Het bericht "Blinde paniek door zorgbrief" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Blinde paniek door zorgbrief»?1
Ja.
Bent u voornemens een brief te versturen aan 800.000 AWBZ-zorggeïndiceerden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dit voornemen?
Neen.
Het – volgens de van toepassing zijnde privacyregels – zorgvuldig informeren van de huidige AWBZ-cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg vind ik zeer belangrijk. Daarom zullen cliënten via verschillende kanalen vanuit het Rijk geïnformeerd worden. Er zal vanuit VWS geen persoonlijke brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is ten eerste juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken. Een dergelijke brief zou ten tweede slechts algemene informatie over de veranderingen in de langdurige zorg kunnen bevatten en geen informatie over de persoonlijke veranderingen voor de cliënt.
Heeft u ervan kennis genomen dat uit het krantenbericht is op te maken dat u nog niet weet wanneer de brief verstuurd gaat worden, en wat de inhoud daarvan zal zijn? Weet u dat inmiddels wel? Zo nee, wanneer weet u dat wel, en bent u bereid de Kamer daarover te informeren? Zo ja, wat is de inhoud van de brief, en wanneer wordt deze verstuurd?
De inhoud van het krantenbericht is mij bekend. In verband met zorgvuldige communicatie naar mensen, kies ik er voor om de communicatie over de veranderingen in de langdurige zorg als volgt vorm te geven. Eerst zullen cliënten geïnformeerd worden door het Rijk over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten.
Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS met deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen.
Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Kunt u in deze brief ingaan op de specifieke gevolgen voor de geadresseerde in kwestie? Anders gezegd: weet de geadresseerde concreet wat er precies gaat wijzingen in de zorg en ondersteuning die hij/zij krijgt na het lezen van de brief? Zo ja, hoe komt u aan deze informatie? Zo nee, welke zin heeft het dan een dergelijke brief te versturen, daarbij in acht nemend de onrust die u veroorzaakt?
Door het informeren van mensen via de hierboven uitgelegde stappen zullen zij eerst algemeen geïnformeerd worden over de veranderingen en continuïteit in de zorg en ondersteuning waarna vervolgens gemeenten, zorgverzekeraars en andere organisaties hen concreet over de persoonlijke situatie zullen informeren. Gemeenten ontvangen, binnen 10 werkdagen na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad, een beperkte set van gegevens zodat zij met dezse clienten in gesprek kunnen en passende zorg en ondersteuning per 2015 voor cliënten kunnen vormgeven.
Heeft u een sluitende administratie van alle mensen die zorg uit de AWBZ ontvangen? Indien iemand de bewuste brief niet ontvangt, betekent dit dan dat betrokkene gewoon zijn oude rechten behoudt? Bij wie ligt de bewijslast? Indien die bij u ligt, hoe gaat u dan zorgdragen voor een sluitend systeem?
Het CAK beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die AWBZ zorg gebruiken, die ouder zijn dan 18 jaar. Het CIZ beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die zij hebben geïndiceerd. De gegevens van het CAK en CIZ zijn niet aan VWS verstrekt. VWS beschikt niet, en is niet bevoegd om te beschikken, over individuele gegevens van AWBZ-geindiceerden.
Het overgangsrecht, waaraan u in uw vraag refereert, is adequaat geregeld in de vigerende wet- en regelgeving.
Zijn de zorginstellingen (op het gebied van V&V, VG, LG en GGZ) betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen?
Ja. In de werkafspraken transitie hervorming langdurige zorg, die ik in maart met onder andere de koepels van aanbieders heb gemaakt, is communicatie een belangrijk onderwerp. Met de ondertekenaars van de werkafspraken ben ik in overleg over de verdere uitwerking van de communicatie richting cliënten en de wijze waarop vragen en verzoeken om informatie adequaat, tijdig en in samenspraak opgepakt kunnen worden.
Zijn de gemeenten betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen? Zo ja, zijn zij rond de zomer al in staat aan te geven in hoeveel gevallen zij een nieuw indicatiebesluit gaan nemen die consequenties kan hebben voor de hoeveelheid zorg en ondersteuning die mensen tot 1 januari 2015 krijgen?
Ja. Met de VNG ben ik in overleg over de communicatie en hoe de gemeenten zich kunnen voorbereiden op verzoeken om informatie. Na het ontvangen van cliëntgegevens in juli en de contractering van aanbieders voor 1 oktober zullen gemeenten inzicht kunnen geven aan cliënten over de inrichting van de ondersteuning gedurende het overgangsjaar 2015 en de ondersteuning na afloop van het overgangsrecht in 2015.
Indien zorginstellingen en gemeenten de vele vragen over de gevolgen niet meer aankunnen, heeft uw ministerie dan een helpdesk voor verontruste zorgontvangers? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze in te richten?
Ja. Het CAK richt op verzoek van VWS per 1 september een centrale helpdesk in, die bereikbaar is met een gratis viercijferig telefoonnummer. Deze helpdesk is bedoeld als centrale vraagbaak, waar mensen met algemene vragen over de wijzigingen per 2015 terecht kunnen. Hierbij kan de helpdesk algemene vragen van mensen beantwoorden en hiermee ondersteunend werken voor gemeenten en zorginstellingen. Vragen over de specifieke situatie in de gemeente of instelling zullen door de gemeenten en instellingen zelf worden beantwoord.
Is het niet merkwaardig dat alle AWBZ-gerechtigden aangeschreven worden, terwijl er voor hen overgangsrecht geregeld is, maar de Wmo-gerechtigden niet door u geïnformeerd worden over de gewijzigde wet, aangezien voor hen geen overgangsrecht geldt?
Het overgangsrecht in de Wmo 2015 is van toepassing op AWBZ-gerechtigden waarvan de ondersteuning overgaat naar de Wmo 2015. De rechten van «bestaande» Wmo-cliënten vloeien voort uit de door de gemeente afgegeven beschikkingen. Dat betekent dat het juridisch gezien ook aan gemeenten is om wijzigingen in die rechtsbetrekking aan te brengen Dit omvat ook het op behoorlijke wijze afbouwen van verstrekte rechten en het hanteren van een redelijke termijn waarop rechten eventueel aflopen. De VNG heeft de gemeenten met een ledenbrief geadviseerd over de wijze waarop zij overgangsrecht voor huidige Wmo-cliënten kunnen vormgeven.
Bent u ervan overtuigd dat de overgangstermijnen en het overgangsrecht van de Wmo 2015 veel te krap zijn, waardoor er veel onzekerheid voor zorgontvangers en zorgverleners zal zijn het komende jaar en grote problemen in de uitvoering, bijvoorbeeld als gevolg van de vele bezwaar- en beroepzaken?
Neen. Voor zorgverleners is een extra zekerheid ingebouwd doordat gemeenten voor 1 oktober helderheid moeten bieden richting de aanbieder over de contractering in 2015. Het overgangsrecht van een jaar geldt voor mensen die op grond van AWBZ indicatie overgaan naar de Wmo 2015 tenzij de indicatie eerder afloopt. Het overgangsrecht voor beschermd wonen is vijf jaar. Deze overgangsrechten kunnen de toets van de Algemene wet bestuursrecht en het EVRM doorstaan. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het inrichten van hun toegangsfunctie met ingang van 1 januari 2015, inclusief een procedure voor klachtenafhandeling. Hier zal ik ook op monitoren de komende periode.
Indien uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat u niet in staat bent aan te geven wat de specifieke consequenties zijn voor zorgontvangers, wat vindt u dan van de stelling dat de invoering van de zorghervormingen te snel gaat?
Ik ben het niet eens met de stelling.
Het bericht ‘Meer regeldruk dreigt door transitieplannen’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer regeldruk dreigt door transitieplannen» en de bijbehorende brief van Actal over haar bevindingen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is de regeldruk te verminderen door de transities?
Ik deel deze mening.
Waarom zijn c.q. worden er geen afspraken gemaakt over het verminderen van regeldruk en bureaucratie in de transitieplannen over de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Zorgverzekeringswet?
Het is staand kabinetsbeleid dat bij wijzigingen in wet- en regelgeving de effecten voor regeldruk inzichtelijk worden gemaakt. Bij zowel de Jeugdwet als de hervorming van de langdurige zorg is dit ook gebeurd. Hierbij is gekeken naar de regeldruk in de huidige situatie en is een doorkijk gemaakt naar de effecten voor regeldruk in de toekomstige situatie. Uit onderzoek blijkt dat er door de decentralisaties een vermindering van regeldruk plaats zal vinden van ca. € 20 mln. voor burgers en bedrijven. Dit bedrag levert een bijdrage aan de kabinetsdoelstelling om in deze kabinetsperiode € 2,5 mrd. aan regeldruk te verminderen en draagt daarmee bij aan het realiseren van deze kabinetsdoelstelling.
Een verdere verlaging in de daaropvolgende jaren is een reële verwachting, omdat het beleid er op is gericht om mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen en gezien de inzet op algemeen toegankelijke voorzieningen. In de transitieplannen voor de hervorming van de langdurige zorg zijn dan ook afspraken vastgelegd, waarin een aantal van de aanbevelingen uit het onderzoek naar regeldruk zijn betrokken. Het gaat hierbij vooral om afspraken om overbodige regels en administratieve verplichtingen te schrappen, het standaardiseren van de gegevensuitvraag, methoden van uitvraag en registratieverplichtingen en het benutten van de tussentijdse evaluatie van het experiment Regelarme instellingen en het programma Verspilling in de Zorg. Ook hebben de betrokken organisaties afspraken gemaakt over het inrichten van een gezamenlijke organisatie van waaruit gestuurd wordt op een adequate informatievoorziening voor de periode vanaf 1 januari 2015 om regeldruk te verminderen.
Bent u bereid de vier aanbevelingen van Actal op te volgen, waaronder concrete afspraken die gemaakt dienen te worden om regeldruk en bureaucratie te verminderen? Zo niet, waarom niet?
De aanbevelingen van Actal zie ik als ondersteuning van mijn ingezette beleid, waarbij ik mij sterk maak om afspraken te maken met alle actoren om de overheveling van taken en bevoegdheden te ondersteunen en begeleiden. Ik heb bijvoorbeeld bij de het geactualiseerde Transitieplan Jeugd, welke op 7 maart aan uw Kamer is aangeboden, heldere afspraken gemaakt met daarin concrete doelstellingen, tijdspaden en een verantwoordelijkheidsverdeling van de actoren.
Welke (extra) maatregelen gaat u nemen om regeldruk en bureaucratie tijdens en na de transitie te verminderen? Gaat u op zeer korte termijn met alle betrokkenen spreken over hoe regeldruk en bureaucratie verminderd kunnen worden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Basis voor de acties die bij vraag 4 zijn genoemd is de input die ik heb verzameld over de wijze waarop de decentralisaties en de uitvoering daarvan het best vormgegeven kan worden. Of de uitwerking zich zo zal ontwikkelen zoals verondersteld, zal ik uiteraard volgen en indien noodzakelijk zal ik maatregelen nemen. Overigens wil het kabinet zicht houden op de regeldrukeffecten voor burgers, professionals en bedrijven van alle decentralisaties. Daarom zal het kabinet vanaf 2015, als de betreffende transities zijn afgerond, met gemeenten monitoren wat de regeldrukeffecten van deze decentralisaties zijn en welke inspanningen moeten worden geleverd om eventuele negatieve effecten te verminderen.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u de totale jaarlijkse premieopbrengsten AWBZ vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 1 tot en met 7 gevraagde cijfers weergegeven.
In deze tabel wordt -zoals gevraagd – voor de jaren vanaf 2001 het saldo weergegeven van de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ premie en de BIKK. Deze presentatie kan ten onrechte de indruk wekken dat de voor dit saldo gecorrigeerde premies vergelijkbaar zouden zijn met de premies die voor 2001 werden geïnd. Dat is niet het geval, want voor 2001 werd de premieopbrengst gedrukt door aftrekposten, wat vanaf 2001 niet meer het geval is. Deze aftrekposten drukten de AWBZ-premies in 2000 ongeveer 7 miljard.
In de tabel wordt – zoals gevraagd – in kolom F het saldo weergegeven van de premieopbrengsten en de uitgaven. Dit is dus niet het saldo van het AWBZ-fonds, want de BIKK, de eigen bijdragen en de rentebaten zijn hierbij niet meegenomen.
Premieopbrengsten AWBZ
Heffings-kortingen in mindering gebracht op de AWBZ-premie
BIKK
Heffings-kortingen minus BIKK
AWBZ zorguit-gaven
AWBZ Premies minus zorguit-gaven
AWBZ premies (excl heffingskor-tingen) minus zorg-uitgaven
A
B
C
D=B-C
E
F=A-E
G=A+B-E
1999
13
0
0
0
13
– 1
– 1
2000
14
0
0
0
15
– 1
– 1
2001
11
9
2
7
16
– 5
4
2002
11
9
2
7
18
– 7
2
2003
14
12
4
8
20
– 6
6
2004
16
13
5
8
21
– 5
8
2005
16
14
5
9
22
– 6
8
2006
14
14
5
9
23
– 9
5
2007
13
14
4
9
23
– 10
4
2008
16
14
5
10
22
– 6
8
2009
14
15
5
10
23
– 9
5
2010
15
15
5
10
24
– 9
5
2011
15
15
5
10
25
– 10
5
2012
17
16
5
10
28
– 11
4
2013
19
15
4
11
28
– 9
6
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks van de premieopbrengsten AWBZ aan heffingskortingen wordt besteed?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks via de bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK) wordt gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het verschil tussen de compensatie via de BIKK en het bedrag dat opgaat aan heffingskortingen per jaar vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen de totale premieopbrengsten AWBZ en de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen a. de totale premieopbrengsten AWBZ in het geval dat daarvan geen geld gespendeerd zou worden aan heffingskortingen en er geen sprake zou zijn van compensatie via de BIKK en b. de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 15 mei 2014?
