens worden afgenomen. Vanwege het vaak kleine aantal examenleerlingen op vso-scholen kunnen examinatoren en andere examenbetrokkenen niet optimaal worden ingezet. Als er bijvoorbeeld één vso-leerling op een vso-school het vak Biologie wil herkansen, zullen er twee examinatoren naar de school moeten reizen om het college-examen af te nemen.
Bovenstaande geeft een inkijk in de complexiteit van de uitvoering van het staatsexamen. Aanvullende werkzaamheden bovenop de reguliere organisatie van het staatsexamen vragen veel van de voorziening en zijn daarmee in sommige gevallen onuitvoerbaar. In mijn eerdergenoemde brief inzake het staatsexamen heb ik toegelicht dat de organisatie van het staatsexamen onder druk staat. Hier is ook al sprake van in een regulier examenjaar. De uitvoering van de maatregelen die in 2021 worden getroffen ten aanzien van het (staats)examen, namelijk de mogelijkheid tot het spreiden van het centraal examen over twee tijdvakken en de extra herkansingen voor zowel CE als het college-examen, komt hier bovenop en vraagt veel van de organisatie van het staatsexamen.
Naast bovengenoemde verkenning heeft het CvTE middels een brief eerder bij mij aangegeven dat de uitvoeringsgrenzen van de examenketen bereikt zijn. Het CvTE geeft aan dat de capaciteit van de keten volledig benut is bij de uitvoering van de maatregelen die ik op 16 december heb aangekondigd en er geen ruimte meer is voor de uitvoering van aanvullende maatregelen. Dat geldt zowel voor de organisatie van het centraal examen als het staatsexamen. De brief van het CvTE is als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 12 februari over de aanvulling op de examenmaatregelen.
Bent u bereid ook bij het college-examen een verdeling te realiseren over twee tijdvakken?
Staatsexamenkandidaten kunnen de afname van het centraal examen spreiden over twee tijdvakken, net als leerlingen in het regulier onderwijs. Voor de mondelinge college-examens is het niet mogelijk om een dergelijke spreiding aan te bieden.
De college-examens worden grotendeels afgenomen in de periode na het centraal examen en voor de start van het nieuwe schooljaar (in de maanden juli en augustus). Deze beperkte tijdspanne maakt dat er weinig flexibiliteit mogelijk is in de planning van deze examens. Daarnaast zou een dergelijke uitbreiding van de afnameperiode van het mondelinge college-examen extra capaciteit vragen binnen de organisatie van het staatsexamen. Zoals bovenstaand toegelicht heeft het CvTE aangegeven dat de grenzen van de uitvoerbaarheid voor de examenketen bereikt zijn. Tevens is de capaciteit binnen het staatsexamen in een regulier examenjaar al schaars omdat hierbij veelal docenten uit het regulier vo en vso worden ingezet. Zij zijn in de zomerperiode beschikbaar voor deze aanvullende werkzaamheden. Een eventuele uitbreiding naar de periode buiten de zomervakantie maakt het zeer problematisch deze capaciteit te vinden. Een uitloop in het nieuwe schooljaar zou daarnaast de soepele doorstroming van staatsexamenkandidaten naar een vervolgopleiding hinderen.
Indien de planning van de college-examens voor een individuele kandidaat tot problemen leidt, bijvoorbeeld door een beperkte belastbaarheid vanwege ziekte, dan kan hij of zij dit aangeven. Het CvTE kijkt voor deze individuele kandidaat dan hoe hier in de planning van zijn of haar examens rekening mee gehouden kan worden.
Bent u bereid de bijzitdocent of vertrouwenspersoon bij het mondelinge examen een ruimere bevoegdheid te geven, zodat deze ook daadwerkelijk de leerling kan helpen gedurende het examen door bijvoorbeeld een vraag te verduidelijken?
De aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het mondelinge examen is een belangrijke faciliteit voor sommige kandidaten. De aanwezigheid van een vertrouwenspersoon kan kandidaten geruststellen en een prettige sfeer creëren voor de afname van het examen. Tot de huidige maatregelen behoort al dat de vertrouwenspersoon:
De aanwezige docent of vertrouwenspersoon mag de kandidaat dus ondersteunen, mits het de inhoud of beoordeling van de examinering niet raakt. Het is mij bekend dat de vertegenwoordiging van de vso-leerlingen i.o. van mening is dat de vertrouwenspersoon of docent de kandidaat door het examen heen moet kunnen loodsen. Ik deel deze mening zolang dit uitsluitend betrekking heeft op het geruststellen van de kandidaat en het creëren van een prettige sfeer. Dit mag geen effect hebben op de inhoud en het niveau van het examen omdat het daarmee van invloed is op het diploma dat door de kandidaat wordt behaald. Ik vind het van belang dat het examen dat wordt afgenomen, en het uiteindelijke diploma dat wordt uitgegeven, valide is en dezelfde maatschappelijke waarde heeft als ieder ander diploma. Kandidaten moeten kunnen laten zien welke kennis zij in huis hebben en op eigen kracht antwoord geven op de vragen van de examinator. De examinatoren worden jaarlijks getraind in het boven halen van de aanwezige kennis bij een kandidaat en leren om te gaan met kandidaten met verschillende ondersteuningsbehoeften. In de aanloop naar de komende examenperiode zorg ik ervoor dat over het kader van wat er mogelijk is duidelijk wordt gecommuniceerd onder de afnemers van het staatsexamen.
Op welke manier worden leerlingen middels het Nationaal Programma Onderwijs extra ondersteund bij de examenvoorbereiding?
In mijn brief van 12 februari heb ik aangekondigd dat er 37 miljoen euro beschikbaar komt voor extra ondersteuning van examenleerlingen. Dit geld is beschikbaar voor alle leerlingen in het bekostigd onderwijs. Scholen beslissen zelf hoe zij dit geld inzetten, zodat zij zelf kunnen afwegen welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een additionele inzet van docenten die reeds in dienst zijn bij de school, maar ook het inzetten van externe ondersteuning. Alle scholen, inclusief vso-scholen die leerlingen voorbereiden op het behalen van het diploma in 2021, zullen dit geld ontvangen.
Deelt u de mening dat de clausule over kernvakken bij de duimregeling geen goede constructie is voor het vso, gezien diplomakandidaten vaak als restant nog één tot drie kernvakken moeten afleggen en dat 75 procent van de deelcertificaatleerlingen dus geen gebruik kan maken van deze regeling?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik aan uw Kamer meldde is de duimregeling van toepassing op alle kandidaten die dit jaar opgaan voor een diploma en met de inzet daarvan alsnog kunnen slagen. Omdat de duimregeling betrekking heeft op de uitslag die in dit jaar bepaald wordt, kan deze ook worden ingezet voor vakken die in een eerder jaar zijn afgesloten. Indien een diplomakandidaat dit jaar alleen kernvakken aflegt, heeft dit dus geen effect op de toepasbaarheid van de duimregeling en mag de kandidaat de duim leggen op een niet-kernvak dat eerder is afgelegd. De reden om de kernvakken buiten beschouwing van de voornoemde maatregel te laten is om voor alle leerlingen te borgen dat het diploma volwaardig is voor doorstroom naar het vervolgonderwijs. Ik wil alle leerlingen die in 2021 opgaan voor het diploma een mogelijkheid bieden om een gelijkwaardig diploma te behalen. Naast het feit dat ik inhoudelijk geen aanleiding zie tot aanpassing van deze maatregel, vind ik het ook niet in het belang van de leerling om een uitzondering te maken voor een specifieke groep.
Bent u bereid de duimregeling (zonder kernvakregel) een jaar te verlengen en dus met twee jaar te verankeren?
Op dit moment kan er niet met enige zekerheid een inschatting worden gemaakt over het effect dat het coronavirus zal hebben op schooljaar 2021–2022. Daarom neem ik op dit moment alleen maatregelen die betrekking hebben op het huidige schooljaar. Als blijkt dat er volgend schooljaar eveneens maatregelen nodig zijn ten aanzien van de examens zal ik hier op een later moment een beslissing over nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus gepland op 24 februari a.s.?
Ja.
Bilaterale Belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wanneer bent u, samen met de Minister van Financien, voornemens om de planningsbrief 2021 naar de Kamer te sturen?
Tijdens het AO belastingontwijking van 11 februari jl. heb ik toegezegd uw Kamer een brief te sturen over de stand van zaken en planning met betrekking tot de onderhandeling van belastingverdragen. Ik verwacht deze brief in april aan uw Kamer te sturen.
Kunt u toezeggen om jaarlijks bij de planningsbrief een overzicht mee te sturen van de belastingverdragen waarin is opgenomen met welke landen in het lopende jaar een (nieuw/herzien/protocol wijziging) belastingverdrag is gesloten, met welke landen Nederland op dat moment onderhandelt en met welke landen Nederland voornemens is om het komende jaar de onderhandelingen te starten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier u dit wilt vormgeven in overeenstemming met uw eerdere toezegging bij het algemeen overleg Belastingontwijking van 11 februari 2021?
Ja, in de brief die ik in april aan uw Kamer wil sturen zal ik in ieder geval ingaan op (i) de in het afgelopen jaar gevoerde onderhandelingen, (ii) de in het afgelopen jaar ondertekende belastingverdragen en wijzigingsprotocollen en de stand van de goedkeurings- en ratificatieprocedure met betrekking tot deze en andere reeds ondertekende belastingverdragen en (iii) het onderhandelplan voor het komende jaar. In het vervolg zal ik jaarlijks in het eerste kwartaal een dergelijke brief aan uw Kamer sturen, zodat u periodiek inzicht krijgt in de stand van zaken met betrekking tot de verdragsonderhandelingen.
In de aankomende brief zal ik, zoals toegezegd aan mevrouw Leijten, ook ingaan op het Nederlandse beleid met betrekking tot de maximale (bron)belastingtarieven in de belastingverdragen met ontwikkelingslanden.
Deelt u de mening dat informatie als de stand van zaken van de onderhandeling voor Nederlanders in het buitenland of mensen woonachtig in Nederland en belastingplichtig in een ander land uiterst relevant is en dat duidelijkheid over het tijdspad van het onderhandelingsproces hun ook de mogelijkheid geeft om hun zienswijze te delen over verbeterpunten ten aanzien van het «oude» verdrag? Zo nee, waarom niet?
Ja, het sluiten of aanpassen van belastingverdragen kan gevolgen hebben voor zowel burgers als bedrijven die over de landsgrenzen heen economisch actief zijn. Het is van belang dat belanghebbenden zicht hebben op welke onderhandelingen er (gaan) lopen, zodat zij de mogelijkheid hebben om informatie die relevant kan zijn voor die onderhandelingen te delen. In dat kader wordt jaarlijks al een nieuwsbericht gepubliceerd waarin wordt aangegeven welke onderhandelingen het ministerie dat jaar beoogt te starten of voort te zetten.1 In dit nieuwsbericht worden belanghebbenden expliciet uitgenodigd informatie of zienswijzen die mogelijk relevant zijn voor de aangekondigde onderhandelingen te delen met het ministerie, zodat het ministerie deze informatie vervolgens kan betrekken bij de onderhandelingen. Daarnaast heeft het ministerie regelmatig contact met NGO’s, het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, waarbij signalen ten aanzien van de belastingverdragen kunnen worden gedeeld.
Kunt u bevestigen dat Nederland als richtlijn voor de onderhandeling tot het sluiten van een bilateraal belastingverdrag uitgaat van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid?
Ja. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 («NFV 2020») geeft de Nederlandse onderhandelingsinzet op hoofdlijnen weer en dient dus als richtlijn bij onderhandelingen over een bilateraal belastingverdrag. Ik merk daarbij wel op dat ieder land waarmee wordt onderhandeld een eigen verdragsbeleid kent. Dat verdragsbeleid zal in beginsel (op punten) afwijken van het Nederlandse verdragsbeleid. Het zal daarom in de praktijk lastig zijn om de volledige beleidsinzet uit de NFV 2020 te realiseren in een belastingverdrag. Om voor uw Kamer inzichtelijk te maken in welke mate de uitgangspunten van de NFV 2020 hun weerslag hebben gevonden in het desbetreffende nieuwe verdrag wordt een toetsschema met de standaardcriteria uit de NFV 2020 als vast onderdeel opgenomen in de toelichtende nota bij nieuwe verdragen.
Hoe wordt in de reeds lopende onderhandelingen waarborg gegeven aan de wijzigingen in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 ten opzichte van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011?
De NFV 2020 legt de uitgangspunten vast zoals Nederland die in de praktijk vaak al hanteerde. Zo geldt bijvoorbeeld dat de bepalingen tegen verdragsmisbruik die zijn ontwikkeld in het kader van het BEPS-project al deel uitmaakten van het Nederlandse verdragsbeleid.2 Veel uitgangspunten uit de NFV 2020 zijn dus ook bij de reeds lopende onderhandelingen onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet geweest. Op punten waarbij Nederland in lopende onderhandelingen initieel van een andere inzet is uitgegaan, zal worden bezien in hoeverre het mogelijk is om de uitgangspunten uit de NFV 2020 alsnog te realiseren.
Klopt het dat Nederland, door het fiscaal faciliteren van het pensioen via de socialezekerheidswetgeving, het te rechtvaardigen acht om af te wijken van de exclusieve woonstaatheffing voor particuliere pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen zoals in het OESO-modelverdrag staat opgenomen? Kunt u dit toelichten?
Ja, Nederland zet in op een uitsluitende bronstaatheffing voor pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen. De reden hiervoor is dat een pensioen tijdens het werkzame leven in Nederland fiscaal gefacilieerd wordt opgebouwd. Dat wil zeggen dat de pensioenpremies aftrekbaar zijn en de pensioenaanspraken onbelast. Om die reden wil Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen behouden. Daarnaast spelen budgettaire redenen en het voorkomen van dubbele niet-belasting een rol. Deze verdragsinzet geldt overigens ook voor lijfrente-uitkeringen.
Hoe wordt in het kader van het afwijken van het OESO-modelverdrag ten aanzien van de exclusieve woonstaatheffing voor particuliere pensioenen en socialezekerheidsuitkeringen bij het sluiten van een belastingverdrag (wijziging dan wel nieuw) rekening gehouden met de reeds geldende manier van belastingafdracht?
Indien nog geen verdrag van toepassing is, past Nederland als bronstaat al een bronstaatheffing voor pensioenuitkeringen en socialezekerheidsuitkeringen toe. Indien het woonland het pensioen en/of de sociale zekerheidsuitkering ook belast, is sprake van dubbele belastingheffing. Een nieuw verdrag zal er dan in voorzien dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen.
Indien sprake is van wijziging ten opzichte van de bestaande verdragssituatie, leidt dit mogelijk tot een gehele of gedeeltelijke verschuiving van de heffingsrechten van het woonland naar het bronland. Dit kan inkomenseffecten voor verschillende groepen belastingplichtigen met zich brengen. Om deze inkomensgevolgen te beperken en/of om de budgettaire effecten voor de verdragspartner te mitigeren, kan het onder omstandigheden wenselijk zijn om een overgangsregeling op te nemen in het verdrag. Een overgangsregeling zorgt ervoor dat de gevolgen van de nieuwe heffingsrechtverdeling geleidelijk of pas later intreden. Dit belang moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het budgettaire effect voor Nederland (de bronstaatheffing kan pas later volledig worden geëffectueerd), de uitvoeringsaspecten en administratieve lasten, omdat een overgangsregeling complex kan zijn voor de uitvoering. Of en in hoeverre een overgangsregeling wenselijk is, wordt op basis van deze afweging per geval beoordeeld.
Kunt u reflecteren op de stand van zaken van de onderhandelingen met Frankrijk over het belastingverdrag, de wijzigingen in het recentelijk gesloten belastingverdrag met Zwitserland en toelichten op welke punten het protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Polen afwijkt van het Nederlandse verdragsbeleid dan wel is gewijzigd ten opzichte van het huidige verdrag?
Op dit moment wordt er niet onderhandeld met Frankrijk. Bij initiële besprekingen over het herzien van het belastingverdrag bleken de Nederlandse en Franse wensen niet op elkaar aan te sluiten. Daarom is er daarna niet verder gesproken over aanpassing van het verdrag. Wel hebben Nederland en Frankrijk beide gekozen voor toepassing van het Multilaterale Instrument, waardoor per 2020 aanvullende antimisbruikbepalingen aan het belastingverdrag zijn toegevoegd.
Per 1 januari 2021 is een protocol tot wijziging van het belastingverdrag met Zwitserland van toepassing geworden.3 Met dit wijzigingsprotocol is het in 2010 gesloten belastingverdrag op een aantal onderdelen gewijzigd en is in hoofdzaak bereikt dat het verdrag in lijn is gebracht met de zogenoemde minimumstandaard die is ontwikkeld in het OESO/G20-project «Addressing Base Erosion & Profit Shifting» («BEPS-project»). Voorts is de verdragstoepassing ten aanzien van pensioenfondsen en van instellingen voor collectieve belegging verduidelijkt en is de verdeling van heffingsrechten over pensioenen en dergelijke uitkeringen herzien. Daarnaast zijn enkele technische wijzigingen opgenomen. Voor een uitgebreide toelichting op deze wijzigingen verwijs ik naar de toelichtende nota bij dit wijzigingsprotocol.4
Op 29 oktober 2020 hebben Nederland en Polen een protocol tot wijziging van het belastingverdrag uit 2002 ondertekend.5 Dit wijzigingsprotocol is voorgelegd aan de Raad van State ter advisering en wordt aansluitend aan uw Kamer voorgelegd ter goedkeuring. De inzet van Nederland bij de verdragsonderhandelingen was gebaseerd op het verdragsbeleid zoals neergelegd in de NFV 2011, waarbij echter ook rekening is gehouden met de relevante ontwikkelingen sinds de publicatie van de NFV 2011. Zo zijn de aanbevelingen uit het BEPS-project en het MLI door Nederland direct tot het Nederlandse verdragsbeleid gerekend. Met het wijzigingsprotocol wordt in hoofdzaak bereikt dat het belastingverdrag met Polen in lijn wordt gebracht met de minimumstandaard van het BEPS-project. Daarnaast wordt het verdrag met Polen op een aantal punten geactualiseerd, in aansluiting bij het OESO-modelverdrag volgens de tekstversie van 2017, en wordt de heffingsrechtverdeling op enkele punten herzien. Dit laatste betreft met name de voordelen behaald bij de vervreemding van aandelen in zogenoemde «onroerendezaaklichamen» en pensioenuitkeringen. Uiteraard zal ik uw Kamer in het kader van de aanstaande goedkeuringsprocedure over dit wijzigingsprotocol een toelichtende nota sturen, waarin uitgebreider en per onderdeel wordt ingegaan op de verschillende wijzigingen en de verhouding tot het verdragsbeleid.
