Het bericht ‘Fraude Marokkanen aangemoedigd’ |
|
Sjoerd Potters (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fraude Marokkanen aangemoedigd»?1
Ja.
Is het waar dat het Euro Mediterraan Centrum voor Migratie en Ontwikkeling (Emcemo) Marokkaanse ouderen oproept hun Marokkaanse BSN-nummer niet af te geven aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja.
Keurt u deze oproep tot het niet voldoen aan de Nederlandse wet af?
Het kabinet staat voor de rechtmatige verstrekking van uitkeringen en het maximaal bestrijden van fraude. Dat is van belang voor het behoud van draagvlak voor het sociale stelsel. Van burgers kan worden verlangd dat zij meewerken aan onderzoek naar de rechtmatigheid van hun uitkering en daarvoor gegevens aanleveren.
De SVB doet in dit verband breed onderzoek naar de rechtmatigheid van AIO-uitkeringen. Het CIN-nummer vormt een onderdeel van het totaal aan informatie dat de SVB in het kader van het onderzoek heeft uitgevraagd.
De gevraagde gegevens zijn noodzakelijk om te bepalen of er nader onderzoek moet plaatsvinden. Een uitzondering hierop vormt het CIN-nummer. Omdat de SVB het nummer pas gebruikt bij een eventueel vervolgonderzoek in Marokko heeft zij geoordeeld dat het niet correct was om het in dit stadium van het onderzoek aan iedereen te vragen. Mensen aan wie het nummer nu gevraagd is, hoeven het niet meer mee te sturen. Indien het CIN-nummer al is aangeleverd, zal dit worden vernietigd.
In deze fase heeft het ontbreken van het CIN-nummer geen gevolgen voor het onderzoek. Het onderzoek zal dan ook voortgaan. Mogelijk zal op basis van de beschikbare gegevens vervolgonderzoek in Marokko moeten plaatsvinden. Voor een dergelijk vervolgonderzoek is het CIN-nummer een noodzakelijk gegeven. In dat geval zal de SVB het nummer alsnog vragen en is de AIO-gerechtigde ook gehouden aan levering.
Hieruit volgt dat betrokkenen die in dit stadium van het onderzoek hun CIN-nummer niet overleggen met hun handelen de Wet werk en bijstand (WWB) niet overtreden. Emcemo overtreedt met de oproep geen wettelijke bepaling.
Wanneer Marokkaanse ouderen gehoor geven aan deze oproep, overtreden ze dan de wet? Overtreedt het Emcemo de wet door deze oproep te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn in uw ogen de consequenties van het niet afgeven van het Marokkaanse BSN-nummer voor het al dan niet opsporen van fraude?
Zie antwoord vraag 3.
De Inspectie SZW geeft in haar jaarverslag aan dat meer dan 1% van de gelden, die naar ouderen gaan die een aanvulling krijgen op hun AOW, omdat ze onvoldoende AOW rechten hebben opgebouwd in Nederland, niet kan worden verantwoord; komt dit doordat betrokkenen niet meewerken aan onderzoek?2
Het percentage waar naar wordt verwezen heeft betrekking op het proces van vaststelling door de SVB en houdt geen verband met de medewerking van rechthebbenden bij onderzoek.
Wat zijn de consequenties voor betrokkenen als zij hun Marokkaanse BSN-nummer niet afgeven en daarmee mogelijk fraudeonderzoek frustreren?
Indien in het kader van een uit te voeren vervolgonderzoek in Marokko het CIN-nummer alsnog uitgevraagd wordt, dienen betrokkenen dit te leveren. De WWB voorziet in mogelijkheden om de uitkering op te schorten en te beëindigen indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, en hem dit te verwijten valt. Hier wordt van geval tot geval door de uitvoerders, in casu gemeenten en de SVB, over geoordeeld.
Hoe gaat u voorkomen dat Emcemo een soortgelijke oproep in de toekomst herhaalt?
Wij kunnen niet garanderen dat Emcemo of andere partijen zich in de toekomst van soortgelijke oproepen onthouden, maar zetten in op het op constructieve wijze voeren van een toekomstige dialoog.
Het bericht dat een bedrijf voor een vacature “mensen van Hollandse bodem” zoekt |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bedrijf zoekt alleen mensen van Hollandse bodem»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op de advertentie van de werkgever?
Allereerst wil ik aangeven dat de eigenaar van het bedrijf die deze advertentie heeft geplaatst onlangs heeft aangegeven dat hij deze advertentie heeft gebruikt om aandacht te vragen voor discriminatie op de werkvloer.
Als er sprake is van discriminatie in een personeelsadvertentie en daardoor een hele groep mensen wegens hun etnische afkomst wordt uitgesloten is dat ontoelaatbaar. Het is strafbaar om mensen af te rekenen op hun huidskleur, hun geloof, hun leeftijd of de geboorteplaats van hun ouders. Iedereen verdient een eerlijke kans en een gelijke behandeling.
Mensen die geconfronteerd worden met discriminatie moeten hier melding van maken bij een Antidiscriminatievoorziening of het College voor de Rechten van de Mens (het College) of aangifte doen bij de politie. Op deze wijze kan discriminatie worden aangepakt en kan tevens een beter inzicht in de aard en omvang van discriminatie ontstaan. Ik steun slachtoffers van discriminatie: zij moeten weten dat zij er niet alleen voor staan.
Deelt u de mening dat deze wijze van personeel werven als arbeidsdiscriminatie op grond van afkomst gekwalificeerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er waar van de stelling dat deze vorm van arbeidsdiscriminatie pas strafbaar kan worden als er door de werkgever in de daadwerkelijke keuze van de nieuwe werknemer onwettig discriminerend onderscheid wordt gemaakt? Zo ja, deelt u de mening dat een advertentietekst onderdeel is van een wervingsprocedure en niet in strijd mag zijn met artikel 1 van de Grondwet? Zo ja, op welke wijze kunnen werkgevers hierop gewezen worden?
In het artikel gaat de Antidiscriminatievoorziening niet in op het Wetboek van strafrecht maar op de gelijke behandelingswetgeving. Artikel 5, eerste lid van de Algemene wet gelijke behandeling verbiedt niet alleen de ongelijke behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking maar ook de aanbieding van een betrekking zelf. In een vacaturetekst en de bekendmaking daarvan mag dus geen verboden onderscheid worden gemaakt.
Of er in deze personeelsadvertentie sprake is van discriminatie staat ter beoordeling aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. In het artikel geeft het College aan dat het verboden is om een vacaturetekst zodanig op te stellen dat bepaalde groepen zich al bij voorbaat buitengesloten voelen.
Heeft u signalen dat er meer werkgevers zijn die op deze wijze, onderscheid makend naar afkomst, personeel werven?
Ik heb geen signalen dat werkgevers in personeelsadvertenties structureel onderscheid maken naar afkomst.
Wel volgt uit verschillende onderzoeken dat discriminatie op de arbeidsmarkt nog steeds voorkomt. Zo schetst bijvoorbeeld het SCP onderzoek naar «Ervaren discriminatie in Nederland»2 over de mogelijke omvang van discriminatie een verontrustend beeld. In dit onderzoek springen vooral de hoge ervaren discriminatie onder migrantengroepen en de ervaren leeftijdsdiscriminatie ten aanzien van 45-plussers in het oog. Discriminatie wordt volgens dit onderzoek het meest ervaren bij het zoeken naar werk en in de openbare ruimte.
Wanneer kan de Kamer het toegezegde advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) over arbeidsmarktdiscriminatie en uw brief over de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie verwachten?
De SER is voornemens om in april advies uit te brengen.
In het Algemeen Overleg Integratie van 12 maart 2014 heb ik toegezegd om in mei met een actieplan arbeidsmarktdiscriminatie te komen.
Het bericht over Europese sancties bij werkloosheid boven de 5% |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat u vindt van een zogenaamde werkloosheidsnorm?1
Ik deel de opvatting van mevrouw Jongerius dat EU-lidstaten meer kunnen doen om de werkloosheid te bestrijden. De werkloosheid is in veel EU-lidstaten zodanig hoog opgelopen dat extra aandacht voor de bestrijding ervan in EU-kader gerechtvaardigd is. Ik ben het bovendien met mevrouw Jongerius eens dat het vooral aan de lidstaten zelf is om maatregelen te nemen. Zij zijn verantwoordelijk voor hun eigen beleid voor de bestrijding van werkloosheid.
In Nederland hebben we in de afgelopen maanden met uw Kamer overeenstemming bereikt over hervormingen op de arbeidsmarkt. Daarnaast neemt het kabinet aanvullende maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid, met name ook ten aanzien van de jeugdwerkloosheid. Ook in andere Europese lidstaten zijn dergelijke hervormingen en maatregelen noodzakelijk. In veel lidstaten zien we echter dat het tempo van hervormingen niet voldoende is.
Het kabinet zoekt daarom naar mogelijkheden om lidstaten beter aan te sporen om hervormingen door te voeren, zonder nu in de competentieverdeling te willen treden zoals deze is vastgelegd in de Europese Verdragen. Dit betekent niet dat we eenzelfde sanctiemechanisme moeten inrichten voor de bestrijding van de werkloosheid als voor de 3-procentbegrotingsnorm.
Voor manieren voor versterkte Europese coördinatie ten aanzien van hervormingen heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd in zijn visie op de toekomst van de EMU (kamerstuk 21 501-20, nr. 704). Bovendien heeft mijn collega van Financiën, Minister Dijsselbloem, bepleit om eventueel uitstel voor lidstaten van hun deadline voor het terugdringen van het buitensporig begrotingstekort binnen de regels van het stabiliteits- en groeipact ook te koppelen aan de verplichting om structurele hervormingen door te voeren voor een herstel van de economie, waaronder een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt.
Het is dus een goed idee om lidstaten aan te spreken op de noodzaak om bestrijding van de werkloosheid als absolute prioriteit te beschouwen en te bezien hoe we dit in de EU het beste kunnen inrichten.
Wat voor eventuele sancties ziet u wanneer landen zich niet houden aan de werkloosheidsnorm?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt een eventuele werkloosheidsnorm zich tot de begrotingsnorm?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de overheid – door simpelweg meer geld uit te geven – banen kan creëren?
Algemeen gesteld ben ik van mening dat structurele werkgelegenheid wordt gecreëerd in het samenspel tussen werkgevers en werknemers – vraag en aanbod. De overheid dient hiervoor de randvoorwaarden te borgen en kan bovendien een faciliterende rol spelen. De sectorplannen die sociale partners samen overeenkomen om werkloosheid te voorkomen en te bestrijden zijn in dit verband een nuttig voorbeeld, omdat ik deze als Minister niet wil voorschrijven, maar wel ondersteunen, in de vorm van cofinanciering.
Dat betekent overigens niet dat dit kabinet zich op het standpunt stelt dat hogere collectieve uitgaven automatisch de werkloosheid zullen doen afnemen. Integendeel, dit kabinet ziet het als zijn opdracht om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Een gezonde begroting is noodzakelijk voor het herstel van het vertrouwen in de nationale economie, reden waarom dit kabinet aanstuurt op het uiteindelijk in evenwicht brengen van de begroting. Ook in Europees verband houdt het kabinet vast aan de lijn dat lidstaten de Europese begrotingsregels dienen te respecteren.
Dit alles neemt niet weg dat de EU-lidstaten voor een lastige opdracht staan: de begroting dient op orde te worden gebracht, en de werkloosheid dient te worden bestreden. Het is de opvatting van dit kabinet dat lidstaten zichzelf de beste dienst bewijzen door zowel hun overheidsfinanciën op orde te brengen als structurele hervormingen in hun arbeidsmarkt door te voeren. Tevens kunnen lidstaten proberen door middel van slim beleid oplopende werkloosheid een halt toe te roepen of de afstand tot de arbeidsmarkt voor kwetsbare groepen te verkleinen, zoals Nederland doet met bijvoorbeeld sectorplannen respectievelijk de mobiliteitsbonus. De Europese samenwerking is er onder meer op gericht ook in dit kader de best practices te identificeren en uit te wisselen. Het op structurele basis subsidiëren van banen lijkt mij inderdaad geen best practice, en zal bovendien niet bijdragen aan het realiseren van een verantwoorde begroting.
Denkt u dat door het op laten lopen van de staatsschuld de werkloosheid af zal nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Denkt u überhaupt dat meer schulden maken en meer geld uitgeven leidt tot afnemende werkloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre deelt u de mening dat het uitgeven van overheidsgeld aan gesubsidieerde banen marktverstorend kan werken en dit geen echte structurele banen oplevert? Kunt u daarnaast aangeven of wat u er van vindt als een land (dat niet aan de norm voldoet) bepaalde banen subsidieert, terwijl een ander land hetzelfde type banen niet subsidieert? Deelt u de mening dat dit tot oneerlijke concurrentie kan leiden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel Europese landen hebben op dit moment een werkloosheid van onder de 5%?