Dat is ondanks onze inspanningen helaas niet gelukt.
Deze vragen dienen als vervolgvragen op de vragen die beide leden eerder stelden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1774)
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 800.000 AWBZ-cliënten aanschrijft over de veranderingen in de langdurige zorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Storm van vragen verwacht na massamailing VWS» en «VWS schendt privacy van 800.000 burgers»?1 2
Ja.
Wat is de juiste procedure om AWBZ-cliënten te informeren over wijzigingen in de langdurige zorg en als gevolg daarvan wijzigingen in de zorg en ondersteuning die zij krijgen met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels?
Bij het informeren van cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg staan zorgvuldigheid en het volgen van de van toepassing zijnde privacyregels centraal. Doel van het informeren is dat huidige AWBZ-cliënten weten waarom de veranderingen plaatsvinden en wat er wanneer voor hen verandert.
Het informeren van cliënten zal als volgt plaatsvinden. Eerst zal er sprake zijn van algemene informatie over de hervorming via verschillende kanalen vanuit het Rijk. Cliënten zullen geïnformeerd worden over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat daarbij niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten. Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen. Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Er zal vanuit VWS geen individuele brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken.
Heeft u zich aan deze procedure gehouden? Indien u zich niet aan deze procedure gehouden heeft wat zijn de redenen daarvoor?«
Ik houd mij hierbij aan de geldende wetgeving. Aan gemeenten zal, op grond van de Wmo 2015, een beperkte set van gegevens over AWBZ-cliënten die per 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten zullen vallen, beschikbaar worden gesteld. De gegevens zijn afkomstig van CIZ en zorgkantoren. Op basis van deze gegevens kunnen gemeenten vervolgens de gesprekken met deze burgers aangaan en passende zorg en ondersteuning voor cliënten vormgeven. In artikel 8.2 van Wmo 2015 staat deze gegevensoverdracht omschreven.
In het geval de berichten kloppen, is het waar dat alleen het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) over de gegevens van alle 800.000 burgers beschikken waar de brief naartoe wordt gestuurd? Zo ja, hebben deze organen die gegevens aan het Ministerie van VWS vertrekt? Zo nee, hoe is het ministerie aan deze gegevens gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer krijgen gemeenten met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels de persoonsgegevens van AWBZ-zorggerechtigden?
Het beschikbaar stellen van de beperkte set van persoonsgegevens van cliënten die vanaf 1-1-15 via de Wmo 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid gaan vallen aan gemeenten, start binnen 10 werkdagen nadat de Wmo 2015 is gepubliceerd in het Staatsblad. De gemeenten ontvangen de gegevens tot begin 2015, zodat gemeenten beschikken over gegevens van alle cliënten die vanaf 2015 onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen.
De brandbrief van de regio Zuid-Oost Utrecht over de inkoop van jeugdzorg |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Voor regio Zuid-Oost Utrecht is jeugdzorg te duur» en «Brandbrief: jeugdzorg komt 15 miljoen euro te kort.»?1 2
Ja.
Kent u de brief «Risico Transitie Jeugdzorg» die de gemeente Zeist, mede namens de gemeenten Bunnik, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug en Wijk bij Duurstede op 24 april 2014 aan u heeft gestuurd? Kunt u de Kamer daar zo snel mogelijk een afschrift van sturen?
Ja. Een afschrift van deze brief is als bijlage meegezonden.3
Wat vindt u van de zorgen van de betrokken gemeenten?
Ik neem deze signalen serieus en ben hierover ook in overleg met deze specifieke regio.
De gemeenten geven aan dat zij veel extra kosten verwachten vanwege de aanwezigheid van een groot aantal instellingen in hun regio, dat intermurale jeugzorg levert voor jeugdigen onder voogdij van een gecertificeerde instelling; wat is de stand van zaken met betrekking tot uw eerdere toezegging om met de instellingen en gemeenten in overleg te treden om het probleem van hoge kosten vanwege het woonplaatsbeginsel met hen op te lossen?
Op dit moment ben ik met deze gemeenten in overleg om door middel van een verschillenanalyse helder te krijgen wat het verschil tussen de hoogte van het macrobudget en de van de zorgaanbieders uitgevraagde gegevens veroorzaakt.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Zijn de gemeenten in de regio Zuid-Oost Utrecht door u bij het hiervoor genoemde overleg betrokken? Hoe worden gemeenten, zoals die in regio Zuid-Oost Utrecht, door u van het hiervoor genoemde overleg en de mogelijke uitkomsten daarvan op de hoogte gehouden?
Deze gemeenten zijn bij dit overleg betrokken.
Deelt u de mening van de gemeenten dat het thans bekende budget voor de regio «in grote mate onvoldoende» is? Hoe beoordeelt u het tekort van 35% dat de gemeente zelf noemen?
Ik verwacht dat de verschillenanalyse en de publicatie van het definitieve macrobudget op 28 mei aanstaande het verwachte tekort verklaart en wegneemt. Uiteraard blijf ik de situatie nauwgezet volgen.
De gemeenten geven aan op dit moment niet tot zinvolle afspraken met zorgaanbieders te kunnen komen en vragen om verstrekking van een herziene budgetindicatie; in hoeverre kunt u deze gemeenten tegemoetkomen in de meicirculaire?
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Is de transitieautoriteit bekend met bovenstaande problemen? Wat zal de autoriteit doen om deze problemen op te lossen?
De Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) is bekend met het bovenstaande. Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ. In dat geval kan de TAJ al naar gelang de individuele situatie bijdragen aan een oplossing.
Van welke gemeenten en regio’s is u bekend dat zij net als de regio Zuid-Oost Utrecht tegen budgettaire problemen aanlopen vanwege de aanwezigheid van een groot aantal specifieke jeugdzorginstellingen binnen de gemeentegrenzen?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
De brandbrief van gemeenten in de regio Zuidoost-Utrecht over het tekort op het budget Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Utrechtse gemeenten slaan alarm over kosten jeugdzorg» en de brandbrief van de vijf gemeenten die samen de regio Zuidoost-Utrecht vormen, over het tekort op het budget voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
De signalen van gemeenten over de onduidelijkheid in het budget voor jeugdzorg zijn mij bekend. Ik neem deze signalen serieus en ben hierover met enkele regio’s in overleg waaronder de regio Zuidoost-Utrecht.
Het is hierbij van belang dat in de berekening van het budget per gemeente in de meicirculaire 2014 de toepassing van het woonplaatsbeginsel is verbeterd en dat het totale macrobudget met ca. 10% is verhoogd ten opzichte van december 2013 door verbeterde gegevens en door nadere besluitvorming over de afbakening van de Jeugdwet en de toe te kennen middelen voor uitvoeringskosten en groei.
Hoe oordeelt u over het tekort van 15 miljoen euro dat de regio Zuidoost-Utrecht heeft om de zorg te organiseren voor kinderen, terwijl de regio relatief veel zorgaanbieders heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De onduidelijkheid over het budget komt voor een belangrijk deel voort uit het verschil tussen de manier waarop het macrobudget is berekend en de opgave door zorgaanbieders. Op 28 mei wordt de nieuwe verdeling van het macrobudget gepubliceerd in de meicirculaire van het gemeentefonds. Naar verwachting zal dit het in deze regio geconstateerde verschil kleiner maken tussen het voor de inliggende gemeenten berekende macrobudget en de opgave van de aanbieders. Voor de oplossing van het resterende probleem heb ik deze regio hulp aangeboden door het uitvoeren van een verschillenanalyse van de hoogte van het macrobudget en de uitvraag bij zorgaanbieders. De kans is groot dat hieruit naar voren komt dat in de opgave van de zorgaanbieders op een andere manier is omgegaan met het woonplaatsbeginsel, de afbakening van de ZVW- en AWBZ-gefinancierde zorg en de verwachte groei in de komende jaren. De definitieve resultaten van deze analyse kan ik pas na het verschijnen van de meicirculaire geven. De hier genoemde verschillenanalyse is niet alleen beschikbaar voor de regio Zuid-Oost Utrecht, ook andere regio’s hebben er gebruik van gemaakt of kunnen zich daarvoor nog melden.
Hoeveel en welke andere gemeenten hebben ook te maken met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor jeugdzorg? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet exact bekend welke andere gemeenten verwachten te maken te krijgen met financiële tekorten met betrekking tot het budget voor de jeugdzorg. Wel heb ik verschillende signalen ontvangen die wijzen op onduidelijkheid tussen een uitvraag bij zorgaanbieders en de hoogte van het macrobudget. Naar aanleiding van deze signalen heb ik gemeenten aangeboden een verschillenanalyse uit te voeren om hier meer helderheid in te krijgen. Daarnaast verwacht ik dat de publicatie van het definitieve macrobudget 2015 in de meicirculaire op 28 mei aanstaande de verschillen bij andere gemeenten zal verkleinen.
Hoe verhoudt uw eerdere uitspraak «Ik ben geen Staatssecretaris die zegt: ik maak een wet, nu is het de verantwoordelijkheid van de gemeente en zoek het maar lekker uit. We zeggen dat de zorg en de ondersteuning beter moeten worden, dus moeten we ook in de gaten houden of dat gebeurt. Dan hebben we het er ook over hoe de gemeenten het doen» zich tot de financiële tekorten waarmee de Utrechtse gemeenten te maken hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat ik nadrukkelijk het overleg zoek met deze en andere regio’s waar tekorten worden geconstateerd.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze financiële tekorten op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven vermeld ben ik op dit moment in overleg met de betreffende regio om duidelijkheid te verschaffen in de verschillen tussen de hoogte van het macrobudget en de eigen uitvraag van de gemeenten bij aanbieders. Ik verwacht dat dit een deel van de onduidelijkheid weg zal nemen.
Vindt u het acceptabel dat de zorg voor kinderen in gevaar wordt gebracht doordat gemeenten in financiële problemen komen doordat zij geconfronteerd worden met uw bezuinigingsagenda? Waarom staat u dit toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de verschillenanalyse geen bevredigende uitkomsten oplevert kan het zijn dat een aanbieder uiteindelijk met te grote kortingen wordt geconfronteerd om de continuïteit van zorg in 2015 te realiseren. De betreffende aanbieder kan zich dan melden bij de TAJ.
Deelt u de mening van de gemeenten als zij stellen dat bij het bepalen van het budget geen rekening gehouden is met het verschil tussen woonplaatsbeginsel en brongemeente? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit corrigeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?5
Deze mening deel ik niet. De gemeente die op basis van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk is voor de zorg voor een kind, krijgt hiervoor ook geld beschikbaar in het budget. In de regio Zuid Oost Utrecht met relatief veel residentiële instellingen zitten ook relatief veel jeugdigen met een voogdijmaatregel die in een instelling verblijven. Dit zijn jeugdigen die geen gezaghebbende ouder hebben, het woonplaatsbeginsel voorziet erin dat in deze situatie de verblijfplaats van de jeugdige verantwoordelijk is. In veel gevallen zal dit de vestigingsplaats van de residentiële instelling zijn. Voor het bepalen van het historisch budget is dit principe toegepast op de verdeling. In de ontwikkeling van het objectieve verdeelmodel dat vanaf 2016 geleidelijk wordt ingevoerd zal er rekening worden gehouden met het woonplaatsbeginsel.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de continuïteit van de jeugdzorg in Zuidoost-Utrecht en de rest van Nederland in gevaar komt door onzorgvuldig toegekende budgetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 5 en 6.
De leeftijdscontrole op alcohol in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de onthullingen in de radio-uitzending van Argos van 19 april 2014?1
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze radio uitzending.
Wat vindt u van het in de uitzending van Argos gelanceerde plan van bestuurder Hovers om een kleine beperking van de vrije keuze van de leeftijdscontrole voor supermarkten te realiseren, zodat alleen nog aangetoonde effectieve controlesystemen mogen worden ingezet door zowel supermarktondernemers die dit graag willen als organisaties die dit niet willen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer, laat ik op dit moment onderzoek doen naar de effectiviteit van leeftijdsverificatie systemen. Dit onderzoek zal, samen met enkele andere relevante onderzoeken, voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Daarnaast heb ik onlangs overleg gevoerd met verschillende betrokken partijen, waaronder het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL), de Koninklijke Slijters Unie en NOC*NSF, over de resultaten van het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013, ontwikkeling in de landelijke naleving van de leeftijdsgrenzen» dat ik in januari 2014 aan uw Kamer heb gestuurd. Tijdens dit overleg is besproken op welke wijze de naleving verder kan worden verbeterd en zijn meerdere opties de revue gepasseerd. Er zijn punten waarop we elkaar kunnen versterken om de naleving te verbeteren, maar uiteindelijk is het aan de sector zelf om te bepalen welk systeem ze daarbij willen hanteren.
Deelt u de visie dat daardoor de handhavingsopgave enorm wordt gereduceerd, dat het gemiddelde nalevingsniveau binnen korte termijn op of nabij de 100% kan worden gebracht en dat de primaire doelstelling van de leeftijdsgrenzen wordt bereikt, namelijk de bescherming van de jeugd tegen alcohol en tabak, en dat 50.000 caissières een veiliger werkomgeving krijgen? Zo nee, hoe denkt u dan tot een sluitende leeftijdscontrole te komen aangezien tot op heden, na vele jaren van vrijblijvende handhavingsmethoden, de branche nog maar tot een handhavingsscore komt van 47%?
In het najaar van 2014 zal opnieuw een landelijk representatief onderzoek worden uitgevoerd naar de naleving van de leeftijdsgrenzen. Dit keer zal de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol en tabak worden onderzocht door zogenaamde mystery shoppers. Ik ga er van uit dat de recente verhoging van de leeftijdsgrens van 18 jaar een positief effect zal hebben op de naleving, ondersteund door de campagne NIX18 en de nieuwe sociale norm, dat het niet normaal is te roken en drinken onder de 18 jaar.