Hoe wordt bij een mogelijke herziening van de afspraak tussen Nederland en Frankrijk dat Nederland geen bronbelasting over in Nederland opgebouwde pensioenen heft, terwijl volgens de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 Nederland hier wel op inzet bij de onderhandeling over een nieuw belastingverdrag rekening gehouden met in Frankrijk woonachtige Nederlanders? Kunt u toezeggen dat dit niet leidt tot een dubbele belastingheffing? Kunt u toelichten of dit leidt tot een hogere belastingafdracht in zijn totaliteit als zowel aan Nederland als aan Frankrijk over (een deel van) het opgebouwde pensioen belasting betaald moet worden? Hoe wordt rekenschap gegeven van de verschillende aftrekposten? Hoe worden de administratieve lasten zoveel als mogelijk beperkt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 aangaf, wordt er op dit moment niet onderhandeld met Frankrijk. Mocht er in de toekomst weer met Frankrijk worden onderhandeld over het belastingverdrag, dan zal Nederland conform de NFV 2020 een bronstaatheffing voor pensioenen voorstellen. Zowel wanneer een eventueel herzien verdrag zou voorzien in een bronstaatheffing als wanneer dat verdrag zou voorzien in een woonstaatheffing, wijst het belastingverdrag het heffingsrecht in beginsel toe aan één van beide landen en wordt dubbele belastingheffing over een pensioenuitkering voorkomen.
Het maken van nieuwe afspraken over de verdeling van heffingsrechten tussen landen kan voor belastingplichtigen leiden tot inkomensgevolgen. Belastingplichtigen kunnen bij een nieuwe verdeling van heffingsrechten immers te maken krijgen met een ander belastingstelsel dan eerder het geval was. De vraag of en in hoeverre inkomensgevolgen optreden (mede) als gevolg van een gewijzigd belastingverdrag is per individueel geval afhankelijk van verschillende factoren. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoonlijke situatie van een belastingplichtige, waaronder de hoogte van het (overige) inkomen, de belastingheffing in het andere land en de wijzigingen in fiscale wetgeving waar belastingplichtigen na het sluiten van het belastingverdrag mee te maken krijgen. Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 7, kan worden overwogen om overgangsrecht overeen te komen waardoor de gevolgen van een nieuwe heffingsverdeling geleidelijk of pas later intreden.
Klopt het dat door het herziene belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland in Nederland opgebouwde pensioenen van Nederlanders woonachtig in Zwitserland vanaf 1 januari 2021 door Nederland mogen worden belast (maximaal 15% van het brutobedrag over periodieke pensioen- socialezekerheidsuitkeringen en volledig belasting over eenmalige uitkeringen)? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Ja. Met het wijzigingsprotocol is het oorspronkelijke pensioenartikel (artikel 18) in het belastingverdrag met Zwitserland vervangen door een geheel nieuw artikel 18. Het nieuwe artikel 18 van het Verdrag is op 1 januari 2021 van toepassing geworden. Op grond van het nieuwe artikel 18, eerste lid, van het Verdrag mag de bronstaat heffen over onder andere pensioenen en lijfrenten, alsmede socialezekerheidsuitkeringen. Het heffingsrecht van de bronstaat is beperkt tot maximaal 15% over het brutobedrag van de pensioenen en lijfrenten alsmede socialezekerheidsuitkeringen indien het reguliere, periodieke uitkeringen betreft. Dit betekent dat in Nederland opgebouwde pensioenen6 van inwoners van Zwitserland vanaf 1 januari 2021 door Nederland mogen worden belast tot maximaal 15% van het brutobedrag van de betaling, indien het gaat om reguliere, periodieke uitkeringen.
In geval van een eenmalige uitkering, zoals bij afkoop van pensioenaanspraken het geval kan zijn, is het heffingsrecht van de bronstaat niet beperkt tot 15% van het brutobedrag. In dat geval mag de bronstaat de uitkering dus volledig belasten.
Kunt u toelichten op welke manier deze wijziging in het belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland tot stand is gekomen? Waarom is besloten tot het maximale percentage van 15%? Welke nadere afspraken zijn gemaakt over het «maximum» percentage met Zwitserland om mogelijke dubbele belastingheffing te voorkomen? Betekent dit dat Nederland 15% belasting mag heffen over het brutobedrag aan bijvoorbeeld pensioenuitkering en dat Zwitserland ook nog over een deel belasting mag heffen? Wat betekent dit voor de totale belastingafdracht van in Zwitserland woonachtige Nederlanders? Wat betekent de wijziging per 1 januari 2021 voor de afdracht in vergelijking met voorgaande jaren, zowel in belastingpercentage als in de procedure? Kunnen gepensioneerde Nederlanders evengoed nog gebruik maken van verschillende aftrekposten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Hoe worden de administratieve lasten zoveel als mogelijk beperkt?
Overeenkomstig het Nederlandse verdragsbeleid heeft Nederland tijdens de onderhandelingen met Zwitserland over een nieuw pensioenartikel voorgesteld de bronstaat een volledig heffingsrecht toe te kennen. Zwitserland kon met een dergelijk generiek heffingsrecht voor de bronstaat echter niet instemmen. Het huidige artikel in het Verdrag is derhalve het resultaat van een compromis tussen Nederland en Zwitserland.7
Zoals in mijn antwoord op vraag 10 is vermeld, mag de bronstaat op grond van het gewijzigde Verdrag een pensioenuitkering belasten. Zwitserland mag een uit Nederland afkomstig pensioen dat wordt genoten door een inwoner van dat land in de belastingheffing betrekken, maar dient daarbij wel te voorzien in voorkoming van dubbele belasting voor de in Nederland geheven belasting. In de nieuwe voorkomingsbepaling in het Verdrag (het huidige artikel 22, vijfde lid, onderdeel c) is opgenomen dat bij uit Nederland afkomstige periodieke pensioenen, waarover Nederland tot 15% belasting mag heffen, Zwitserland (op verzoek) een partiële vrijstelling toepast van 1/3 van het nettobedrag van het desbetreffende inkomensbestanddeel. Welke gevolgen deze wijzigingen voor individuele belastingplichtigen in Zwitserland hebben, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dit zal mede afhangen van het Zwitserse kanton waar iemand woont, zijn of haar persoonlijke situatie en in hoeverre aanspraak kan worden gemaakt op eventuele aftrekposten. Verder beschik ik niet over gegevens van de totale belastingafdracht van Nederlanders die in Zwitserland wonen. Gegevens over de inkomsten van en belastingafdracht door in het buitenland wonende Nederlanders zijn voor de Nederlandse belastingheffing in beginsel niet relevant.
Inwoners van Zwitserland met een pensioen uit Nederland dienen aangifte te doen in Zwitserland en Nederland. In beginsel vindt de bronstaatheffing van maximaal 15% over het brutopensioen dat afkomstig is uit Nederland en dat wordt betaald aan een inwoner van Zwitserland plaats door middel van inhouding en afdracht door de inhoudingsplichtige voor de loonbelasting, of in samenhang met de aanslagregeling in de inkomstenbelasting indien voor de loonbelasting geen rekening is gehouden met de beperking tot 15%. In Zwitserland zal de belastingplichtige een beroep moeten doen op de bovengenoemde partiële vrijstelling.
Herinnert u zich dat er tijdens het algemeen overleg Belastingontwijking op 11 februari 2021 reeds kort is gesproken over artikel 17 in het OESO-modelverdrag; het artikel dat regelt welk land belasting mag heffen over het inkomen van sporters en artiesten?
Ja.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de toegezegde mogelijke oplossingen rond artikel 17 (artikel 17 schrijft voor dat in principe het werkland mag heffen over het inkomen van sporters en artiesten, daar waar Nederland vanwege de administratieve gevolgen en het risico op dubbele belasting graag ziet dat het woonland belasting heft over het inkomen van sporters en artiesten) en de rapportage over de uitwerking van het artikel in (de komende) bilaterale belastingverdragen?
In de NFV 2020 staat beschreven wat bij verdragsonderhandelingen de Nederlandse inzet is met betrekking tot de heffing over het inkomen van sporters en artiesten. In mijn brief aan uw Kamer van 21 januari jl.8 heb ik deze inzet nader toegelicht en aangegeven welke problematiek Nederland met deze inzet beoogt op te lossen. In het algemeen overleg van 11 februari 2021 kwam de verdragspositie van sporters en artiesten opnieuw ter sprake en werd een aantal van de hierna volgende vragen gesteld. Ik heb toen toegezegd om hier schriftelijk op terug te komen. Dat doe ik door middel van de onderstaande beantwoording. Over de realisatie van de Nederlandse inzet op dit punt zal ik uw Kamer informeren in de toelichtende nota die bij ieder verdrag en wijzigingsprotocol aan uw Kamer wordt gestuurd.
Kunt u toezeggen dat u in bilaterale belastingverdragsonderhandelingen altijd eerst probeert om artikel 17 over de belastingheffing voor sporters en artiesten te schrappen alvorens in te zetten op de inperkingen rond artikel 17 zoals genoemd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020? Zo nee, waarom niet? Bent u ervan op de hoogte dat Denemarken en Ierland bijvoorbeeld ook geen bronheffing kennen voor buitenlandse sporters en artiesten, dat België en Frankrijk in hun bilaterale belastingverdrag geen artikel 17 hebben en dat ontwikkelingslanden ook geen waarde hechten aan artikel 17?
De problematiek voor sporters en artiesten ontstaat doordat het internationaal gebruikelijk is dat belastingheffing bij deze groep plaatsvindt in het land van optreden. De gevolgen van belastingheffing in het land van optreden zijn veel administratieve lasten en vaak ook een hoge belastingdruk. Nederland is geen voorstander van dit uitgangspunt, maar vrijwel alle andere landen hechten hieraan. Nederland is een van de weinige landen die zich (in internationaal verband) de afgelopen jaren ervoor hebben ingespannen dat sporters en artiesten alleen worden belast in het woonland. Allereerst door vanaf 2007 in veruit de meeste gevallen buitenlandse sporters en artiesten niet meer in de Nederlandse belastingheffing te betrekken, zoals bijvoorbeeld ook Denemarken en Ierland buitenlandse sporters en artiesten niet in de belastingheffing betrekken. Ten tweede door sinds de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 te streven naar het achterwege laten van een afzonderlijk sporters- en artiestenartikel in belastingverdragen.
De afgelopen jaren is in de onderhandelingen met verschillende landen gepoogd om een afzonderlijk sporters- en artiestenartikel in belastingverdragen achterwege te laten. Hiermee zou in veruit de meeste gevallen worden voorkomen dat sporters en artiesten in het land van optreden worden belast en daarmee zouden de daarmee gepaard gaande problemen zich niet voordoen. Voor vrijwel alle landen waarmee hierover is gesproken inclusief ontwikkelingslanden bleek dit een brug te ver, omdat die landen sterk hechten aan belastingheffing in het land van optreden. Het is daarom niet zinvol gebleken om het huidige beleid te continueren en is het wenselijk om op een andere wijze zoveel mogelijk vorm te geven aan het uitgangspunt van het Nederlandse beleid (kort gezegd: woonstaatheffing). Dit zal naar verwachting voor de sporters en artiesten die (ook) in het buitenland optreden een beter resultaat opleveren. In de NFV 2020 is daarom als uitgangspunt opgenomen om voortaan een afzonderlijk sporters- en artiestenartikel op te nemen met zoveel mogelijk uitzonderingen.
Daarbij geldt dat Nederland voor iedere onderhandelingsronde onderzoekt hoe de nationale wet van de (toekomstige) verdragspartner in elkaar zit en wat de verdragspartner in verdragen met andere landen heeft afgesproken. Als uit dit onderzoek blijkt dat de (toekomstige) verdragspartner ook geen bronstaatheffing kent op het inkomen van buitenlandse sporters en artiesten, of als blijkt dat dit land als verdragsbeleid heeft om geen artikel voor sporters en artiesten op te nemen, zal Nederland eerst voorstellen om geen artikel voor sporters en artiesten op te nemen. In de praktijk zal dit echter om een zeer beperkt aantal (toekomstige) verdragspartners gaan.
Wanneer gaat Nederland de bronstaatheffing voor buitenlandse sporters en artiesten herintroduceren aangezien u nu van mening bent dat het in de meeste gevallen niet opportuun is om artikel 17 uit de belastingverdragen te houden? Hoe tracht u hierbij rekening te houden met landen als Denemarken en Ierland die geen bronheffing hebben voor buitenlandse sporters en artiesten?
Het (her)introduceren van een belastingplicht voor buitenlandse sporters en artiesten die in Nederland optreden, zou de Nederlandse onderhandelingspositie in bilaterale verdragsonderhandelingen kunnen verbeteren en daarmee bijdragen aan een beter onderhandelingsresultaat voor de Nederlandse sporters en artiesten die in het buitenland actief zijn. Voor andere belanghebbenden kan zo’n herintroductie echter negatieve gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor de Nederlandse organisatoren van evenementen. Ik wil daarom benadrukken dat eerst zal worden onderzocht of het (her)introduceren van een Nederlandse belastingplicht wenselijk is. Alle belangen zullen in dit proces zorgvuldig worden gewogen. Het onderzoek staat voor de middellange termijn gepland.
Kunt u een toelichting geven op de drie optionele maatregelen die Nederland wil nastreven om de reikwijdte van de bronheffing door invoering van artikel 17 zoveel mogelijk te beperken? Kunt u per optionele maatregel concreet ingaan op onderstaande opmerkingen:
Tegen voornoemde achtergrond opgenomen in de beantwoording op vraag 14 zal onder meer ingezet worden op een drempelbedrag in de sporters- en artiestenbepaling. Een drempelbedrag is een goede generieke maatregel die een grote groep sporters en artiesten uitsluit van de bronstaatheffing. Indien het drempelbedrag niet wordt overschreden, zullen Nederlandse sporters en artiesten namelijk (uiteindelijk) uitsluitend in het woonland belast worden. Als gevolg daarvan blijft de mogelijke dubbele belastingheffing die gepaard gaat met een bronstaatheffing achterwege. In het OESO-commentaar wordt voor de hoogte van een dergelijke drempel aangesloten bij 15.000 «IMF drawing rights» per belastingplichtige per jaar. Dit is het equivalent van thans circa € 18.000. Dit is een realistisch uitgangspunt. Daarbij zal Nederland waar mogelijk inzetten op een hoger bedrag ook omdat dit de effectiviteit van de drempel vergroot. Om praktische redenen zal de drempel (doorgaans) pas achteraf kunnen worden toegepast door (de belastingdiensten van) verdragspartners.
Voorts zet Nederland zich ervoor in dat inkomsten van sporters en artiesten van wie het optreden grotendeels (voor meer dan 50%) gefinancierd wordt uit publieke middelen uitsluitend ter belastingheffing aan de woonstaat zijn toegewezen. Het OESO-commentaar benoemt een mogelijke bepaling op grond waarvan een uitzondering op de bronstaatheffing geldt voor activiteiten die helemaal of grotendeels worden gefinancierd met publieke middelen. De 50%-grens die wordt voorgesteld in de NFV 2020 («grotendeels»-criterium) sluit hierbij aan. Voor het vaststellen of wordt voldaan aan de 50%-grens is doorslaggevend in welke mate de activiteiten van de sporter of artiest worden gefinancierd uit publieke middelen. Uit de aangifte van sporters en artiesten volgt momenteel niet uit welke middelen zij betaald worden. De Belastingdienst beschikt daardoor niet over cijfers ten aanzien van de financiering van activiteiten van sporters en artiesten uit publieke middelen. Bijgevolg heeft de Belastingdienst ook geen zicht op de gevolgen indien het percentage wordt verlaagd. Desalniettemin ben ik bereid om in te zetten op een lager percentage indien hier in een specifieke verdragsrelatie voldoende aanleiding voor is. Daar kan bijvoorbeeld aanleiding toe blijken als belanghebbenden zich hierover bij mijn ministerie melden.
Verder staat Nederland toe dat sporters en artiesten buitenlandse (bron)belasting met Nederlandse belasting kunnen verrekenen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Om verschillende redenen is het echter niet altijd mogelijk om de volledige buitenlandse belastingheffing te verrekenen met de Nederlandse belastingheffing. Zo vindt de verrekening van buitenlandse (bron)belasting in het woonland in het algemeen, ook in Nederland, plaats op basis van, kort gezegd, het (netto)inkomen dat in de belastingheffing wordt betrokken, oftewel op basis van het inkomen nádat kostenaftrek heeft plaatsgevonden. Echter, in het buitenland wordt vaak geen kostenaftrek toegestaan waardoor de belastingdruk aanzienlijk hoger kan uitvallen dan de Nederlandse belastingdruk. Hierdoor is volledige verrekening van buitenlandse (bron)belasting niet altijd mogelijk. Nederland zet daarom in op de mogelijkheid dat de sporter of artiest op diens verzoek ook in het land van optreden op nettobasis wordt belast. Nederlandse sporters en artiesten kunnen dan in Nederland in het algemeen de in het land van optreden geheven belasting eenvoudiger verrekenen.
Voor de volledigheid merk ik op dat in beginsel de mogelijkheid bestaat om niet verrekende buitenlandse (bron)belasting voort te wentelen naar de toekomst, zodat onder omstandigheden in een later belastingjaar alsnog tot verrekening kan worden overgegaan. Aanvullende eenzijdige maatregelen die voorzien in meer mogelijkheden om buitenlandse belastingen in Nederland te verrekenen, zullen er effectief toe leiden dat de buitenlandse belasting van sporters en artiesten wordt betaald met Nederlands belastinggeld. Dit is internationaal zeer ongebruikelijk en onwenselijk. Ik ben bekend met de genoemde conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft echter nog geen uitspraak gedaan. Het staat de Hoge Raad vrij om de conclusie van de Advocaat-Generaal te volgen maar ook om tot een ander oordeel te komen. Het is daarom niet opportuun om nu al te reageren op de onderhavige (nog lopende) zaak. Ik wacht de uitspraak van de Hoge Raad af.
De strijd tegen mestfraude |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Internationaal onderzoek naar mestfraude in België en Nederland» en «Grote controle naar internationale mestfraude, inval in Esbeek en meer plekken in Brabant»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij de reguliere inspecties van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij co-vergisters in 2019 in 67% van de gevallen overtredingen zijn geconstateerd?3
Ja, dit kan ik bevestigen.