Volgens Eurostat had in 2013 (meest recente jaarcijfers) alleen Oostenrijk een werkloosheidspercentage lager dan 5 procent.
Kunt u aangeven in hoeverre Italië, Spanje en Griekenland sinds hun toetreding tot de EU ooit een werkloosheid onder de 5% hebben gehad?
Voor het antwoord op uw vraag maak ik gebruik van de statistieken van de OESO.
Italië trad als oprichtende partij in 1952 toe (tot de EGKS). De OESO heeft werkloosheidsstatistieken over Italië beschikbaar sinds 1956. Alleen in de jaren 1962 tot en met 1964 had het land een werkloosheid onder de 5 procent.
Griekenland trad in 1981 toe (tot de EEG) en had toen een werkloosheid van 4 procent. Sinds het jaar daarop heeft het land niet meer een werkloosheid onder de 5 procent gehad.
Spanje trad in 1986 toe (tot de EEG) en heeft sindsdien nooit een werkloosheid onder de 5 procent gehad.
Betekent een eventuele werkloosheidsnorm ook dat landen die een werkloosheid hebben onder de norm moeten gaan betalen voor landen die de norm niet halen? Zo ja, wat vindt u hier van? Zo nee, waarom niet? Wat moet er gebeuren als alle Europese landen de norm niet halen?
Ik ga niet in op eventuele gevolgen van normen die op dit moment geen deel uitmaken van het Europese beleid of van de kabinetsinzet.
Wat zouden volgens u concrete maatregelen zijn die genomen kunnen worden om de werkloosheid te bestrijden wanneer de norm wordt overtreden? Wat zijn de kosten van deze maatregelen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de werkloosheid terug te dringen, maar dat banen gecreëerd worden door het bedrijfsleven en dat de overheid enkel de randvoorwaarden kan scheppen?
Zie het antwoord op vraag 4 t/m 6.
Mogelijke postcodediscriminatie bij energiebedrijf Oxxio |
|
Keklik Yücel (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het energiebedrijf Oxxio een kredietcheck uitvoert op bepaalde klanten en daarnaast een borg eist? 1
Energiebedrijf Oxxio heeft mij als volgt geïnformeerd. Oxxio heeft aangegeven dat zij de kredietwaardigheid van al haar potentiële klanten beoordeelt, of laat beoordelen. Het oordeel hangt nooit uitsluitend van de postcode af. Oxxio geeft aan dat aan nieuwe klanten met een verhoogd betalingsrisico in drie situaties een waarborgsom wordt gevraagd.
Klopt het dat dit bedrijf zich daarbij alleen op de postcode van de mogelijke klant baseert? Zo nee, op welke andere gegevens heeft Oxxio zich gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Is volgens u in dit geval sprake van strijdigheid met artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling, dat stelt dat het verboden is om onderscheid te maken bij het aanbieden of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake? Zo nee, waarom niet?
In artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) is bepaald dat het verboden is om bij het aanbieden van een goed of een dienst onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras (in de zin van etnische of nationale afkomst), geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod heeft mede betrekking op de voorwaarden waaronder het goed of de dienst wordt aangeboden, dus bijvoorbeeld ook op het al of niet vragen van een waarborgsom.
Het verbod heeft zowel betrekking op direct onderscheid op een van de genoemde gronden, als op indirect onderscheid. Van indirect onderscheid is sprake indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Artikel 2, eerste lid, van de Awgb bepaalt dat het verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief wordt gerechtvaardigd.
In de door Oxxio verstrekte gegevens zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat Oxxio bij het accepteren van nieuwe klanten of het vragen van een waarborgsom direct onderscheid maakt op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Voor wat betreft indirect onderscheid is uit onderzoek gebleken dat er een indirect verband bestaat tussen postcode, inkomen en afkomst.2 Het gebruik van de postcode als (enige) criterium voor kredietwaardigheid zou daarmee tot indirect onderscheid op grond van ras (in de zin van afkomst) leiden. Uit de door Oxxio verstrekte informatie, die in het antwoord op de vragen 1 en 2 is weergegeven, leid ik echter af dat Oxxio en Focum zich voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van een potentiële klant niet uitsluitend op diens postcode baseren, maar tevens op een groot aantal andere factoren, en dat de postcode in dit verband slechts een beperkte rol speelt. Uit de mij beschikbare informatie kan ik bovendien niet afleiden dat de kredietwaardigheidstoets dan wel het beleid ten aanzien van de waarborgsom op een andere wijze tot (ongeoorloofd) direct of indirect onderscheid leidt.
Overigens heeft het College voor de rechten van de mens onlangs advies uitgebracht over een situatie waarin de postcode als criterium werd gebruikt. Het college concludeerde, dat het indirect onderscheid dat daarvan het gevolg is in bepaalde gevallen objectief gerechtvaardigd kan zijn.3
Klopt het dat de toenmalige Minister van Financiën Zalm in het verleden banken tot de orde heeft geroepen, in verband met vermeende postcodediscriminatie bij het verstrekken van hypotheken?
De Minister van Financiën heeft naar aanleiding van de geluiden over het vermeende selecteren op postcode door hypotheekverstrekkers tijdens een bestuurlijk overleg met de banken te kennen gegeven dat de overheid van hypothecair financiers verwacht dat zij naar het publiek toe helder communiceren over de vraag of zij bij de hypotheekverstrekking selecteren op postcode. De banken hebben bij deze gelegenheid toegezegd om hier een persbericht over te publiceren. Na dit overleg is een bepaling in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen opgenomen dat het enkele feit dat de hypothecair te verbinden woning in een bepaalde wijk of postcodegebied is gelegen, geen grond zal zijn om een aanvraag af te wijzen.
Kunt u het energiebedrijf Oxxio en eventuele andere energiebedrijven op een vergelijkbare manier tot de orde roepen? Zo nee, waarom niet?
Oxxio geeft aan zich niet uitsluitend op de postcode te baseren. Consumenten kunnen als zij vermoeden dat er sprake is van ongeoorloofde praktijken een klacht indienen bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM kan ook op eigen initiatief een onderzoek uitvoeren en zo nodig optreden. Zij kan optreden op basis van sectorspecifieke regelgeving in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 en op basis van algemene regelgeving ter bescherming van consumenten. Oxxio heeft in dit kader naar aanleiding van uw vragen over dit onderwerp uit eigen beweging een brief aan de ACM gestuurd. Dit heeft geen aanleiding gevormd voor de ACM om over te gaan tot onderzoek.
Indien iemand zich in een concreet geval gediscrimineerd voelt door de handelwijze van een bedrijf, kan hij of zij zich voor advies wenden tot een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of een oordeel vragen aan het College voor de rechten van de mens of de rechter. Het College voor de rechten van de mens kan ook uit eigen beweging een onderzoek naar vermeende discriminatie starten. Voorts kan een bedrijf het college om een oordeel vragen over het eigen handelen.
Ik zie daarom geen aanleiding om stappen richting Oxxio of andere energiebedrijven te zetten.
De voorgenomen reorganisatie van de Nederlandse bezorgdienst van TNT Express |
|
Mei Li Vos (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het voornemen van TNT Express om bij de Nederlandse bezorgdienst een flink aantal banen van chauffeurs en pakketbezorgers te schrappen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het besluit van TNT Express om chauffeurs en pakketbezorgers in vaste dienst te vervangen door zzp'ers, in dit geval zogenaamde «onderaannemers», uiterst onwenselijk is en ingaat tegen de Aanpak Schijnconstructies en de door het kabinet genomen maatregelen om werknemers juist meer zekerheid te bieden? Zo ja, bent u bereid om TNT Express hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Als werknemers in vaste dienst worden vervangen door zzp’ers om op die manier de kosten te drukken, dan is dat uiterst onwenselijk. Zeker als er gebruik wordt gemaakt van schijnconstructies om onder bepaalde zaken, zoals ontslagbescherming en afdracht van loonbelasting en sociale premies, uit te komen is er sprake van een onwenselijke situatie.
Uit contacten van ambtenaren van de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met TNT Express, blijkt bij TNT Express sprake te zijn van een reorganisatie waarbij werkzaamheden mogelijk worden uitbesteed aan onderaannemers die deze werkzaamheden zullen laten verrichten door bij hen in dienst zijnde werknemers. Naar verluidt worden de werkzaamheden niet uitbesteed aan zzp’ers, omdat dit niet past in het beleid van het bedrijf.
Er kunnen bedrijfseconomische redenen zijn waardoor een bedrijf tot een reorganisatie overgaat. Of dat het geval is, en of een voorgenomen ontslag in overeenstemming is met de daarvoor geldende regels, is ter beoordeling van het UWV als het voornemen aan het UWV wordt voorgelegd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst in dit geval geen VAR-verklaring moet afgeven en dat de Belastingdienst ook geen afspraken met TNT Express moet maken over de «fiscale duiding» van deze «onderaannemers», waardoor geen VAR hoeft te worden aangevraagd?
De aanvraag van een VAR is een verzoek aan de Belastingdienst om een beschikking af te geven. Als de aanvraag volledig en voldoende duidelijk is wordt een VAR (een beschikking) afgegeven.
De Belastingdienst beoordeelt bij iedere VAR-aanvraag de feiten en omstandigheden zoals door de aanvrager gepresenteerd. De soort VAR die wordt afgegeven is daarop gebaseerd. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om na te gaan of de VAR aanvraag wordt gedaan door een ex-werknemer die nu als opdrachtnemer voor zijn ex-werkgever gaat werken.
Belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen kunnen ook middels vooroverleg met de inspecteur duidelijkheid krijgen over een voorgelegde casus. Dergelijk vooroverleg kan niet worden geweigerd, behoudens in die gevallen waarin het gaat om grensverkenning.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden in de Nederlandse pakketdienstensector?2
In de door u genoemde antwoorden heb ik onder meer verwezen naar mijn brief van 5 februari 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 25 883, nr. 217) waarin ik heb gereageerd op het SOMO rapport «Status: Bezorgd. Arbeidsomstandigheden in de Nederlandse pakketdienstensector». In essentie beschrijft het rapport problemen met de contractvormen en problemen met de arbeidsomstandigheden. In mijn brief heb ik aangeven dat het beeld dat uit het rapport naar voren komt niet fraai is. Uit het rapport blijkt niet in welke mate de vermelde misstanden voorkomen. In mijn brief heb ik tevens een verkenning door de Inspectie SZW aangekondigd naar de mogelijke problemen rondom arbeidsomstandigheden bij de koeriersdiensten (zie ook het antwoord op vraag 5).
Hoe kijkt u, gelet op dit besluit van TNT Express maar ook soortgelijke ontwikkelingen bij andere bedrijven zoals DPD, nu aan tegen de ontwikkelingen in de pakketdienstensector?
In mijn brief van 5 februari 2013 heb ik aangegeven de pakketdienstensector te betrekken bij de aanpak van schijnconstructies. De Inspectie SZW heeft het afgelopen jaar inmiddels een verkenning naar de arbeidsomstandigheden in de sector uitgevoerd. Een concrete aanpak naar aanleiding van de bevindingen uit deze verkenning wordt op dit moment bezien. In aanvulling hierop ben ik voornemens om de ontwikkelingen in de sector scherper in beeld te brengen, met name rondom beloningen en contractvormen. Hiervoor zal ik de komende tijd met de sector in gesprek gaan.
Deelt u de mening dat in deze sector de constructie met «onderaannemers» een vorm van schijnzelfstandigheid is en leidt tot een race to the bottom op arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Of sprake is van schijnzelfstandigheid hangt af van meerdere factoren. Er wordt onder meer gekeken naar het aantal opdrachtgevers, de tijd die in de werkzaamheden wordt gestoken, het ondernemersrisico en de gezagsverhouding. Indien werknemers door een werkgever worden ontslagen om vervolgens weer als zelfstandige onderaannemer te komen werken onder voorwaarden die door de voormalige werkgever worden opgelegd, dan kan er sprake zijn van schijnzelfstandigheid. Per geval zal het geheel aan feiten en omstandigheden moeten worden gewogen.