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat iedere kassamedewerker de CBL-training «Soms moet je nee verkopen» volgt, dat ketens zichzelf en elkaar op de naleving controleren en dat alle ketens op de een of andere manier een hulpmiddel aan de kassa hebben ingezet om de kassamedewerker te helpen bij de leeftijdscontrole. Onderling delen de ketens ervaringen om er voor te zorgen dat alle percentages uiteindelijk hoger komen te liggen. Volgens het CBL zullen deze gezamenlijke inspanningen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving.
Vindt u op grond van de onthullingen in de uitzending van Argos dat u grip heeft op het leeftijdscontroledossier? Biedt u de branche daarmee niet juist de mogelijkheid voor het maken van afspraken over leeftijdscontrole en voor het buitensluiten van effectieve controlesystemen?
Op dit moment onderzoekt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of al dan niet sprake is van ongeoorloofde afspraken binnen het CBL over de inzet van bepaalde effectieve controlesystemen. De ACM heeft mij laten weten dat het onderzoek nog steeds loopt. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af, alvorens hier verdere uitspraken over te doen.
Wat vindt u ervan dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) in de uitzending van Argos verklaart dat het niet aan haar is om zijn leden te adviseren over de wijze van leeftijdscontrole, terwijl het CBL, samen met Koninklijke Horeca Nederland (KHN), in het kader van het onder uw sturing tot stand gekomen zogenaamde DOA-commitment (DOA = Directeuren Alcohol Overleg) van december 2012, juist heeft toegezegd als eerstverantwoordelijke partij op te zullen treden voor het uitdragen van «good practices» op dit terrein? Gezien het bovenstaande, wat is nu precies de rol van het CBL in het leeftijdscontroledossier en hoe verhoudt dit zich tot zijn uitspraken in de media en de afspraken gemaakt in het kader van het DOA?
In reactie op deze vraag heeft het CBL aangegeven dat via het CBL informatie en zogenaamde good practices worden gedeeld. Er wordt geen specifieke aanpak gepromoot door het CBL. De rol van het CBL is faciliterend, waarbij alleen informatie beschikbaar wordt gesteld. Het CBL heeft niet de bevoegdheid een specifieke aanpak op te leggen en heeft die ambitie ook niet. De leden zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze voor een hulpmiddel of een systeem. Deze keuze wordt volgens het CBL gemaakt op basis van de individuele behoeften van een keten en kan per keten verschillen.
Kunt u uitleggen waarom u de 47% naleving in januari van dit jaar typeerde als «een sterke verbetering ten opzichte van de situatie in 2011», terwijl uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat een dergelijk percentage niets zegt over de mate waarin jongeren wel of geen alcohol en tabak kunnen verkrijgen? Kunt u nader toelichten hoe met de huidige caissièrecontrole, zelfs wanneer deze tot gemiddeld 70% naleving zou leiden, kan worden voorkómen dat vanuit resterende winkels (waar dus geen sprake is van naleving) aan jongeren nog volop alcohol en tabak wordt verstrekt?
De 47% uit 2013 is een verbetering ten opzichte van de 28% uit 2011. Echter, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van januari 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 27 565, nr. 124) is een gemiddelde naleving van 47% onvoldoende. Het is voor minderjarigen nog steeds veel te eenvoudig om aan alcohol te komen. Ik zal de betrokken partijen blijven aanspraken op het verbeteren van de naleving en in het najaar volgt nieuw onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en tabak.
Deelt u de opvatting dat het moreel laakbaar en ontoelaatbaar is dat, wanneer franchisers een effectief leeftijdscontrolesysteem, zoals Ageviewers, willen inzetten in hun winkel, dit onmogelijk wordt gemaakt of zelfs wordt verboden door hun hoofdorganisatie? Hoe denkt u deze franchisers concreet tegemoet te kunnen komen, zodat zij niet gedwongen worden om de wet te blijven overtreden, maar juist de vrijheid krijgen om zelf de keuze voor de inzet van een effectief leeftijdscontrolesysteem te maken, conform de door u bepleite keuzevrijheid in dit dossier?
Hoewel dergelijke signalen mij verontrusten, is het in dit specifieke geval niet aan mij om uitspraken te doen over een intern geschil tussen een franchiser en zijn hoofdorganisatie. Uiteindelijk is het aan de verkopers van alcohol en tabak om zich te houden aan de wettelijke eisen die gelden bij de naleving van de leeftijdsgrens en om te bepalen op welke manier zij dat doen. Als verkopers daarbij gebruik maken van effectieve controlesystemen, dan juich ik dat toe.
Handhaving van de Drank- en Horecawet op Nederlandse campings |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de website van Camping De Appelhof op Terschelling waarop wordt uitgelegd wat zijn beleid is ten aanzien van alcoholgebruik op de camping?1
Ja
Deelt u de mening dat door deze manier van informatieverstrekking de suggestie wordt gewekt dat alcoholgebruik onder de 18 jaar mogelijk is? Deelt u de mening dat het signaal dat er vanuit gaat vanwege de schadelijke effecten van alcohol zeer onwenselijk is en handhaving van de nieuwe minimumleeftijd voor de verkoop en het bezit van alcohol ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
De bewering op de website van Camping De Appelhof dat jongeren in en om de tent alcoholhoudende drank mogen drinken is niet juist. Met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel is een campingterrein publieke ruimte. Dit geldt ook voor de ruimte om de tent wanneer deze door bezoekers in de praktijk als looppad wordt gebruikt. In de publieke ruimte mogen jongeren onder de 18 geen alcohol voor handen hebben. De foto op de website toont een groep jongeren die op een looppad bij elkaar zitten en hierbij alcohol gebruiken, een dergelijke situatie is voor jongeren onder de 18 jaar strijdig met de wet. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat jongeren op deze manier misleid worden.
Hoeveel alcoholgerelateerde incidenten deden zich de afgelopen jaren voor op Nederlandse campings? In hoeveel gevallen was sprake van overmatig alcoholgebruik door jongeren onder de 18 jaar?
In het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL wordt door een representatieve steekproef van Spoedeisende Hulpafdelingen (SEH) in Nederland bijgehouden wat de oorzaak is van verwondingen en vergiftigingen waarmee patiënten zich melden. Voor de gevallen waarvoor geregistreerd is waar een alcoholvergiftiging is opgelopen, betreft dat in 1% van de gevallen een camping. Van de verwondingen waarbij op de SEH is geregistreerd dat alcohol een rol heeft gespeeld als (mede)oorzaak, is minder dan 1% opgelopen op een camping. Deze aantallen zijn te klein om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over het aantal alcoholincidenten op campings in Nederland die op SEH-afdelingen worden behandeld.
Welke bevoegdheden hebben toezichthouders momenteel om te handhaven op kampeerterreinen? Acht u deze mogelijkheden voldoende? Zo nee, wat is nodig en mogelijk om het handhavingsinstrumentarium op de kortst mogelijke termijn uit te breiden? Deelt u de mening van RECRON (Vereniging van Recreatieondernemers Nederland) dat kampeerterreinen niet worden gerekend tot publiek toegankelijke plekken en zijn vrijgesteld van de nieuwe regels?2 Zo nee, waarom niet?
Het verbod op het voor handen hebben voor alcohol door minderjarigen in de publieke ruimte heeft betrekking op zowel de openbare weg (ruim opgevat) als op alle plaatsen die voor publiek toegankelijk zijn, zelfs als dat tegen betaling is of op bepaalde tijdstippen of voor een beperkt publiek. Kampeerterreinen vallen, met uitzondering van de besloten ruimte binnen de tent en de aangehechte luifel, onder «voor publiek toegankelijke plaatsen». Ik deel de mening van RECRON niet. Toezichthouders mogen elke plaats betreden voor controle, ook campings. Enige uitzondering zijn privéruimten die dienen als slaapplaats, tenzij hier alcohol verkocht wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om nog voor het aanbreken van de zomervakantie campings te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor de gezondheid van jongeren en de handhaving op campings te intensiveren? Hoe gaat u voorkomen dat jongeren massaal naar campings trekken die zowel de geest als de letter van de wet aan hun laars lappen?
Op zeer korte termijn ga ik in gesprek met burgemeester Bats van Terschelling. In zijn gemeente liggen drie van de acht «jongerencampings» die de grootste groep jongeren trekt. Ook het OM schuift aan bij dit overleg. Het doel van dit gesprek zal zijn te bespreken hoe de burgemeester het toezicht op naleving van de leeftijdsgrenzen kan verstevigen. Op basis van de uitkomsten van dit gesprek zal ik bezien welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u in dit licht bereid burgemeesters op te roepen met beheerders van kampeerterreinen in hun gemeenten het gesprek aan te gaan en onderlinge afspraken te maken zodat op een verantwoorde wijze aankoop en bezit van alcohol wordt beperkt tot de groep vanaf 18 jaar, en best practices worden uitgewisseld tussen gemeenten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kinderen van allochtone afkomst die nog steeds evenveel overgewicht hebben |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder dikke autochtone kinderen», waarin naast de lichte afname van het aantal te zware autochtone kinderen ook wordt gesteld dat allochtone kinderen nog steeds evenveel overgewicht hebben?1
Ja.
Bent u tevreden met de lichte afname van het aantal te zware kinderen van autochtone afkomst? Welke ambities heeft u nog op dit terrein?
Voor mijn beleid baseer ik me op gegevens van het CBS. De cijfers van 2013 heb ik nog niet ontvangen; deze verwacht ik medio dit jaar. Ik kan de meest recente ontwikkelingen vanuit het CBS nog niet afzetten tegen de cijfers waar het artikel zich op baseert (met als bron een onderzoek van GGD Haaglanden, TNO en het LUMC.) Uiteraard hoop ik dat de landelijke representatieve cijfers een positieve ontwikkeling laten zien.
Ik heb tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend bij overgewicht te verslaan. Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, betekent dit voor overgewicht een daling in het aantal volwassenen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%. Voor de jeugd met overgewicht (inclusief obesitas) betekent dit een daling ten opzichte van de huidige 13,2%. Deze cijfers zijn afkomstig van het CBS, bronjaar 2012.
Hoe duidt u dat kinderen van allochtone afkomst nog steeds evenveel kampen met overgewicht en dat de licht dalende trend bij autochtone kinderen door hen niet wordt gevolgd?
Zoals aangegeven bij antwoord 2, kan ik nog niet op basis van de CBS cijfers duiden of er landelijk gezien een dalende trend is bij kinderen. We weten dat preventie en zo ook de aanpak van overgewicht een kwestie van lange adem is. Het vraagt bovendien goede aansluiting bij leefwereld van mensen. Begrip van hun waarden, cultuur en motivatie is daarbij essentieel. Op basis van onderzoek weten we dat niet alle leefstijl- en overgewichtinterventies evengoed aansluiten bij diverse doelgroepen en dat maatwerk via bijvoorbeeld de gemeente of wijk en de professional nodig zijn. Sinds de landelijke nota Gezondheid Dichtbij2 is daarom onder andere sterker ingezet op het bereiken van mensen via de wijk. Voorbeelden hiervan zijn het programma Sport en Bewegen in de buurt (met o.a. buurtsportcoaches, de Sportimpuls), ZonMw Programma Gezonde Slagkracht en de JOGG-aanpak van het Convenant Gezond Gewicht.
Welke bewezen effectieve aanpakken voor het reduceren van overgewicht bij allochtone kinderen zijn er in Nederland? Zijn deze aanpakken ook effectief bij niet-Westerse allochtonen? Bent u van mening dat er voldoende aanpakken zijn om te dikke allochtone kinderen te helpen of vindt u dat er snel nieuwe aanpakken ontwikkeld moeten worden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Vanuit de beleidsinzet met motto «gezondheid dichtbij» is vanuit landelijk overgewichtbeleid stevig ingezet op Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) van het Convenant Gezond Gewicht. JOGG is een gefundeerde methode om overgewicht lokaal aan te pakken en heeft in verschillende landen al goede resultaten laten zien. Via de gemeente worden wijken en gezinnen bereikt waarbij de problematiek het grootst is. Dit zijn zowel autochtone als allochtone kinderen en hun ouders. De JOGG-aanpak maakt expliciet gebruik van social marketing principes en zorgt voor aansluiting bij leefwereld, motivatie en taal van de lokale doelgroep. Zo kent het stimuleren van water drinken andere argumenten en acties voor ouders en kinderen met een niet-Westerse achtergrond. Dit wordt bewust toegepast in de JOGG-activiteiten en weet op deze wijze de doelgroep te bereiken en te motiveren. Inmiddels zijn in diverse JOGG-gemeenten resultaten behaald en zien we daar het overgewicht dalen en het eet- en beweeggedrag bij de doelgroep significant verbeteren. Ik heb u hier onlangs over geïnformeerd via mijn brief van d.d. 7 april 2014.3
Naast de JOGG-methode zijn er diverse andere interventies beschikbaar met verschillende niveaus van erkenning. Deze zijn vindbaar in de database van het RIVM Centrum Gezond Leven. Voorbeeld hiervan is de Gezond Gewicht Overvecht. Het is aan gemeenten, scholen en professionals om uit het aanbod een keuze te maken voor een optimale aansluiting bij de beoogde doelgroep en lokale setting.
Naast goede en bruikbare interventies, is informatievoorziening ook van belang. Ook dit dient aan te sluiten bij de leefwereld en behoeften van mensen. Ik heb het Voedingscentrum gevraagd te onderzoeken of en hoe bepaalde basisinformatie vanaf 2015 in verschillende talen aangeboden kan worden. Professionals hebben aangegeven hier ook behoefte aan te hebben ter ondersteuning van hun werk.