De resultaten van deze 9 geïnspecteerde bedrijven kunnen niet geëxtrapoleerd worden naar de gehele doelgroep, omdat het een risicogerichte selectie en controle betreft. De 6 niet-akkoorden hadden vooral betrekking op de gebruikte co-materialen en resulteerden in 3 schriftelijke waarschuwingen en 3 Rapporten van Bevindingen (RvB). Op basis van analyse van de gegevens van RVO en NVWA zijn deze bedrijven als risicobedrijven geselecteerd en gecontroleerd.
Controleert de NVWA bij de reguliere inspecties ook grensoverschrijdende gevallen, gezien de berichtgeving dat de grens mogelijk als camouflagemiddel gebruikt wordt bij de illegale mesthandel?
Ja, de NVWA houdt toezicht op export en import van meststromen en werkt daarbij samen met de Duitse en Belgische toezichthouders.
Kunt u bevestigen dat de NVWA zwaar overbelast is en twee derde van haar taken niet naar behoren uit kan voeren?4
In mijn opdracht heeft Deloitte een onderzoek uitgevoerd naar de taken en middelen van de NVWA. Op 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek (Kamerstuk 33 835, nr. 171). Deloitte geeft aan dat met de thans beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA op 100 van de 152 taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd.5
In de afgelopen periode hebben mijn collega voor Medische Zorg en Sport en ik op die terreinen waar de spanning het meest voelbaar is een aantal concrete maatregelen genomen om het toezicht te versterken, waaronder voor het domein meststoffen. Daarmee zijn de geconstateerde tekorten echter nog niet volledig opgeheven. Zie ook mijn brief van 29 januari 2021 (Kamerstuk 33 835, nr. 179).
Extra capaciteit voor het toezicht is niet de enige oplossing om mestfraude aan te pakken. Behalve fraudepreventie is het ook belangrijk om de handhavingscapaciteit die er is zo efficiënt mogelijk in te zetten. Dit wordt gedaan door een risicogerichte aanpak, waarbij gebruik gemaakt wordt van verschillende datasets die worden gecombineerd en aangevuld met fysieke controles waar dit nodig is. Samenwerken met andere toezichtpartners is daarbij een vereiste. Dit is een continu proces, waarin bijvoorbeeld met de Versterkte Handhavingsstrategie Mest (VHS) goede stappen worden gezet. Naast toezicht en handhaving is ook een cultuurverandering in de sector nodig waarbij naleving van de mestregelgeving de standaard wordt. Door verschillende sectorpartijen is in 2017 het sectorplan van aanpak «Samen werken in een eerlijke keten» opgesteld om fraude met mest tegen te gaan. Onderdeel van dit sectorplan is het realiseren van een cultuurverandering in houding en gedrag (Kamerstuk 33 037, nr. 230).
Deelt u het inzicht dat dit internationale onderzoek waarschijnlijk slechts het topje van de ijsberg zal ontdekken van de mestfraude die zich in ons land (en in Vlaanderen) afspeelt?
De NVWA heeft meerdere fraudeonderzoeken lopen. Mestfraude is per definitie verborgen. De omvang van de echte mestfraude is daarom niet te kwantificeren, maar de NVWA krijgt regelmatig signalen over vermeende mestfraude. Daarbij wil ik wel aantekenen dat bij niet-naleving van de mestwetgeving niet per se sprake hoeft te zijn van fraude. Niet-naleving van de regelgeving kan ook veroorzaakt worden door een fout of vergissing van de landbouwer of intermediaire ondernemer.
Kunt u zich herinneren dat u op de zorgen hierover tijdens het algemeen overleg Mestbeleid op 4 november 2020 antwoordde dat er een elektronische controle zou komen per 1 januari 2021 (hetrealtime Vervoersbewijs Dierlijke Mest), wat volgens u de methode was om mestfraude te beteugelen?5
Het real time Vervoersbewijs Dierlijke mest (hierna: rVDM) is één van de maatregelen uit de Versterkte Handhavingsstrategie Mest (Kamerstuk 33 037, nr. 311) om de naleving te bevorderen en fraude met mesttransporten tegen te gaan. Naast rVDM is ingezet op intensivering van de samenwerking tussen controlerende en handhavende instanties onder meer door betere informatie-uitwisseling tussen verschillende overheidsinstanties en gezamenlijke handhavingsacties (gebiedsgerichte handhaving). Daarnaast vindt er extra handhaving plaats op risicovolle schakels in de mestketens (zoals intermediaire ondernemingen, co-vergisters en varkensbedrijven).
Op 30 juni 2020 heb ik uw Kamer en de Europese Commissie over de resultaten van de VHS geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 370). Op 24 december jl. heb ik uw Kamer over de voortgang van rVDM geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 381). Uw Kamer heeft deze brief vervolgens controversieel verklaard.
Kunt u bevestigen dat de invoering van die elektronische controle met een jaar is uitgesteld tot 2022? Welk antwoord heeft u nu op de zorgen die in de samenleving spelen over mestfraude?
In mijn brief van 24 december jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 381) heb ik u geïnformeerd over de stappen die worden gezet in de (technische) ontwikkeling van het rVDM-systeem. Ik heb hierin een gefaseerde aanpak geschetst om een zo goed mogelijke invoering voor de betrokken uitvoerende diensten en de sector te kunnen garanderen. Zoals aangegeven heeft uw Kamer deze brief controversieel verklaard, wat met zich brengt dat besluitvorming over de invoering van rVDM aan mijn ambtsopvolger is.
rVDM is één van de maatregelen uit de VHS om de naleving te bevorderen en fraude met mesttransporten tegen te gaan. Het hele palet aan maatregelen uit de VHS draagt bij aan het bestrijden van mestfraude. Ik verwijs u daarover ook naar de beantwoording van vraag 6.
Welke stappen neemt u om te voorkomen dat banken bedrijven die zich schuldig maken aan mestfraude financieel blijven steunen, zoals de Rabobank deed in 2017?6
Door verschillende sectorpartijen, waaronder de Rabobank, is in 2017 een sectorplan van aanpak «Samen werken in een eerlijke keten» opgesteld om fraude met mest tegen te gaan. Dit plan van aanpak bestaat uit vier lijnen: 1) verandering van cultuur, houding en gedrag; 2) private borging van de keten; 3) ondersteuning door technologie en 4) samenwerking (Kamerstuk 33 037, nr. 230).
Als onderdeel van dit sectorplan heeft de sector een vrijwillig certificeringsschema (KeurMest) ontwikkeld. Daarnaast wordt er door deze sectorpartijen een systeem voor digitalisering van de mestketen (MineralenManager) ontwikkeld. Een voortvarende uitvoering van het sectorplan blijft belangrijk, aangezien de aanpak van fraude nadrukkelijk ook de verantwoordelijkheid van de sector zelf is.
Over de voortgang van het sectorplan, verbetering van de naleving en het tegengaan van fraude vindt periodiek overleg op (hoog)ambtelijk niveau plaats met de (sector)organisaties (LTO, CUMELA, TLN, POV en Rabobank).
Deelt u het inzicht, dat ook het openbaar ministerie onderschrijft, dat mestfraude alleen opgelost kan worden wanneer de fraudeprikkel afneemt, dus wanneer er minder mest geproduceerd wordt? Zo ja, kunt u ten behoeve van de volgende formatie een plan opstellen voor het drastisch terugdringen van de mestproductie door de veehouderij?7
Op 9 september jl. heb ik de contouren voor het toekomstig mestbeleid toegestuurd aan uw Kamer (Kamerstuk 33 037, nr. 374). Hierin zet ik de stip op de horizon voor eenvoudiger mestbeleid met transparante meststromen waarin door kringlopen te sluiten en innovatieve technieken emissies worden beperkt. De reductie van dieraantallen is geen doel van mijn beleid, dat is een robuuste en toekomstbestendige landbouw die structureel binnen de milieugrenzen (fosfaat, stikstof, klimaat, biodiversiteit) opereert en daardoor boeren toekomstperspectief biedt.
Het bericht 'Stop met zonneparken en leg zonnepanelen op daken' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stop met zonneparken en leg zonnepanelen op daken»?1
Ja.
Klopt het dat er in afgelopen en komende jaren 28 vierkante kilometer aan zonneparken wordt aangelegd?
Ik heb geen inzicht in de exacte hectares aan zonnevelden die zijn voorzien. Omdat zonnepanelen steeds efficiënter worden, zal er de komende jaren steeds minder ruimte nodig zijn om dezelfde hoeveelheid energie op te wekken. Bij de inrichting van een zonneveld wordt echter steeds vaker gekozen om ruimte te laten voor natuur of agrarisch gebruik, waarmee de totale oppervlakte van het zonnepark juist weer groter wordt. Ik heb wel zicht op wat er in de SDE is beschikt maar nog niet gerealiseerd. Op 1 januari 2021 was dit 3.576 MW aan zon-PV in veldopstellingen, aangevuld met 7.217 MW aan zon-PV in dakopstellingen.
Klopt het dat er op slechts tien procent van de bedrijfsdaken in Nederland zonnepanelen liggen?
Begin 2021 was ca. 12% van de bedrijfsdaken met een oppervlakte van 1.000 m2 of meer voorzien van zonnepanelen2. De zon-op-dakprojecten die al wel een SDE-beschikking hebben, maar nog niet zijn gerealiseerd, zitten nog niet in dit cijfer. Het beeld is dat na de voorjaarsronde in 2020 voor ca. 28% van de bedrijfsdaken een SDE-beschikking was. De aanvragen in de najaarsronde van 2020 worden op dit moment nog beoordeeld. Met ingang van de najaarsronde 2020 geldt de SDE++, waarin systemen met eigen verbruik – zoals zon op dak – eerder in aanmerking komen voor subsidie dan systemen zonder eigen gebruik, zoals zon op veld. Hiermee is de verwachting dat het relatieve aandeel zon op dak in de SDE nog verder zal stijgen.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van de motie van het lid Dik-Faber c.s.over de zonneladder (kamerstuk 32 813, nr. 204), die stelt dat er bij de inpassing van zonne-energie, gebruik moet worden gemaakt van een nationaal afwegingskader, zodat primair onbenutte daken en terreinen worden benut en landbouw en natuur zoveel mogelijk worden ontzien? Deelt u de conclusie dat er op dit moment dus niet gehandeld wordt naar deze zonneladder?
Op dit moment geldt dat het overgrote deel van de in de SDE ondersteunde projecten zon-op-dakprojecten betreft. De verwachting is dat de zonneladder tot een nog betere benutting van de daken leidt. Met ingang van de najaarsronde 2020 is het subsidiebeleid hier ook op aangepast (zie ook het antwoord op vraag3. De zonneladder is tegelijkertijd relatief nieuw. Parken die al staan of nu worden opgeleverd, waren al in ontwikkeling voordat de zonneladder werd opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Conform de NOVI dient deze voorkeursvolgorde door provincies en gemeenten te worden gebruikt om af te wegen waar zon-PV het beste kan worden ingepast. Dit proces vindt nu plaats bij het opstellen van de Regionale Energiestrategieën (RES).
Het beeld uit de concept-RES is dat er op dit moment grotendeels wel wordt gehandeld naar de zonneladder. De RES zet namelijk stevig in op zon-PV op daken, langs infrastructuur en op onbenutte restgronden. Wanneer in de RES’en (landbouw)gronden als zoekgebied worden aangewezen, gaat het om zonneparken tot 10 hectare.
Deelt u de mening van de vragensteller dat het, met de schaarse ruimte die Nederland kent, van het grootste belang is dat er zuinig wordt omgegaan met ons landschap en onze landbouwgrond? Deelt u de mening dat het derhalve heel logisch is om eerst daken te gebruiken voor zonnepanelen en pas in laatste instantie weilanden en groen gebied?
Ik deel dat er zuinig omgegaan moet worden met ons landschap en onze landbouwgrond, met de nuancering dat de zonneladder wel een volgordelijkheid in de afweging inhoudt, maar niet in de uitvoering. Het gaat erom dat men in de afweging eerst serieus kijkt naar de mogelijkheden van daken, daarna naar restgronden/multifunctionele terreinen en daarna naar weilanden en groen gebied. Uit die afweging kan echter blijken dat er niet voldoende daken geschikt zijn voor het realiseren van de lokale of regionale klimaatambities, waardoor men kan concluderen dat het ook nodig is om gronden in te zetten, eventueel ook weilanden en groen gebied. De zonneladder sluit locaties daarom niet op voorhand uit, maar geeft een helder afwegingskader waarmee regionaal eerst andere mogelijkheden worden onderzocht, voordat wordt gekeken naar landbouw- of natuurgronden.
Bent u bereid om het advies van Rijksadviseur Veldhuis op te volgen en bij het vormgeven van de energietransitie eerst vol in te zetten op zonnepanelen op daken?
Ik ben het eens met de Rijksadviseur dat het wenselijk is om stevig in te zetten op zon op dak en dat doe ik ook. Aanvullend zet ik ook in op het benutten van de ruimte langs infrastructuur, bijvoorbeeld met het programma Opwek Energie op Rijksgronden (Kamerstuk 32 813, nr. 630). Echter, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, kan het in een gebied – na een zorgvuldige afweging – blijken dat zon-PV ook op andere gronden nodig is om de gestelde klimaatdoelen te halen. Dit blijft primair een regionale afweging in de RES’en. De SDE sluit hierop aan. Daarom ben ik niet voornemens om, zoals de Rijksadviseur aanbeveelt, het subsidiebeleid te wijzigen.
Ik vind het wel van belang dat we goed in de gaten houden hoe de zonneladder in de praktijk wordt toegepast. Net als voor de concept-RES zal het PBL daarom een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI.
Deelt u de opvatting dat de huidige SDE+-toekenningsvoorwaarden de verkeerde economische prikkel geven, door het zetten van zonneparken op weilanden economisch aantrekkelijker te maken dan het investeren in zon op dak?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 31 239, nr. 312), geldt in de SDE++ dat de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik is verbeterd ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Dak-gebonden systemen komen daardoor eerder voor subsidie in aanmerking dan grondgebonden systemen. Met het huidige beleid zijn zonneparken op weilanden dus niet economisch aantrekkelijker dan zon-op-dak.
Welke actie gaat u ondernemen om deze verkeerde prikkel weg te nemen en het plaatsen van zonnepanelen aantrekkelijker te maken voor investeerders en energiecooperaties?
Naast de verbeterde rangschikking in de SDE++ wordt zon op dak op diverse manieren gestimuleerd. Zo dient nieuwbouw per 1 januari 2021 te voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Hieronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast voor het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Voor nieuwe gebouwen die buiten de BENG vallen, zoals industriegebouwen, en voor bestaande gebouwen zonder zon-PV heeft de Minister van BZK een wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl – opvolger van het Bouwbesluit 2012 onder de Omgevingswet) in consultatie gebracht. Hiermee krijgen gemeenten de bevoegdheid om maatwerk toe te passen, waarmee kan worden bepaald dat een dak duurzaam moet worden gebruikt voor de opwek van hernieuwbare energie (met zon-PV) of klimaatadaptatie (bijvoorbeeld een groen dak). De gemeente kan hierbij gebiedsgericht differentiëren. De reden om hier voor lokaal maatwerk te kiezen en niet voor een generieke eis, is om deze keuze samen te laten gaan met lokale wensen en regionaal ruimtelijk beleid. Dit voorstel zal later dit voorjaar worden voorgehangen bij uw Kamer.
Met de BENG-eisen voor nieuwbouw en de voorgenomen wijziging in het Bbl wordt naar verwachting het grootste deel van het nieuw te bouwen dakoppervlak in Nederland voorzien van zon-PV voor in ieder geval het eigen verbruik en is de constructie dus per definitie hiervoor geschikt.
De Minister van BZK en ik zijn voorts voornemens om – voor de zomer – samen met de sector in beeld te brengen of het huidige wettelijk kader, met bovengenoemde wijziging van het Bbl, voldoende prikkels bevat voor volledige benutting van nieuwe en bestaande daken, dus verder dan de eigen energiebehoefte van het onderliggende gebouw, en in hoeverre hier nog aanvullende kansen liggen (bijvoorbeeld ook voor energiecoöperaties). Hierbij zal ook worden gekeken naar andere wettelijke kaders, zoals regelgeving in het energiedomein.
Bent u bereid het bouwbesluit aan te passen zodat alle nieuwe bedrijfsgebouwen en maatschappelijk vastgoed een dakconstructie hebben die geschikt is voor een groen dak en/of zonnepanelen?
Zie antwoord vraag 8.
Hebben gemeenten volgens u voldoende ruimtelijke instrumenten in handen om te regelen dat zonnepanelen vooral op daken worden gelegd en pas in laatste instantie op weilanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Decentrale overheden staan zelf aan de lat voor hun Omgevingsvisies, waarin – in samenhang met de RES – kan worden opgenomen waar de opwek van hernieuwbare energie voorzien wordt. Daarvoor geldt de NOVI – en dus de zonneladder – in principe als kader. Soms worden aanvullende keuzes gemaakt, waarbij enkele provincies bijvoorbeeld zon op landbouwgrond (tijdelijk) uitsluiten. Ik ben van mening dat dit het resultaat kan zijn van een regionale afweging en die respecteer ik, mits de afgesproken klimaatdoelen worden gerealiseerd. De onder vraag 8/9 genoemde wijzigingen van het Bbl betreft een bevoegdheid waarmee gemeenten met maatwerk verplichtingen kunnen stellen aan daken. In de praktijk kan hierbij bijvoorbeeld gedacht worden aan een «dakenplan» in de RES, waarbij de RES-partners gezamenlijk uitzoeken voor welke daken dit proportioneel zou zijn en hier vervolgens over in gesprek gaan om het plan te realiseren.
De bouwprojecten op Bonaire die koraalvernietiging/ecocide kunnen veroorzaken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Verzet tegen nieuwe vrachthaven Bonaire, aanleg zou «ecocide» zijn» in de Volkskrant van 4 februari 2021 en «Beschermd koraal bij Bonaire in gevaar door plan nieuwe haven waar Nederland aan meebetaalt, natuurorganisaties slaan alarm» van EénVandaag van 17 februari 2021?1
Ja
Klopt het dat er momenteel op Bonaire twee bouwprojecten lopen: de tijdelijke laad- en losfaciliteit voor olie (hierna: de pier) bij Karpata in het Koning Willem Alexander Natuurreservaat en de vrachthaven bij Hato?