De aanpak van schijnzelfstandigheid is een belangrijk onderdeel van het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» (bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 17 050, nr. 428). Verschillende ministeries werken aan maatregelen om schijnzelfstandigheid te bestrijden. Het Ministerie van Financiën werkt op dit moment aan een nieuwe VAR internetmodule waarin de VAR aanvraag een gedeelde verantwoordelijkheid wordt tussen opdrachtgever en opdrachtnemer (de zelfstandige). Het Ministerie van Veiligheid en Justitie werkt aan het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI) waarmee de toegang tot de rechter wordt vereenvoudigd. Zelfstandigen die in de praktijk feitelijk werknemer zijn, kunnen straks makkelijker naar de rechter stappen om zich te beroepen op het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Daarnaast heeft het kabinet recentelijk naar aanleiding van Kamervragen over zzp’ers in de zorg aangekondigd een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) te starten naar zzp’ers. Vraag hierbij is of het instrumentarium, gelet op onder andere de problematiek van schijnzelfstandigheid, thans goed is ingericht.
Het besluit van Philip Morris om 90% van het personeel van haar fabriek in Bergen op Zoom te ontslaan |
|
Attje Kuiken (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het besluit van Philip Morris om 90% van de banen in de fabriek in Bergen op Zoom te schrappen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het aangekondigde massa-ontslag? Is dit in uw ogen überhaupt te verdedigen en bent u bereid hierover op zeer korte termijn in contact te treden met de directie van Philip Morris Nederland?
Het besluit van Philip Morris is in de eerste plaats zeer ingrijpend voor alle medewerkers die hun baan verliezen, en voor hun gezinnen. Het besluit van het bedrijf is een bedrijfsmatige keuze geweest die gebaseerd is op een sterk verminderde afzet van sigaretten en – als gevolg daarvan – een overcapaciteit in de productie binnen Europa. Philip Morris geeft aan dat het besluit van het bedrijf niet is veroorzaakt door het Nederlandse beleid of het Nederlandse vestigingsklimaat. Het is aan het bedrijf om deze bedrijfsmatige afwegingen te maken. Vanuit mijn Ministerie is direct na het bekend worden van het voorgenomen besluit contact opgenomen met het bedrijf.
Deelt u de mening dat een dergelijk grootschalig verlies van werkgelegenheid in deze regio bijzonder zorgwekkend is en dat snel handelen noodzakelijk is om de schade te beperken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Philip Morris is een belangrijke werkgever en de sluiting betekent een verlies voor de lokale en regionale economie. Op de korte termijn heeft het zo spoedig mogelijk van werk naar werk begeleiden van de betreffende medewerkers de prioriteit van het kabinet. Philip Morris heeft hierin een belangrijke taak. Voor de middellange en lange termijn wordt ingezet op structurele versterking van de economie. Onder regie van de provincie Noord-Brabant, en met medewerking van alle betrokken partijen, wordt een plan van aanpak opgesteld om de economische structuur van de regio te versterken. Het uitgangspunt hiervoor vormen de beschikbare strategische visies en economische agenda’s voor dit gebied, waarin de clusters Biobased, Logistiek en Maintenance centraal staan.
Wordt door het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) geanticipeerd op een grote toename van het aantal werkzoekenden in de betreffende regio?
Voor de werknemers van Philips Morris in Bergen op Zoom is een goed sociaal plan nu van groot belang. De gesprekken hierover met de ondernemingsraad en de vakbonden lopen op dit moment. Philip Morris zal in deze onderhandelingen aangesproken worden op de verantwoordelijkheid die het bedrijf heeft ten aanzien van de werknemers en de werkgelegenheid in de regio, zeker gelet op de gezonde financiële positie van het bedrijf. Philip Morris heeft reeds aangegeven de zorg voor het naar nieuw werk begeleiden van de werknemers op zich te nemen en treft inmiddels voorbereidingen voor het inrichten van een mobiliteitscentrum. Dit mobiliteitscentrum wordt door Philip Morris zelf gefinancierd.
Tot de eerste dag van werkloosheid ligt de verantwoordelijkheid voor opvang en begeleiding van medewerkers bij het bedrijf zelf en de sociale partners. De mensen die nog geen nieuw werk hebben kunnen vinden, kunnen rond 1 oktober een WW-aanvraag indienen. Het UWV is er op ingericht om deze WW-aanvragen tijdig te beoordelen. Wanneer medewerkers in de tussentijd vragen hebben naar aanleiding van de aangekondigde bedrijfssluiting, kan UWV deze uiteraard beantwoorden. In overleg met het bedrijf kan ook collectieve voorlichting aan werknemers gegeven worden.
Is het mogelijk om, net als elders is gebeurd, eventueel een mobiliteitscentrum op te richten voor de werknemers van Philip Morris in Bergen op Zoom en getroffen toeleveranciers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de recente reorganisatiegolf, waarbij bedrijven de activiteiten vaak verplaatsen naar lagelonenlanden, vraagt om gerichtere politiek die inzet op het stimuleren van de (maak)industrie in Nederland en dat reshoring daarin een belangrijke rol kan spelen?
De industrie is, met een aandeel van 13% in de toegevoegde waarde, een belangrijke motor van de Nederlandse economie. Ook is zij zeer innovatief, getuige het aandeel van 58,1% van de private uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling in Nederland, en heeft zij internationaal vergeleken een hoge arbeidsproductiviteit. Vanwege onderlinge verwevenheid zorgt de industrie ook voor economische activiteit in andere sectoren, bijvoorbeeld de dienstensector.
Het kabinetsbeleid is erop gericht om de concurrentiekracht van de industrie en ook andere bedrijven te versterken. Tijdens de Hannover Messe is op 7 april jl. het rapport «Smart Industry, Dutch Industry fit for the future» gepresenteerd. Het rapport is opgesteld in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, FME-CWM, TNO, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel. Het rapport beschrijft de ontwikkelingen in de industrie, met name op het gebied van ICT, digitalisering en «internet of things» die zorgen voor onderlinge verbondenheid in de productieketen tussen apparaten en toeleveranciers. Dit leidt tot verregaande mogelijkheden om productieprocessen te optimaliseren, flexibeler in te spelen op de wensen van de klant (maatwerk) en ook tot nieuwe verdienmodellen.
Als vervolg op het smart industry-rapport zal een team met vertegenwoordigers van bedrijven, kennisinstellingen en de overheid voor 1 september a.s. een actieagenda opstellen. Deze agenda vormt een verdieping van het topsectorenbeleid en de daaraan gekoppelde ICT-agenda, en zal onder andere ingaan op nieuwe businessmodellen, R&D, scholing en de randvoorwaarden die de overheid kan stellen om de transitie door de industrie te versnellen.
Genoemde ontwikkelingen bieden ook kansen voor reshoring, het terughalen van productie uit het buitenland. Een voorbeeld daarvan is het terughalen door Philips van de productie van scheerapparaten naar Drachten, waar een hoogtechnologische productiefaciliteit is gerealiseerd. Reshoring is echter een betrekkelijk nieuw fenomeen waarvan de betekenis voor Nederland nog niet duidelijk is. Mede naar aanleiding van eerdere discussies hierover in uw Kamer wordt er door het Ministerie van SZW en EZ nader onderzoek gedaan naar reshoring. Rond de zomer ontvangt uw Kamer een brief over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het onderzoek van Panteia naar het bezit van een arbeidsongeschiktheidsverzekering onder zzp’ers |
|
Grace Tanamal (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zzp’ers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het merendeel van de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft? Zo ja, bent u bereid om stappen te zetten om de verzekeringsgraad te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Zzp’ers hebben de keuzevrijheid om zich wel of niet te verzekeren tegen het risico van inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Dit omvat ook de keuzemogelijkheid om geen verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico af te sluiten. Er zijn zelfstandigen die zich niet willen verzekeren, bijvoorbeeld omdat zij ingeval van arbeidsongeschiktheid kunnen terugvallen op het inkomen van hun partner of eigen vermogen. Daarnaast zijn er zelfstandigen die zich willen verzekeren, maar zich op de private markt niet kunnen verzekeren, bijvoorbeeld omdat zij te maken krijgen met uitsluitingen, premie-opslagen of omdat zij door een verzekeraar geweigerd worden voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
In deze situatie kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars of de vrijwillige verzekering van het UWV. Van deze opties wordt echter maar in beperkte mate gebruik gemaakt.
Het kabinet heeft in een brief van 23 april jl. over de aanpak schijnzelfstandigheid aangekondigd interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) uit te gaan voeren naar de balans op de arbeidsmarkt tussen zelfstandigen en werknemers. Daarin zal hun positie binnen de sociale zekerheid worden meegenomen, inclusief de verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Een rapportage van het IBO volgt voor het einde van het jaar. Op basis van het IBO wil ik onder meer bezien of er aanleiding is en mogelijkheden zijn om de verzekeringsgraad te verhogen.
Uit het onderzoek blijkt dat de belangrijkste reden om geen arbeidsongeschiktheidsverzekering de hoogte van de premies is; wat is uw reactie hierop?
Uit het onderhavige onderzoek van Panteia blijkt dat de verzekerde zzp’ers jaarlijks gemiddeld € 4.050 aan hun AOV betalen, hetgeen neerkomt op een maandelijks bedrag van € 340. In dit licht vind ik het niet verwonderlijk dat een belangrijke reden voor de onverzekerde zzp’ers om géén AOV af te sluiten de prijs / de hoogte van de premies (60%) is. Deze uitkomst komt overeen met het onderzoek dat verricht is in 2009 in het kader van de evaluatie van de Wet einde toegang verzekering WAZ.2 De premie is mede zo hoog omdat het arbeidsongeschiktheidsrisico een omvangrijk risico is dat wordt afgedekt. Voorts is van belang dat de premie voor periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval (waaronder de aov-premie) aftrekbaar is.
Kunt u aangeven hoeveel zzp’ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering een beroep moeten doen op de bijstand vanwege arbeidsongeschiktheid?
Het ontbreekt mij aan gegevens over het aantal zzp’ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering dat een beroep heeft gedaan op de bijstand vanwege arbeidsongeschiktheid.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van herinvoering van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, met in ieder geval een variant verplichte basisverzekering – vrijwillige aanvullende verzekering?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zal het kabinet een breed onderzoek uitvoeren naar de positie van zzp’ers. Ook hun relatie tot het stelsel van de sociale verzekeringen, inclusief het de verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, zal daarbij aan de orde komen. Een rapportage volgt voor het einde van het jaar.
De integratie van Somaliërs |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van «Open Society Foundation» over de positie van Somaliërs in Amsterdam, onder andere over onderwijs, gezondheid en participatie op de arbeidsmarkt?1
Ja.
In welke mate herkent u, ook landelijk, de uitkomsten uit dat onderzoek, die een zeer zorgelijk beeld laten zien van de positie van Somaliërs? Kunt u dit met de bij u bekende gegevens onderbouwen?
Ik herken de uitkomsten van het onderzoek en deel met u dat dit een zorgelijk beeld laat zien van de positie van Somaliërs. Andere bij mij bekende gegevens laten overigens geen afwijkend beeld zien. Uit het rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP (2011) blijkt dat van de vluchtelingengroepen de Somalische Nederlanders verreweg de grootste achterstand laten zien op sociaaleconomisch gebied. Het jaarrapport integratie 2013, dat u is aangeboden bij brief van 11 maart 2014 (TK 2013–2014, 32284, nr. 51), bevestigt dit. Hier blijkt dat Somalische migrantengroepen het slechtst scoren op participatie, werkloosheid en armoede.
Hoeveel procent van de Somalische gemeenschap in Nederland heeft een vluchtelingenachtergrond?
Het merendeel van de eerste generatie van Somalische Nederlanders is als asielzoeker naar Nederland gekomen. Uit het rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP (2011) blijkt dat rond de 40% gezinsmigratie als reden heeft voor komst naar Nederland en rond de 60% om asiel aan te vragen in Nederland.
Kan worden gesteld dat de achterstanden van Somaliërs vergeleken met andere groepen migranten en vluchtelingen relatief groot zijn? Zo ja, in welke mate? Hoe verklaart u de relatief grote achterstanden van Somaliërs?
Uit het eerdergenoemde jaarrapport Integratie 2013 blijkt dat de achterstanden van de Somaliërs relatief groot zijn in vergelijking met andere groepen migranten en vluchtelingen. De sociaaleconomische positie van de Somalische groep is zeer slecht; een kwart van de Somalische Nederlanders heeft geen werk, binnen de beroepsbevolking is 37% werkloos en de helft van de Somaliërs heeft een bijstandsuitkering. De armoedecijfers zijn uitermate hoog: meer dan de helft van de Somalische Nederlanders en twee derde van de kinderen leeft in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens. Een verklaring voor deze achterstandspositie is onder andere de jarenlange oorlogsgeschiedenis van het land, waardoor ze veel minder dan de andere vluchtelingengroepen onderwijs in eigen land hebben gevolgd, met name de recent naar Nederland gemigreerde groep (rapport Vluchtelingengroepen in Nederland van het SCP uit 2011). Dit zorgt voor een slechtere startpositie.