De Richtlijnen Goede Voeding worden momenteel geëvalueerd door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt de richtlijnen op basis van de laatste stand van de wetenschap op. Het Voedingscentrum past vervolgens haar voorlichting aan op de nieuwste Richtlijnen. Bij deze vertaling wordt gekeken hoe de voorlichting, de Schijf van Vijf en ook diverse online tools (apps), afgestemd kunnen worden op verschillende voedingpatronen en voedingsgewoonten. Het doel is om consumenten, zowel allochtoon als autochtoon, zo goed mogelijk te helpen bij het maken van een gezonde keuze. De herziene Richtlijnen en de nieuwe Schijf van Vijf verwacht ik in de tweede helft van 2015.
Welke aanpakken zijn de laatste vijf jaar ingezet om overgewicht bij kinderen terug te dringen en welke van deze aanpakken zijn bewezen effectief bij te dikke allochtone kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen dat het bericht erop lijkt te wijzen dat sociaaleconomische gezondheidsverschillen niet afnemen, maar juist toenemen? Hoe duidt u deze ontwikkelingen in het licht van het Nationaal Programma Preventie, waarin het aanpakken van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een expliciete doelstelling is?
Ik deel de zorgen over de ontwikkeling van de sociaaleconomische verschillen in Nederland. Deze zijn al 10 jaar onveranderd groot: 7,3 jaar bij mannen en 6,4 jaar bij vrouwen (Nationaal kompas Volksgezondheid, RIVM). Dit is de reden waarom wij hieraan expliciet aandacht besteden in het Nationaal Programma Preventie. Als langjarig doel ten aanzien van gezondheidsachterstanden hebben wij de ambitie om de verschillen tussen groepen inwoners in 2030 gelijk of kleiner te laten zijn dan de verschillen van dit moment. Stabilisatie op het huidig niveau klinkt mogelijk niet erg ambitieus, maar is gezien de te verwachten ontwikkelingen van de determinanten en de internationale positie van Nederland een grote stap. Vanuit het Nationaal Programma Preventie werken we met verschillende activiteiten en vanuit diverse domeinen aan het realiseren van de genoemde ambities. Gezondheidsverschillen hangen samen met een complex aan factoren. Dit vergt een meerjarige, duurzame, integrale aanpak waarin ook relevante verschillen in culturele achtergronden een rol kunnen spelen.
Een van de instrumenten die we inzetten om deze doelstellingen te bereiken is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS). Voor de zomer van 2014 wordt een landelijk stimuleringsprogramma gestart ter bevordering van een lokale, integrale aanpak van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is € 11 miljoen per jaar voor de komende 4 jaar beschikbaar (zogenoemde GIDS – Gezond in de Stad- gelden). Gemeenten kiezen op basis van de lokale context en aanwezige problematiek voor hun eigen aanpak en prioriteiten, zoals bijvoorbeeld het bestrijden van overgewicht.
Het doel van het stimuleringsprogramma is om de gezondheid van bewoners in de wijken met de grootste sociale achterstanden te verbeteren. Bijna 100 gemeenten worden actief benaderd voor dit stimuleringsprogramma. Deze gemeenten krijgen op maat ondersteuning bij het aanpakken van gezondheidsachterstanden. Door gemeenten op maat te ondersteunen, goede voorbeelden te verspreiden, in te zetten op het ontwikkelen en verspreiden van effectieve interventies en het ontsluiten van de benodigde kennis te stimuleren, zal dit landelijke stimuleringsprogramma een bijdrage leveren aan de lokale aanpak van gezondheidsverschillen.
Bent u van plan met het Nationaal Programma Preventie extra aandacht te geven aan het helpen van allochtone kinderen die met overgewicht kampen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Nationaal Programma Preventie is er zowel aandacht voor kinderen, de aanpak van overgewicht als het bestrijden van de sociaal economische gezondheidsverschillen. Dit gebeurt aan de hand van de afgesproken acties waar de rijksoverheid soms wel en soms niet partij bij is. De activiteiten van JOGG, de GIDS gelden, de inzet op gezonde schoolkantines, de inzet via het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn bijvoorbeeld allemaal onderdelen die vanuit o.a. het Ministerie van VWS verbonden zijn aan het Nationaal Programma Preventie. Dit staat nog los van de activiteiten van partners in het veld.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) een gedeeltelijke compensatie voor de derving van AWBZ-premie-inkomsten als gevolg van de systematiek van heffingskortingen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor 2001 bestond er bij de loon- en inkomstenheffing een systeem met aftrekposten. Die aftrekposten drukten het belastbaar inkomen en daarmee de opbrengst van de inkomsten in de hoogste schijf. Voor personen die in de 3e of 4e schijf vielen, drukten de aftrekposten alleen de belastinginkomsten. Voor personen die in de 1e of 2e schijf vielen, drukten de aftrekposten zowel de belastingopbrengst als de AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten.
Sinds 2001 bestaan er heffingskortingen. Die drukken niet het belastbaar inkomen, maar worden in mindering gebracht op de te betalen loon- en inkomstenheffing. De heffingskortingen worden naar rato van het tarief in de eerste schijf verdeeld over belastingen, AWBZ-, AOW- en ANW-premie-inkomsten. Zeker omdat het belastingtarief in de eerste schijf heel laag is, leidde deze verandering tot hogere belastinginkomsten en lagere premie-inkomsten. Om de AWBZ, AOW en ANW voor de gederfde premie-inkomsten te compenseren is de BIKK gecreëerd.
De BIKK compenseerde vanaf 2001 het volledige effect van de introductie van de heffingskortingen (dat wil zeggen het volledig effect van de systeemverandering). Elk jaar wordt berekend hoe hoog de AWBZ-inkomsten zouden zijn geweest onder de oude en nieuwe systematiek, waarbij het verschil wordt gecompenseerd via de BIKK.
In het waar dat door de stijging van de heffingskortingen de BIKK in toenemende mate tekort schiet om het verschil tussen inkomsten uit AWBZ-premies en de gedane uitgaven te compenseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De BIKK compenseert het effect van de omzetting van aftrekposten naar heffingskortingen. De BIKK compenseert dat effect elk jaar volledig. De BIKK compenseert niet het in de tijd toenemende premiedrukkende effect dat zou zijn opgetreden als nog gewerkt zou worden met aftrekposten.
Kunt u in dit verband reageren op de volgende stelling: «Uitgaande van 12,15 procent van het premieplichtige inkomen in 2008 zou er voor circa 29,2 miljard euro aan AWBZ-premies moeten binnenkomen. Tabel 2.1 noemt een bedrag van 13,1 miljard euro aan premie-inkomsten. Het verschil ontstaat doordat de heffingskortingen in mindering komen op de opbrengsten van de premies. Door de sterke stijging van de heffingskortingen sinds 2001 staan de premieopbrengsten voor de volksverzekeringen, waaronder de AWBZ, steeds meer onder druk»?1 Is deze stellingname juist? Kunt u de in de stelling gemaakte berekening maken vanaf 1999 tot heden?
In de bovenstaande tekst lijkt voorbij te zijn gegaan aan het feit dat door de introductie van de heffingskortingen in 2001 het premieplichtig inkomen in 2001 fors is gestegen vanwege het vervallen van aftrekposten. In zowel 2000 als 2001 was het AWBZ-premiepercentage 10,25%. Uitgaande van dit percentage zou de AWBZ-premie voor heffingskortingen in 2000 14 miljard bedragen en in 2001 20 miljard. Bij de beoordeling van het werken met heffingskortingen dient deze extra premie-inkomst wel meegewogen te worden. De AWBZ-premie-inkomsten staan derhalve niet onder druk door de systematiek van de heffingskortingen. De AWBZ-premie-inkomsten worden wel beperkt naar de mate de toename van de heffingskortingen onder het oude systeem van aftrekposten de AWBZ-premie-inkomsten had gedrukt.
Kunt u een overzicht verstrekken vanaf 1999 tot en met 2013, met daarin opgenomen de inkomsten uit AWBZ-premies in het geval daarop geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 4 tot en met 8 gevraagde cijfers weergegeven. In deze tabel zijn -zoals gevraagd – de fictieve premie-inkomsten weergegeven, zonder aftrek van de heffingskortingen en dus niet de premie-inkomsten zoals die onder het oude systeem van aftrekposten zouden zijn geweest. De fictieve premie-inkomsten in onderstaande tabel, en daarmee ook het fictieve saldo van het fonds en het fictieve vermogen van het fonds zijn dus veel hoger dan ze onder het oude systeem van aftrekposten daadwerkelijk zouden zijn geweest. In de laatste kolom wordt het verschil getoond tussen de BIKK en de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de «bruto AWBZ-premie». Ook daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat onder het systeem van aftrekposten de AWBZ-premie lager zou zijn geweest.
Fictieve premie-inkomst zonder aftrek heffingskortingen
Fictief saldo fonds zonder aftrek heffingskortingen
Fictief vermogen fonds zonder aftrek heffingskortingen
Verschil BIKK en fictieve meer opbrengst zonder aftrek heffingskortingen
1999
13
1
1
0
2000
14
0
1
0
2001
20
7
7
7
2002
20
6
14
7
2003
26
13
26
8
2004
30
15
42
8
2005
30
15
57
9
2006
28
14
70
9
2007
27
14
85
9
2008
30
13
98
10
2009
29
11
109
10
2010
30
12
121
10
2011
31
13
135
10
2012
32
11
146
10
2013
33
15
160
15
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijkse saldo van premie-inkomsten minus uitgaven vanaf 1999 tot en met 2013, in het geval er geen heffingskortingen op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het jaarlijks aanwezige vermogen in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) vanaf 1999 tot met 2013, in het geval er geen heffingskorting op de AWBZ-premie in mindering zouden zijn gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van de heffingskortingen die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in mindering zijn gebracht op de opbrengst van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht verstrekken van het verschil tussen de BIKK die vanaf 1999 tot en met 2013 jaarlijks in het AFBZ is gestort, en de voor die jaren gemiste inkomsten die er niet zouden geweest wanneer er geen heffingskortingen in mindering zouden zijn gekomen ten laste van de AWBZ-premie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12.00 uur op dinsdag 22 april a.s.?
Ja.
Online drugs kopen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Meer mensen kopen online drugs» en «Duitse verdachte internetmisdaad uitgeleverd»?1 2
Ja.
Was u al bekend met de stijging van het aantal drugsgebruikers dat via internet drugs aanschaft? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat heeft u daarmee gedaan?
Het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut geeft een goed beeld van de ontwikkelingen op de Nederlandse drugsmarkt. Via het DIMS-netwerk worden steeds vaker samples aangeleverd van middelen die via het internet zijn gekocht. Het gaat dan vooral om nieuwe psychoactieve stoffen (NPS).
In het kader van een Europees project (I-Trend) volgt het DIMS op nauwe voet de ontwikkelingen ten aanzien van de aan- en verkoop van drugs via internet. Het DIMS monitort diverse drugsgerelateerde fora. Ook daar is steeds vaker sprake van aankopen via internet.
Wat doet u om de gebruikers van drugs specifiek voor te lichten over de gevaren van de drugs die online gekocht worden?
Het Trimbos-instituut waarschuwt gericht voor de risico’s van het online kopen van drugs op diverse drugsgerelateerde fora. Naar aanleiding van de recente media-aandacht voor dit onderwerp, heeft het Trimbos-instituut op diverse fora een vraag van de week geplaatst, met als kernboodschap dat iemand nooit zeker kan weten of het middel dat is besteld ook daadwerkelijk is geleverd. Bepaalde middelen kunnen weliswaar kunnen worden getest, maar daarmee worden de risico’s nog niet weggenomen, temeer daar heel weinig bekend is over de effecten en risico’s van NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen), ook op middellange en lange termijn.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker die via internet drugs aanschaft meer in gevaar is dan wanneer een gebruiker bij een dealer op straat koopt? Zo ja, wat betekent dit voor uw aanpak, waaronder de strafrechtelijke aanpak, van de verkoop van drugs via internet? Zo nee, waarom niet?
Een gebruiker loopt bij het kopen van drugs altijd een zeker risico. Het anonieme karakter van het internet verhoogt het risico op levering van een slecht of ander product dan door de koper is besteld. De opmars van illegale handel via het internet heeft er daarom onder meer toe geleid dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten is uitgebreid. Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Zijn er nog andere online marktplaatsen dan Silk Road waar drugs te koop wordt aangeboden? Zo ja, worden op die sites ook andere, criminele diensten aangeboden zoals bij Silk Road het geval was? Zo nee, zijn die marktplaatsen er niet of weet u niet of die bestaan?
Het is bekend dat er naast het voormalige Silk Road ook andere online marktplaatsen zijn waar drugs te koop wordt aangeboden. Er bestaat geen onderzoek naar de omzet van deze online drugsverkooppunten, veelal betreft het anonieme, besloten netwerken waardoor het niet eenvoudig is om de omvang van de handel die zij bedrijven in kaart te brengen.
Kunt u inschatten hoe groot de omzet van deze online drugsverkooppunten is? Zo ja, hoe groot schat u de omzet in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Nederlandse politie zicht op de mensen achter de online verkoopplaatsen voor drugs? Zo ja, hoe verloopt de opsporing en vervolging? Zo nee, waarom niet?
De opsporingsdiensten zijn bekend met de opmars van drugshandel via het internet en passen hun aanpak op deze ontwikkeling aan. In mijn beleidsreactie op het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit van 13 maart 2013 heb ik onder meer aangegeven dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten zal worden uitgebreid. In totaal zijn in het inrichtingsplan nationale politie daarom 743 fte belast met het werkterrein digitale expertise.