Nee. Bij de locatie Hato vindt onderzoek plaats naar de mogelijkheden voor een vrachthaven. Van een bouwproject is momenteel geen sprake. Bij de locatie Karpata wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om een kleine permanente verladingspier te realiseren ten behoeve van een structurele oplossing van de brandstofproblematiek en daarmee voor de energievoorziening van het eiland. Van een bouwproject is op dit moment evenmin sprake.
Beaamt u dat zowel het koraal op locatie als het koraal elders door de projecten wordt aangetast, gezien de Raad voor Rechtshandhaving2 stelt dat «bouwprojecten … langs de kust van Bonaire negatieve gevolgen kunnen hebben voor het koraal in het Bonaire National Marine Park» welke tussen de Karpata en Hato is gelegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u, in afwachting van het onderzoek naar de wenselijkheid van een nieuwe haven, bereid om de bouwplannen tijdelijk te stoppen?
Er is momenteel geen sprake van bouwprojecten tussen Karpata en Hato.
Hoe garandeert u dat een nieuwe haven en pier niet tot ecocide (moedwillige vernietiging van koraal, natuur en habitat voor dieren, zoals zeeschildpadden) zal leiden? Kunt u dit uitsplitsen per bouwproject?
Infrastructurele initiatieven dienen te voldoen aan de uitgangspunten van ruimtelijke ordenings-, natuur-, en milieuwetgeving. Dit betekent dat plannen een proces moeten doorlopen waarin mogelijke voorkeurslocaties worden beoordeeld en definitieve bouwplannen pas mogelijk zijn nadat de aanvaardbaarheid hiervan getoetst is aan de kaders die gelden voor bouw-, milieu-, natuur-, en maritieme vergunningen. Deze procedures zijn openbaar, kennen bezwaar en beroepsmogelijkheden en een gang naar de bestuursrechter. Bovendien zullen niet alleen alle belangen bij de keuze van een besluit worden meegenomen, uiteraard zullen de belangen ook daarna meespelen bij de inpassing van het gekozen besluit.
Kunt u bevestigen dat op Bonaire dezelfde regels gelden als in Nederland voor het aanleggen van een containerhaven direct gelegen tegen een woongebied en vakantieresort? Beaamt u dat voor het bouwen van de containerhaven en de pier ontheffingen zullen moeten worden afgegeven voor wat betreft de Wet natuurbescherming en geluidsnormen en dergelijke? Zo nee, kunt u aangeven waarom er geen ontheffingen nodig zijn? Kunt u dit uitsplitsen per bouwtraject?
In Caribisch Nederland gelden in beginsel dezelfde toetsingskaders voor het realiseren van infrastructurele projecten als in Europees Nederland. Zie het antwoord op vraag 4. Daarnaast gelden er internationale verplichtingen op grond van verdragen en heb ik samen met mijn collega’s van LNV en BZK in 2020 een Natuur-, en Milieubeleidsplan (NMBP) vastgesteld (kst-33576-190). Het NMBP stelt, bijvoorbeeld ten aanzien van kustbebouwing, doelstellingen vast ter bescherming van het koraal. In dit opzicht zijn de regels anders dan in Europees Nederland.
Kunt u bevestigen dat de vergunningen voor beide bouwtrajecten voldoen aan de nodige voorwaarden, aangezien de Raad voor Rechtshandhaving3 stelt dat vergunningen niet altijd voldoen aan de nodige voorwaarden en dat het lastig is of zelfs onmogelijk om handhavend op te treden?
In de beleidsreactie op de aanbevelingen van het rapport van de Raad voor de Rechtshandhaving (Kamerstuk 2924548) wordt een aantal concrete maatregelen genoemd naar aanleiding van het rapport. In september 2020 is overleg gevoerd met het bestuur van Bonaire en zijn afspraken gemaakt over aanvullende ondersteuning met betrekking tot vergunningverlening, toezicht en handhaving. De reeds bestaande prioriteit met betrekking tot het moderniseren van milieuregels wordt concreet vormgegeven met de beoogde inwerkingtreding in 2022 van het Inrichtingen en activiteitenbesluit BES (IAB). De directies Ruimtelijke Ontwikkeling en Toezicht en Handhaving van het OLB worden momenteel ondersteund bij het verbeteren van benodigde interne processen vooruitlopend op de invoering van het IAB.
Opgemerkt wordt dat het Rijk verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving als het gaat om milieu-, en maritieme thema’s bij de realisatie van grote brandstofopslagen in Caribisch Nederland op grond van het Besluit grote inrichtingen Milieubeheer en de Wet Maritiem Bes.
Wordt in het onderzoek naar de wenselijkheid van een nieuwe haven ook het feit betrokken dat de handhaving van natuur- en milieuwet- en regelgeving niet op orde is op Bonaire? Zo ja, hoe wordt dit betrokken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe wordt de financiering van de haven geregeld? Bent u van mening dat een investering van bepaalde partijen, bijvoorbeeld cruiserederijen, onwenselijk is? Waarom en van welke partijen zou u financieringen onwenselijk vinden? Zo niet, waarom niet?
In het Samenwerkingsconvenant Zeehavens Bonaire is opgenomen dat de kosten van de onderzoeken voor 60% voor rekening komen van het Ministerie van I&W en 40% voor het OLB. De kosten van een eventuele nieuw te bouwen haven vallen buiten de scope van het convenant. Er zijn hierover dan ook geen afspraken gemaakt.
De Stuurgroep Zeehavens Bonaire is daarnaast onder andere opgezet om onafhankelijke besluitvorming te waarborgen en om vanuit meerdere partijen advies, sturing en regie op proces en uitkomst te kunnen faciliteren. Bovendien zal aan eventuele financiële bijdragen van het Ministerie van I&W standaard als voorwaarde worden verbonden dat bij de financiering geen partijen betrokken worden die een direct of indirect belang bij het gebruik van de haven hebben en dat voor het finale financieringsvoorstel de instemming van de Minister vereist is. Ook zal de aanbesteding van een eventueel project volgens de geldende aanbestedingsregels moeten worden uitgevoerd.
Hoe voorkomt u dat partijen door middel van financiering ongewenste invloed op het havenbeleid kopen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt garanderen dat de personen die sturend/leidend zijn bij de te maken keuzes voor al dan niet een nieuwe vrachthaven géén persoonlijk gewin hebben bij deze keuzes? Zo ja, heeft u dit onderzocht? Zo nee, vindt u dit een acceptabele situatie?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat het havenbedrijf tot de vitale infrastructuur behoort? Waarom vindt u privatisering wenselijk, terwijl Bonaire voor de vracht volledig afhankelijk is van het havenbedrijf dat door privatisering in handen van derden komt? Hoe voorkomt u monopolievorming?
Ik ben van mening dat het havenbedrijf van vitaal belang is voor Bonaire. Privatisering van het havenbedrijf acht ik mede daarom niet wenselijk.
Het veiligheidsbeleid van de BES-zeehavens is geënt op het Rotterdamse havenmeester model waarbij de verantwoordelijkheden voor vlot en veilig scheepvaartverkeer bij de havenmeester zijn ondergebracht. Dit betekent dat de BES-havenbeheerders de veiligheid borgen en inzetten op het aantrekken van scheepvaartverkeer. Verzelfstandiging van het havenbeheer kan hierin een belangrijke rol spelen en IenW stimuleert de BES-eilanden dan ook de mogelijkheden hiertoe nader uit te werken. Privatisering is niet aan de orde bij eventuele verzelfstandiging, aangezien de aandelen van het havenbedrijf bij eventuele verzelfstandiging in handen blijven van de (lokale) overheid.
Kunt u garanderen dat een nieuwe haven producten goedkoper zal maken? Waarop baseert u dat?
Een mogelijk effect van een nieuwe haven zou goedkopere producten kunnen zijn, dit dient het OLB echter nog nader te laten onderzoeken in onder meer een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Een toekomstbestendige haven is ook van groot belang voor de leveringszekerheid van producten. De voordelen hiervan zijn veel breder dan alleen het effect op prijsvorming. Het gaat om de zelfredzaamheid van het eiland: kunnen garanderen dat essentiële producten te allen tijde aanwezig zijn of snel geleverd kunnen worden.
De huidige haven ligt in het centrum van Kralendijk en kampt met een gebrek aan voldoende haventerrein. Dit veroorzaakt onder meer logistieke problemen, verkeersoverlast en vertraging. Dit is een groeiend probleem, vanwege de snel groeiende populatie op het eiland. Er zijn ook geen uitbreidingsmogelijkheden op deze locatie. De beoogde nieuwe haven(locatie) betreft een kleinschalige multi purpose haven voor de aanvoer van voor het eiland benodigde goederen en levensmiddelen. Met de aanleg van een nieuwe haven wordt het groeiende logistieke probleem bij de haven in Kralendijk ondervangen. Bovendien kan met een nieuwe haven het vrachtverkeer worden gescheiden van het cruiseverkeer, wat veiligere en vlottere scheepsafwikkeling bewerkstelligt. Een eventueel nieuwe haven biedt derhalve mogelijk meerdere voordelen.
Het is aan het Bestuurscollege van Bonaire om hierin een afweging te maken.
Klopt het dat een nieuwe vrachthaven nauwelijks prijsvoordeel voor de consumenten op Bonaire gaat bewerkstelligen (Ecorys rapport. d.d. 13-7-2017)? Zo ja, kan dit geld dan niet beter aan meer urgente problemen op Bonaire besteed worden, zoals duurzame energie? Zo nee, klopt dit rapport dan niet?4
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat aan de grondslag van de wens om een nieuwe haven te bouwen het faciliteren van extra cruisetoerisme staat? Kunt u de stukken overleggen?
De aanvaardbaarheid van nieuwe infrastructuur dient het Bestuurscollege van Bonaire in onder andere een MER procedure te beoordelen. In een MER zullen meerdere aspecten worden getoetst aan de wet- en regelgeving zoals die op Bonaire van toepassing is, waaronder de bescherming van het natuur. Verder dienen uiteraard ook de andere belangen, waaronder ecotoerisme, te worden onderzocht en meegewogen. Het Bestuurscollege heeft een visie vastgesteld betreffende de cruisevaart naar Bonaire. Daarin is vastgesteld dat de cruisevaart van groot belang is voor de econome van het eiland, maar dat de groei beperkt moet worden en dat men zich wil richten op het hogere segment van de cruisemarkt. Zoals uiteengezet in antwoord op uw vragen 12 en 13, biedt een eventueel nieuwe haven mogelijk meerdere voordelen. Eén van de mogelijke voordelen is de scheiding van vrachtverkeer en cruiseverkeer, wat mogelijk efficiënter en veiliger scheepsverkeer oplevert ongeacht de hoeveelheid cruisetoeristen.
Het is aan het Bestuurscollege van Bonaire om hierin een afweging te maken.
Klopt het dat zowel Bonaire als het kabinet ernaar streven om het aantal cruisetoeristen in te dammen en dat dit beleid schijnbaar tegenstrijdig is aan de grondslag om een nieuwe haven te bouwen? Zo nee, hoe verklaart u het dat de gouverneur van Bonaire dit wél in Trouw verkondigde?5 Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat een nieuwe haven niet gaat leiden tot meer cruisetoeristen?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u van mening dat het predicaat «Bonaire blue destination» misleidend is met de plannen voor de olie-inlaat pier in een beschermd natuurgebied bij Karpata, de mogelijke koraalvernietiging bij de vrachthaven bij Hato, de dreiging van nog meer cruiseschepen en bijvoorbeeld het niet of amper beperken van sedimentinstroming in zee? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u bevestigen dat ecotoerisme op Bonaire niet samengaat met een sterke toeristische groei, omdat meer toerisme meestal hand in hand gaat met meer vervuiling en minder ruimte voor natuur? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de negatieve impact van toerisme te onderzoeken vóórdat u plannen voor een nieuwe haven doorgang laat vinden?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat veruit het meeste afval op Bonaire nog steeds wordt gestort? Kan de afvalverwerking op Bonaire nog meer goederen aan? Hoe past een nieuwe vrachthaven, die een grotere toestroom van goederen naar het eiland mogelijk gaat maken, binnen het streven van het kabinet naar een circulaire economie op Bonaire?
Ja, dat klopt, het grootste deel van het totale afval op Bonaire wordt gestort. Het afvalbeheer op Bonaire heeft daarnaast te maken met een snelgroeiend aantal inwoners, bedrijven en bezoekers. Er wordt veel gebouwd, wat gevolgen heeft voor de stroom bouwafval, maar ook voor de volumes tuinafval die bij het bouwrijp maken van terreinen en onderhoud van tuinen vrijkomt. Met de groei nemen ook andere stromen afval toe. Er wordt al veel gescheiden ingezameld, ontvangen, tijdelijk opgeslagen en afgezet. Recent is een nieuw afvalscheidingscentrum mede met geld van IW tot stand gekomen, mede om een einde te maken aan illegale stort van afval.
De reststroom wordt op de enige landfill van het eiland, Afvalcentrum Lagun, gestort. De capaciteit van de landfill nadert echter haar grenzen. Binnen het lokale programma ¨Afvalbeheer op Maat » zullen voor 2023 fundamentele keuzes worden gemaakt hoe om te gaan met restafvalvolumes die na scheiding overblijven. Naast storten of verbranden wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de restafvalvolumes af te voeren van Bonaire naar verwerkers buiten BonaireEen nieuwe vrachthaven past mogelijk in een scenario waarin restafval via een goederenhaven wordt verscheept.
Klopt het dat de overheid van plan is een tijdelijke laad- en losfaciliteit voor olie in het Koning Willem Alexander Natuurreservaat te maken? Zo ja, hoe lang zou de pier moeten functioneren?
Er wordt geen tijdelijke pier voor stookolie aangelegd op Bonaire, maar gebruik gemaakt voor de noodvoorziening van de bestaande pier bij de luchthaven van Bonaire. Er wordt evenwel verkend op welke locatie een permanente pier voor stookolie moet worden gebouwd nabij de elektriciteitscentrale. Dit is noodzakelijk voor de brandstoftoevoer naar de te bouwen opslagfaciliteiten bij Karpata, door de nog op te richten beleidsdeelneming «Bonaire Brandstof Terminals». Hiertoe dienen eerst alle benodigde milieu- en omgevingsonderzoeken te hebben plaatsgevonden voordat een definitieve keuze voor een locatie van een dergelijke pier gemaakt kan worden en deze vervolgens gebouwd kan worden.
Zoals in de kabinetsbrief «Oprichting Bonaire Brandstof Terminals B.V» (Kamerstuk 35 632, nr. 1) van 9 november 2020 aangegeven, wordt vanwege de ontoereikendheid van de huidige opslagvoorzieningen de brandstoflevering voor de elektriciteitscentrale op dit moment via dieselleveringen in de vorm van een noodmaatregel geborgd. Bonaire is momenteel afhankelijk van de aanvoer van brandstof via de locatie Hato. Dit geldt als noodoplossing vanwege de uitval van Bopec, waarbij voorheen stookolie werd aangevoerd en opgeslagen ten behoeve van de elektriciteitscentrale. Brandstof wordt momenteel vanuit Curaçao aangevoerd en bij Terminal Hato opgeslagen. Het opslagvolume is hier niet toereikend, waardoor frequent heen en weer gevaren moet worden vanuit Curaçao. Eenmaal opgeslagen bij Hato wordt de brandstof vervolgens per tankauto drie of vier keer per dag door de bebouwde kom van Kralendijk van zuid naar noord Bonaire verreden.
Gezien de onwenselijke situatie bij Hato wordt een alternatieve noodoplossing voorbereid waarbij gebruik gemaakt zal worden van de bestaande pier bij de luchthaven van Bonaire. Deze pier wordt beperkt aangepast zodat naast het bestaande transport van kerosine ook stookolie aangevoerd kan worden. De stookolie moet in tankauto’s worden verladen en daarom wordt op het terrein van de luchthaven een nieuwe verlaadplaats gerealiseerd.
Deze situatie met noodoplossingen is op de lange termijn onwenselijk vanuit veiligheidsoverwegingen. Daarom wordt een structurele oplossing voorgesteld. Die zal onder andere bestaan uit de bouw van genoemde nieuwe faciliteiten in de nabijheid van de energiecentrale bij Karpata ten behoeve van de elektriciteits- en drinkwatervoorziening en op de luchthaven voor de commerciële brandstoffen. Dit zal gebeuren onder verantwoordelijkheid van de nog op te richten beleidsdeelneming «Bonaire Brandstof Terminals».
In de beoogde eindsituatie zal de functie van Bopec zijn vervangen door de bouw van een kleine pier, een pijpleiding en opslagtank ten behoeve van elektriciteitsvoorziening voor de energiecentrale. De locatie van Hato zal voor opslag van brandstof in overleg met Curoil worden opgeheven en de functies zullen worden verplaatst naar het zuidelijk deel van de luchthaven. De bestaande opslag van kerosine op de luchthaven zal ook worden verplaatst naar het zuidelijk deel van het luchthaventerrein.
Het kabinet wil benadrukken dat het aanleggen van een nieuwe permanente pier bij Karpata en de verplaatsing van functies naar luchthaven zuid geen rem op de verduurzamingsontwikkelingen vormt. Feit is echter dat de bestaande brandstofinfrastructuur van Bonaire vervangen dient te worden. De tijdelijk verleende milieuvergunningen voor de opslag bij Hato en die bij de luchthaven verlopen dit jaar. Een verlenging wordt zoals in eerdere Kamerbrieven aangegeven enkel verleend als zicht is op een structurele oplossing, waarvan de eerste stap bestaat uit de oprichting van Bonaire Brandstof Terminals. Zonder deze vergunningen bestaat het ernstig risico dat de brandstoftoevoer wordt stilgelegd.
In dat scenario bestaat er een groot risico dat de elektriciteit langdurig uitvalt, de drinkwaterproductie langdurig stil komt te liggen en er geen wegverkeer meer mogelijk is. Dit met alle gevolgen van maatschappelijke ontwrichting van dien.
De noodoplossing bij Hato zal worden beëindigd zodra de faciliteit bij de luchthaven (verlaadplaats en beperkte aanpassingen bestaande pier) bij de luchthaven gereed zijn.
Is er onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een tijdelijke pier? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarop baseert u de wenselijkheid op?
Er is geen sprake van een tijdelijke pier. Zie mijn antwoord op vraag 19.
Onderschrijft u dat het aanleggen van een tijdelijke pier in een gebied waar het koraal vernietigd wordt, waarna het de komende 100 jaar niet terugkomt, niet wenselijk is? Zo ja, ben u bereid om te voorkomen dat deze pier er komt? Zo nee, wat is de reden om de pier toch te bouwen?