Welke effecten heeft het afschaffen van het doelgroepenbeleid gehad op de integratie van Somaliërs? Deelt u de mening van onder andere Vluchtelingenwerk, dat pleit voor een speciaal actieplan voor Somaliërs, dat het afschaffen van het doelgroepenbeleid voor de integratie van Somaliërs niet bevorderlijk is geweest?2 Zo nee, waarom niet?
De mening dat het afschaffen van het doelgroepenbeleid voor de integratie van Somaliërs niet bevorderlijk is geweest, deel ik niet. Zoals ik in de Agenda Integratie (bijlage bij TK 2012–2013, 32824, nr. 7) heb aangegeven acht ik het van belang dat instellingen in de publieke sector in staat zijn de vraagstukken die voortkomen uit een etnisch divers samengestelde bevolking en achterblijvende integratie het hoofd te bieden. Het gaat erom dat voorzieningen toegankelijk en effectief zijn voor iedereen, dus ook voor Somaliërs. De generieke benadering zorgt ervoor dat de breedte van de problematiek wordt aangepakt en dat dat leidt tot een effectievere aanpak dan door groepen in hokjes te zetten. Daarbij dient er wel ruimte te zijn voor maatwerk waar dat nodig is voor specifieke problemen die bijvoorbeeld Somaliërs ondervinden.
Ziet u de noodzaak en bent u bereid om in gesprek te gaan met maatschappelijke organisaties, Somalische intermediairs en gemeenten in overleg te gaan over de specifieke problematiek van Somalische vluchtelingen in Nederland en daar een plan van aanpak voor te maken?
Ja, ik sta open voor een gesprek met de maatschappelijke organisaties, Somalische intermediairs en gemeenten. Er worden reeds op regelmatige basis gesprekken georganiseerd. Eind januari 2014 is bijvoorbeeld in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door Pharos een bijeenkomst georganiseerd voor gemeenten. Het thema van de bijeenkomst was «succesfactoren en uitdagingen in het bereiken van Somalische Nederlanders in achterstandssituaties». Een andere bijeenkomst vond plaats op 10 april 2014. Deze bijeenkomst ging over het Activeringsproject Groningse Somaliërs, dat door Stichting MJD en Stichting Somaliërs Groningen wordt uitgevoerd in de gemeente Groningen. In al deze gevallen was er sprake van een generieke benadering van de problematiek van Somaliërs in Nederland met aandacht voor maatwerk. Vanuit die optiek is een (separaat) plan van aanpak voor de specifieke problematiek van Somalische vluchtelingen noch wenselijk, noch noodzakelijk.
Welke mogelijkheden ziet u om te bevorderen dat gemeenten de mogelijkheid bieden om bepaalde groepen vluchtelingen met achterstanden met behoud van een uitkering te laten studeren of een opleiding te volgen zodat zij een diploma kunnen halen? Welke mogelijkheden zijn er om «oudere» vluchtelingen in dit kader te ontheffen van het leeftijdsvereiste, zodat zij studiefinanciering kunnen krijgen?
Binnen de kaders van de WWB kunnen gemeenten bepalen of ondersteuning van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt noodzakelijk is. Gemeenten kunnen daarvoor middelen uit het participatiebudget inzetten om hiermee maatwerk te bieden. Dit omvat ook de mogelijkheid om (korte) scholingscursussen aan te bieden, die direct zijn gericht op het verkrijgen van regulier werk. In de gemeente Amsterdam bijvoorbeeld is op individuele basis een opleiding met behoud van uitkering mogelijk indien sprake is van aantoonbare werkervaring en diploma's in het eigen land die van vergelijkbaar niveau zijn als in Nederland, scholing betaalbaar is en de opleiding een benodigde stap is voor het beoogde werk.
Jongeren die hun studie door omstandigheden in eigen land niet hebben afgerond, kunnen in Nederland studiefinanciering aanvragen als zij hier een studie starten voor hun 30e. In dat geval kunnen zij hun studie met behoud van studiefinanciering afmaken. Bij het starten boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid en moet de studie zelf worden bekostigd door de student. Er zijn dan in principe andere mogelijkheden om in het levensonderhoud en de studiekosten te voorzien (werkgever, sociale zekerheid, fiscale voorzieningen, tegemoetkoming van stichting voor vluchteling-studenten UAF). Deze voorzieningen staan ook open voor deze groep studenten. Het is daarmee niet nodig voor hen een uitzondering in het studiefinancieringsstelsel te creëren.
Kunt u in zijn algemeenheid ook ten aanzien van andere migrantengroepen in de samenleving aangeven of, en zo op welke wijze, het generieke integratiebeleid ten opzichte van het afgeschafte doelgroepenbeleid ook, waar nodig, voldoende maatwerk voor hen biedt?
Ook ten aanzien van de integratie van andere migrantengroepen in de samenleving vormt een generieke benadering het uitgangspunt. Deze generieke benadering zorgt ervoor dat de breedte van de problematiek wordt aangepakt en daardoor effectiever kan werken. Wel is er in de generieke aanpak ruimte voor maatwerk t.a.v. de specifieke problemen die sommige migrantengroepen ondervinden.
Het bericht ‘Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook binnen de Aziatische horeca zoveel mogelijk geprobeerd moet worden vacatures op te vullen met werkloze koks uit de kaartenbak van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of uit de Europese Unie, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de kwaliteit die de ondernemer zijn klant wil leveren? Zo ja, hoe wilt u dit evenwicht zien te bewaren?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), kan alleen een tewerkstellingsvergunning (twv) of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) worden verleend voor een werknemer van buiten de EER indien er voor de betreffende functie geen aanbod aanwezig is binnen Nederland of de EER-landen of Zwitserland (prioriteitgenietend aanbod). Hieronder valt ook aanbod dat pas na een inwerkperiode of na enige scholing aan de functie-eisen voldoet. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om te voorzien in voldoende personeel en dit personeel indien nodig op te leiden of in te werken. Werkgevers kunnen gebruik maken van het personeelsaanbod van het UWV, maar kunnen ook zelf op zoek gaan naar geschikt personeel.
Conform mijn toezegging tijdens het AO van 13 maart jl., is er de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd tussen mijn ministerie en een brede delegatie van de Aziatische horecasector over de personeelsproblematiek in de sector. Er wordt gezocht naar een oplossing waardoor de sector in staat wordt gesteld het acute personeelstekort op te lossen en tegelijkertijd belangrijke stappen te zetten op weg naar een duurzame personeelsvoorziening in de toekomst. Opleidingen (op de werkvloer of andere vormen) kunnen daar een belangrijke rol bij spelen. Het overleg met de sector verloopt constructief en ik verwacht dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt. Ik zal u hierover informeren.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er werkloze koks in de kaartenbak van het UWV zitten, maar dat de Aziatische horeca nauwelijks sollicitanten krijgt als zij vacatures openstelt? Ligt dit aan de functie-eisen die gesteld worden, of worden werklozen onvoldoende aangespoord te solliciteren? In hoeverre worden uitkeringen stopgezet als werkloze koks weigeren te solliciteren dan wel zich onvoldoende inspannen om voor vacatures in aanmerking te komen? Hoe vaak is er al gekort op een uitkering om deze reden?
UWV selecteert vanuit het bestand van ingeschreven werkzoekenden kandidaten die voldoen aan de eisen zoals beschreven in de functieprofielen die in overleg met de sectororganisaties VCHO en KHN in het najaar van 2012 zijn opgesteld. Alleen werkzoekenden die hieraan voldoen worden verwezen. Er wordt gecontroleerd of de verwezen werkzoekenden daadwerkelijk gaan solliciteren.
Onderdeel van de standaard werkprocessen van UWV is dat werkzoekenden die zich onvoldoende inspannen om een passende functie te vinden, worden gesanctioneerd. Werkzoekenden aan wie het verweten kan worden dat zij niet worden aangenomen op de openstaande vacatures krijgen een sanctie. In 2013 zijn 100 werkzoekenden onderzocht op verwijtbaarheid, dit heeft geleid tot het opleggen van 1 maatregel. De werkzoekende werd gekort op zijn uitkering.
Is het externe onderzoek dat door de UWV als leidraad wordt gebruikt, waaruit zou blijken dat een kok binnen 3 tot 12 maanden getraind zou kunnen worden tot het niveau van een Chinese chef, met de sector besproken en deelt de sector deze conclusie? Wat vindt u zelf van deze conclusie? Klopt het dat dit rapport is gebaseerd op slechts 5 interviews met bedrijven? Klopt het dat het rapport ook adviseert om een reële overgangstermijn in het beleid te hanteren en dat juist die aanbeveling niet door het UWV wordt opgevolgd? Bent u bereid in overleg met de sector een nieuw rapport over reële functie-eisen op te laten stellen, die op steun van zowel de sector als het UWV kan rekenen?
UWV heeft eind 2012 EVZ verzocht om een onderzoek te doen naar de functies in de Aziatische horeca. EVZ is een onafhankelijke organisatie die meer activiteiten heeft verricht voor de horecasector, waaronder het opstellen van het «Handboek referentiefuncties bedrijfstak horeca». Met de sector is het starten van het onderzoek besproken. De sector heeft restaurants aangedragen waarmee gesproken is in het kader van het onderzoek. Voor het opstellen van het onderzoek is gebruik gemaakt van de aanwezige kennis, is een vijftal – in presentatie diverse – Aziatische restaurants betrokken en zijn gesprekken gevoerd met het ROC Amsterdam en de Stichting Vakbekwaamheid Horeca. Uit het EVZ onderzoek is gebleken dat Nederlandse koks met een MBO-2 opleiding of twee jaar ervaring in een professionele keuken, binnen een redelijke termijn (drie tot twaalf maanden) geschikt te maken zijn als frituurkok in een Chinees restaurant.
In het rapport wordt gesproken van een weg der geleidelijkheid om ondernemingen voor te bereiden op ondernemerschap zonder twv. Toen begin 2012 het aanbod binnen Nederland en de EER als gevolg van de toenemende werkloosheid toenam, is UWV (binnen de kaders van de toen geldende Wet arbeid vreemdelingen) overgegaan tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen voor de duur van 18 maanden, in plaats van 36 maanden. De vergunningen werden verleend onder voorwaarde dat werkgevers prioriteitgenietend aanbod zouden werven en opleiden. UWV heeft door tijdelijke vergunningen te verlenen werkgevers de kans gegeven in de tussentijd het aanwezig aanbod aan te nemen en op te leiden.
In het onderzoek zijn taal- en cultuuraspecten buiten beschouwing gelaten omdat dergelijke eisen op grond van de Wav worden beschouwd als belemmeringen om de vacatures te vervullen met prioriteitgenietend aanbod. Om deze reden deelt de sector de conclusies van het EVZ rapport niet, de sector is van mening dat deze eisen wel meegewogen moeten worden. Zoals aangegeven, verwacht ik dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt met de Aziatische horecasector over een tijdelijke oplossing voor de personeelsproblematiek. Dit heeft nu mijn prioriteit. Of het wenselijk is om een nieuw onderzoek te laten doen, zal ik beoordelen in het licht van de uitkomsten van het verdere overleg met de Aziatische Horecasector.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de toezegging die u tijdens het debat in de Eerste Kamer heeft gedaan om te kijken naar de reële functie-eisen, waarbij ook culturele functie-eisen die betrekking hebben op het kernproduct van een onderneming een rol kunnen spelen in de toets die het UWV doet?
Tijdens het debat in de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat bij de toetsing op de aanwezigheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod wordt gekeken naar de reële functie-eisen. Het UWV bekijkt in individuele gevallen steeds of de door de werkgever gestelde functie-eisen reëel en proportioneel zijn. De door een werkgever gestelde eisen mogen de kansen op de inzet van het prioriteitgenietend aanbod niet belemmeren tenzij een werkgever goed kan motiveren waarom de gestelde eisen noodzakelijk zijn voor het goed kunnen vervullen van de vacature. Specifieke culturele functie-eisen kunnen in individuele gevallen als reëel verondersteld worden, maar dit is niet automatisch het geval voor alle culturele en etnische functie-eisen. In het eerder genoemde overleg met de sector wordt gesproken over de verschillende functies binnen de Aziatische keuken en de daarbij door de sector gehanteerde functie-eisen.