Cybercrime wordt, afhankelijk van de zwaarte van de zaak, opgepakt binnen een regionale of de landelijke eenheid. Binnen elke eenheid is in het inrichtingsplan een onderdeel Digitale Expertise ingericht welke intensief samenwerken en inzetbaar zijn voor alle politieprocessen. Het Team High Tech Crime van de landelijke eenheid werkt full time aan de aanpak van cybercrime. Dit team is de afgelopen jaren al fors uitgebreid en zal tot eind 2014 verder groeien naar 119 fte. Het Team High Tech Crime richt zich op de meest complexe en ondermijnende cybercrime-zaken waarvoor bijzondere digitale expertise vereist is. De overige zaken worden behandeld binnen de regionale eenheden van de politie.
De aankomende periode zal de focus komen te liggen op het verder professionaliseren van de eenheden op het gebied van cybercrime en digitale expertise. Hiermee wordt bewerkstelligd dat in elk opsporingsonderzoek de mogelijkheden van digitaal opsporen worden onderkend en benut.
Ook nu wordt het huidige instrumentarium al ingezet om dit relatief nieuwe criminele fenomeen aan te pakken. De politie voert regelmatig opsporingsonderzoeken uit naar drugshandel via het internet. Zo zijn de oprichters van de website Utopia in februari dit jaar gearresteerd. Eerder deze maand heeft de rechtbank in Rotterdam in een andere zaak twee verdachten veroordeeld tot 4 en 5 jaar gevangenisstraf wegens het handelen in drugs via de voormalige website Silk Road.
Omdat bij drugshandel via het internet uiteindelijk altijd sprake is van handel in fysieke goederen (op locatie of per post), kan worden opgetreden op grond van de Opiumwet. Politie en OM beschikken verder over mogelijkheden om de verkoop van cannabis via internet aan te pakken, gelijk andere vormen van internetcriminaliteit. In het kader van het opsporingsbelang is het niet wenselijk hierover mededelingen te doen.
Over welke mogelijkheden beschikt u om online marktplaatsen zoals Silk Road en de verkoop van drugs via internet terug te dringen? Welke van de genoemde mogelijkheden heeft u al gebruikt en met welk resultaat?
Zie antwoord vraag 7.
Over welke mogelijkheden beschikt u om in internationaal verband of met buitenlandse samenwerking de opsporing en vervolging van online drugsverkoop aan te pakken? In hoeverre worden die mogelijkheden in de praktijk ook benut en wat zijn daarvan de resultaten?
Het huidige instrumentarium voor de opsporing en vervolging van drugshandel via het internet wordt ook ingezet bij bi- of multilaterale onderzoeken en strafzaken.
Daarnaast zijn en worden diverse initiatieven ontwikkeld om de internationale samenwerking op dit terrein te intensiveren. Zo is mede op initiatief van het Landelijk Parket in februari jl. een Europees project gestart om te kijken naar de mogelijkheden om de grensoverschrijdende aanpak van de online handel in illegale goederen verder uit te breiden. Naast Europol en Eurojust nemen een groot aantal lidstaten deel aan dit project. In Nederland zijn, afgezien van het OM, ook de Dienst Landelijke Recherche, de FIOD en de Belastingdienst betrokken. Eind mei heeft in ons land een eerste congres plaatsgevonden, waar 22 landen aan deelnamen en waar concrete operationele samenwerking op de agenda stond.
Op 18 november 2013 is uw Kamer per brief geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de Nederlandse visie op een toekomstig EU JBZ-beleidskader.3 In die brief is aangegeven dat het kabinet inzet op blijvende aandacht voor de bredere problematiek van het gebruik van internet voor criminele doeleinden, waaronder ook drugshandel via het internet. Omdat er al Europese initiatieven lopen en drugshandel via het internet daarnaast wordt meegenomen in de besprekingen over het nieuwe JBZ-beleidskader, zie ik vooralsnog geen aanleiding om dit onderwerp voor een komende JBZ-raad separaat te agenderen.
Bent u bereid om met uw Europese collega’s bovenstaande problematiek en aanpak daarvan ter hand te nemen en in een komende JBZ-raad aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De ontslaggolf in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 140 jeugdzorghulpverleners hun baan bij Bureau Jeugdzorg Gelderland verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In algemene zin is het aannemelijk dat een vermindering van werkgelegenheid optreedt in de jeugdzorg. Dat geldt in het bijzonder bij de bureaus jeugdzorg, omdat per 1 januari 2015 een aantal wettelijke taken elders wordt belegd. In welke mate de vermindering van arbeidsplaatsen plaatsvindt is mede afhankelijk van de afspraken die regio’s/gemeenten maken met jeugdzorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Op dit moment zijn wij nog in overleg met BJZ Gelderland over het verminderen van de door hen gemelde frictiekosten. Het bestuurlijk overleg dat we met hen hebben gevoerd, geeft aanleiding om aan te nemen dat er in de Gelderse regio’s nog nadere stappen worden gezet.
Wij houden de arbeidsmarkteffecten van de decentralisatie van de jeugdzorg nauwlettend in de gaten. Dit doen wij onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld. In mei 2013 hebben wij uw Kamer de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugdzorg» doen toekomen4. Op basis van indicatieve scenario’s is de inschatting in het rapport dat de werkgelegenheid in de jeugdzorg in 2017 ongeveer 4.000 fte (5.500 personen) tot ongeveer 7.600 fte (10.400 personen) lager ligt dan in 2011.
De cijfers zijn enigszins vergelijkbaar met de in het bericht genoemde aantallen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in het bericht wordt uitgegaan van ongeveer 30.000 medewerkers in de jeugdzorg. In de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugd» wordt uitgegaan van 80.460 medewerkers die in 2011 taken verrichtten die thans gebundeld worden onder de Jeugdwet. Het gaat daarbij om 13.410 medewerkers in welzijn met jeugdigen als doelgroep, 26.240 medewerkers in de gehandicaptenzorg voor jeugd, 10.170 medewerkers in de jeugd-ggz en 30.640 medewerkers in de jeugdzorg.
Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om gemeenten te adviseren bij de inkoop van jeugdhulp en organisaties te adviseren bij het doorvoeren van noodzakelijke herstructurering. Met deze maatregel beogen we dat het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt beperkt en het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt. Ten slotte heeft het Kabinet onlangs overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP om in 2015 € 60 miljoen extra beschikbaar te stellen voor een soepele overgang van de overheveling van de jeugdhulp naar gemeenten.
Wat is tevens uw reactie op het bericht dat er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Is dit ook uw verwachting? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en de continuïteit van jeugdzorg worden behouden wanneer er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De jeugdhulpverlening zal de komende jaren sterk veranderen en verbeteren waardoor het mogelijk wordt de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg terug te brengen. Gemeenten krijgen met de Jeugdwet beleidsvrijheid en individuele financiële verantwoordelijkheid. Zij kunnen de besparingen realiseren omdat:
Kunt u uitleggen waarom u de bezuinigingsagenda belangrijker vindt dan de banen van jeugdzorghulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Kunt u een overzicht sturen per regio, hoeveel jeugdzorghulpverleners al zijn ontslagen en hoeveel ontslagen de komende tijd verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van collectief ontslag moet een werkgever het ontslag niet alleen melden bij een vakbond, maar deze ook raadplegen. Het is aan instellingen en werknemers en hun vakbond om een sociaal plan af te sluiten.
Kunt u aangeven of bij alle zorgaanbieders waar ontslagen vallen, de vakbonden betrokken zijn voor een sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het flankerend beleid zijn we, conform de motie Van Nispen/Kooiman5, in gesprek met Jeugdzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om:
In 2013–2016 stellen wij € 1,5 mln. beschikbaar aan sociale partners in de jeugdzorg voor het project «Zorg voor jeugd». Dit project stimuleert medewerkers en werkgevers in de jeugdzorg om in actie te komen en in te zetten op loopbaanontwikkeling en arbeidsmarktfitheid. Belangrijk onderdeel is de campagne «Doe mee in de nieuwe jeugdzorg».
Kunt u aangeven hoe dit van werk naar werk beleid eruit komt te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 6.
Gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat duizenden jeugdzorghulpverleners ontslagen worden, zodat zij behouden blijven voor de jeugdzorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie ons antwoord op vraag 2 en (de eerste) vraag 3.
Kunt u aangeven wat de consequenties van de duizenden ontslagen in de jeugdzorg zijn voor de zorg voor kinderen en gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat verzekeraars Buurtzorg Nederland weigeren te betalen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars weigeren Buurtzorg 9,5 miljoen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een zorgaanbieder de zorg die geleverd heeft, dat uitbetaald moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een zorgaanbieder de geleverde zorg betaald moet krijgen, mits het geïndiceerde zorg betreft en deze past binnen de inkoopafspraken die de zorgaanbieder met de het zorgkantoor heeft gemaakt.
Deelt u de mening dat Buurtzorg Nederland steeds meer cliënten krijgt omdat de zorg beter is, ze goedkoper werken en een veel korte doorlooptijd hebben dan reguliere thuiszorgorganisaties? Zo nee, wat is uw verklaring dan voor de enorme groei van Buurtzorg Nederland, waar inmiddels 60 procent van de wijkverpleegkundigen werkt?
Buurtzorg Nederland heeft de afgelopen jaren een majeure groei doorgemaakt. Buurtzorg Nederland heeft aangegeven de zorg meer cliëntgericht, kwalitatief beter en goedkoper te kunnen leveren. In het experiment regelarme instellingen wordt in beeld gebracht om in welke mate daarvan daadwerkelijk sprake is. Inmiddels hebben Buurtzorg Nederland, de zorgkantoren en VWS afgesproken dat er een doelmatigheidsonderzoek wordt uitgevoerd naar de wijze waarop Buurtzorg Nederland zorg levert. VWS zal dit onderzoek aanbesteden. Het onderzoek zal worden begeleid door verzekeraars, Buurtzorg Nederland en het Ministerie van VWS.
Als in oktober 2013 nog 160 miljoen euro te verdelen was voor overproductie, waarom is Buurtzorg Nederland dan niet gecompenseerd voor de overproductie?
Het is niet zo dat er in 2013 in de AWBZ geld is overgebleven dat niet is besteed. Naast de vergoeding voor zorg in natura worden namelijk ook kapitaallasten vergoed. De vergoeding aan kapitaallasten is hoger uitgekomen dan geraamd. Beide onderdelen samen hebben gezorgd voor een vrijwel volledige uitputting van de AWBZ in 2013.
Kunt u zich ook niet aan de indruk onttrekken dat de zorgverzekeraars op deze manier het afgesproken tarief met Buurtzorg Nederland nog verder omlaag wil forceren en dat terwijl Buurtzorg Nederland al stukken goedkoper werkt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
In de AWBZ bestaat het systeem van zorgcontractering. Jaarlijks wordt tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken hoeveel zorg en tegen welke prijs een zorgaanbieder zorg mag leveren. Het is in de NZa beleidsregels vastgelegd dat de zorgaanbieder niet meer vergoed krijgt dan op voorhand afgesproken. Vanwege de financiële beheersbaarheid is het van belang dat er wordt gecontracteerd binnen vastgestelde kaders en afspraken. Indien wordt toegestaan dat ook zorg boven de afspraken zal worden vergoed, komt de financiële beheersbaarheid in het gedrang.
Hoe gaat u bewerkstellingen dat Buurtzorg Nederland alsnog wordt uitbetaald voor de zorg die ze hebben geleverd?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dat je bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kan afvragen of dat een taak is voor de overheid |
|
Henk van Gerven |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvang van verkrachte vrouwen op één lijn heeft gesteld met het stimuleren van de bijenteelt in Malawi en dat beide iets zijn voor filantropie? Kunt u invoelen wat deze uitspraak oproept bij hulpverleners betrokken bij de opvangcentra van verkrachte vrouwen?1
Met deze uitspraak heb ik de opvang van verkrachte vrouwen niet op één lijn willen stellen met het stimuleren van bijenteelt in Malawi. Met het convenant «Ruimte voor geven»2 d.d. 21 juni 2011 hebben de overheid en de sector filantropie afgesproken nauwer te gaan samenwerken. De genoemde voorbeelden illustreren juist het brede scala aan onderwerpen waarmee de overheid en de sector filantropie zich bezighouden en waar zij samenwerking kunnen zoeken.
Wat bedoelde de Staatssecretaris met de uitspraak «bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kun je je afvragen of dat een taak is voor de overheid»?2
De overheid heeft een brede verantwoordelijkheid voor de opvang van slachtoffers. Diverse verdragen, zoals het verdrag van Istanbul, maar ook de nieuwe EU richtlijn minimumnormen voor slachtoffers verplichten lidstaten om opvang te regelen voor slachtoffers van seksueel geweld. De overheid is verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste randvoorwaarden, waar nodig voor de juiste wet- en regelgeving, waar nodig ook voor voldoende financiële middelen, maar óók voor wat betreft het eventueel betrekken en inzetten van (private) partijen en middelen.
Net als diverse andere vormen van slachtofferhulp zijn de Centra voor Seksueel Geweld (CSG) geïnitieerd door betrokken veldpartijen. Elk centrum is op een andere manier ingericht, maar alle bundelen zij de forensische, medische en psychosociale zorg aan slachtoffers van seksueel geweld in de acute fase. Met het landelijk platform CSG’s wordt constructief overleg gevoerd om eventuele knelpunten te onderzoeken en te helpen oplossen. Zie ook antwoord op vraag 5 en 7.
Wat bedoelde de bewindspersoon specifiek met «bij zaken als»? Betekent dit dat zijn uitspraak zich ook uitstrekt naar andere vormen van zorg en opvang? Zo ja, kunt u aangeven welke vormen van zorg en/of opvang hij in gedachte had?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft het kabinet gezien deze uitspraak een voorliefde voor de vooroorlogse periode toen de zorg nog grotendeels in handen was van de kerk en andere weldoeners?