Er is geen sprake van de aanleg van een tijdelijke pier. Er zal worden onderzocht of er een permanente pier moet komen bij de elektriciteitscentrale. Dit is onderdeel van de te bouwen opslagfaciliteiten door de nog op te richten beleidsdeelneming. Zoals in mijn antwoord op vraag 19 beschreven zou specifiek een mogelijk te bouwen pier in het gebied bij de elektriciteitscentrale het dagelijks transport van brandstoffen met tankauto’s kunnen stoppen.
Beaamt u dat het aanleggen van een tijdelijke pier voor stookolie, een fossiele brandstof, niet past bij het behalen van de klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen van de Nederlandse overheid?
Er is voor de uitvoering van de noodvoorziening geen nieuwe pier aangelegd. De bestaande kerosine pier bij de luchthaven wordt beperkt aangepast. Deze aanpassing is volgens de bestaande procedures uitgevoerd en past hiermee binnen de strategische doelen (kustbebouwing) van het NMBP. Het kabinet wil benadrukken dat het aanleggen van een nieuwe permanente pier bij Karpata en de verplaatsing van functies naar luchthaven zuid geen rem op verduurzamingsontwikkelingen vormt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de bouw van een tijdelijke laad- en losfaciliteit voor olie en het vergeven van vergunningen?
Zie mijn antwoord op vraag 19 over de tijdelijke oplossing. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een bestaande pier bij de luchthaven. De faciliteit is nog in aanbouw en zal naar verwachting in het voorjaar in gebruik genomen worden. Het is daarbij van belang dat alle benodigde vergunningen zijn verstrekt voordat deze in gebruik genomen kan worden. Op dit moment wordt met het Openbaar Lichaam Bonaire onderzocht of er nog een aanvraag moet worden ingediend voor een vergunning voor een mogelijk nog te bouwen opvangput bij de laad- en losfaciliteit om de voldoen aan eisen aan de ruimtelijke ordening. Zodra en laad- en losfaciliteit en bestaande pier bij de luchthaven uiteindelijk klaar zijn voor ingebruikname, dient er nog een vergunningsaanvraag ten behoeve van ingebruikname te worden ingediend bij het agentschap Rijkswaterstaat.
Kunt u aangeven of er al begonnen is met de bouw van de pier of wanneer er begonnen zal worden?
Er is niet begonnen met de bouw van een pier. Na de oprichting van de beleidsdeelneming zal onderzoek worden gedaan naar een mogelijk te bouwen pier. Zie antwoord bij vraag 19.
Klopt het dat Bonaire al maanden gebruik maakt van een tijdelijke oplossing met betrekking tot de aanvoer van olie? Zo ja, klopt het dan ook dat er momenteel geen noodsituatie is die oproept tot versneld vergeven van vergunningen en uitrollen van de pier? Zo nee, waarom niet?
Van een versneld uitrollen van vergunningen en nu spoedig te bouwen pier is geen sprake. Wel geldt er een noodsituatie, omdat het transport vanuit Curaçao naar Hato en vervolgens naar de energiecentrale kwetsbaar is en nu tijdelijk bij noodmaatregel onder een tijdelijke vergunning plaatsvindt. Dit is een onwenselijke situatie qua veiligheid. Dit noopt tot snelle oprichting van BBT en bouw van een nieuwe opslagvoorziening met bijbehorende infrastructuur.
Beaamt u dat de huidige (tijdelijke) oplossing tenminste 20 jaar mee kan gaan voor dezelfde kosten als de bouw van een tijdelijke laad- en losfaciliteit? Zo nee, waarom niet en kunt u uw berekening met de Kamer delen?
Op dit moment is de elektriciteitsproductie geborgd met dieselleveringen via de locatie Hato. Voor het kabinet is allereerst beschikbare en betaalbare elektriciteit voor de eindgebruiker op Bonaire van belang en dat dit op een veilige manier geregeld is. Een dergelijke berekening is daarom niet gemaakt. De locatie voor de alternatieve noodmaatregel bij de luchthaven is uit veiligheidsoverwegingen wenselijker dan de locatie bij Hato. Zowel de noodoplossing (opslag en transport vanuit Hato) als een alternatieve oplossing met de tijdelijke laad- en losfaciliteit bij de luchthaven kennen het nadeel dat transport van brandstof meerdere malen per week drie tot vier keer per dag middels tankauto door de bebouwde kom van Kralendijk en Rincon van zuid naar noord Bonaire moet plaatsvinden. Dit is voor een periode van 20 jaar onaanvaardbaar, echter op korte termijn noodzakelijk. Er gaan kosten gemoeid met de Bonaire Brandstof Terminal, de huidige situatie kan echter door veiligheidsoverwegingen niet voortduren. Daarnaast klopt het dat de alternatieve noodmaatregel met ingebruikname van de bestaande pier gebruik maakt van een goedkopere brandstof voor elektriciteitsproductie. Dit beoogt ook de kosten van elektriciteit voor de eindgebruiker op Bonaire te beperken. Energiekosten op Bonaire zijn namelijk relatief hoog in vergelijking met Europees Nederland. Daarbij kan dan ook het aantal vaarbewegingen tussen Curaçao en Bonaire worden beperkt omdat met de alternatieve noodmaatregelen gebruikt gemaakt wordt van drijvende opslag voor de pier bij de luchthaven.
Klopt het dat er momenteel gebruik wordt gemaakt van een duurdere brandstof met hoger rendement? Is het (mogelijk versneld) uitrollen van de pier gerelateerd aan het feit dat de huidige brandstof meer kost? Zo nee, waarom niet?
Ja, er wordt op dit moment gebruik gemaakt van een duurdere brandstof (diesel). Met ingebruikname van de bestaande pier bij de luchthaven kan gebruik gemaakt worden van een goedkopere brandstof (zware stookolie). Dit is niet de reden van het oprichten van de Bonaire Brandstof Terminal. Het behoud van de huidige noodvoorziening is uit veiligheidsoverwegingen onwenselijk. De vergunning ervoor zal niet verlengd worden als er geen zicht is op een structurele oplossing. Die structurele oplossing is het oprichten van de terminal.
Maakt de bouw van de pier onderdeel uit van de vitale infrastructuur die volgens het kabinet in handen moet komen van de 100% beleidsdeelneming Bonaire Brandstof Terminals B.V., die het kabinet wil oprichten? Zo ja, kunt u bevestigen dat de bouw van de pier nog niet kan beginnen, aangezien de Tweede Kamer zich erover heeft uitgesproken dat zij nog niet voldoende is geïnformeerd over de voorgenomen oprichting van de 100% beleidsdeelneming Bonaire Brandstof Terminals B.V.?
Nee, de aanpassingen van de tijdelijke faciliteit bij de luchthaven maken geen deel uit van de activiteiten van de beleidsdeelneming. Allereerst dienen de benodigde milieu- en omgevingsonderzoeken te hebben plaatsgevonden voordat een definitieve keuze voor een locatie van een nieuwe pier gemaakt kan worden en deze vervolgens gebouwd kan worden.
Met de brief van 9 november 2020 «Oprichting Bonaire Brandstof Terminals B.V.» (Kamerstuk 35 632, nr. 1) is de voorhangprocedure als bedoeld in de Comptabiliteitswet 2016 aangevangen en is uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen oprichting van de beleidsdeelneming Bonaire Brandstof Terminals B.V. («BBT»). Deze voorhangprocedure is op 11 februari 2021 geëindigd. Op uw verzoek is de oprichting van BBT niettemin aangehouden tot en met de procedurevergadering van de commissie van EZK op 13 april a.s. In afwachting daarvan heeft de Minister van EZK uw Kamer verzocht om eventuele extra of onbeantwoorde vragen per ommegaande te ontvangen om ze voor deze datum te kunnen beantwoorden. Er zijn geen vragen ontvangen. De urgentie van oprichting en de gevolgen van het uitblijven van oprichting van BBT voor o.a. de veiligheid van de bewoners van Bonaire zijn beschreven in de brieven aan uw Kamer van 28 januari jl. (Kamerstuk 35 632, nr. 1), 22 maart jl (Kamerstuk 35 632, nr. 3) en 1 april jl. en is ook in het antwoord op vraag 19 nogmaals uiteengezet. Niet alleen wordt gestreefd om de situatie met de noodoplossingen zo kort als mogelijk te laten voortduren; de oprichting van BBT is essentieel om de tijdelijke vergunningen voor de huidige opslagen te laten verlengen omdat voor een verlenging concreet zicht moet zijn op een structurele oplossing van de brandstofproblematiek. Als niet wordt opgericht dan is er geen grond om de vergunningen te verlengen en ontstaat een ernstige situatie met ingang van medio juni omdat voor de ILT een beginselplicht tot handhaving geldt. Het risico bestaat dat de leveringszekerheid van brandstof in gevaar komt met alle gevolgen van maatschappelijke ontwrichting van dien.
Kunt u bevestigen dat de laatste dagen van Bopec geteld zijn6? Wat is de kans dat Bopec failliet gaat? Kunt u op de dag dat u de beantwoording van de vragen aangaande de brandstof opslagterminal naar de Kamer stuurt, het antwoord op deze vraag updaten?
Bopec is op 18 maart 2021 door de rechtbank failliet verklaard.
Wordt bij een faillissement van Bopec de pachtovereenkomst van het perceel beëindigd? Zo nee, waarom niet?
De erfpacht overeenkomst tussen Bopec en het OLB loopt tot en met 2034. De voortzetting van de erfpachtovereenkomsten tussen de curator van Bopec en het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) in de huidige vorm is een aangelegenheid van het OLB en de curator. Hierover zijn voor zover bekend nog geen besluiten genomen.
Kunt u bevestigen dat de veiligheids- en milieurisico’s van de op- en overslagfaciliteiten van Bopec zo groot zijn dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft moeten ingrijpen om onder andere lekkage van de tanks te voorkomen?
De milieu en veiligheidsrisico’s zijn door optreden van de ILT/RWS momenteel onder controle. ILT/RWS hebben meermaals maatregelen genomen om overtredingen van de milieuvergunning te voorkomen dan wel te beëindigen.
Waarom mag Bopec blijven voortbestaan op Bonaire, terwijl de faciliteiten ver beneden de geldende standaarden zijn?
Bopec als rechtspersoon bestaat nog, maar het bedrijf heeft sinds kort geen commerciële activiteiten meer en is op 18 maart 2021 failliet verklaard. In juridische zin is er nog steeds sprake van een inrichting die olieproducten opslaat. Deze opslag is een activiteit die aan de eisen van de milieuvergunning dient te voldoen. Inmiddels is op last van de ILT alle nog op de locatie aanwezige olie verpompt naar twee in opdracht van de ILT gerepareerde en gekeurde opslagtanks op het terrein. De terminal wordt onder verantwoordelijkheid van de curator op dit moment beheerd door een beperkte, maar adequate bezetting.
Kunt u garanderen dat de bodem op het Bopec-terrein niet gesaneerd hoeft te worden? Zo nee, wie draait er voor deze mogelijke kosten op bij een faillissement van Bopec? Zo ja, heeft u hier onderzoeksrapporten van en kunt u deze met de Kamer delen?
Bopec is inmiddels failliet. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel van het bedrijf. Het OLB heeft de voorkeur uitgesproken voor een doorstart van de terminal. Omdat het antwoord op de vraag of saneringskosten aan de orde komen nauw verbonden is met de mogelijke toekomstige bestemming van het terrein kan deze vraag op dit moment nog niet worden beantwoord.
Klopt het dat de rioolwaterzuiveringsinstallatie op Bonaire nog steeds niet af is? Hoe wordt het afvalwater van Bonairiaanse huishoudens verwerkt? Klopt het dat het oppervlaktewater/regenwater nog structureel en veelvuldig de zee instroomt, dat het sediment meeneemt de zee in en dat dit zeer schadelijk is voor het koraal? Zo nee, waar baseert u dat op? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zijn deze problemen opgelost als de rioolwaterzuiveringsinstallatie op Bonaire klaar is? Wanneer verwacht u dat deze klaar is? Hoe zou u dit proces kunnen versnellen gezien de urgentie voor Bonairianen en het koraal? Bent u bereid versnellende maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Is het correct dat in de plannen voor de komende twee jaar, er maar twee straten van afwatering voorzien worden en dat het tien jaar gaat duren voor dat dit overal gedaan is? Zo ja, beaamt u dat afwatering een hogere prioriteit zou moeten hebben dan het faciliteren van cruisetoerisme met een nieuwe vrachthaven? Zo nee, waarom niet?
Beaamt u dat Nederland miljoenen uittrekt voor het beschermen van koraal, maar dat dit dweilen met de kraan open is, wanneer afwateringsproblemen en rioolwaterzuivering niet worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens dat dit soort zeer fundamentele problematiek zoals het niet hebben van een gedegen riolering of gebrekkige afvalverwerking de hoogste prioriteit moeten hebben, aangezien Bonaire dezelfde standaarden mag verwachten als Europees-Nederland? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Onderschrijft u de conclusie uit het rapport van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat uit 2017 «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» dat Ocean Thermal Energy Conversion (OTEC) kan bijdragen aan volledige verduurzaming van de energievoorziening op Bonaire? Bent u bereid om de haalbaarheidsstudie naar OTEC, die al in 2017 aan de Kamer was aangekondigd, alsnog uit te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
In het antwoord op Kamervragen (kenmerk 2018Z02937) is op 12 juni 2018 geschreven dat er geen draagvlak bij het openbaar lichaam Bonaire voor OTEC op Bonaire bleek te zijn. Hierdoor is de in het rapport «Duurzame en betaalbare energie in Caribisch Nederland» aangekondigde haalbaarheidsstudie niet uitgevoerd. Twee bedrijven die deze innovatieve technologie ontwikkelden hebben inmiddels hun activiteiten op het gebied van OTEC gestaakt. Bestuur en energiebedrijven op Bonaire geven de voorkeur aan verdere verduurzaming door middel van zon en wind.
Bent u bereid om bescherming van het koraal de hoogste prioriteit te geven, ook gezien de boodschap van Minister-President Rutte tijdens de Biodiversity Summit van vorig jaar, waarin hij stelt dat Nederland investeert in de bescherming van het koraal?7
Ik ben samen met mijn collega bewindspersonen van LNV en BZK bereid geweest om de bescherming van het koraal prioriteit te geven en heb hiertoe het Natuur-, en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 vastgesteld. Dit plan benoemt een aantal strategische doelen die gehaald moeten worden. Deze doelen worden momenteel uitgewerkt in lokale uitvoeringsagenda’s.
Financiële hulp voor wildopvangcentra en de kosten die dierenambulances en vogelopvangcentra maken als gevolg van vogelgriepuitbraken. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u zich herinneren dat de Kamer u middels een motie heeft verzocht om in samenwerking met gemeenten, provincies en andere stakeholders een uniforme landelijke richtlijn te ontwikkelen voor vergoedingen aan lokale en regionale wildopvangcentra?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u geen landelijke richtlijn heeft ontwikkeld vanwege de grote variatie aan opvangcentra en hun financiële behoeften, en dat u in plaats daarvan gemeenten en provincies heeft aangemoedigd in gesprek te gaan met lokale wildopvangcentra over welke hulp zij nodig hebben?2
Ja.
Welke concrete resultaten zijn uit deze gesprekken gekomen?
Het is mij bekend dat enkele provincies vorig jaar steun hebben toegezegd aan de opvang en het vervoer van gewonde wilde dieren. De provincie Noord-Holland helpt opvangcentra voor wilde dieren door een adviseur in te zetten bij het opstellen van formats voor wettelijk verplichte protocollen en door de opvangcentra te ondersteunen in hun communicatie middels een subsidieregeling. Ook de provincie Utrecht ondersteunt opvangcentra en dierenambulances. De aanpak is gericht op professionalisering van de organisaties, met bijvoorbeeld cursussen (werven en vasthouden van vrijwilligers en fondsenwerving) voor medewerkers/vrijwilligers. Na het gebruik van de cursusmogelijkheid kunnen er vouchers worden aangevraagd voor bijvoorbeeld verbeteringen aan de dierenambulance of het dierenopvangcentrum. Ook de provincie Limburg heeft het afgelopen jaar dierenambulances en -opvangcentra financieel ondersteund waar het gaat om de opvang van wilde dieren.
Kunt u een overzicht geven van de provincies en gemeenten die wildopvangcentra financieel bijstaan en kunt u een overzicht geven van de provincies en gemeenten die dit tot nu toe hebben geweigerd?
Het ministerie beschikt niet over deze gegevens.
Wat doet u voor wildopvangcentra die tot nu toe nul op het rekest hebben gekregen van hun provincie of gemeente?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 28 juni 2020 (Kamerstuk 33 576, nr. 196) wordt toegelicht werkt het ministerie, samen met de opvangcentra, de dierencoalitie en een aantal provincies aan een aantal acties met als insteek om een betere en duidelijke basis te bieden op grond waarvan de opvangcentra hun activiteiten kunnen uitvoeren. Het is de verwachting dat deze acties, die het lid Wassenberg in de vragen 6, 7 en 8 benoemt, zullen bijdragen aan de verbetering van opvang van wilde dieren en meer duidelijkheid zullen scheppen voor de opvangcentra.
Wanneer verwacht u de aanvulling op de zienswijze «Zorgplicht natuurlijk gewogen» over wildopvang van de Raad voor de Dieraangelegenheden naar de Kamer te kunnen sturen?3
De zienswijze van de RDA zal in het tweede kwartaal van 2021 gereed zijn en naar uw Kamer worden gestuurd.
Hoe ver bent u met de aanpassing van de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten en het bijbehorende Protocol?
Het ministerie heeft de wensen van de opvangcentra en gemeenten geïnventariseerd en is nu samen met een aantal gemeenten, opvangcentra en de dierencoalitie de beleidsregels vorm aan het geven. Dit vraagt om zorgvuldigheid en overleg met alle partijen, dat kost tijd. Het streven is om dit eind van dit jaar af te ronden.
Hoe ver zijn de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), de opvanglocaties en andere stakeholders met het voorstel voor het maken van een uitzondering voor opvangcentra voor het onder voorwaarden uitvoeren van enkele veterinaire handelingen?
Op 27 augustus is het genoemde voorstel door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontvangen. Met de opvangcentra, de KNMvD, enkele dierenartsen op eigen titel en het ministerie is hier eind vorig jaar overleg over gevoerd. Momenteel wordt naar aanleiding van dit voorstel een verdiepingsslag gemaakt om de behoefte van de opvanglocaties met betrekking tot het uitvoeren van veterinaire handelingen nog scherper in beeld te krijgen. De KNMvD is momenteel bezig hiervoor een enquête uit te zetten onder opvanglocaties en dierenartsen. Dit biedt de mogelijkheid om een gewogen en onderbouwd besluit te nemen over de voor- en nadelen van een dergelijke uitzondering voor opvangcentra. Over de uitkomsten van deze enquête vindt naar verwachting in april overleg plaats.