Bent u bekend met de werkwijze van het UWV en de administratieve rompslomp die gepaard gaat met de aanvraag van een tewerkstellingsvergunning? Klopt het dat het UWV, bij de behandeling van een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning, in een gegevensuitvraag naar de ondernemer kan vragen naar foto’s van het interieur, de keuken en de buitenzijde van het restaurant; originele menukaarten; een overzicht van het voltallige personeel; informatie over het aantal couverts en het aantal zitplaatsen; een kopie van een geldige drank- en horecavergunning; een kopie van de laatst vastgestelde jaarrekening; kopieën van het kokcertificaat en onderliggend diploma inclusief beëdigde vertalingen, en andere documenten? Bent u bereid om met het UWV in gesprek te gaan om deze uitvraag te vereenvoudigen, bijvoorbeeld middels een controle op locatie? Heeft u overwogen om deze gang van zaken te vereenvoudigen met behulp van het ondernemingsdossier?
In 2012 ontving het UWV een aantal signalen van onjuiste of onterechte twv-aanvragen in de Aziatische horeca sector. Uit signalen van de Inspectie SZW bleken twv’s te zijn verleend aan werkgevers die geen specialiteitenrestaurant hadden en/of voor vreemdelingen die niet feitelijk werden tewerkgesteld als kok maar bijvoorbeeld als afwashulp. Ook uit eigen onderzoek van het UWV bleek het voor te komen dat twv’s werden aangevraagd door ondernemers die deden voorkomen dat zij een (Chinees) Specialiteitenrestaurant hadden, maar in werkelijkheid snackbareigenaar bleken te zijn en/of geen specialiteitengerechten aanbieden. Voor werkzaamheden in een snackbar is in ieder geval voldoende aanbod in Nederland aanwezig en zou gelet op de Wav dus nooit een vergunning worden verleend.
Deze signalen vormden voor het UWV aanleiding om bij twv-aanvragen aanvullende stukken op te vragen die onder andere betrekking hebben op de (aard van) het restaurant en het al aanwezige personeel. In het voorjaar van 2012 en in het voorjaar van 2013 zijn werkgeversorganisaties en de UWV bekende tussenpersonen geïnformeerd over de stukken die moeten worden overgelegd bij een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning.
Ik ben van mening dat gelet op de toets die UWV moet uitvoeren op basis van de uitgangspunten van de herziene Wet arbeid vreemdelingen, deze stukken nodig zijn om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen op een individuele aanvraag. Ik wil wel met UWV in gesprek gaan om te onderzoeken of op een aantal aspecten de aanvraag kan worden vereenvoudigd, mits deze informatie dan wel op een andere wijze vooraf verkregen kan worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak deze aanvullende informatie-uitvraag leidt tot overschrijding van de wettelijk vastgestelde termijn van 5 weken waarin een besluit moet worden genomen? Ziet u aanleiding om maatregelen te nemen om snelle besluitvorming door het UWV te garanderen?
Zoals bij het antwoord op vraag 6 weergegeven zijn werkgevers(organisaties) tijdig geïnformeerd over de aanvullende stukken die bij een aanvraag moeten worden bijgevoegd. Deze informatie is ook opgenomen op www.werk.nl. Indien er toch een onvolledige aanvraag wordt ingediend dan krijgt de werkgever de gelegenheid de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende stukken. Na afloop van een daarvoor gestelde termijn wordt de aanvraag vervolgens inhoudelijk in behandeling genomen. De termijn van 5 weken gaat dan pas lopen. Ook tijdens de inhoudelijke behandeling krijgt de werkgever de gelegenheid nadere informatie te verstrekken indien UWV onvoldoende informatie heeft om een besluit te nemen op de aanvraag.
Ervaring van UWV is dat ondanks de uitgebreide voorlichting er veel onvolledige aanvragen worden ingediend en (gemachtigden van) werkgevers, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet dan wel niet tijdig de aanvullende stukken insturen. Dit leidt er toe dat UWV dan niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn een besluit kan nemen.
Uit de jaarcijfers van UWV over 2013 blijkt dat 94% van het totale aantal tewerkstellingsvergunningen binnen de wettelijke norm van vijf weken is afgegeven.
Klopt het dat er € 1 mln. is geïnvesteerd in de UWV projectgroep Aziatische horeca en dat hiermee slechts 6 vacatures zijn ingevuld? Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van dit project?
In 2013 is UWV het project Aziatische Horeca gestart. In 2013 zijn na een uitgebreide screening 1.000 werkzoekenden geselecteerd (die voldoen aan de functieprofielen zoals deze zijn vastgesteld in overleg met de sector) voor de vacatures zoals deze door werkgevers worden aangemeld bij UWV. Door werkgevers zijn 780 vacante arbeidsplaatsen gemeld bij het project. Er hebben vervolgens meer dan 3.100 verwijzingen plaatsgevonden (werkzoekenden zijn op meerdere vacatures verwezen). Door werkgevers zijn 27 werkzoekenden aangenomen. De reden van afwijzing door werkgevers wordt door het project geregistreerd. Voorbeelden van afwijzing door werkgevers:
Deze redenen van afwijzing worden meegenomen bij de beoordeling op het moment dat een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning wordt ingediend. In de regel zal dat leiden tot het niet verlenen van een tewerkstellingsvergunning.
Als het gaat om het aan het werk helpen van werkzoekenden, zijn de resultaten teleurstellend. Het doel om het toenemende aantal werkzoekenden te plaatsen op vacatures in de Aziatische Horeca wordt niet gehaald. Wel stelt UWV vast dat werkzoekenden uitstromen naar andere vacatures in deelsectoren van de horeca.
Bent u bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een koksopleiding voor de Aziatische keuken op te starten?2
Ik ben bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een opleiding op te starten. Dit initiatief is in het overleg met de sector aan bod gekomen.
Hoe lang denkt u dat het duurt voordat de Aziatische koksopleiding op mbo-scholen voldoet aan de vraag van de Aziatische horeca? Bent u bereid mee te werken aan een tussentijdse oplossing?
In mijn ogen zijn er meerdere varianten denkbaar als het gaat om opleiding van koks voor de Aziatische keuken. Een koksopleiding in samenwerking met een ROC is één van de mogelijkheden, daarnaast kan bijvoorbeeld gedacht worden aan training op de werkvloer en cursussen, afhankelijk van het soort functie. In het eerder genoemde overleg met de sector, worden verschillende varianten besproken.
Het onverminderd doorzetten van offshoring |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederlandse bedrijven in de industrie nog altijd in hoog tempo productie overhevelen naar het buitenland en dat dit ook steeds vaker gebeurt in de dienstensector en in het midden- en kleinbedrijf?1
Ja.
Klopt deze berichtgeving en kunt u in cijfers aangeven wat de gevolgen zijn van de offshoring voor het verlies van banen in respectievelijk de industriesector, de dienstensector en in het midden- en kleinbedrijf?
Offshoring, het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland, is een verschijnsel dat past in een dynamische, globaliserende wereld, waarbij bedrijven een afweging maken op welke locatie zij hun productie uitvoeren. Offshoring dient daarom in het bredere perspectief bezien te worden van de vestigingsplaatsbeslissing van bedrijven. Uit het meest recente onderzoek van het CBS blijkt dat tussen 2009–2011 9,8% van de bedrijven in de industrie en diensten met meer dan 100 werknemers betrokken was bij international sourcing,het internationaal uitbesteden van bedrijfsactiviteiten2. In de periode tussen 2001–2006 betrof dit 13,5% van de bedrijven. Bij deze vergelijking dient echter aangetekend te worden dat dit beeld vertekend kan zijn door een langere meetperiode tijdens eerder onderzoek. Een vergelijking over de tijd kan daarom niet gemaakt worden, zo stelt ook het CBS. Vooral de industriesector (15,8% betrokken) en dochterondernemingen van buitenlandse ondernemingen (36,8%) zijn actief op dit terrein. Nederland valt Europees gezien in de middengroep wat betreft international sourcing, zowel voor de industrie als voor de economie als geheel. In landen als Denemarken en Finland komt international sourcing beduidend meer voor.
De CBS-onderzoeken geven geen zicht op hoeveel banen er zijn verplaatst door international sourcing.Op de arbeidsmarkt is echter continu sprake van baandestructie en baancreatie. Dit is bovendien niet alleen afhankelijk van offshoring. Ook door technologische ontwikkeling en veranderende voorkeuren van consumenten is de samenstelling van de werkgelegenheid over verschillende sectoren voortdurend in beweging. Mede door technologische ontwikkeling is het aantal banen in de industrie en de landbouw de laatste decennia afgenomen, terwijl de werkgelegenheid in de dienstensector fors is toegenomen.
Het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten of onderdelen van het productieproces naar het buitenland is een logisch gevolg van globalisering. Omgekeerd betekent globalisering dat Nederland zich toe gaat leggen op activiteiten en onderdelen van het productieproces waar wij efficiënt in zijn. In algemene zin kan gesteld worden dat globalisering – waarvan offshoring een onderdeel is – niet leidt tot minder werkgelegenheid in Nederland. Globalisering heeft ons land juist veel welvaart gebracht, zoals ook CPB-onderzoek onderstreept3. Er zijn bijvoorbeeld ook veel buitenlandse bedrijven die zich in Nederland vestigen. Het CBS heeft onlangs berekend dat er bijna een miljoen Nederlandse banen zijn bij bedrijven die in buitenlands eigendom zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om offshoring tegen te gaan en reshoring, het terughalen van arbeid naar Nederland, te bevorderen? Ziet u naar aanleiding van deze berichtgeving aanleiding om de inzet op reshoring te intensiveren en/of te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Om de vruchten te plukken van globalisering is een goed vestigingsklimaat van essentieel belang. Ook bedrijven die overwegen een deel van de productie terug te verplaatsen naar Nederland, hebben daar belang bij. Nederland heeft een sterk vestigingsklimaat. Dat blijkt uit het gegeven dat bedrijven zich graag in Nederland vestigen of activiteiten terug naar Nederland halen. Volgens de ranglijst van het World Economic Forum behoort Nederland al jaren tot de meest competitieve economieën ter wereld; sinds 2007 is ons land onafgebroken terug te vinden in de top 10. Het kabinetsbeleid is er bij uitstek op gericht deze positie vast te houden en te verbeteren. Daarom wordt fors extra geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs, duurzaamheid en innovatie. Ook het bedrijvenbeleid, met specifieke aandacht voor de negen topsectoren, draagt bij aan ons vestigingsklimaat. Door in te zetten op ruimte voor ondernemerschap en ondersteuning voor innovatie en export wordt het vestigingsklimaat verder versterkt. Hiervoor worden fiscale regelingen, kredieten, garanties, regeldrukvermindering en publiek-private samenwerking ingezet.
Aanvullend op de maatregelen gericht op de versterking van het vestigingsklimaat, maken in het bijzonder de Participatiewet en de sectorplannen het aantrekkelijker voor bedrijven om activiteiten terug naar Nederland te halen. Deze maatregelen kunnen een impuls geven aan reshoring. Met de Participatiewet kunnen bedrijven een loonkostensubsidie ontvangen om het verschil tussen de loonwaarde van werknemers met een arbeidsbeperking en het wettelijk minimumloon compenseren. Dit maakt de doelgroep van de Participatiewet aantrekkelijker voor bedrijven die laaggeschoolde arbeid naar Nederland willen terughalen of bestaande activiteiten willen uitbreiden. Activiteiten die voorheen niet rendabel waren om in Nederland uit te voeren, worden mogelijk toch weer rendabel. Het kabinet zal de best practicesvan bedrijven die werken met de doelgroep van de Participatiewet actief uitdragen. Daarnaast kunnen sectoren gebruik maken van de sectorplannen om specifieke arbeidsmarktknelpunten in een sector op te lossen. Voor de sectorplannen is in totaal € 600 mln. voor gereserveerd. Ook bedrijven die via reshoring werk willen creëren voor kwetsbare groepen en mensen met een arbeidsbeperking kunnen rekenen op steun.
Hoe staat het met het ontwikkelen van het «total costs of ownership-model», dat bedrijven inzicht moet bieden in de brede kosten en baten van investeren in Nederland? Wordt dit model ook landelijk uitgerold?
Een belangrijke rol die de overheid kan vervullen is het voorzien in betrouwbare informatie, zodat bedrijven een goede afweging voor hun locatiebeslissing kunnen maken. Bestaande mogelijkheden zijn de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (www.antwoordvoorbedrijven.nl) en het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA; www.nfia.nl). Deze bronnen bieden praktische informatie over het investeren in Nederland en regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken. Het «total cost of ownership»-model kan een goede aanvulling zijn in de informatievoorziening voor bedrijven. In Tilburg zijn wetenschappers samen met de gemeente Tilburg bezig om een «total cost of ownership»-model voor de regio te ontwikkelen. De Kamer van Koophandel heeft ook plannen voor de ontwikkeling van een dergelijk model, naast een meer kwalitatief informatieproduct. Omdat dit model de locatiebeslissing van bedrijven kan verbeteren en reshoring kan bevorderen, zal ik de ontwikkeling ervan nauwlettend volgen. Daarbij zal ik het landelijk uitrollen ervan zo veel mogelijk bevorderen. Voor de zomer zal ik de Kamer nader informeren over de voortgang rondom reshoring.