Nederland heeft een goed systeem van collectief gefinancierde zorg. Hiermee is zorg beschikbaar voor iedereen die dat nodig heeft. De regering is trots op dit zorgstelsel en is niet voornemens terug te keren naar een systeem van voor de Tweede Wereldoorlog, gelet op de bijdrage aan de gezondheid en het welzijn die door de zorg sindsdien is geboekt. Het feit dat goede collectieve zorg beschikbaar is, draagt bovendien bij aan een gevoel van zekerheid: gebeurt iets ernstigs dan is zorg beschikbaar. Dit neemt overigens niet weg dat we goed moeten kijken naar de kosten die gemaakt worden in de zorg. Niet om een einde te maken aan het solidaire systeem dat we nu hebben, maar juist om dat te behouden.
Door nauwere samenwerking met private partijen en/of particulier initiatief wordt meer expertise, kennis en kunde uit het veld betrokken om maatschappelijke problemen aan te pakken. Daarmee hoeft de overheid niet als enige verantwoordelijk te zijn voor de financiering van initiatieven als de CSG’s.
Is het wat u betreft wenselijk dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van een verkrachting in de toekomst weer afhankelijk worden van de eventuele goedheid van de kerk en andere weldoeners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beide vragen kan ik met nee beantwoorden. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om opvang te regelen voor slachtoffers van huiselijk geweld, die dat nodig hebben. In het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel Wmo 2015 is dat ook expliciet vastgelegd. De VNG heeft aan mijn collega van VWS gemeld dat ook de ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld een gemeentelijke verantwoordelijkheid is en dat daarover adequate afspraken worden gemaakt. Daarnaast zijn wij gezamenlijk met het Landelijk Platform CSG’s in gesprek over de bestuurlijke inbedding van en eventuele knelpunten in de financiering van deze centra. Uitgangspunt is dat de CSG’s worden bekostigd binnen de reguliere financieringsstromen van zorg en ondersteuning. Daarnaast willen goede samenwerking bevorderen tussen de CSG’s en gemeenten, politie en justitie. Wij zullen u over de voortgang hiervan berichten in de komende voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties (Gia), die ik naar verwachting voor de zomer van dit jaar naar uw Kamer zal sturen.
Is het wat u betreft een vooruitgang dat er sinds de Tweede Wereldoorlog een systeem is opgebouwd waarin mensen niet meer afhankelijk zijn van weldoeners maar zorg een recht is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het een kabinetsstandpunt dat zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen in de toekomst mogelijk geen taak meer moet zijn van de overheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er overleg gevoerd met de verantwoordelijk bewindspersonen op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voordat de Staatssecretaris deze uitspraak deed? Zo ja, is genoemde uitspraak daarmee ook een weergave van hun standpunt? Zo nee, staan de bewindspersonen van VWS achter deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen overleg gevoerd met de bewindspersonen van VWS over mijn uitspraak die in Het Financieel Dagblad staat opgetekend. Zoals u in mijn antwoord op vraag 1 hebt kunnen lezen was mijn uitspraak erop gericht om het brede scala aan onderwerpen te schetsen waarop ik de samenwerking zoek met private partijen en was deze uitspraak er niet op gericht om ter discussie te stellen óf de opvang van verkrachte vrouwen een taak is van de overheid.
Kunt u garanderen dat de opvang van verkrachte vrouwen een verantwoordelijkheid van de overheid blijft en dat dit op geen enkele wijze in handen komt van filantropische instellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe moeten deze uitspraken van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geduid worden? Heeft de Staatssecretaris voor zijn beurt gesproken? Neemt de Staatssecretaris deze uitspraken in dat geval terug?
Zie antwoord op vraag 2, 5 en 7.
Seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over seksueel misbruik in de jeugdzorg?1
Ja.
Hoe vaak wordt seksueel misbruik bij de diverse jeugdhulpsectoren, zoals de jeugdzorg (open/gesloten), J-GGZ, zorg voor jongeren met een beperking, jeugdbescherming en jeugdreclassering als incident/calamiteit gemeld bij de diverse inspecties, en hoe vaak wordt er aangifte gedaan bij de politie? Kan worden uitgesplitst hoe vaak deze gemelde incidenten bij de diverse inspecties en aangiften bij de politie worden gepleegd door respectievelijk hulpverleners, medebewoners of anderen?
Uit cijfers van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) blijkt dat in 2013 de IJZ onder de noemer calamiteiten 59 meldingen van (vermoeden) van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft ontvangen vanuit de jeugdzorg, de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In ongeveer een derde van de gevallen betreft het (vermoedens) van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen jongeren onderling. In de overige gevallen is er sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag door pleegouders, ouders, hulpverleners of derden. Onder de categorie derden kunnen zowel onbekenden als bekenden (familieleden of vrienden) vallen. Als bijlage2 bij deze antwoorden zijn twee grafieken gevoegd uit het Jaarbericht 2013 van de IJZ, dat binnenkort wordt gepubliceerd.
Voor de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking zijn geen gegevens bekend. Zorgaanbieders zijn verplicht om melding te maken van seksueel misbruik bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ registreert deze meldingen per zorgsector. De IGZ maakt hierbij geen onderscheid naar leeftijd. Hierdoor is er geen beeld te geven van het aantal meldingen betreffende een bepaalde leeftijdscategorie in de verschillende zorgsectoren.
Het is niet bekend in hoeveel gevallen aangifte bij de politie is gedaan. Dit wordt noch door de IJZ, noch door de IGZ geregistreerd, en ook de politie houdt geen aangiftecijfers specifiek voor jeugdzorginstellingen bij.
Hoeveel volledig gescheiden behandelplekken zijn er voor meisjes en jongens, en hoeveel gescheiden slaapplekken zijn er die «ontoegankelijk» voor het andere geslacht zijn?
Wij beschikken niet over (exacte) gegevens hierover. Het beeld is, dat in de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking in het algemeen met gemengde behandelplekken wordt gewerkt, en in de jeugdzorg deels met gemengde behandelplekken, deels met gescheiden behandelplekken.
Kunt u reflecteren op het gangbare standpunt in de sector(en) dat gemengde groepen in alle gevallen het beste zijn, ook als het om kwetsbare jongens en meisjes gaat die (nog) moeilijk met seksualiteit kunnen omgaan, en voor plaatsing te maken hebben gehad met mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek? Wat vindt u daarnaast van het feit dat deze kwetsbare meisjes (en soms jongens) moeten samenleven met veelal de moeilijkste groep jongens qua gedragsproblemen, stoornissen en soms zelfs met loverboys die er ook in behandeling zijn?
In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Er lopen inmiddels diverse initiatieven om deze zorg verder te verbeteren, hetgeen wij van harte ondersteunen.
Op initiatief van Jeugdzorg Nederland gaat een commissie, onder leiding van mevrouw Azough, kijken naar de verdere verbetering van de zorg aan minderjarige slachtoffers van mensenhandel.3
Inmiddels is ook een pilot van Horizon en Fier Fryslan van start gegaan. In deze pilot wordt door bundeling van de expertise van beide instellingen een gespecialiseerde opvang- en behandelvoorziening geboden voor meisjes van 12 tot 23 jaar die het slachtoffer zijn of dreigen te worden van een loverboy. Wij ondersteunen de pilot, onder meer door een financiële bijdrage.
Daarnaast is, om meer inzicht te krijgen in de effecten van de behandeling, onderzoek nodig. In de brief van 6 mei 2014 heb ik u geïnformeerd over de voorstudie van het Verwey Jonker instituut over de effectiviteit van behandelmethoden voor loverboyslachtoffers en het vervolgonderzoek dat nu in overleg met ZonMw wordt voorbereid. In het onderdeel van de programmalijn «Hulpmiddelen» binnen het programma Effectief werken in de jeugdsector (2012–2019) wordt in dit kader ook onderzoek uitgezet naar de effectiviteit van interventies en methodieken. De vraag wanneer het nodig kan zijn om (tijdelijk) in aparte groepen te worden behandeld maakt deel uit van dit onderzoek.
Naast het onderzoek specifiek gericht op slachtoffers van loverboys wordt momenteel een literatuurstudie uitgevoerd door het WODC, waarin meer in het algemeen de risico- en beschermende factoren van herhaald slachtofferschap en daderschap van seksueel misbruik centraal staan. Daarbij wordt gekeken naar de manier waarop de residentiële jeugdzorg of justitiële jeugdinrichtingen het beste met deze problematiek om kunnen gaan. Nut en noodzaak van het al dan niet gescheiden opvangen van en behandelen van jeugdigen wordt hierin als vraag meegenomen.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na het onderzoeksrapport van de commissie Samson diverse deskundigen, zoals hoogleraar kindermishandeling Lamers en de directeur van Fier Fryslan, constateren dat seksueel misbruik in jeugdinstellingen structureel voorkomt, en dat het er ontbreekt aan een veilig leefklimaat? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, welke consequenties worden hieraan verbonden, zonder in de regelreflex te schieten?
Voorop staat, dat seksueel misbruik altijd en in alle vormen onacceptabel is. Wij weten dat de jeugdzorgsector er alles aan doet om binnen zijn instellingen seksueel misbruik te voorkomen. Daar waar het in jeugdzorginstellingen wordt geconstateerd, wordt er tegen op getreden. Zoals u weet heeft Jeugdzorg Nederland naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Samson als brancheorganisatie het initiatief genomen om samen met de instellingen een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De hiervoor ingestelde commissie Rouvoet heeft dit kwaliteitskader inmiddels getoetst en vastgesteld, en ziet nu toe op de implementatie ervan door de instellingen.
Bent u bereid de inspectie(s) opdracht te geven direct te kijken waar kwetsbare meisjes en jongens niet veilig zijn in jeugdinstellingen, en aanwijzingen te laten geven opdat zij wel veilig zijn?
De IJZ voert op dit moment toezicht uit dat specifiek gericht is op seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen. De IJZ doet dit onderzoek in een dertigtal jeugdzorginstellingen. De IJZ betrekt hierbij de vraag of er bij de leiding van de instelling structureel aandacht is voor de veiligheid van de jongeren in het kader van het voorkomen van seksueel misbruik. Het toezicht van de IJZ sluit aan bij de acties uit het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van de commissie Rouvoet. Daar waar de commissie toeziet op de implementatie van dit kwaliteitskader door de instellingen, richt de IJZ zich met haar toezicht op het handelen van de medewerkers in de praktijk. Indien nodig grijpt de IJZ in. Overigens besteden de inspecties uiteraard in het toezicht dat zij uitoefenen aandacht aan de veiligheid van cliënten in instellingen.
Het bericht dat het aantal rokers stabiel is, en het gebruik van de e-sigaret stijgt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aantal rokers stabiel, gebruik e-sigaret stijgt», en het gerelateerde «Factsheet onderzoek rookgewoonten 2013» van het Trimbosinstituut?1 Zo ja, wat is uw reactie op deze bevinding?
Ja. Het Trimbos-instituut onderzoekt jaarlijks, in opdracht van VWS, het aantal rokers in Nederland. De bevindingen van het onderzoek zijn niet zo positief als ik had gehoopt, het aantal rokers kan zeker nog verder worden teruggebracht. Wel ben ik content met het feit dat rokers minder sigaretten per dag zijn gaan roken.
Onlangs bleek uit de Roken Jeugd Monitor, eveneens uitgevoerd door het Trimbos-instituut, dat het aantal jongeren dat dagelijks rookt in 2013 is gedaald
van 11% naar 9%. Mijn beleid richt zich met name op het voorkomen dat jongeren met roken beginnen. De resultaten van deze twee onderzoeken zie ik vooral als een aansporing om mijn beleid voort te zetten.
Deelt u de mening dat, in het licht van de nog onbekende gevolgen van het roken van e-sigaretten voor de volksgezondheid, de ontwikkeling zorgelijk is dat het aantal Nederlanders dat hiervan gebruik maakt binnen een jaar is gestegen van 1% naar 3%, terwijl het percentage rokers in Nederland niet is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. De ontwikkelingen rondom de e-sigaret houd ik daarom nauwgezet in de gaten.
Vanwege de nog onbekende gevolgen van het roken of dampen van e-sigaretten voor de volksgezondheid heb ik het RIVM gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van de e-sigaret.
De eerste resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht.
Daarnaast heb ik aangekondigd een minimumleeftijd in te zullen stellen voor de verkoop van e-sigaretten; zoals dat bij tabak en alcohol al het geval is.
Ik zou het onwenselijk vinden als jongeren door het gebruik van de e-sigaret een nicotineverslaving ontwikkelen. Het is niet normaal om voor je 18e te roken, te drinken of te dampen. Overigens zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat de e-sigaret een opmaat vormt tot roken.
In hoeverre mag uit dit bericht worden opgemaakt dat e-sigaretten niet helpen bij het stoppen met roken? Welk bewijs is momenteel voorhanden dat gebruik van de e-sigaret helpt bij het stoppen met roken?
E-sigaretten worden momenteel niet als stoppen-met-roken middel geregistreerd en ook niet als zodanig in de markt gezet. E-sigaretten worden met name gepromoot als alternatief voor rokers.
Voorlopige conclusies wijzen erop dat de e-sigaret beperkt effectief lijkt te zijn als middel om te stoppen met roken.
Eerste voorkeur hebben daarom de bewezen effectieve hulpmiddelen en stopmethoden. Voor meer informatie hieromtrent zie ook de recente factsheet van het Trimbos-instituut2.
Op welke termijn komt u met de reeds toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur2 die de verkoop van e-sigaretten aan banden legt?
De toegezegde Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) ziet op een aantal aspecten van de e-sigaret, zoals de veiligheid en kwaliteit van het product, etikettering en reclames. Verkoopbeperkende maatregelen vallen hier niet onder.