Is het u bekend dat Vogelopvang de Fugelspits, samen met het Fryske Gea en terreinbeheerders, de afgelopen tijd alleen al in de regio Noordoost Friesland zo’n 7.000 met vogelgriep besmette vogels heeft opgevangen, uit hun lijden heeft verlost of dood uit de natuur heeft gehaald?
Ja.
Is het u bekend dat Vogelopvang de Fugelspits ondanks al deze extra werkzaamheden nog geen enkele gemeente bereid heeft gevonden financiële compensatie te bieden voor de door hen gemaakte kosten?
Dat is mij niet bekend.
Erkent u dat vogelopvangcentra door alle meldingen van met vogelgriep besmette vogels veel extra kosten moeten maken voor onder andere beschermingsmiddelen en dierenartskosten voor bijvoorbeeld euthanasie, maar hiervoor vaak niet worden gecompenseerd en daardoor volledig afhankelijk zijn van particuliere donoren?
Dat erken ik.
Vindt u dat rechtvaardig, gezien de belangrijke bijdrage die de opvangcentra leveren aan het welzijn van wilde vogels, maar ook aan het voorkomen van de verdere verspreiding van de vogelgriep?
Opvangcentra van wilde dieren voorzien in een maatschappelijke behoefte om voor gewonde of zieke dieren te zorgen. Het is heel vervelend dat zij door een dergelijke uitbraak extra kosten moeten maken. Op dit moment is het zo geregeld dat de financiering van de activiteiten van de opvangcentra lokaal moet worden geregeld. Desondanks ben ik voornemens een eenmalige subsidie toe te kennen om een deel van de kosten voor de zorg voor vogels met vogelgriep te vergoeden (zie ook het antwoord op vraag 13).
Het is een gegeven dat vogelgriep met wilde vogels naar Nederland komt en circuleert onder wilde vogels. Het weghalen van zieke wilde vogels door opvangcentra wordt niet gedaan in het kader van de bestrijding van aviaire influenza. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat zieke wilde vogels een grote rol spelen in de verspreiding van vogelgriep. Juist zieke vogels blijven op een bepaalde locatie en verplaatsen zich niet meer of minder. Opvangcentra hebben dan ook geen rol als het gaat over maatregelen die genomen worden in het kader van de preventie en bestrijding van vogelgriep.
Klopt het dat u heeft toegezegd 50% van de kosten die wildopvangcentra en dierenambulances hebben gemaakt vanwege de vogelgriep te vergoeden en is dit een eenmalig besluit of wordt dit een regeling met een structureel karakter? Geldt dit ook voor kosten die worden gemaakt vanwege andere aangifteplichtige ziekten, zoals pseudo-vogelpest, papegaaienziekte en botulisme?
Het klopt dat ik voornemens ben om een subsidie te verlenen aan dierenhulporganisaties. Deze voorgenomen subsidie is niet in het kader van preventie en bestrijding van aangifteplichtige ziekte, aangezien zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb aangegeven de activiteiten van de opvangcentra en dierenambulances in deze situatie niet gericht zijn op de preventie en bestrijding van vogelgriep.
Het zal gaan om een eenmalige subsidie, omdat de afgelopen periode door vogelgriep een uitzonderlijk hoeveelheid aantal zieke vogels werd gevonden. De dierenhulporganisaties hebben toen hogere kosten gemaakt voor de zorg voor de vogels met vogelgriep. Niet eerder werden er in een korte periode zoveel zieke wilde vogels gevonden. Daarnaast waren ook de kosten voor beschermingsmaterialen duurder, door de schaarste die ontstaan was door corona.
Het betreft een uitzonderlijke situatie die door de uitzonderlijke omstandigheden geen precedent vormt voor alle wilde dieren met een aangifteplichtige ziekte.
Waar verwacht u dat wildopvangcentra en dierenambulances het geld vandaan halen om de overige 50% van de kosten te financieren en bent u bereid de volledige kosten van vogelgriep gerelateerde activiteiten van de vogelopvangcentra te laten dekken door het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Gezien de uitzonderlijke situatie zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 13 heb ik besloten de organisaties tegemoet te komen in een deel van de kosten. Vooruitlopend op de zienswijze en mijn besluit over de zorgplicht voor wilde dieren heb ik hiertoe besloten. Op basis van het RDA-advies zullen Rijk, provincies en gemeenten zich beraden over het ontwikkelen van aanvullend beleid voor de toekomst.
Bent u bereid om te investeren in maatregelen die kunnen voorkomen dat het bij een volgende vogelgriepuitbraak opnieuw misgaat, zoals het opstellen van protocollen voor organisaties en beroepsgroepen die met in het wild levende dieren te maken hebben, duidelijke informatievoorziening voor gemeenten, provincies, waterschappen, politie en dierenhulporganisaties, en een duidelijk overzicht van taken en verantwoordelijkheden en een inbedding van deze structuren in de veiligheidsregio’s?
Iedere dierziekte-uitbraak is uniek. Bij de eerste uitbraak is het vaak nog niet duidelijk hoe het verloop van deze specifieke variant zal zijn en dat zal altijd in enige mate een aanpassing vragen. Zoals na elke dierziekte-uitbraak zal ik lering trekken uit het verloop van de crisis en waar nodig de processen aanpassen. Ik ben voornemens om ten aanzien van de grote hoeveelheid zieke wilde vogels met andere overheden, uitvoerende diensten en andere organisaties die met wilde dieren in contact komen te bespreken wat er nodig is mocht dit weer voorkomen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Vertraging ggz-indicaties in de Wlz door hoge aantal aanvragen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «vertraging ggz-indicaties in de Wet langdurige zorg (Wlz) door hoge aantal aanvragen»?1
Het bericht is mij bekend. Het artikel is gebaseerd op een brief van Minister De Jonge aan de Tweede Kamer van 10 februari jl. (Kamerstuk 34 104, nr. 321).
Kunt u aangeven hoe het komt dat er ruim tweederde aanvragen meer zijn dan de 9.500 aanvragen die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar verwachtte?
Het oorspronkelijke aantal verwachte indicaties is gebaseerd op een onderzoek van HHM uit 2017 onder zorgaanbieders en bedroeg 9.250 indicaties. Daarbij werd verondersteld dat alleen cliënten vanuit beschermd wonen met verblijf of met verblijf in een klinische GGZ-setting een indicatie zouden verkrijgen. Uit de aanvragen bij het CIZ blijkt dat ook cliënten met ambulante Wmo/Zvw ondersteuning een Wlz-indicatie hebben aangevraagd en gekregen. Daarnaast waren zorgaanbieders oorspronkelijk terughoudend met het aanmelden van cliënten gezien de onzekerheid over de positionering van behandeling, de inkoopvereisten van de zorgkantoren en de toen nog niet bekende tarieven in de Wlz. In de tweede helft van 2020 heeft een extra toeloop plaatsgevonden, nadat duidelijkheid was geboden over deze onderwerpen. Hierdoor kunnen en willen veel van de huidige zorgaanbieders ook de zorg leveren in het kader van de Wlz.
Kunt u toelichten hoeveel mensen uiteindelijk ook een indicatie voor de Wlz krijgen?
Het indicatietraject is nog niet afgerond. Op basis van de huidige inzichten zullen naar verwachting ruim 16.000 cliënten een Wlz GGZ-wonen indicatie krijgen, die voorheen zorg en ondersteuning vanuit Wmo/Zvw kregen.
Kunt u aangeven wat precies wordt bedoelt met «dat er een apart beoordelingsteam» bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gevormd is?
Voor het gehele project heeft het CIZ al in 2019 extra medewerkers aangenomen en opgeleid. Het oorspronkelijke doel was dat deze medewerkers na de afronding van het project uit zouden vloeien naar de reguliere teams. Dit zou gebeuren per 1 januari 2021, wanneer de GGZ-instroom onderdeel werd van de reguliere Wlz-instroom. Gezien de vertraging heeft het CIZ er echter voor gekozen dit uit te stellen en de medewerkers vooralsnog volledig voor de afhandeling van de GGZ-aanvragen in te blijven zetten.
Welke stappen heeft u genomen om de wachtduur voor de mensen met een aanvraag te verkorten? Bent u voornemens meer capaciteit beschikbaar te stellen aan het CIZ?
Eind 2020 heb ik met het CIZ afspraken gemaakt over een noodplan, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om het stuwmeer aan aanvragen zo snel en zorgvuldig mogelijk weg te werken. Het gaat daarbij vooral om maatregelen voor de extra inzet van personeel voor onder meer triage, telefonie, onderzoekers en medisch adviseurs. Daarbij wordt nieuw personeel geworven, maar worden ook bestaande contracten verlengd. Inmiddels heb ik met het CIZ ook afspraken gemaakt over het stuwmeer dat nu ontstaat bij de GGZ-aanvragen die in 2021 worden gedaan. Hierbij geldt over het algemeen dat de maatregelen van het eerste noodplan worden verlengd. Voor de uitvoering van dit noodplan zal ook extra personeel worden geworven. Omdat de opleiding tijd kost, is het effect van de inzet van deze medewerkers nog niet meteen zichtbaar. Ook wordt in communicatie richting cliënten voorzien.
Betekent dit dat overige indicatiestellingen, voor bijvoorbeeld opname in een verpleeghuis, langer op zich laten wachten?
De vertraging heeft in eerste instantie vooral gevolgen voor de GGZ-aanvragen. Het is echter niet uitgesloten dat ook op termijn de doorlooptijden voor de reguliere Wlz-aanvragen hinder gaan ondervinden van deze situatie. Dit komt omdat de GGZ-medewerkers vooralsnog niet worden doorgeplaatst naar de reguliere teams, waar dat wel was beoogd. De inzet is om de GGZ-aanvragen zo snel mogelijk af te handelen en daar de andere werkstromen van het CIZ zo min mogelijk onder te laten leiden. Met het CIZ vindt daarom frequent overleg plaats om de situatie goed te monitoren en zo nodig bij te stellen. Indicaties waarbij spoed is vereist worden door het CIZ nog steeds met spoed opgepakt.
Kunt u uitleggen wat wordt bedoeld met «om ervoor te zorgen dat zorg voor cliënten wordt voortgezet, zijn er «overgangswerkwijzen» afgesproken»? Wat houden die overgangswerkwijzen in?
Eind 2020 zijn aanvullende afspraken gemaakt met CIZ, VNG en ZN voor cliënten die een aanvraag hebben ingediend bij het CIZ maar op 1 januari 2021 nog geen Wlz-zorg ontvangen. Kern van de afspraak is dat de huidige zorg bijvoorbeeld in beschermd wonen wordt gecontinueerd door gemeenten, totdat de zorgtoewijzing in de Wlz heeft plaatsgevonden. Om dit mogelijk te maken zijn onder meer de toekenningsbeschikkingen Wmo van deze cliënten, die op 1 januari 2021 afliepen, verlengd tot 1 juli 2021. De Wlz-zorgverlening kan overigens eerder ingaan, als de zorgtoewijzing voor 1 juli heeft plaatsgevonden.
Kunt u uiteenzetten wat de extra toename aan mensen uit de geestelijke gezondheidszorg (ggz) naar de Wlz betekent voor de financiële overheveling van Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-middelen naar Wlz-middelen?
Onderdeel van de afspraken met de VNG is dat in 2021 de bedragen die worden overgeheveld van de Wmo naar de Wlz worden nagecalculeerd uitgaande van de nieuwe gegevens van het CIZ. Omdat meer mensen overgaan naar de Wlz zal het bedrag van de uitname en het kader voor de Wlz worden verhoogd. Uitgangspunt hierbij is dat de uitname voor gemeenten budgettair neutraal plaatsvindt.
Hoeveel uur zorg ontvangen de mensen die een positieve beoordeling hebben ontvangen op hun aanvraag, ten opzichte wat men hiervoor ontving?
Het aantal uren zorg dat iemand ontvangt is niet inzichtelijk, omdat in de Wlz wordt gewerkt met zorgprofielen waar geen zorguren aan gekoppeld zijn. Het zorgkantoor, de cliënt en zijn naasten en de zorgaanbieder kijken gezamenlijk naar wat de zorgbehoefte van de cliënt is en hoe hier invulling aan kan worden gegeven. De verwachting is dat de meeste cliënten in de Wlz dezelfde hoeveelheid zorg en ondersteuning zullen ontvangen als die zij hiervoor al ontvingen in de Wmo. Voor wat betreft dagbesteding is de aanname dat cliënten hier in de Wlz meer gebruik van gaan maken, omdat dagbesteding onderdeel is van de Wlz-aanspraak.
Het bericht 'EU erkent: wel degelijk Nederlandse productie AstraZeneca-vaccin' |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «EU erkent: wel degelijk Nederlandse productie AstraZeneca-vaccin»?1
Het kabinet zet sinds april vorig jaar alles op alles om waar mogelijk een impuls te geven aan het ontwikkelen van vaccins en ook het versnellen of vergroten van de productie. De Nederlandse aankoopstrategie is in algemene zin gericht geweest op overeenkomsten met de producenten die vervolgens zelf afspraken met partijen in de productieketen maken. Dit was het uitgangspunt van de Inclusieve Vaccin Alliantie met Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland, alsook in de opvolgende samenwerking met de Europese Commissie via het Joint Negotiation Team. Op 13 juni jl. zijn er door de vier landen afspraken over 400 miljoen dosis van het Oxford-vaccin gemaakt via de overeenkomst met AstraZeneca, die later is overgenomen door de Europese Commissie.
AstraZeneca maakt gebruikt van zogenaamde CMO’s (Contract Manufacturing Organizations) die hen bijstaan in het productieproces. De Halix-productie locatie in Leiden maakt onderdeel van de algemene productieketen van AstraZeneca, net als andere CMO’s. Voor de EU zijn enkele productiefaciliteiten aangewezen. Dit is op zich een gebruikelijke manier van werken in de farmaceutische industrie.
Hoeveel vaccins kan het Leidse bedrijf Halix produceren?
Ik heb begrepen dat Halix rond de 5 miljoen doses per maand kan produceren.
Welke afspraken zijn in het contract met AstraZeneca gemaakt over de Nederlandse productie?
Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt met AstraZeneca over de Nederlandse productie. De afspraken met AstraZeneca gelden op het niveau van de Europese Commissie en het is in eerste instantie aan AstraZeneca om hun CMO’s (contract manufacturing organisations) te kiezen. Er zijn wel afspraken gemaakt dat de productie van vaccins grotendeels binnen de Europese Unie dient te gebeuren.
Zijn er namens Nederland onderhandelingen geweest over de productie van AstraZeneca-vaccins door het Leidse bedrijf Halix? Zo ja, kunt u een tijdlijn sturen van de gesprekken die hebben plaatsgevonden?
Nee. Zoals ook in antwoord 3 aangegeven, AstraZeneca contracteert zelf zijn onderaannemers. Ook in het geval van vaccinproductie.
Is overwogen om met een investering de Nederlandse productie op te schalen? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Kunt u een tijdlijn sturen van de besluitvorming hierover?
Als aangegeven zet het kabinet sinds april vorig jaar alles op alles om waar mogelijk een impuls te geven aan het ontwikkelen van vaccins en ook het versnellen of vergroten van de productie. Deze «Impuls vaccinontwikkeling» heeft geleid tot de gekozen strategie om eerst met de, in antwoord 1 genoemde, Inclusieve Vaccin Alliantie en vervolgens ook in samenwerking met de Europese Commissie contracten te sluiten met farmaceuten die een vaccin in ontwikkeling hebben en goede kansen maakten om tot een geregistreerd product te komen.
Bij het sluiten van contracten met farmaceuten werd de nadruk gelegd op het creëren van een zo breed mogelijk portofolio van vaccins, zodat Nederland samen met de andere Europese landen snel beschikking zou hebben over verschillende soorten vaccins. Het vroegtijdig stimuleren van productiecapaciteit was daar onderdeel van, zij het met een focus op Europees verband.
Hoeveel vaccins heeft Halix tot nu toe geproduceerd en waar zijn deze vaccins naartoe gegaan?
Veelal is voor de productie van vaccins een wereldwijd productienetwerk noodzakelijk, waarbij er diverse goederenstromen zijn tussen landen en continenten. Halix is niet het enige productiebedrijf dat door AstraZeneca gecontracteerd is om in dit productienetwerk deel te nemen. Halix is een van de producenten van het werkzame bestanddeel van het AstraZeneca vaccin.
Recentelijk is de nieuwe regulering ingegaan dat landen exportvergunningen moeten afgeven voor de export van vaccins. De specifieke gegevens met betrekking tot de exportvergunningen zijn bedrijfsvertrouwelijk en kunnen om die reden niet worden gedeeld. De Commissie heeft aangekondigd geaggregeerde informatie over toegekende en afgewezen vergunningaanvragen te publiceren, daarbij rekening houdend met de vertrouwelijkheid van de overgelegde data.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat het contract van het Verenigd Koninkrijk met AstraZeneca al sinds 26 november 2020 openbaar is en dat dit contract niet wezenlijk verschilt van dat van de Europese lidstaten met AstraZeneca en eveneens van een inspanningsverplichting spreekt?2
Daar heb ik in december 2020 kennis van genomen.
Hoe rijmt dit met de uitspraken van de CEO van AstraZeneca, de heer Soriot, dat de voorrang van het Verenigd Koninkrijk gerechtvaardigd zou zijn omdat de contracten zouden verschillen?
Wij hebben geen volledige inzage in het contract van AstraZeneca met de UK en kunnen dan hier dan ook geen uitspraak over doen.
Via het contract dat de EU met AstraZeneca heeft, vinden er wel leveringen aan EU en vanuit de EU aan Nederland plaats. Van deze planning wordt uw Kamer met regelmaat op de hoogte gehouden.
Hoe rijmt dit met de uitspraken van deze AstraZeneca-CEO dat de voorrang van het Verenigd Koninkrijk gerechtvaardigd zou zijn omdat het Verenigd Koninkrijk eerder een contract zou hebben afgesloten dan de Europese Commissie, terwijl nu blijkt dat de Europese Commissie een dag eerder het contract afsloot?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u ervan dat uw Britse evenknie eerder deze maand suggereerde dat de Britten als eerste aan bod dienden te komen?