De inzet van onbevoegd personeel op Schiphol tijdens de nucleaire top (NSS) |
|
Ronald van Raak |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol uitzendkrachten (van de bureaus Labourlink en Werk & Ik) werkzaam zijn geweest op de airside zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas?1
Uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee, die belast is met het toezicht op de beveiliging van de burgerluchtvaart, blijkt dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol alle werkzame uitzendkrachten in het bezit waren van de gebruikelijke screening en van een Schipholpas.
Deelt u de opvatting dat ook Aviapartner Cargo op Schiphol zich moet houden aan het verbod om tijdens een staking stakingsbrekers in te zetten?
Voor iedere werkgever in Nederland geldt het verbod om een staking te breken met de inzet van uitzendkrachten.
Waarom is besloten om uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas in te zetten ter vervanging van stakende werknemers die wel een juiste screening en wel een Schipholpas hebben?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik u reeds aangegeven dat er geen uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas hebben gewerkt.
Klopt mijn inzicht dat het feit dat gedurende de nucleaire top NSS gecontroleerde vracht is gelost en geladen betekent dat deze stakingsbrekers werk hebben gedaan dat anders door het stakende personeel zou zijn gedaan?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Waadi (de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). In artikel 10 van deze wet is een verbod tot stakingsbreking opgenomen. Dit houdt in dat een uitzendonderneming geen arbeidskrachten ter beschikking stelt aan een onderneming waar een staking plaatsvindt als hierdoor de staking gebroken wordt. Het onderzoek van de Inspectie SZW naar mogelijke overtreding van dit zogenoemde onderkruipersverbod tijdens stakingen op Schiphol is nog niet afgerond.
De resultaten van dit onderzoek zullen begin juni bekend zijn.
Waarom hebt u toegestaan dat Aviapartner Cargo op Schiphol tijdens de nucleaire top NSS willens en wetens een veiligheidsrisico heeft genomen?
Hiervan is geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het groeiende verschil in inkomens tussen werknemers en bestuurders van bedrijven |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat topbestuurders van beursgenoteerde bedrijven gemiddeld vijftig keer meer verdienen dan hun werknemers en de topman van Unilever tweehonderdentwaalf keer meer verdiende dan zijn werknemers?1
Beloningen van topbestuurders moeten in verhouding staan tot het betreffende loongebouw. Zeker in tijden van crisis is het een verkeerd signaal dat bij sommige bedrijven het verschil in de beloning van topbestuurders en «gewone» werknemers groter is geworden.
Bent u het eens met de stelling dat kleinere inkomensverschillen leiden tot betere prestaties van een land? Zo ja, op welke wijze gaat u de groeiende kloof tussen de beloning van topbestuurders en werknemers verkleinen? Zo nee, waarom niet?2
Het kabinet gaat niet over de beloning van bestuurders en werknemers binnen individuele bedrijven in de private sector. Dit is een zaak van de sociale partners. Het kabinet hecht wel aan een open en transparante dialoog hierover. Zoals ik uw Kamer per brief van 7 maart 2014 heb laten weten, wil ik excessieve topbeloningen daarom tegengaan door versterking van de medezeggenschap. Ik werk aan een aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) die de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid voor bestuurders versterkt. Het kabinet zal de WOR zodanig aanpassen dat jaarlijks een gesprek tussen bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting.
Wat is het absolute inkomen en hoe groot is het verschil tussen het inkomen van de hoogste baas van respectievelijk een schoonmaakbedrijf, de Nederlandse Spoorwegen, Shell, een ziekenhuis, een sociaal werkbedrijf en de ING en de laagstbetaalde werknemer?
Ik heb geen informatie over de beloningsverhoudingen binnen individuele bedrijven.
Alle werknemers tussen de 23 jaar en de AOW-leeftijd hebben recht op het wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2014 1.485,60 euro per maand bedraagt. Voor jongere werknemers (15 tot 23 jaar) geldt het leeftijdsafhankelijke minimumjeugdloon.
Publieke en semipublieke instellingen vallen onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Hierin is vastgelegd dat het inkomen van bestuurders en hoogste leidinggevenden in de (semi)publieke sector maximaal 130% van een ministersalaris mag zijn. De WNT-norm voor 2014 bedraagt 230.474 euro. Zoals eerder aangegeven, gaat het kabinet niet over de beloning van bestuurders en leidinggevenden in de private sector.
Kunt u inzicht verschaffen in de loonkloof tussen de top- en basis van beursgenoteerde- en niet beursgenoteerde bedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat vrijblijvende maatregelen onvoldoende zijn om het groeiend verschil in lonen van top en basis aan te pakken?
In de private sector is de Code Corporate Governance een belangrijk instrument om de spelregels rondom het beloningsbeleid vast te leggen. De code geldt voor beursgenoteerde vennootschappen en bevat spelregels over goed bestuur. In de code is met betrekking tot bestuursbeloningen onder andere vastgelegd:
Het kabinet vindt het belangrijk dat de sector hier zijn verantwoordelijkheid neemt. Naleving van de code is wettelijk verplicht en de monitoring commissie (commissie Streppel) rapporteert hier jaarlijks over. De code werkt volgens het «pas toe of leg uit» – principe. Bedrijven moeten uitleggen of de code wordt toegepast, of motiveren waarom zij afwijken van de code.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werk ik bovendien aan een aanpassing van de WOR die ervoor zal zorgen dat de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid versterkt wordt.
Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een voorstel uitgebracht om de richtlijn aandeelhoudersrechten aan te passen, zoals aangekondigd in het Actieplan Europees vennootschapsrecht en corporate governance (COM(2012) 740). Dit bevat onder meer voorstellen om het beloningsbeleid en de individuele beloning van bestuurders transparanter te maken. Momenteel loopt een internetconsultatie over het richtlijnvoorstel. Daarna zal het kabinet een standpunt bepalen.
Deelt u de mening dat alle lonen, dus ook die van de topbestuurders onder de cao moeten worden ondergebracht? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Nee, dit is aan de sociale partners.
Discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de oproep van het College voor de Rechten van de Mens om iets te doen aan zwangerschapsdiscriminatie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat elk geval van discriminatie ongewenst en onacceptabel is. Discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt heeft een negatieve invloed op de arbeidsparticipatie en carrièremogelijkheden van vrouwen. Ook heeft dit gevolgen voor de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Mensen die worden geconfronteerd met discriminatie moeten hier melding van maken. Op deze wijze kan een beter inzicht in de aard en omvang van discriminatie ontstaan en kan discriminatie worden aangepakt. Ik ben dan ook blij dat de vier vrouwen over wie een oordeel is uitgesproken door het College voor de Rechten van de Mens (het College) melding hebben gemaakt van mogelijke discriminatie. Het is van belang dat er over dit soort zaken uitspraken zijn. Door de aandacht die het College hieraan geeft wordt de aandacht gevestigd op het probleem van discriminatie op de arbeidsmarkt bij zwangerschap.
Uit het onderzoek «Hoe is het bevallen?» (2012) van de Commissie Gelijke behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens) blijkt dat 45% van de vrouwen die in de periode 2007 tot en met maart 2011 zwanger waren of moeder zijn geworden én tijdens de zwangerschap of het moederschap werkten of werk zochten, een situatie heeft meegemaakt die mogelijk op discriminatie wijst.
Bij brief van 22 maart 2012 (Kamerstukken II, 2011/2012, 30 420, nr. 162) heeft de toenmalige Staatssecretaris van SZW, mede namens de toenmalige Minister van OCW, gereageerd op dit onderzoek. In het onderzoek wordt gesteld dat het probleem niet is dat er onvoldoende regelgeving is die discriminatie vanwege zwangerschap en moederschap verbiedt, maar dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en plichten die uit de regelgeving voortvloeien. De aanbevelingen uit het onderzoek die aan de overheid zijn gericht, hebben dan ook betrekking op voorlichting. Om die reden is de informatie over zwangerschap/ouderschap en werk op de website www.rijksoverheid.nl gebundeld en derhalve beter vindbaar. Ook is een verwijzing toegevoegd naar de webpagina www.zwangerenwerk.nl van het College voor de Rechten van de Mens.
Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) om advies gevraagd over discriminatie op de arbeidsmarkt. Dit advies wordt in april verwacht. Ik heb, onder andere tijdens het Algemeen Overleg Integratie van 12 maart jl., aangegeven dat ik naar aanleiding van het SER advies met een actieplan met betrekking tot de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt zal komen. In dit actieplan zal ik ook ingaan op eventuele maatregelen met betrekking tot het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat ruim 45 procent van de zwangere vrouwen negatieve ervaringen heeft met zwangerschap? Hoe gaat u ervoor zorgen dat werkgevers op de hoogte zijn van anti-discriminatie wetten en regels en deze ook naleven?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere maatregelen gaat u treffen om zwangerschapsdiscriminatie te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Inenten op de kinderopvang |
|
Arno Rutte (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zij gokten met het leven van mijn kind»?1
Ja.
Hoeveel kinderen die niet zijn ingeënt, gaan naar een kinderopvangvoorziening?
Dit is onbekend.
Hoe vaak is een kind op een kinderopvangvoorziening geïnfecteerd door een kind dat niet is ingeënt?
Hoe vaak dat voorkomt bij een van de kinderziektes waartegen de vaccinaties uit het rijksvaccinatieprogramma beschermen is onbekend. Ten aanzien van de mazelen stelt het RIVM dat het risico op mazelen in Nederland vanwege de hoge vaccinatiegraad over het algemeen heel klein is. Een grote deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma is belangrijk. Kinderen die meedoen met het Rijksvaccinatieprogramma worden op de leeftijd van 14 maanden gevaccineerd met het vaccin tegen bof, mazelen en rubella.
In de vier jaren voorafgaand aan de recente epidemie (2009–2012) werden in Nederland 90 patiënten met mazelen gemeld, waarvan 13 patiënten onder de leeftijd van vijf jaar. Bij geen van hen werd een kinderdagverblijf als waarschijnlijke bron genoemd. In 2008 waren er wel binnen twee kindercentra met een lage vaccinatiegraad twee mazelenclusters, waarbij in totaal 12 patiënten werden gemeld.
Hoe worden de algemene voorwaarden voor kinderopvangvoorzieningen vastgesteld? Heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hier een rol in?
De Brancheorganisatie Kinderopvang stelt de algemene leveringsvoorwaarden voor de kinderopvang vast. De leden van de Brancheorganisatie Kinderopvang zijn verplicht om die branchevoorwaarden toe te passen. Daar waar mogelijk sluit de Brancheorganisatie Kinderopvang tweezijdige algemene voorwaarden via de Overleggroep Kinderopvang van de SER. De andere partijen in die overleggroep zijn de Consumentenbond en Boink. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geen partij in de vaststelling van de algemene voorwaarden.
Mogen kinderopvangvoorzieningen de voorwaarde stellen dat kinderen ingeënt moeten zijn, wanneer zij gebruik willen maken van de kinderopvangvoorziening?
Er is geen juridische basis voor een algehele weigering om niet ingeënte kinderen toe te laten tot kinderopvangvoorzieningen. De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen voorziet hier niet in en bovendien zou een algehele weigering indirect onderscheid op grond van godsdienst dan wel levensovertuiging met zich mee kunnen brengen. Het is aan het College voor de rechten van de mens en/of de rechter om te oordelen of dit in een concreet geval aan de orde is.
De houder van een kinderopvangvoorziening dient zorg te dragen dat de opvang plaatsvindt in een veilige en gezonde omgeving. Afhankelijk van de situatie en het concrete risico kan er een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn om (bijvoorbeeld) één of meer kinderen (tijdelijk) de toegang tot een kinderopvangvoorziening te weigeren. Een dergelijke weigering moet een legitiem doel dienen en tevens een passend en noodzakelijk middel zijn om dit doel te bereiken. Overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen in dit verband een belangrijke rol. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een ziekte zich op een bepaald moment voordoet, bijvoorbeeld in een bepaalde regio die in verband met de bevolkingssamenstelling een verhoogd risico oplevert. Ook hier is het uiteindelijk aan het College voor de rechten van de mens en/of de rechter om te oordelen of de weigering juridisch aanvaardbaar is.