Zoals eerder aangegeven is voor verkoopbeperkende maatregelen, zoals bijvoorbeeld een minimumleeftijd voor de verkoop van de e-sigaret, een wetswijziging nodig (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 905).
Die wetswijziging komt er bij de implementatie van de nieuwe Europese Tabaksproductenrichtlijn in de Tabakswet, zoals ik bij brief van 29 januari 2014 aan de Tweede Kamer heb gemeld (Kamerstukken II 2013/14, 33 522, nr. 8).
Zoals toegezegd zal ik, vooruitlopend op deze wetswijziging een AMvB opstellen, zodat in elk geval op korte termijn al regels kunnen worden gesteld met betrekking tot bovengenoemde aspecten van de e-sigaret.
Mijn inzet is gericht op het zo snel mogelijk in werking laten treden van deze AMvB. Ik streef er dan ook naar deze AMvB zo spoedig mogelijk naar de Raad van State te sturen, idealiter nog vóór het zomerreces.
De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage op de website van de Belastingdienst over de voorwaarden aftrek tijdelijk verblijf thuis: «Had de gehandicapte voldoende inkomen of vermogen om de uitgaven zelf te betalen? Dan zijn uw uitgaven voor de verzorging niet aftrekbaar. Maar als u zich moreel verplicht voelde om de uitgaven toch voor uw rekening te nemen, mag u die uitgaven wel aftrekken»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners, mede voor het onderhouden van familiebetrekkingen en ter vermindering van de afhankelijkheid van professionele zorg, zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven?
Het kabinet vindt de inbreng en inzet van ouders en andere naastbetrokkenen bij de zorg voor gehandicapte instellingsbewoners van groot belang. De zorg is in de toekomst steeds minder alleen het speelveld van de zorgprofessional. Daarom ook is het wenselijk dat, als betrokken instellingsbewoners en hun familie dat willen, deze bewoners bij hun ouders of andere naastbetrokkenen kunnen verblijven.
Past deze gang van zaken in het idee van de participatiemaatschappij van het kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de verzorgings- en reiskosten die de naastbetrokkenen voor deze weekendzorg maken, aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting?
Ja, gesteld uiteraard dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan waaronder de kring van personen die voor aftrek in aanmerking komt en het in aanmerking te nemen forfaitaire bedrag.
Klopt het dat de twee voorwaarden voor aftrekbaarheid van weekenduitgaven uiteenvallen in vier criteria, namelijk: belastingplichtige draagt de kosten zelf, geen verhaalsmogelijkheid, uitgaven zijn noodzakelijk en dringende morele verplichting om de uitgaven te doen?
Ja. Zie ook de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op de vragen van het lid Omtzigt over deze problematiek.2
Kunt u uiteenzetten hoe deze criteria zich tot elkaar verhouden en in welke volgorde deze beoordeeld moeten worden?
De algemene voorwaarde voor de persoonsgebonden aftrek, waartoe de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten behoort, is dat het moet gaan om op de belastingplichtige drukkende uitgaven. Dit impliceert dat de belastingplichtige die de kosten wil aftrekken, en niet iemand anders, die uitgaven uiteindelijk draagt. Hij moet de uitgaven zelf hebben gedaan en geen mogelijkheid hebben deze op derden te verhalen.
Het begrip «drukkende uitgaven» brengt ook mee dat de uitgaven niet louter vrijwillig of vrijblijvend zijn, maar dat zij voortvloeien uit een zekere noodzaak; de uitgaven moeten min of meer onvermijdelijk zijn.
Ten slotte is het voor de aftrek van belang of juist de belastingplichtige en niet degene op wie de uitgaven betrekking hebben deze uitgaven voor zijn rekening moet nemen. Daarbij spelen niet alleen de inkomens- en vermogenspositie een rol, maar gaat het ook om de vraag of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelt (de wet spreekt hier van «gedrongen») om de kosten te maken en deze niet van de betrokkene terug te vragen.
De genoemde criteria kunnen elkaar deels overlappen en elkaar deels aanvullen. Een toets van de diverse criteria op de feiten en omstandigheden in een concreet geval bepaalt of er recht op (forfaitaire) aftrek bestaat.
Onderkent u dat veel van de betreffende ouders en andere naastbetrokkenen zich voor een moreel dilemma geplaatst voelen door de voorwaarde die de Belastingdienst stelt, omdat ze de verzorgings- en reiskosten voor de weekendzorg niet op hun kind of op de instellingsbewoner willen verhalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequentie verbindt u hieraan?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bepaalt de toets of een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven niet te verhalen op het kind/de instellingsbewoner – indien dit in beginsel wel aan de orde zou kunnen zijn – het recht op aftrek. Dit betreft een marginale toets van de inspecteur waarbij de belastingplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat hiervan sprake is. In de praktijk wordt de aanwezigheid van een morele verplichting bij de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten doorgaans aanwezig geacht, zodat in betreffende gevallen het niet willen verhalen geen consequenties heeft voor de aftrek.
Op welke wijze beoordeelt de inspecteur of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelde om de uitgaven voor zijn of haar rekening te nemen? Hoe kan de belastingplichtige dit aantonen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de passage in de antwoorden op eerdere2 over de weekenduitgaven: «Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen»?
Zoals is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 vindt het kabinet het belangrijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven. De in antwoord 6 genoemde criteria gelden niet alleen voor de weekenduitgaven voor gehandicapten, maar ook voor bepaalde andere persoonsgebonden aftrekposten. De bijzondere omstandigheid die zich bij de weekenduitgaven voor gehandicapten voordoet is gelegen in het feit dat het waardevol geachte zorg voor een ernstig gehandicapte betreft. En dat de gehandicapte zich veelal in een kwetsbare financiële positie bevindt.
Dit brengt met zich mee dat het verhalen van de kosten op de gehandicapte als zeer bezwaarlijk kan worden beschouwd, niet alleen op persoonlijk vlak, maar ook maatschappelijk gezien. Dit zorgt ervoor dat de toets van de gedrongenheid binnen de regeling weekenduitgaven voor gehandicapten een marginale is en over het algemeen aan het vereiste van gedrongenheid zal worden voldaan.
Kunt u uitleggen aan welke bijzondere omstandigheden hierbij moet worden gedacht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de argumentatie van de Belastingdienst3 dat als het ernstig zieke kind eigen inkomsten en/of vermogen heeft de ouders zich niet redelijkerwijs gedwongen hebben kunnen voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen? Wat vindt u van deze redenering en hoe verhoudt deze zich tot de in vraag 1 genoemde tekst op de website van de Belastingdienst?
Uit de onderhands ontvangen informatie van de vraagstellers blijkt dat deze vraag betrekking heeft op een concrete zaak van de Belastingdienst. Zonder hierop in te willen gaan wordt benadrukt dat de beoordeling of iemand recht op aftrek heeft bij de bevoegde inspecteur ligt en dat deze daarbij vanzelfsprekend rekening houdt met het beleid zoals dat zowel tegenover uw Kamer als op de website van de Belastingdienst is verwoord. Voor de belanghebbende in deze zaak is er door middel van het instellen van beroep de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen.
Bent u bereid om de aftrek tijdelijk verblijf thuis royaal uit te leggen, zodat naastbetrokkenen die zich ondanks enig inkomen of vermogen van de instellingsbewoner, dat toch al onder de vermogensinkomensbijtelling valt, moreel verplicht voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen, het recht op de aftrekpost niet wordt onthouden?
Zoals uit de antwoorden op vorige vragen, en uit de eerdere antwoorden op de in voetnoot 1 bedoelde vragen blijkt, is het reeds de praktijk om coulant met het criterium van het moreel verplicht voelen om te gaan.
Bent u bereid te bevorderen dat aan artikel 6.25 van de Wet op de Inkomstenbelasting wordt toegevoegd dat naast het mentorschap ook de curatele voor het recht op aftrek kwalificeert?
Aangezien curatele deels soortgelijke taken omvat als het mentorschap – het gaat dan om aangelegenheden inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding – acht ik het niet bezwaarlijk om de curatele voor zover het voornoemde taakuitoefening betreft in de weekenduitgaven voor gehandicapten te betrekken. Dit betekent dat in het geval een naastbetrokkene in plaats van via het mentorschap de weekendzorg voor een gehandicapte op zich neemt als curator aftrek aan de orde kan zijn, uiteraard mits aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Ik zal hiertoe bij gelegenheid een wetswijziging indienen.
Het bericht dat er geld voor het persoonsgebonden budget (pgb) naar snoepreisjes gaat |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van nieuwe meldingen over fraude met het persoonsgebonden budget?1
Fraude met persoonsgebonden budgetten is niet acceptabel en wordt langs verschillende wegen aangepakt. Voor het einde van dit jaar worden door zorgkantoren 30.000 huisbezoeken afgelegd om fraude met lopende pgb’s op te sporen. Het CIZ voert met potentiële nieuwe budgethouders een persoonlijk indicatiegesprek en zorgkantoren bespreken met deze nieuwe cliënten de mogelijkheden en verplichtingen van het pgb in een bewustekeuzegesprek. De inspectie SZW heeft extra capaciteit om fraudezaken op te sporen en via het OM voor de rechter te brengen. Voorts geldt vanaf 2015 voor alle budgethouders het systeem van trekkingsrechten, waarbij budgethouders geen geld meer op de eigen rekening krijgen, maar hun facturen indienen bij de SVB, die deze na controle pas betaalt aan de zorgverlener.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat er nog steeds organisaties zijn die via het pgb snoepreisjes aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoord op vragen van het lid Bergkamp van 26 november 2013 heb ik aangegeven welke mogelijkheden er bestaan voor budgethouders om het pgb in het buitenland te besteden. Een pgb-houder kan, net als zorg in natura onder de AWBZ, voor maximaal 13 weken van zorg in het buitenland gebruik maken. Daarnaast kan een pgb-houder Kortdurend Verblijf geïndiceerd hebben gekregen. Kortdurend Verblijf is een etmaal verblijf waarmee bijvoorbeeld mantelzorgers waarvan het kind (de budgethouder) thuis woont een etmaal kunnen worden ontzien. Een budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van ingekochte zorg en de besteding van zijn budget. De budgethouder is vrij om andere zorg en ondersteuning in te kopen dan daadwerkelijk is geïndiceerd. Zo is het mogelijk om meer Kortdurend Verblijf in te kopen dan was geïndiceerd of Kortdurend verblijf in te kopen zonder dat het was geïndiceerd. Bovendien is het mogelijk om meerdere etmalen achtereen Kortdurend Verblijf in te zetten. Op deze wijze kan verblijf in binnen- en buitenland met pgb-geld worden bekostigd.
Wat is er terecht gekomen van uw eerdere beloften om fraude met pgb’s aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor de voortgang van de aanpak van fraude met pgb verwijs ik naar de voortgangsrapportages hierover. De laatste voortgangsrapportage is u op 19 december 2013 aangeboden (TK 28 828, nr. 54). In het najaar ontvangt een brief waarin ik u informeer over de resultaten en geleerde lessen van de aanpak van pgb-fraude over 2013 en 2014 en hoe ik de fraudeaanpak met pgb’s voortzet. Dat fraude met pgb bestraft wordt laat de veroordeling zien van een organisatie/persoon die voor vele budgethouders ondermeer reizen naar het buitenland organiseerde en daarbij facturen vervalste.
Hoe is het mogelijk dat organisaties dergelijke snoepreisjes buiten Europa kunnen blijven organiseren met geld dat bedoeld is voor het pgb, terwijl dit sinds 1 januari 2013 wettelijk onmogelijk is gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Per 1 januari 2013 is in de Regeling Subsidies Awbz (waarin de pgb-regeling is opgenomen) geregeld dat pgb-houders voor maximaal 13 kalenderweken Awbz-zorg kunnen inkopen in het buitenland, als het gaat om voortzetting van in (Europese deel van) Nederland aangevangen zorg. Een uitzondering werd gemaakt voor palliatief terminale zorg, die maximaal een jaar buiten Nederland mogelijk is. De pgb-regeling werd daarmee in overeenstemming gebracht met de tevens op 1 januari 2013 aangepaste Wet AWBZ-zorg buitenland en het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) die het doel hadden om een beperking aan te brengen in de mogelijkheden om in het buitenland AWBZ-zorg te ontvangen.
Met deze aanpassingen werd geen beperking opgelegd ten aanzien van «waar» het pgb mag worden besteed. De 13-weken regel gold en geldt zowel binnen als buiten Europa. Per 1 januari 2014 is een beperking gemaakt waar budgethouders Kortdurend Verblijf kunnen inkopen, te weten alleen binnen de Europese Unie. Zo wordt voorkomen dat het verblijf in het verre buitenland kan worden bekostigd met het pgb. In 2014 is deze maatregel voor nieuwe budgethouders gaan gelden, omdat de afspraak is dat vlak voor het nieuwe jaar bestaande budgethouders niet met een zodanige verandering kunnen worden geconfronteerd.
Per 1 januari 2015 wordt een volgende stap gezet. In de Wlz blijft het mogelijk om te logeren om mantelzorgers enige tijd te ontlasten. De verblijfskosten van het logeren kunnen dan, naast de zorg zelf, uit het pgb worden betaald mits sprake is van verblijf in een zorginstelling. Met de invoering van de trekkingsrechten wordt bovendien aan de voorkant, op basis van het budgetplan en goedgekeurde zorgcontracten, bezien en goedgekeurd waar het pgb aan wordt uitgegeven in plaats van achteraf bij de verantwoording. Ik onderzoek met betrokken partijen of en op welke wijze het zorgkantoor, op basis van budgetplan en zorgcontract, zal kunnen beoordelen of de voorgenomen aanwending van (een deel van) het budget in het buitenland doelmatig is en of sprake is van een instelling waar naast de zorg ook de verblijfskosten betaald kunnen worden uit het pgb.