Ieder land dat een Advance Purchase Agreement (APA) sluit met een aanbieder zal uitdragen dat de producent afspraken na dient te komen. Ook in het VK zijn de leveringen van AZ vertraagd. Ik plaats de roep om snelle leveringen in het VK in die context.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 24 februari 2021?
Opleidingsplekken voor huisartsen, physican assistants en verpleegkundig specialisten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de website «Volksgezondheidenzorg.info»?1
Ja.
Deelt u de conclusie die op die website wordt getrokken dat de komende jaren veel huisartsen met pensioenen gaan en dat de bereikbaarheid nu al zeer verschilt per regio?
Ja. Het Capaciteitsorgaan verwacht dat over 10 jaar 22,5% van de huidige huisartsen met pensioen is gegaan. Het gaat om circa 3.000 mannen en bijna 1.250 vrouwen, die nu 55 jaar of ouder zijn.
Deelt u onze mening dat een huisarts als eerstelijns zorg in alle regio's goed bereikbaar moet zijn?
Ja, een huisarts moet in alle regio’s goed bereikbaar zijn. Daarom wordt er volop ingezet om tekorten in bepaalde regio’s te voorkomen.
Deelt u onze mening dat physician assistants (PA's) ook uitstekend in de huisartsenpraktijk ingezet kunnen worden?
Ja, dat geeft het rapport «De verpleegkundig specialist en physician assistant in de huisartsenzorg» van het Radboud UMC aan, dat de Minister van Medische Zorg aan u op 21 september 20202 ter informatie heeft toegezonden.
Uit de brief van 24 december 2020 met uw reactie op het Capaciteitsplan 2021–2024 blijkt dat zowel het aantal huisartsen, als het aantal physician assistants, als het aantal verpleegkundig specialisten dat opgeleid gaat worden, lager ligt dan in het advies van het Capaciteitsorgaan; kunt u aangeven wat dat betekent voor de komende vijf jaar met betrekking tot het totaal aantal huisartsen, physician assistants en verpleegkundig specialisten?2
Teneinde de stijging in aantallen opleidingsplaatsen voor huisartsen te kunnen realiseren, zijn er naast beschikbare kandidaten ook meer opleiders en praktijkopleiders (opleidingsinstellingen) nodig. Volgens Huisartsen Opleiding Nederland (HON) zijn er nu nog onvoldoende opleiders voorhanden om het aantal beschikbare opleidingsplaatsen te kunnen realiseren. Zowel HON als de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) zetten zich in om meer opleiders te werven.
De instroom in de hbo master opleidingen voor physician assistants (PA) en verpleegkundig specialist (VS) is de laatste 6 jaar flink gegroeid.
In de komende 5 jaar zullen extra physician assistants en verpleegkundig specialisten afstuderen. Daarmee zal het totaal aantal PA en VS toenemen, zij het in een trager tempo dan het Capaciteitsorgaan adviseert. Dit geldt ook voor het totaal aantal huisartsen.
Kunt u aangeven wanneer u de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen over opleidingsplaatsen voor huisartsen naar de Kamer stuurt?3
Deze zijn op 19 februari 2021 naar de Kamer verstuurd5.
Klopt het dat de kosten van de opleiding van physician assistants en verpleegkundig specialisten door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gefinancierd worden, en de kosten voor het salaris door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? Kunt u aangeven welke bedragen gedurende de studie worden betaald vanuit welke begroting?
Vanuit de begroting van OCW wordt een bedrag van € 59.000, verdeeld over 3 jaar, beschikbaar gesteld per student aan de opleiding hbo Master Physician Assistant. Vanuit de begroting van OCW wordt een bedrag van € 42.000, verdeeld over 2 jaar, beschikbaar gesteld per student aan de opleiding hbo Master Advanced Nursing Practice. Deze bedragen worden toegevoegd aan de lumpsum van de betreffende hogeschool. Hogescholen hebben bestedingsvrijheid en kunnen zodoende besluiten om meer of minder middelen aan deze opleidingen te besteden.
VWS vergoedt voor deze opleidingen € 1.875,- per student per maand voor maximaal de duur van de opleiding aan de werkgever als tegemoetkoming in de salariskosten. VWS vergoedt per op te leiden PA in totaal maximaal € 56.250 en per VS € 45.000.
Specifiek voor de GGZ richting is er naast bovengenoemde opleiding ook een vervolgopleiding tot verpleegkundig specialist ggz die drie jaar duurt en bekostigd wordt door VWS. Deze opleiding wordt kostendekkend aangeboden en de Nederlandse Zorgautoriteit vergoedt via de beschikbaarheidsbijdrage een bedrag tussen de € 71.800 en € 86.000 per fte per jaar (inclusief salariskosten) afhankelijk van het aantal opleidingen aan de opleidende zorginstelling (schaalvoordelen).
Hoeveel extra budget is nodig om wel conform het Capaciteitsplan voldoende huisartsen, physician assistants en verpleegkundig specialisten op te leiden? Kunt u dit uitsplitsen naar de Ministeries van OCW en van VWS?
Om het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan voor de opleiding tot huisarts op te kunnen volgen is structureel € 22,6 miljoen aan extra budget benodigd bij VWS in de beschikbaarheidsbijdrage. Hierbij geldt wel dat er eerst sprake moet zijn van voldoende opleiders en geschikte kandidaten alvorens ook daadwerkelijk het voorkeursadvies kan worden opgevolgd.
Bij de opleiding VS-GGZ geldt dat het benodigde extra budget gelijk verdeeld wordt over de 2-jarige hbo-master opleiding Advanced Nursing Practice (MANP) (bekostigd door OCW) en de 3-jarige vervolgopleiding VS-GGZ (bekostigd door VWS). Dit betekent dat de instroom in de 3-jarige vervolgopleiding VS GGZ met 12 plaatsen omhoog moet, hetgeen betekent dat jaarlijks structureel afgerond € 2,8 miljoen aan extra budget benodigd is bij VWS in de beschikbaarheidbijdrage. De instroom in de 2-jarige hbo-master opleiding MANP in de richting GGZ wordt dan eveneens met 12 plaatsen opgehoogd. Het opvolgen van het voorkeuradvies van het Capaciteitsorgaan voor de 2-jarige MANP- (AGZ en GGZ richtingen) en 3-jarige Master Physician Assistant-opleidingen zou leiden tot een ophoging van de instroom PA en VS met in totaal 111 plaatsen. Om dit te realiseren is structureel aanvullend budget nodig op de begroting van OCW van in totaal € 5,2 miljoen. Op de begroting van VWS is hiervoor nog eens structureel afgerond € 5,4 miljoen aan aanvullend budget benodigd. Op dit moment zijn geen middelen beschikbaar op de begroting van OCW en VWS om dit te bekostigen.
Het nieuws dat Duitse haantjes niet meer in de hakselaar hoeven |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse haantjes hoeven niet meer in de hakselaar»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de afspraken die u met de pluimveesector heeft gemaakt in het kader van de Uitvoeringsagenda Pluimveesector over het vinden van alternatieven voor het doden van hanenkuikens?2
Medio februari heeft mijn ministerie een gesprek gevoerd met de sector over de stand van zaken op dit onderwerp. De Nederlandse pluimveesector heeft zich in de Uitvoeringsagenda Pluimveesector immers gecommitteerd om toe te werken naar maatschappelijk geaccepteerde oplossingen voor het doden van eendagshaantjes. De sector ziet daarbij twee mogelijkheden. Geslachtsbepaling in het ei en het afmesten van haantjes. De geslachtsbepaling in het ei vindt op relatief kleine schaal plaats. Op jaarbasis worden de bij de geslachtsbepaling in het ei gebruikte technieken op zo’n 7 miljoen eieren toegepast. De technieken laten kinderziektes zien en er is tijd en geld nodig om de capaciteit van deze technieken op te schalen. Er bestond onduidelijkheid over de benutting van de uitgeselecteerde eieren. Inmiddels worden deze gebruikt in petfood.
Het afmesten van haantjes wordt door de sector gezien als tussenoplossing. In 2020 zijn 5 tot 7 miljoen haantjes afgemest. De sector heeft de voorzichtige verwachting uitgesproken dit jaar een verdubbeling van het aantal afgemeste haantjes te zien.
Voor beide opties blijft het van belang dat er voldoende afzetmarkt bestaat. Mijn ministerie zal de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk blijven volgen en in gesprek blijven met de sector over de ontwikkelingen op het gebied van afzet en technieken.
Bent u met de supermarktketens in gesprek om te onderzoeken in hoeverre er voldoende afzetmarkt bestaat voor pluimveeproducten waarbij geen kuikens vroegtijdig gedood behoeven te worden?
De sector als marktpartij is in gesprek met de retail.
Welke maatschappelijk geaccepteerde oplossingen ziet u momenteel als het meest perspectiefrijke alternatief voor het doden van hanenkuikens en welke technische mogelijkheden horen daarbij?
Uit recent gesprek met de pluimveesector lijken het afmesten van haantjes en de geslachtsbepaling in het ei de meest perspectiefrijke alternatieven te zijn. Ook in Duitsland zijn dit de routes die verder worden uitgewerkt. Er zijn meerdere technische mogelijkheden voor de geslachtbepaling in het ei.
Zijn er volgens u nog belemmeringen die het invoeren of verplicht stellen van deze alternatieven voor doding van kuikens verhinderen en zo ja, welke zijn dit?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2. De belemmeringen betreffen zowel de afzet als de nog beperkte capaciteit van de technieken voor geslachtsbepaling in het ei.
Bent u nog steeds van mening dat er onvoldoende commercieel toepasbare oplossingen voor handen zijn om over te gaan tot een verbod op het doden van eendagskuikens?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 en 5.
Bent u bekend met de uitspraak van het Internationaal Strafhof (ICC) waarbij de Pre-Trial Chamberbij meerderheid heeft geoordeeld dat het Hof bevoegd is misdaden in de Gaza-strook, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem te onderzoeken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak?
Het Internationaal Strafhof is onafhankelijk. Het kabinet heeft vertrouwen in de professionaliteit van het Hof en de aanklager. Nederland bemoeit zich dan ook niet inhoudelijk met onderzoeken of uitspraken van het Internationaal Strafhof.
Bent u van mening dat deze beslissing noodzakelijk volgt uit het internationaal recht, of dat hier sprake is van vermenging met politieke stellingname inzake het Israëlisch-Palestijnse conflict?
De aanklager van het Strafhof had eerder om een uitspraak van de rechters gevraagd over de territoriale jurisdictie van het Hof over de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem, en Gaza, nadat zij haar vooronderzoek naar de situatie in de Palestijnse Gebieden had afgerond en had vastgesteld dat aan alle voorwaarden werd voldaan om een officieel onderzoek te starten. De rechters onderstrepen in de uitspraak dat zij niet bevoegd zijn om te beslissen over vragen rond statelijkheid waaraan de internationale gemeenschap gebonden wordt, of dat zij kunnen oordelen over grenskwesties. Het oordeel ziet enkel op de territoriale rechtsmacht van het Strafhof, waarbij de Kamer van Vooronderzoek aangeeft dat bij de Palestijnse toetreding tot het Statuut van Rome alle regels zijn gevolgd en dat de Palestijnse Gebieden daarmee dezelfde rechten hebben als andere verdragspartijen. Op basis van die informatie is er wat het kabinet betreft geen sprake van een politieke stellingname.
Hoe beoordeelt u het minderheidsstandpunt van de voorzitter van dePre-Trial Chamber, die stelt dat er in het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof geen basis te vinden is voor deze beslissing? Waar is het verschil in opvatting tussen de leden van deze Kamer volgens u op gebaseerd?2
Anders dan in de Nederlandse rechtspraak is het bij internationale hoven en tribunalen gebruikelijk dat de bij een zaak betrokken rechters, indien zij dit wensen, hun eigen standpunt toelichten in een «separate opinion». Hierin kunnen zij aangeven of zij het al dan niet eens zijn met de redenering die de meerderheid van de betreffende kamer volgt dan wel de conclusies die zij hieruit trekt. In de huidige uitspraak heeft de voorzitter van de Kamer van vooronderzoek een «partly dissenting opinion» opgesteld waarin hij uiteenzet op welke gronden hij de meerderheid deels niet kan volgen. Dit heeft geen gevolgen voor de rechtskracht van de uitspraak die door de meerderheid van de Kamer is vastgesteld. Overigens betwist de betreffende rechter niet dat het Internationaal Strafhof in beginsel rechtsmacht heeft ten aanzien van bepaalde internationale misdrijven die in de Palestijnse gebieden zijn gepleegd. Zijn «dissent» heeft betrekking op de precieze geografische afbakening van de gebieden waarin het Strafhof rechtsmacht kan uitoefenen.
Wat vindt u van de kritiek die landen als Canada en Duitsland op de beslissing van het ICC hebben geleverd? Bent u het eens met de Canadese en Duitse regering dat het ICC geen jurisdictie heeft in deze kwestie?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan dit standpunt aan het ICC over te brengen?
De Kamer van Vooronderzoek heeft besloten dat het Strafhof rechtsmacht heeft ten aanzien van mogelijke internationale misdrijven die in de Palestijnse gebieden zijn gepleegd. Nederland is van mening dat dit een zaak van het Hof is. Zoals gezegd zijn het Strafhof, diens rechters en de aanklager onafhankelijk. Het kabinet heeft vertrouwen in de professionaliteit van het Hof en de aanklager. Nederland bemoeit zich niet inhoudelijk met onderzoeken of uitspraken van het Internationaal Strafhof, en het kabinet zal dan ook niet ingaan op standpunten van andere landen in deze kwestie.
Werkzaamheden onder Europese aanbestedingsregels bij Schiphol |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de beveiliging op Schiphol voor ten minste vier jaar wordt aanbesteed en er per december 2020 van aanbieder is gewisseld?1
Schiphol heeft aangegeven dat er tot december 2020 4 beveiligingsbedrijven werkzaam op Schiphol waren: G4S, CTSN,I-SEC, Securitas en SDBV. Vanaf december zijn er 5 beveiligingsbedrijven werkzaam op Schiphol: G4S, Securitas, Trigion, I-sec en CTSN. De minimale duur van deze contracten is 4 jaar.
Klopt het dat de werkzaamheden bij Schiphol op het gebied van beveiliging sterk zijn teruggelopen door de coronacrisis?
Schiphol geeft aan dat alle beveiligingswerkzaamheden gerelateerd aan passagiers sterk zijn teruggelopen.
Wanneer hebben de partijen zich in moeten schrijven voor deze aanbesteding en hoeveel tijd hebben zij om voldoende mensen te werven als de aanbesteding wordt gegund?
Schiphol geeft aan dat de inschrijving op 6-6-2019 opende en de gunning vond plaats op 9-11-2019. Na de gunning werd via het mechanisme van minicompetities het beveiligingswerk verdeeld over de partijen. Het streven was om deze verdeling in juni 2020 af te ronden. Door de sterk afgenomen vraag van de aan passagiers gerelateerde beveiligingswerkzaamheden is deze verdeling uitgesteld en in september 2020 afgerond. Indien noodzakelijk hadden partijen 2,5 maand de tijd om te werven. In september 2020 was het aantal beveiligingsmedewerkers in dienst van de zittende partijen op het niveau van voor de COVID-19 pandemie. Grootschalige werving was daardoor niet aan de orde.
Klopt het dat het risico voor de teruglopende vraag naar beveiligingsdiensten nu volledig wordt neergelegd bij deze beveiligingsbedrijven?
Schiphol geeft aan dat dit voor het grootste gedeelte het geval is. Daarnaast geeft Schiphol aan dat beveiligingsbedrijven voor een gedeelte worden gecompenseerd voor de teruggelopen vraag. De verschillen tussen de bedrijven, betreffende de teruglopende vraag zijn erg groot. Bedrijven werkzaam bij doorlaatposten of surveillance hebben niet te maken gekregen met teruglopende vraag. Bedrijven werkzaam bij passagierscontrole zijn echter wel geraakt door de teruglopende vraag.
Vindt u de teruglopende vraag horen bij regulier bedrijfsrisico als de aanbesteding van deze diensten al voor de start van de coronacrisis rond was?
Schiphol geeft aan dat de partijen tijdens de verdeling van de werkzaamheden in de zomer van 2020 de gelegenheid hebben gehad zich terug te trekken. Dit was zoals eerder beschreven de voornaamste reden om de verdeling uit te stellen tot september 2020. Tijdens de periode van uitstel tot september 2020 konden de partijen de (nieuwe) bedrijfsrisico’s inschatten. Geen van de partijen heeft uiteindelijk besloten om zich terug te trekken.
Klopt het dat deze beveiligingsbedrijven dan geen gebruik kunnen maken van de Tijdelijke noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) voor hun personeel, omdat er geen goede vergelijking te maken is met het voorgaande jaar?
Bedrijven kunnen aanspraak maken op de NOW-regeling als ze aan de voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden zijn onder andere dat er een omzetverlies is van ten minste 20% ten opzichte van de referentiemaand, geldend voor de tranche NOW die wordt aangevraagd. Daarnaast heeft de NOW als doel om werkgelegenheid te behouden. Om dat te bereiken is er in de NOW-1 en -2 een korting op de subsidie als er bedrijfseconomisch ontslag wordt aangevraagd. Het uitgangspunt is uiteraard dat zo veel mogelijk bedrijven, zo veel mogelijk werknemers in dienst houden. Binnen de NOW-3 is er iets meer ruimte voor werkgevers om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe werkelijkheid. Als een bedrijf niet aan deze voorwaarden voldoet, kan zij geen aanspraak maken op NOW-subsidie.
Zou Schiphol voor het minder gebruikmaken van de beveiligingsdiensten wel van de NOW gebruik kunnen maken?
Nee, Schiphol heeft de beveiligingsmedewerkers niet op de loonlijst staan. De NOW is een subsidie op de loonsom. Werkgevers kunnen loonsomsubsidie aanvragen voor alle werknemers die op de loonlijst staan en voor wie ze sociale premies betalen. Hieronder vallen werknemers met een vast contract en werknemers met een flexibel contract, zoals een oproep- of nul-urencontract. Voor werknemers die niet op de loonlijst staan, zoals uitzendkrachten, kan geen tegemoetkoming aangevraagd worden. De werkgever die hen in dienst heeft, kan uiteraard wel voor deze werknemers NOW subsidie aanvragen.
Zou het mogelijk zijn om bedrijven met zulke grote nieuwe aanbestedingen aan te merken als «startend» en zo wel in aanmerking te laten komen voor de NOW?