Wat is uw reactie op het geschrevene in het artikel dat kinderopvangorganisaties niets kunnen doen aan het feit dat sommige opgevangen kinderen niet ingeënt zijn?
Zoals reeds aangegeven bij vraag 5, is er geen juridische basis om niet ingeënte kinderen zondermeer te weigeren. Wanneer de situatie zich voordoet dat er bijvoorbeeld sprake is van een (dreiging van een) ziekte in de omgeving van de kinderopvangorganisatie, dan dient de houder de risico’s te wegen en zo nodig maatregelen te treffen. Dit zou kunnen betekenen dat er aanleiding bestaat om bepaalde kinderen tijdelijk de toegang tot de organisatie te weigeren.
In theorie zou het louter toelaten van gevaccineerde kinderen het, toch al hele kleine risico op introductie van mazelen binnen kinderopvangvoorzieningen verder kunnen verkleinen. Het RIVM verwacht dat dit effect zeer beperkt is. Ook buiten het kinderdagverblijf kunnen contacten zijn met ongevaccineerde personen. Besmetting via kinderdagverblijven is zeer beperkt in relatie tot besmetting binnen het gezin of via andere sociale contacten zoals familiebijeenkomsten, reizen met het openbaar vervoer en buitenlandse reizen. De initiële infecties zijn meestal te herleiden tot mazelenuitbraken in het buitenland.
Het huidige beleid richt zich op het tijdig herkennen van ziekte zoals de mazelen en het melden hiervan bij de GGD. Alle ziekten waarvoor een vaccinatie is opgenomen binnen het Rijksvaccinatieprogramma zijn meldingsplichtig. Bij een melding van een mazelenpatiënt zoekt de GGD naar de meest waarschijnlijke bron van infectie door in de omgeving van de patiënt actief te zoeken naar eerdere ziektegevallen. De GGD inventariseert vervolgens wie mogelijk risico loopt op infectie en neemt waar mogelijk en zinvol maatregelen, zoals het aanbieden van (vervroegde) vaccinatie of het adviseren om tijdelijk gezinsleden van recent geïnfecteerde patiënten thuis te houden. Daarom is het belangrijk dat er snel overzicht verkregen kan worden over de vaccinatiestatus van de kinderen binnen het kinderdagverblijf. Het is in dat verband aan te bevelen dat kinderopvangvoorzieningen ouders bij de aanmelding verzoeken aan te geven of het kind ingeënt is. Dit is in veel gevallen reeds de praktijk. De partijen in de kinderopvangsector hebben aangegeven dit onderwerp nog eens zorgvuldig te willen bespreken. Zij hebben aangegeven daarbij ook de deskundigheid van het RIVM te willen inschakelen.
De uitspraak dat het aantal leerbedrijven met 10.000 gestegen zou zijn |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u naar aanleiding van de berichtgeving van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de presentatie van de Basiscijfers Jeugd, deze rapportage over de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven, inhoudelijk bestudeerd, alvorens u twitterde: «Ondanks de crisis tienduizend extra leerbedrijven»? Zo nee, zou u achteraf anders berichten over dit rapport? Zo ja, vindt u nog steeds dat uw bericht een goede weergave is van de conclusie die getrokken moeten worden uit dat rapport?1 2
Tegen de trend van de economische crisis in zijn er in de laatste vier maanden van 2013 10.000 leerbedrijven bij gekomen. Dat was de boodschap van het bericht op twitter. De toelichting van Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op het bericht over de 10.000 extra leerbedrijven geeft naar mijn idee geen aanleiding tot een andere uitleg van dit bericht. Ik kan me voorstellen dat er verwarring is ontstaan omdat er tegelijkertijd ook ruim 9.000 bedrijven zijn afgevallen.
Welke verklaring geeft u aan de geringere groei van het aantal leerbedrijven in 2013, alsmede een daling van het aantal leerplekken?
Er komen voortdurend leerbedrijven bij en er vallen leerbedrijven af, onder andere vanwege faillissementen, het niet meer voldoen aan de kwaliteitseisen, te weinig werk hebben voor studenten, te weinig geld om een leerplaats te bekostigen of te weinig tijd voor de begeleiding. Door de crisis is deze uitstroom sterker dan voorheen.
In de laatste vier maanden van 2013 zijn door de kenniscentra 10.000 leerbedrijven erkend. Het gaat hierbij om 8.200 unieke nieuwe leerbedrijven die nog niet eerder mbo-studenten hebben opgeleid. Daarnaast zijn 1.800 bedrijven erkend voor het opleiden voor een andere sector, bijvoorbeeld een garagebedrijf dat al jarenlang automonteurs opleidt en nu ook een leerplek aanbiedt voor een secretaresse. Tegenover deze ontwikkeling staat een uitstroom van 9.200 leerbedrijven.
De SBB Barometer van december 2013 laat zien dat het aantal nieuwe leerbanen in het mbo in de eerste vier maanden van het schooljaar 2013–2014 met 9.000 is afgenomen. Tegenover deze afname staat echter een grotere toename van 23.000 nieuwe stages omdat studenten zich vaker inschrijven voor een beroepsopleidende leerweg (bol) met meerdere, kortdurende stages. Dit komt doordat het, met name vanwege de economische crisis, in bepaalde sectoren lastig is voor studenten om een leerbaan voor hun beroepsbegeleidende leerweg (bbl) te vinden. Een deel van deze studenten wijkt daarom uit naar de bol-leerweg. Voor een deel is deze toename ook het resultaat van het kabinetsbeleid waarbij jongeren, onder andere door de ombuigingsgesprekken in het kader van SchoolEx 2.0, worden gestimuleerd langer door te leren. Dit vraagt uiteraard veel van de spankracht van het bedrijfsleven waar het gaat om de begeleidingstijd.
Heeft u concrete aanwijzingen in welke mate de inspanningen van onder andere de ambassadeur jeugdwerkloosheid hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerwerkplekken? Kan u uitdrukken hoe de cijfers zouden zijn geweest zonder deze inspanningen?
De ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid ondersteunt het Stage- en Leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra. Dit offensief is er op gericht voldoende stages en leerbanen voor jongeren te realiseren. Met onder andere de campagne «Word leerbedrijf, daar word je beter van» wordt ingezet op het werven van nieuwe leerbedrijven om, ook in deze economisch moeilijke tijd, over voldoende stageplekken en leerbanen te beschikken. Het aantal jongeren dat de opleiding met een startkwalificatie verlaat, is ook in schooljaar 2012–2013 aanzienlijk gestegen. Wat het aantal leerbanen en leerbedrijven zou zijn geweest zonder deze activiteiten is niet goed vast te stellen.
Welke conclusies verbindt u aan de gepresenteerde cijfers in het rapport van stichting Samenwerking beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) ten aanzien van de doelmatigheid van het kabinetsbeleid om het aantal leerplekken op te voeren ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?
Ondanks de economische crisis is het aantal leerbedrijven ruim op peil gebleven. Op 1 maart 2014 waren er ruim 230.000 leerbedrijven. Dat is meer dan de helft van de bedrijven in Nederland. Desalniettemin zien we er vanuit het onderwijs en arbeidsmarktbeleid op toe dat het aantal leerbedrijven en leerplekken voldoende is en van voldoende kwaliteit. Om die reden is het werven van nieuwe leerbedrijven en het verbreden van het aanbod van bestaande leerbedrijven een belangrijk speerpunt in het kabinetsbeleid voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid.
Geeft het rapport aanleiding om het beleid ten aanzien van jeugdwerkloosheid te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de brief van 4 april 2014 aan uw Kamer over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heb ik samen met de minister van Onderwijs en mede namens de minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak jeugdwerkloosheid en de agenda voor de komende periode. Goed onderwijs is een belangrijk preventief instrument. De aanval op schooluitval, met als ambitie maximaal 25.000 voortijdig schoolverlaters in 2016, gaat onverminderd door. Ook het eerder aangehaalde Stage- en Leerbanenoffensief van de Kenniscentra en SBB gaat onverminderd door. Dit offensief wordt dit jaar versterkt door ondersteunende activiteiten van de ambassadeur Aanpak jeugdwerkloosheid. Met de inzet van extra leerbanen via de sectorplannen wordt de instroom van jongeren bij veel sectoren bevorderd. Het kabinet onderstreept het belang van deze extra inzet met het cofinancieren van de sectorplannen. Met de tot nu toe goedgekeurde plannen komen er 5.835 extra leerbanen bij in de sectoren Bouw, Procesindustrie, Schilders & Afbouw en Transport & Logistiek. De uitvoering van de plannen van de arbeidsmarktregio’s, waarvoor het kabinet eerder extra middelen heeft vrijgemaakt, draagt bij aan de plaatsing van jongeren op leerbanen. De arbeidsmarktregio’s zetten vooral in op coachings- en begeleidingstrajecten en het realiseren van meer leerwerkervaringstrajecten. Via de periodieke rapportages van de SBB blijft het kabinet de ontwikkeling van het aantal leerbedrijven en leerbanen volgen. Op die wijze worden tekorten tijdig in beeld gebracht en wordt zichtbaar waar extra aandacht noodzakelijk is.
De informatie voor grensarbeiders over het doolhof aan regelgeving |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Erkent u dat de regelgeving voor grensarbeiders soms uitermate complex is? Vindt u ook dat het doolhof aan regelgeving geen belemmering mag zijn om over de grens te werken?
Nederland houdt voor een aantal beleidsterreinen als uitgangspunt vast aan het primaat om nationaal regelgeving te voeren zoals op het terrein van sociale zekerheid, pensioenen en fiscaliteit1. Voor de sociale zekerheid is op Europees niveau sprake van coördinatie van regelgeving. Dit brengt met zich mee dat grensarbeiders te maken krijgen met verschillen in wettelijke systemen en verschillen in de uitvoering van regelgeving in lidstaten. Met de Europese Verordening 883/2004 voor de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels, zijn op Europees niveau echter duidelijke afspraken gemaakt wanneer welke regelgeving op een burger van toepassing is: die van het woonland of die van het werkland. Grensarbeiders kunnen met behulp van beschikbare digitale informatie (onder andere het Nederlandse www.grensinfo.nl en de Benelux website www.startpuntgrensarbeid.benelux.int voor grensarbeiders in Noordrijn-Westfalen, België en Nederland) tegenwoordig eenvoudiger nagaan welke regelgeving in welke situatie op hen van toepassing is.
Regelgeving hoeft overigens niet als een belemmering ervaren te worden bij grensoverschrijdend werken. Het kan ook kansen bieden, bijvoorbeeld als regelingen aan de andere zijde van de grens (financieel) voordeliger uitvallen.
Welke effecten heeft de overstap van de Bureaus Belgisch/Duitse Zaken van persoonlijke naar elektronische dienstverlening op de kwaliteit van de service? Wordt dit – bijvoorbeeld via enquêtes – in de gaten gehouden?
De kwaliteit van de elektronische dienstverlening wordt afgeleid uit het percentage vragen dat langs digitale wijze wordt afgedaan. Hierbij is sprake van een stabiele stijging ten opzichte van 2012. Sinds de introductie van de verbeterde website in mei 2013 vindt ruim 92 procent van de informatieverzoeken digitaal plaats. De verbetering van de elektronische dienstverlening is overigens een doorlopend proces.
Er is niet voorzien in specifieke enquêtes over de kwaliteit van de elektronische dienstverlening. Indien deze tekort zou schieten, staan aan klanten andere communicatiekanalen ter beschikking (telefoon, email) om dit aan te geven.
Deelt u de inschatting dat elektronische dienstverlening niet altijd afdoende is, omdat sommige vragen over grensarbeid uitermate complex zijn? Vindt u ook dat er in dat soort gevallen toegang moet zijn tot persoonlijke dienstverlening?
Op 2 april jongstleden hebben de Minister en ik de Tweede Kamer geïnformeerd over ons standpunt ten aanzien van de informatievoorziening aan grensarbeiders en de rol van de Bureaus Belgische en Duitse zaken hierin (zie bijlage). De door u gestelde vragen zijn daarmee beantwoord.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor persoonlijke dienstverlening op regionaal niveau goed wordt opgepakt, bijvoorbeeld als het gaat om de grensinformatiepunten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de complexe regelgeving voor grensarbeiders het gevolg is van afspraken tussen nationale overheden? Deelt u de mening dat goede informatievoorziening over die regels dus niet alleen een regionale, maar ook een nationale verantwoordelijkheid is?