Kunt u aangeven hoe lang de situatie waarbij snoepreisjes worden georganiseerd van pgb-geld al gaande is? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van het aantal snoepreisjes in de afgelopen 10 jaar (inclusief de organisatie die deze aanbiedt)? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke gespecificeerde informatie beschikbaar over zorginkoop en besteding van het pgb in het buitenland.
Kunt u aangeven in hoeverre de door u aangestelde fraudeteams fraudezaken en snoepreisjes door middel van het pgb aanpakken? Welke resultaten heeft u ondertussen geboekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van fraude met besteding van pgb in het buitenland, is onderdeel van de aanpak van fraude met pgb. Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, doen de zorgkantoren tot eind 2014 in totaal 30.000 huisbezoeken om oneigenlijk gebruik en fraude op te sporen. Ook kunnen zij bij de reguliere intensieve controle oneigenlijk gebruik vaststellen. Het pgb-team van de directie Opsporing van de Inspectie SZW doet onder leiding van het Functioneel Parket strafrechtelijke onderzoeken naar zaken waarbij een vermoeden bestaat van pgb-fraude. In deze onderzoeken komen zij ook vermoedens van verkeerde besteding van het pgb in het buitenland tegen.
Hoeveel van deze pgb-zaken zijn onder de rechter geweest, en hoeveel zaken komen nog onder de rechter? Bent u bereid de Kamer hierover gedetailleerd te informeren?
De registratie van fraudezaken met het pgb bij de betreffende instanties is niet zodanig specifiek dat aangegeven kan worden hoeveel zaken op gebied van fraude met pgb in het buitenland onder de rechter zijn of komen. Op strafrechtelijke zaken kan ik verder ook niet inhoudelijk ingaan of mededelingen doen.
Hoe kan het dat sommige zorgverzekeraars deze snoepreisjes afwijzen, en andere zorgverzekeraars niet? Op basis van welke argumenten worden dergelijke reisjes afgewezen of toegewezen?
Zorgkantoren beoordelen individuele gevallen in het licht van de huidige regelgeving. Daarnaast vindt periodiek overleg plaats om te komen tot onderlinge afstemming in de beoordeling. Ik spreek de zorgkantoren ook op dit punt aan om waar nodig te komen tot verdere harmonisatie van beoordelingen. Als aangegeven onder 4 onderzoek ik met partijen of en op welke wijze het zorgkantoor, op basis van budgetplan en zorgcontract, zal kunnen beoordelen of de voorgenomen aanwending van (een deel van) het budget in het buitenland doelmatig is en of sprake is van een instelling waar naast de zorg ook de verblijfskosten betaald kunnen worden uit het pgb.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van zorgverzekeraars die deze snoepreisjes afwijzen, en welke zorgverzekeraars deze snoepreisjes via het pgb goedkeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u in zijn algemeenheid de mening dat dergelijke snoepreisjes onnodig zijn, en dat zorggeld besteed moet worden aan zorg?
Ja.
Het bericht dat de rol van THC in beperkte mate een rol speelt bij cannabisverslaving |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verwijst naar een proefschrift «Rol THC-blootstelling beperkt bij cannabisverslaving»?1
Ja
Was u op de hoogte van dit onderzoek? Zo ja, heeft u de onderzoekster gesproken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer?
Ja, ik was op de hoogte van het feit dat dit promotieonderzoek werd uitgevoerd. De uitkomsten van het deelonderzoek naar blowgedrag en de sterkte van cannabis zijn overigens pas recent beschikbaar gekomen. Ik heb de onderzoekster niet gesproken bij de totstandkoming van de THC-maatregel.
Als u niet op de hoogte bent van dit onderzoek, bent u dan alsnog bereid met de onderzoekster te overleggen over de hoogte van het THC-gehalte en de (beperkte) rol die de THC-gehalte speelt bij cannabisverslaving? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het onderzoek een aantal belangrijke vragen aan de orde stelt wil ik toch wijzen op een aantal beperkingen. De studie richt zich op ervaren blowers, dus niet op beginnende gebruikers. Dat is van belang omdat bekend is dat jongeren in het algemeen gevoeliger zijn voor de schadelijke effecten van alcohol en drugs. Bovendien kijkt de studie naar de ontwikkeling van verslaving en niet naar acute gezondheidseffecten of andere gezondheidsgevolgen.
De maatregel om cannabis met een THC-gehalte van 15 procent of meer op lijst I van de Opiumwet te plaatsten was aanbevolen door de Commissie Garretsen in haar rapport «Drugs in Lijsten» uit 2011. Deze commissie adviseerde het kabinet over de lijstensystematiek van de Opiumwet. De commissie was van oordeel dat er, gelet op de toegenomen schadelijkheid voor de gezondheid van de gebruiker en de schade voor de samenleving, genoeg aanwijzingen waren om naast hennepolie ook hennep en hasjiesj met een hoog THC-gehalte op lijst I te plaatsen.
Het toenmalige kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en is gestart met de voorbereiding van de bedoelde maatregel. Het huidige kabinet heeft in het regeerakkoord opgenomen een maximum te willen stellen aan werkzame stoffen in cannabis.
Zoals ook de Commissie Garretsen constateerde is de laatste jaren (2012/2013 uitgezonderd) het THC-gehalte in cannabis gemiddeld 17 procent geweest, daar waar het begin 2000 nog gemiddeld 11 procent was.
Uit onderzoek is gebleken dat het roken van cannabis met een hoog THC-gehalte een hoger risico op het ontstaan van gezondheidsproblemen met zich meebrengt dan het roken van cannabis met een laag THC-gehalte. Het feit dat ook de hulpvragen voor cannabisproblematiek de laatste jaren flink zijn gestegen, deed veronderstellen dat de stijging van het THC-gehalte één van de mogelijke oorzaken zou kunnen zijn. Daarnaast kan met de plaatsing van sterke cannabis op lijst I de bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit worden verbeterd door het introduceren van hogere strafbedreigingen. Op grond hiervan zie ik dan ook geen aanleiding om van de voorgenomen THC-maatregel af te zien.
Was een van de redenen om de hoogte van het THC-gehalte te maximeren de verslavingsgevolgen van THC in cannabis? Zo ja, wat betekent de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat THC maar een beperkte invloed heeft op de verslaving van cannabis, voor de motivering achter het ontwerpbesluit? Zo nee, is de uitkomst in dit onderzoek in het algemeen gesproken van belang voor de inhoud en motivering van het Ontwerpbesluit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekster dat gerichte preventie een betere strategie is om chronische verslaving te voorkomen? Zo ja, heeft u (aanvullende) preventieve maatregelen in gedachte om chronische verslaving beter te voorkomen of te verhelpen? Zo ja, om welke maatregelen gaat het?
Het ontstaan van verslaving is een complex proces waarbij diverse factoren een rol spelen. De genoemde studie laat zien dat bij de ontwikkeling van cannabisverslaving psychische factoren een grotere rol lijken te spelen dan het THC-gehalte. Het is bekend dat ook andere omstandigheden, zoals op jonge leeftijd starten met gebruik, slechte schoolprestaties, schooluitval of een ongunstige gezinssituatie, van invloed zijn op de ontwikkeling van verslavingsgedrag. Preventieactiviteiten gericht op dergelijke factoren zijn zeker essentieel bij het voorkomen van verslaving. Verslavingspreventie is een taak van de gemeenten. De instellingen voor verslavingszorg hebben al veel preventieactiviteiten op lokaal of regionaal niveau ontwikkeld. Ik zie geen reden om aanvullende maatregelen te initiëren.
Het bericht ‘Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten»?1
Ja
Is het waar, dat gemeenten die nu al de grootste financiële problemen ervaren, vanaf volgend jaar het meeste nieuwe werk te doen krijgen als de jeugdzorg, de ouderenzorg en de jonggehandicaptenuitkering Wajong worden gedecentraliseerd?
De Volkskrant hanteert het begrip netto schuld als maat voor financiële problemen van een gemeente. De provinciaal toezichthouders richten zich met name op de mogelijkheid voor gemeenten om meerjarig een sluitende begroting te realiseren. Er zijn voor 2014 door de provinciale toezichthouders negen gemeenten onder preventief financieel toezicht geplaatst. Dat overzicht heb ik u eerder toegezonden.
Van de negen gemeenten die onder preventief financieel toezicht staan komt enkel de gemeente De Marne ook voor in het overzicht van de top tien van gemeenten die «Driedubbel zouden worden getroffen» volgens de Volkskrant.
Op basis van deze vergelijking concludeer ik dat er geen sprake is van een situatie dat de financieel zwakste gemeenten volgend jaar het meeste werk krijgen aan de decentralisaties.
Is de conclusie van het onderzoek van de Volkskrant en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) juist, dat veel gemeenten niet alle taken zullen kunnen uitvoeren die ze van het Rijk krijgen overgedragen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat probleem op te lossen? Zo nee, kunt u aangeven op welk punt of op welke punten het onderzoek niet juist is?
Deze conclusie kan op dit moment niet getrokken worden. Het kabinet stelt dat gemeenten de verantwoordelijkheden in het sociaal domein binnen de financiële kaders kunnen realiseren door goed te kijken wat iemand op eigen kracht kan, bijgestaan door zijn sociale netwerk. Een vervolgstap is om te kijken welke bijdrage (goedkopere) algemene voorzieningen kunnen leveren. Doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor het brede sociaal domein worden zij in staat gesteld nieuwe, meer doelmatige, integrale arrangementen te ontwikkelen. Ook kunnen gemeenten doelmatigheidswinst realiseren bij het aanbesteden van ondersteuning.
In de brief van de Staatssecretaris van VWS is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het begrotingsoverleg langdurige zorg. In dit begrotingsoverleg is afgesproken dat gemeenten in 2015 extra budget ontvangen voor een zorgvuldige invoering van Jeugdwet en de Wmo 2015 en vanaf 2016 meer financiële ruimte voor de uitvoering van hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015.
Om te voorkomen dat individuele gemeenten in de financiële problemen komen is het van belang dat er een goed verdeelmodel wordt ontwikkeld dat een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling maakt van de kostenveroorzakers bij de uitvoering van de verschillende wetten, zoals de leeftijdsopbouw van de bevolking. In 2015 wordt gekozen voor het verdelen van het budget op grond van een historisch verdeelmodel, zodat in die gemeenten met een groot aantal rechthebbenden of ouderen de opgave niet zwaarder weegt dan voor gemeenten met minder rechthebbenden of ouderen.
Het artikel in de Volkskrant wekt ten onrechte de suggestie dat er geen rekening wordt gehouden met stijgende kosten voor bijvoorbeeld vergrijzing, zie ook antwoord op vraag 6.
Is het waar dat er een proefberekening is gemaakt, die voor de armste gemeenten erg nadelig uitpakt? Zo ja, wilt u die aan de Kamer sturen?
Van een proefberekening is geen sprake. Het objectieve verdeelmodel voor de nieuwe Jeugd- en Wmo-verantwoordelijkheden is nog in ontwikkeling. Voor het jaar 2015 worden de middelen overgeheveld op basis van een historische verdeling, waardoor er bij de verdeling van het geld zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de zorg en ondersteuning op grond van de AWBZ, Zvw en Wet op de jeugdzorg in de afgelopen periode.
Wanneer krijgen gemeentebesturen duidelijkheid over de financiële middelen die het Rijk aan gemeenten in 2015 ter beschikking stelt voor de uitvoering van de taken die gedecentraliseerd worden?
Voor zowel de Jeugdwet als de Wmo2015 zijn gemeenten al geïnformeerd over de voorlopige verdeling van budgetten. Zo is er in januari 2014 een internetbericht2 verschenen waarin de opbouw van het macrobudget 2015 voor de Wmo2015 voor gemeenten is toegelicht. Hierbij is ook een voorlopige historische verdeling voor het jaar 2015 opgenomen; een actualisatie hierop volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2014.
Over de budgetten per gemeente in 2015 voor de jeugdtaken zijn gemeenten afgelopen december voor het laatst geïnformeerd. De definitieve budgetten per gemeente voor 2015 worden komende Meicirculaire gepubliceerd. In december is tevens toegezegd dat het budget per gemeente in de Meicirculaire in negatieve zin niet meer dan 5% kan afwijken van het budget van december.
Op welke wijze wordt in het nieuwe verdeelmodel rekening gehouden met de combinatie van vergrijzing van de bevolking, overgedragen zorgtaken en schuld? Wanneer kan de Kamer het nieuwe verdeelmodel tegemoet zien?
De verdeelmodellen houden rekening met de relevante kenmerken van gemeenten, zoals leeftijd en sociale structuur. De modellen houden rekening met de kosten die gemeenten zullen gaan maken, zoals vastgelegd in de Financiële-verhoudingswet (kostenoriëntatie).
Er zal ook aandacht zijn voor de herverdeeleffecten die een objectieve verdeling met zich meebrengt en een manier om deze geleidelijk in te laten groeien. Het verdeelmodel zal geen rekening houden met de schuldpositie van gemeenten. Uitgangspunt van de verdeling is dat gekozen wordt voor verdeelmaatstaven die niet beïnvloed kunnen worden door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u om de onzekerheid van gemeentebesturen, maar in de eerste plaats van burgers die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning, weg te nemen?
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn diverse waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat mensen die daarop aangewezen zijn kwalitatief goede en passende ondersteuning zullen krijgen. Met de uitkomsten van het begrotingsoverleg krijgen gemeenten meer financiële ruimte om deze taken uit te voeren en een zorgvuldige overgang te realiseren. Gemeenten krijgen in de meicirculaire duidelijkheid over de budgetten per gemeente in 2015.