Startende ondernemers kunnen aanspraak maken op de NOW, mits zij voor 1 maart 2020 minstens een maand omzet hebben gedraaid. Voor bedrijven die zijn gestart na 1 januari 2019 geldt een andere meetperiode voor omzetberekening dan bedrijven die heel 2019 al bestonden. De voorwaarden voor deze startende bedrijven staan verder gespecificeerd in de regeling. Voor bedrijven die voor 1 januari 2019 zijn begonnen gelden de algemene voorwaarden zoals die in de regeling staan beschreven.
Ondernemingen die een andere onderneming hebben overgenomen kunnen gebruik maken van dezelfde afwijking van de standaardregel voor omzetbepaling van startende ondernemingen als de overname is geweest voor 2 februari 2020. Net als voor startende ondernemingen geldt dat de overname minimaal een kalendermaand voor 29 februari 2020 ligt; er moet immers een relevante referentiemaand overblijven.
Vormt het niet (gedeeltelijk) doorbetalen van de beveiliging niet een risico op termijn voor Schiphol, aangezien de tekorten in de beveiliging groot zijn?2
Schiphol geeft aan dat de beveiliging voldoende is gewaarborgd. Indien de bedrijven bij toenemende passagiersaantallen niet evenredig kunnen meegroeien zou dit logistieke problemen kunnen geven. Schiphol werkt nauw samen met beveiligingsbedrijven en luchtvaartmaatschappijen om dit risico te minimaliseren.
Deelt u de mening dat Schiphol hier verantwoordelijkheid zou moeten nemen, zeker gezien het feit dat het een staatsdeelneming betreft?
Schiphol besteedt de werkzaamheden aan via de Europese aanbestedingsregels en neemt daarmee de verantwoordelijkheid voor het juist aanbesteden van de beveiligingswerkzaamheden op Schiphol zoals van een staatsdeelneming mag worden verwacht. Zoals in voorgaande antwoorden is aangegeven, heeft Schiphol eveneens ruimte gegeven aan bedrijven om zich terug te trekken en om zich aan te passen aan de veranderende capaciteitsvraag. Daarnaast werkt Schiphol nauw samen met de beveiligingsbedrijven en luchtvaartmaatschappijen om eventuele risico’s van een gebrek aan capaciteit van beveiliging te minimaliseren.
Het bericht dat studenten in Nederland China vrezen. |
|
Martijn van Helvert (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten in Nederland vrezen China: Sommigen durven hun mond niet open te doen»1 en «Zorgen om banden RUG en China: hoogleraar mag imago China niet beschadigen»?2
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de academische vrijheid in Nederland nooit ter discussie mag staan? Herinnert u zich de schriftelijke vragen van 17 april 2019 in hoeverre het aanstellen van een hoogleraar bij de RUG met Confucius-middelen diens onafhankelijkheid aantast, waarop u op 11 juni 2019 aangaf dat er geen reden tot zorg was?3
Ja.
Bent u bekend met de passage in het contract tussen een Groningse hoogleraar en het Confuciusinstituut waarin het de Groningse hoogleraar wordt verboden het imago van China zware schade toebrengen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Wat vindt u van de mening van het universiteitsbestuur in Groningen dat de overeenkomst «de academische vrijheid niet onder druk zet»?
Over de constructie rond de leerstoel heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd, o.a. in antwoord op vragen van de leden Rog en Van der Molen van 4 februari 2019.
De in de vraag genoemde bepaling is te vinden in de -door NOS openbaar gemaakte- overeenkomst tussen de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en Confucius Institute Headquarters (Hanban) over het instellen van een leerstoel Chinese Taal en Cultuur bij de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen (bepaling 2.4, p. 3). Deze overeenkomst bevat enkele ontbindende bepalingen, waaronder de bepaling met betrekking tot ernstige schendingen van Chinese wet- en regelgeving en het ernstig schaden van het imago van China. Als zo’n situatie zich voordoet, behoudt Hanban zich het recht voor de overeenkomst te beëindigen. Dat houdt in dat Hanban niet langer meebetaalt aan de leerstoel. Het laat de arbeidsovereenkomst tussen de Rijksuniversiteit Groningen en de hoogleraar in kwestie onverlet.
In algemene zin is het zo dat het aan de instellingen is om overeenkomsten met derde partijen, binnenlands en buitenlands, te sluiten. Dat valt binnen hun wettelijk verankerde institutionele autonomie. Daarbij dienen zij academische grondbeginselen, zoals de eveneens wettelijk verankerde academische vrijheid, goed te borgen.
Een bepaling zoals de hier genoemde, zou indirect kunnen leiden tot een (gevoelde/ervaren) druk bij de betrokkenen om geen dingen te doen die de cofinanciering in gevaar kunnen brengen en kan daarmee resulteren in vormen van (zelf)censuur. Dat is onwenselijk. De RUG geeft desgevraagd aan dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar en dat dit jaar dus moet worden besloten over de verlenging ervan. Bij het gesprek dat mijn ministerie met de RUG voerde, liet de RUG weten de overeenkomst met Hanban met betrekking tot de leerstoel niet te willen verlengen. Daarmee zal die overeenkomst nog dit jaar komen te vervallen.
Hoe verhoudt het contractueel verbieden van een hoogleraar om het imago van China te beschadigen zich ten opzichte van de gedragscode wetenschappelijke integriteit? Welke consequenties zijn er verbonden aan het schenden van de gedragscode wetenschappelijk integriteit door een Nederlandse onderwijsinstelling?
Zoals gezegd, gaat het om een ontbindende bepaling in de overeenkomst tussen de RUG en Hanban over het instellen van een leerstoel. Deze overeenkomst staat los van het arbeidscontract dat de Rijksuniversiteit Groningen heeft met de hoogleraar die deze leerstoel vervult.
De Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit beschrijft onder meer de zorgplichten van de instellingen. Zo dient de instelling te zorgen voor een werkomgeving waarbinnen goede onderzoekspraktijken worden bevorderd en gewaarborgd. Ook is het aan de instelling om ervoor te zorgen dat onderzoekers kunnen werken in een veilige, inclusieve en open omgeving. In het gesprek dat mijn ministerie met de RUG heeft gevoerd, is daar aandacht voor gevraagd.
Onafhankelijkheid is een belangrijk principe uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Dit principe houdt in dat een onderzoeker zich niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen, zoals overwegingen van politieke aard. Onafhankelijkheid is in elk geval vereist bij de opzet en uitvoering van en rapportage over het onderzoek; bij de keuze van het onderzoeksobject en van de onderzoeksvraag is onafhankelijkheid niet altijd nodig. Een instellingsbestuur zal bij een vermoeden van niet-naleving van deze normen voor goede onderzoekspraktijken de mogelijke schending moeten onderzoeken. Bij schending zal het instellingsbestuur moeten bezien of het mogelijk en wenselijk is een sanctie op te leggen.
De gedragscode is van en voor de kennissector en deze is als zodanig niet juridisch bindend. Wel is het een ijkpunt binnen de sector voor wat wel en niet geoorloofd is.
Hoe is het ondanks meerdere waarschuwingen vanuit de veiligheidsdiensten, onderzoeksinstituten zoals Clingendael, en de Tweede Kamer over de gevaren van het Confuciusinstituut nu toch mogelijk dat veel studenten en medewerkers van de RUG zich geïntimideerd voelen door China en zij niet meer openlijk hun mening over China durven te geven?
Uit de berichtgeving maak ik op dat er door studenten van de RUG een petitie is opgesteld die ervoor pleit de samenwerking met het Confucius Instituut te beëindigen. Daarnaast wordt er in de berichtgeving gewezen op een breder probleem dat (Chinese) studenten en onderzoekers in Nederland zich soms belemmerd voelen zich uit te spreken over bepaalde onderwerpen, uit angst voor repercussies voor hun carrière en/of veiligheid na terugkomst in China.
In algemene zin wordt in het recent door AIVD, MIVD en NCTV uitgebrachte Dreigingsbeeld Statelijke Actoren ook benoemd dat wetenschap en kennisinstellingen worden beschouwd als doelwit van statelijke actoren o.a. ter beïnvloeding van meningen en publicaties.
In de Kamerbrieven over kennisveiligheid en over de samenwerking met China4 heb ik beschreven welke stappen het kabinet wil zetten om ervoor te zorgen dat de universiteit een veilige omgeving is en blijft. In de uitvoering van die maatregelen neem ik bovengenoemde signalen mee, evenals in het gesprek dat mijn ministerie met de RUG heeft gevoerd.
Deelt u de mening dat uit de berichtgeving blijkt dat de academische vrijheid bij het Confuciusinstituut Groningen zwaar is aantast en dat dit ontoelaatbaar is? Kunt u in uw antwoord het KNAW-rapport betrekken waarin de betekenis en grenzen van academische vrijheid zijn uitgewerkt?4
Voor de RUG geldt dat zij als instelling de academische vrijheid dient te borgen, zoals bepaald in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Daaronder vallen ook afspraken die in de randvoorwaardelijke sfeer liggen, maar kunnen leiden tot zelfcensuur. Wanneer een hoogleraar aan de RUG beïnvloed zou worden door welk gremium dan ook en daardoor bijvoorbeeld niet in staat zou zijn om vrij onderwijs te geven aan de RUG, dan is de RUG de aan te spreken partij («normadressaat») en niet het Confucius Instituut.
Wanneer wel of niet de academische vrijheid is geschonden, is niet altijd even duidelijk. Dit blijkt ook uit het KNAW-rapport, waarin de KNAW een voorzet heeft gegeven voor verdere verkenningen en discussie. Het rapport geeft als voorbeeld van verder te onderzoeken casuïstiek, wetenschappelijke samenwerking met onvrije landen.
Ik acht het daarom prematuur om direct een oordeel te vellen over of er wel of niet sprake is van «zware aantasting van de academische vrijheid». Ik ben met de RUG in gesprek over de relatie met het Confucius Instituut Groningen.
Vindt u dat de RUG maatregelen moeten nemen? Zo ja, welke maatregelen?
De RUG dient, net als de andere instellingen voor hoger onderwijs die vallen onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), de academische vrijheid in acht te nemen. Het is aan de instellingen om dit te garanderen. Ik ben met de RUG in gesprek om te kijken of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om naar aanleiding van de verontrustende berichtgeving de Inspectie van het Onderwijs, vanwege hun taak om de naleving van de wet te controleren, opdracht te geven om te onderzoeken in hoeverre bij de RUG en het Confuciusinstituut Groningen artikel 1.6, «Aan de instellingen voor hoger onderwijs wordt de academische vrijheid in acht genomen», wordt nageleefd? Bent u bereid om in dit onderzoek ook het Confuciusinstituut Maastricht mee te nemen?
De Inspectie van het Onderwijs kan zelf op basis van signalen, waaronder berichten in de media, besluiten een onderzoek in te stellen. De inspectie heeft mij geïnformeerd dat zij naar aanleiding van dit signaal reeds contact heeft opgenomen met de RUG.
Welke andere maatregelen bent u van plan te nemen om de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting bij het Confuciusinstituut Groningen te herstellen? Bent u deze keer wel bereid de Rijksuniversiteit Groningen op te roepen het samenwerkingsverband met het Confuciusinstituut te verbreken?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het Instituut Clingendael beveelt in het onderzoek naar China’s invloed op onderwijs in Nederland op basis van hun bevindingen aan de transparantie van de Confucius Instituten te bevorderen en eventueel los te koppelen van Nederlandse kennisinstellingen. Zoals aangekondigd in mijn Chinabrief6 ben ik met de betreffende kennisinstellingen aan het bekijken op welke manier vervolg kan worden gegeven aan deze aanbevelingen.
Herinnert u zich de aanbeveling van de RVO met betrekking tot de tien risicovolle Memoranda of Understanding (MoU’s) van Nederlandse universiteiten met Chinese partijen?5 Deelt u de mening dat deze 10 risicovolle MoU’s spoedig bekeken en beoordeelt moeten worden? Hoe staat het met de oprichting van de onafhankelijke adviescommissie die Nederlandse samenwerkingen met buitenlandse kennisinstellingeninhoudelijk moet gaan toetsen op de mate van risico en het toetsingskader dat hier aan ten grondslag ligt? Hoe ver reikt de invloed van deze onafhankelijke adviescommissie en wat gebeurt er als een kennisinstelling een advies om een MoU te ontbinden naast zich neer legt?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over samenwerking met China8, wordt er gewerkt aan een landenneutraal toetsingskader om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Het kabinet gaat op de risicovakgebieden bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners een risico vormen.
Ik heb tevens toegezegd de RVO-aanbeveling om een onafhankelijke adviescommissie een rol te laten spelen, mee te zullen nemen bij de uitwerking van het toetsingskader. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik alle Nederlandse kennisinstellingen vraag om bestaande samenwerkingsovereenkomsten tegen het licht te houden en te onderzoeken of de fundamentele waarden hierin voldoende geborgd zijn.
Zoals toegezegd in de Kamerbrief kennisveiligheid wordt uw Kamer eind dit jaar opnieuw geïnformeerd over de voortgang bij de uitwerking van de verschillende maatregelen.
Bent u bekend met en in het bezit van de lijst van verboden onderwerpen die de Chinese regering heeft opgesteld voor Chinese academici in het buitenland en gecontracteerde partners? Wat vindt u van deze lijst en kunt u deze lijst, indien in uw bezit, zo spoedig mogelijk delen met de Kamer?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. In algemene zin kan ik zeggen dat het niet strookt met de opvatting van het kabinet over academische vrijheid om als de overheid te treden in de onderwerpskeuze van onderzoekers en studenten.
Bent u bereid om naar aanleiding van de berichtgeving en het recente rapport van de veiligheidsdiensten over grootschalige Chinese spionage op Nederlandse onderwijsinstellingen een onderzoek in te stellen naar «the Association of Chinese Students and Scholars in the Netherlands» om in kaart te brengen welke rol deze organisatie speelt bij het verklikken van studenten en bij de Chinese economische spionageactiviteiten op Nederlandse kennisinstellingen?6 7
U verwijst naar het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren dat recent door AIVD, MIVD en NCTV is uitgebracht. Op pagina 24 van het rapport wordt het volgende benoemd: «[Kennisinstellingen] vormen niet alleen doelwit van spionageactiviteiten, maar ook van legale (academische) samenwerkingsverbanden die in uiterste gevallen kunnen leiden tot ongewenste kennisoverdracht. Legale samenwerking kan in uiterste gevallen leiden tot ongewenste overdracht van kennis en technologie en tot ongewenste afhankelijkheden. Het kan ook een opstap betekenen naar illegale praktijken binnen de vitale infrastructuur of andere belangen die raken aan de nationale veiligheid.»
De Chinese Students and Scholars Association (CSSA) is een wereldwijd netwerk van Chinese studentenverenigingen. De Nederlandse tak, de ACSSNL, heeft 16 afdelingen. Instituut Clingendael heeft bij het onderzoek naar Chinese invloed op onderwijs in Nederland ook de rol van de ACSSNL onderzocht. De onderzoekers vonden geen aanwijzingen dat ACSSSNL actief initiatieven neemt tot politieke beïnvloeding.
Ik wil er daarbij op wijzen dat de vrijheid van vereniging in Nederland een grondwettelijk recht is (artikel 8 Grondwet). Daarbij dient de Nederlandse wet- en regelgeving uiteraard te worden gerespecteerd. Ik zie op dit moment geen aanleiding om specifiek onderzoek te doen naar overtreding van Nederlandse wet- en regelging door de ACSSNL.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, graag binnen de reguliere termijn?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord, vanwege afstemming heeft de beantwoording iets langer geduurd.
Bent u bekend met de artikelen «Nieuw onderzoek «probleemkanaal» Almelo-De Haandrik: «Provincie was grip van begin af aan kwijt»1 en «Provincie: rapport naar probleemkanaal Almelo-De Haandrik geeft geen nieuwe inzichten»?2
Ja.
Hoe verklaart u dat uit het onderzoek van onderzoeksbureau Deltares wordt geconcludeerd dat in veel gevallen niet met zekerheid is vast te stellen dat de schade aan de woningen ook daadwerkelijk veroorzaakt is door werkzaamheden aan het kanaal, terwijl het onderzoek van Stefan van Baars concludeert dat er grote fouten zijn gemaakt bij de verdieping van het kanaal en dat hierdoor wel schade aan de woningen is veroorzaakt?
Het kanaal Almelo-De Haandrik is een provinciale vaarweg waar de provincie het vaarwegbeheer uitvoert. Het is niet aan het Rijk om onderzoeken te beoordelen die provinciale projecten aangaan. Om die reden ben ik niet bekend met de inhoud van het onderzoek van Deltares noch met het onderzoek van Stefan van Baars.
Ziet u ook dat cruciale informatie zoals trillingsgegevens mist en dat daarom moeilijk conclusies worden getrokken? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten wat de stappen zijn rondom schadevergoeding naar aanleiding van de onderzoeken van Deltares en Van Baars?
Het is aan de provincie en de overige betrokken partijen om te bepalen of en welke stappen noodzakelijk worden geacht.
Welk onderzoek wordt er momenteel verricht om de problematiek veroorzaakt door de verdieping van het kanaal in beeld te brengen? Wordt hierbij ook gekeken naar verzakkingen van de wegen?
Zie antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten wie er verantwoordelijk is voor de financiering van schade door het verdiepen van het kanaal Almelo-De Haandrik? Wat is de rol van het Rijk hierin, gezien de rijksbijdrage aan het project?
Mijn ministerie heeft geen rijksbijdrage verstrekt aan het provinciale project verdieping kanaal Almelo-De Haandrik. Wel heeft IenW in 2009 in het kader van de Tijdelijke regeling Quick Wins Binnenvaart subsidie verstrekt aan de gemeente Hardenberg om de kades in de binnenhaven van Hardenberg te versterken. Het rijk heeft hier dus geen rol.
Bent u het eens met de stelling dat het door de decentralisatie steeds moeilijker wordt om te bezien wie er verantwoordelijk is voor de problematiek? Kunt u dit toelichten?
Nee. De provincie heeft de verantwoordelijkheid om de nodige stappen te nemen.
Bent u het eens met de stelling dat de betrokkenen zo snel mogelijk moeten worden geïnformeerd en zekerheid moeten krijgen over de situatie? Kunt u dit toelichten?
In algemene zin ben ik het met u eens dat betrokkenen in een dergelijke situatie goed geïnformeerd moeten worden. Over deze specifieke casus kan ik geen nadere uitspraken doen, omdat ik hierin geen betrokkenheid heb.
Welke manieren heeft u om de kwaliteit van de participatie te verbeteren en het tempo in de afhandeling van de schade te vergroten? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 4.