Overheden bepalen zelfstandig welke regelgeving zij nationaal toepassen. Elk land maakt hierbij zijn eigen afwegingen uit een veelheid van belangen. In Europees verband maken nationale overheden afspraken om regelgeving te coördineren of te harmoniseren. Hiermee wordt meer duidelijkheid aan burgers gegeven over de regelgeving die op hun situatie van toepassing is.
Informatievoorziening over nationale regelgeving valt onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Hiervoor zijn diverse informatiekanalen ingericht waar burgers zich kunnen laten informeren (www.overheid.nl, www.rijksoverheid.nl, www.grensinfo.nl). Informatievoorziening over de regelgeving van andere lidstaten is een verantwoordelijkheid van die lidstaten zelf.
Voor de informatievoorziening aan grensarbeiders zet Nederland zich in Benelux-verband ook in voor bovennationale digitale informatievoorziening (www.startpuntgrensarbeid.benelux.int). Dit is in 2013 gerealiseerd voor de informatievoorziening Nederland – Noordrijn-Westfalen en Nederland – België. Via deze website worden burgers doorgeleid naar de informatie van nationale instanties in de drie landen. De komende jaren werkt het Secretariaat-Generaal van de Benelux aan optimalisering van de vindbaarheid op internet en uitbreiding naar andere grensgebieden binnen de Benelux.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de provincie Limburg om op nationaal niveau een centrale back-office te creëren om de persoonlijke dienstverlening in stand te houden? Deelt u de mening dat het tevens efficiënter is om de benodigde kennis voor de meest complexe vraagstukken op nationaal niveau te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er in dit kader al voor € 400.000 is voorzien door bijdragen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ)? Klopt het ook dat er nog niet is voorzien in € 350.000 van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de gevraagde € 350.000 ter beschikking te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in het licht van deze vragen ook ingaan op de informatievoorziening aan bedrijven die over de grenzen heen actief zijn?
De bij de antwoorden op uw vragen 1 en 5 beschreven informatievoorziening staat ook aan bedrijven ter beschikking. Daarnaast bieden de diverse Euregio’s ook uitgebreid informatie voor werken over de grens, zowel voor burgers als bedrijven. Desgewenst kunnen de Bureaus Belgische en Duitse zaken aanvullende werkzaamheden uitvoeren voor stakeholders, zoals regionale spreekuren. Hieronder kunnen ook bedrijven vallen. Voorwaarde is wel dat deze werkzaamheden voor rekening van de betrokken partijen komen.
Het toenemende antisemitisme |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer antisemitisme gemeld in 2013»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het aantal antisemitische incidenten alleen maar toeneemt?
Het CIDI registreerde 147 antisemitische incidenten in 2013 tegen 114 in 2012. Ik vind deze cijfers zorgelijk.
Ziet u de relatie tussen het groeiende antisemitisme en de massa-immigratie en toenemende invloed van de islam?
Nee, die relatie zie ik niet.
De resultaten van onderzoek naar antisemitisme in het voortgezet onderwijs, dat Panteia in opdracht van de Anne Frank Stichting heeft uitgevoerd2, laten zien dat antisemitisme onder jongeren kan voortvloeien uit opvattingen over het Midden-Oostenconflict of zich manifesteert bij het supporten van clubs uit het betaald voetbal. Zoals toegezegd in de brief van 16 januari 20143 zal in vervolgonderzoek naar de trigger-factoren van antisemitisme daarom ook nader worden gekeken naar welke persoons- en omgevingsfactoren een rol spelen bij de mate van ontvankelijkheid voor antisemitische denkbeelden.
Hoe duidt u de mening van professor Van der Horst dat het islamitisch antisemitisme één van de meest huiveringwekkende ontwikkelingen is van de afgelopen decennia? Op welke wijze gaat u deze ontwikkeling aanpakken?
Ik ben bekend met de afscheidsrede van professor Van der Horst met de titel «De mythe van het joodse kannibalisme». Deze rede zou in mijn ogen vooral gezien moeten worden als een pleidooi om te blijven strijden tegen discriminatie en antisemitisme en de verschillende gedaanten waarin dit tot uiting komt. Zoals uiteengezet in eerder genoemde brief zet het kabinet in dit verband onder meer in op de bestrijding van antisemitisme onder jongeren.
Over allochtone homohaters uit Amersfoort |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het is zijn eigen schuld»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de afschuw over het gegeven dat er opnieuw een man is weggeterroriseerd vanwege zijn geaardheid en naar eigen zeggen het slachtoffer is van (doods)bedreigingen, discriminatie, scheldkanonnades, het bekogeld worden met stenen tijdens het uitlaten van de hond, het uit zijn handen trappen van boodschappentassen, beschadigingen aan zijn auto en andere pesterijen door «een stuk of 30 tot 40 allochtone jongeren» uit de wijk?2
Ik vind het onacceptabel als mensen op grond van hun seksuele voorkeur, genderidentiteit of welke andere grond dan ook gepest en gediscrimineerd worden en zich daardoor niet veilig voelen zichzelf te kunnen zijn. Dat geldt voor de woonomgeving, maar ook voor andere domeinen zoals school, werk, sport en zorg.
Deelt u de visie dat niet de slachtoffers van bedreiging, intimidatie en geweld de wijk horen te verlaten, maar dat het gewelddadige tuig zou moeten vertrekken? Zo neen, waarom niet?
Daders moeten worden aangepakt en slachtoffers beschermd. Dat is het uitgangspunt van aanpak van pesten en discriminatie voor iedere lokale veiligheidsdriehoek (burgemeester, openbaar ministerie en politie). Het is aan de rechter om per zaak een passende straf voor de dader te bepalen. Uitzetten van mensen met de Nederlandse nationaliteit is hierbij niet aan de orde.
Om daders te kunnen bestraffen, evt. via gedwongen verlaten van de wijk, moet het slachtoffer aangifte doen én moet er sluitend bewijs zijn. Dat laatste is in geval van pesten en discriminatie vaak lastig. Ook dan is het echter belangrijk dat het gezag zich laat zien, voorkomende (potentiële) gevallen vroegtijdig signaleert, actie onderneemt en regie voert. Hierbij is goede communicatie tussen betrokken instanties, slachtoffer en buurt van essentieel belang.
Mijn collega van Veiligheid en Justitie en ik ondersteunen acties om de alertheid van gemeenten en de aangiftebereidheid van lhbt’s te vergroten en de opvang van slachtoffers te verbeteren, onder meer via samenwerking met lokale COC-afdelingen, anti-discriminatievoorzieningen en Roze in Blauw (het roze politienetwerk) en de landelijke Gay-Straightalliantie «Natuurlijk Samen». Daarnaast ondersteunen mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik verschillende activiteiten van gemeenten (G4) en lhbt-organisaties om de veiligheid en sociale acceptatie van lhbt’s te vergroten in kringen waarin homoseksualiteit gevoelig ligt.
Deelt u de mening dat de massa-immigratie en islamisering de emancipatie van homo's in de weg staan, gezien het feit dat allochtonen procentueel fors zijn oververtegenwoordigd in statistieken over anti-homogeweld3 en niet-westerse allochtonen homoseksualiteit zien als «iets van westerlingen en ongelovigen en de afwijzing legitimeren vanuit de religie?4 Zo neen, hoe ziet u dit dan?
Nee. Uit het politieonderzoek dat u aanhaalt blijkt dat zowel slachtoffers als daders van anti-homogeweld in de openbare ruimte vaak autochtone jongemannen zijn. Afgezet tegen de omvang van bevolkingsgroepen zijn bij de daders jongens met een Marokkaanse achtergrond inderdaad oververtegenwoordigd. De cijfers geven echter weinig informatie over anti-homogeweld in de woonomgeving. Uit het onderzoek van het SCP dat u noemt, plus een meer recent rapport uit 2013, komt naar voren dat in religieuze- en niet-westerse etnische kringen de sociale acceptatie van homoseksualiteit gemiddeld inderdaad lager ligt dan bij autochtone en niet-religieuze Nederlanders, met name als homoseksualiteit «dichtbij» komt: in de openbare ruimte, op school, in het eigen gezin. De meerderheid staat echter neutraal tot positief tegenover het idee dat homoseksuelen hun leven zo moeten kunnen inrichten zoals zij dat zelf willen. Tenslotte: een gebrek aan sociale acceptatie betekent niet automatisch geweld tegen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders.
Bent u bereid eindelijk te stoppen met het beleid van pappen en nathouden en zo spoedig mogelijk in te zetten op zwaardere straffen, huis- en wijkuitzettingen, uitzetting van criminele vreemdelingen en criminelen met een dubbele nationaliteit (na denaturalisatie)? Zo neen, waarom laat u de problemen alleen maar groeien?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een vrijwilliger met een WW-uitkering in Steenbergen geen toestemming van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) krijgt om met een buurtbus voor de lokale buurtbusvereniging te rijden |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een vrijwilliger met een WW-uitkering in Steenbergen geen toestemming van het UWV krijgt om met een buurtbus voor de lokale buurtbusvereniging te rijden?1
Ja.
Wat vindt u van de redenering van het UWV dat het hier zou gaan om verdringing van betaald werk?
Het is aan het UWV om de regels van de WW in concrete situaties toe te passen. Ik kan daarom geen uitspraken doen over dit geval. Betrokkene kan uiteraard bezwaar en ook beroep aantekenen tegen het besluit van UWV om toestemming voor deze activiteiten te onthouden.
Hoe verhoudt deze zienswijze zich tot de door de regering gewenste participatiesamenleving, waarin van mensen wordt verwacht dat zij meedoen?
We willen graag dat mensen actief participeren in de samenleving. Dat geldt voor mensen met en mensen zonder uitkering. Mensen met een uitkering moeten zich echter ook houden aan de voorwaarden en verplichtingen die bij de uitkering, in dit geval de WW, horen. Dat betekent dat zij moeten voldoen aan hun sollicitatieverplichtingen en beschikbaar moeten blijven voor de arbeidsmarkt. Ook is het belangrijk dat het verrichten van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden niet leidt tot verdringing van regulier betaalde banen.
Hoe verhoudt zich dit tot de onlangs door de regering geïntroduceerde tegenprestatie in de Wet werk en bijstand? Zou naar uw oordeel hier dan sprake kunnen zijn van een juiste invulling van de tegenprestatie?
Er is sprake van een belangrijk verschil tussen vrijwilligerswerk in de WW en een tegenprestatie in de WWB. In de WWB kan de tegenprestatie als verplichting opgelegd worden. Het moet daarbij gaan om onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden die beperkt zijn in omvang en duur. In de WW kan vrijwilligerswerk niet verplicht worden, maar kan het een wens zijn van de uitkeringsgerechtigde.
Voor zowel de tegenprestatie als het verrichten van vrijwilligerswerk zijn twee aspecten van belang: het mag niet leiden tot verdringing en het mag het vinden van een reguliere baan niet in de weg zitten. Het is aan het UWV en de gemeenten om hierop toe te zien.
De berichten dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) geen toestemming geeft voor vrijwilligerswerk |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichten «UWV dwarsboomt vrijwilligerswerk»1 en «Vrijwilligerswerk niet ten koste van banen?2
Ja.
Deelt u de mening dat het waardevol is als mensen met een uitkering via vrijwilligerswerk een positieve bijdrage leveren aan de samenleving en zo tevens hun kansen op werk vergroten? Deelt u tevens de mening het verrichten van vrijwilligerswerk door mensen met een uitkering niet onnodig belemmerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van het Kamerlid Schouten. Het verrichten van vrijwilligerswerk kan een mooie opstap zijn naar een baan, doordat men weer werkritme krijgt en nieuwe contacten op kan doen. Het is wel van belang in het oog te houden dat een WW-uitkering ervoor is om een korte periode tussen twee banen op te vangen. Het is dus belangrijk dat uitkeringsgerechtigden aan hun sollicitatieverplichtingen blijven voldoen en beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Ook mag het verrichten van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden niet tot verdringing van regulier betaalde banen leiden.
Klopt de berichtgeving3 dat u het voornemen heeft om de regels over het vrijwilligerswerk die het UWV hanteert aan te passen? Mocht de berichtgeving niet kloppen, waarom bent u dan niet bereid om de regels te verruimen?
Ja.
Kunt u al concreet aangeven op welke wijze u de regels van het UWV over het verrichten van vrijwilligerswerk door mensen met een uitkering wilt wijzigen en per wanneer deze aanpassingen in zullen gaan? Zo nee, wanneer bent u dan bereid om de Kamer hier nader over te informeren?
Over de mogelijkheden tot verruiming ben ik momenteel in overleg met onder meer organisaties van vrijwilligers en het UWV. Ik zal voor de zomer voorstellen doen voor verruiming van de mogelijkheid om vrijwilligerswerk te verrichten met behoud van WW-uitkering.