Schijnconstructies bij de aanleg van de Centrale As in Friesland |
|
Farshad Bashir , Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Schijnzelfstandigen in Friesland, Wiebes aan zet» en «Aannemers hebben er een potje van gemaakt?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat twintig schijnzelfstandigen € 691.200,– per jaar kosten en dat twintig ijzervlechters in vaste dienst, of op de juiste manier betaalde uitzendkrachten, bijna twee keer zoveel, € 1.279.618,60 kosten?
Als er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van schijnzelfstandigen dan is dat zeer verwerpelijk. De rechter zal echter allereerst moeten vaststellen of er sprake is (of was) van een dienstbetrekking en dus loon. Daarna kan de rechter vaststellen of er sprake is van achterstallig loon en de omvang daarvan. De Inspectie SZW heeft op verzoek van FNV onderzoek gedaan naar naleving van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Dit artikel regelt dat de ter beschikking gestelde arbeidskracht recht heeft op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt. De Inspectie SZW heeft onafhankelijk onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De geconstateerde feiten en omstandigheden zijn verwerkt in een verslag dat is toegestuurd aan de verzoeker en andere belanghebbenden. Het rapport is nadrukkelijk bedoeld om de belanghebbenden te informeren over de feiten en omstandigheden in dit concrete geval. Zij kunnen het rapport bijvoorbeeld gebruiken om bij de rechtbank een civiele procedure te starten.
Wat is uw reactie op de geconstateerde misstanden door de Inspectie SZW en het geschrevene door de Inspectie SZW: «Voor de ijzervlechterwerkzaamheden op het project De Centrale As van deze ZZP’ers was van enige zelfstandigheid geen sprake.»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties te gaan handhaven in deze specifieke situatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst doet op grond van artikel 67 van de AWR geen uitspraken over individuele belastingplichtigen. De Belastingdienst zal beoordelen of hij in dit concrete geval aanleiding ziet om nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat de aanbestedingsregels van de provincie geëvalueerd moeten worden om situaties als deze in de toekomst te voorkomen? Zo ja, gaat u de provincie daarop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
De provincie Friesland is verantwoordelijk voor de aanbesteding van werkzaamheden die verband houden met de aanleg van deze autoweg. In die verantwoordelijkheid moet de provincie alles doen om ervoor te zorgen dat alle werknemers die werkzaam zijn in dit project het correcte loon krijgen uitbetaald. De provincie Friesland is gehouden bij aanvang van het project alle maatregelen te nemen die nodig zijn. De provincie bepaalt zelf welke maatregelen nodig zijn. In hoeverre de provincie vooraf voldoende in het werk heeft gesteld om de correcte uitbetaling van het loon te garanderen kan ik niet beoordelen. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter. De provincie Friesland kan in haar rol van hoofdopdrachtgever aangesproken worden om orde op zaken te stellen. De provincie heeft toegezegd hiervoor zorg te zullen dragen. In hoeverre de geconstateerde onderbetaling en de geconstateerde schijnzelfstandigheid voor de provincie aanleiding zouden moeten zijn om haar aanbestedingsprocedures te herzien kan ik en wil ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat er feitelijk sprake is van zwartwerken? Zo ja, wie zijn er volgens u verantwoordelijk voor deze situatie en welke maatregelen worden er genomen tegen de verantwoordelijken? Zo nee, waar is hier dan wel sprake van en wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord op vragen 3 en 4. In hoeverre hier sprake is van zwart werk of van een andere misstand kan ik niet beoordelen. De verzoekende partij, in dit geval de FNV, kan de inhoud van het in antwoord 2 bedoelde rapport gebruiken in een civielrechtelijke procedure.
Deelt u de mening dat de benadeelde medewerkers zo snel mogelijk een nabetaling moeten krijgen? Zo ja, gaat u de Provincie aanspreken hier zorg voor te dragen als eindverantwoordelijke partij? Zo nee, waarom niet?
De FNV zal eerst een loonvordering dienen in te stellen bij de werkgever. Daarna kan de FNV de werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk stellen en vervolgens de hogere schakels in de keten. Heeft dit geen succes dan kan de FNV de provincie Friesland aansprakelijk stellen. Overigens heeft de provincie Friesland zich reeds bereid verklaard om er voor zorg te dragen dat lagere schakels in de keten hun verantwoordelijkheid nemen. Van een directe nabetaling zou pas sprake kunnen zijn als alle pogingen van de FNV om het achterstallige loon te vorderen zijn gestrand. Dit ligt niet in de rede omdat alle schakels kunnen worden aangesproken.
Herinnert u zich dat u op vraag 132 van de feitelijke vragen over de 15e halfjaarsrapportage van de Belastingdienst geantwoord heeft dat het digitale F-biljet niet voor 2017 beschikbaar is?1
Ja.
Kunt u aangeven of er vanaf 2017 wel de mogelijkheid komt om digitaal de definitieve aangifte bij overlijden te doen? Zo nee, wanneer komt deze mogelijkheid er wel?
Om de definitieve aangifte na overlijden digitaal te kunnen doen, is het nodig dat de bevoegdheid van degene die dat doet namens de erfgenamen elektronisch vastgesteld kan worden. Dat vraagt een specifieke machtigingsvoorziening; deze wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) ontwikkeld in het kader van DigiD Machtigen. In het eerste kwartaal van 2017 vindt bij de Belastingdienst een kleinschalige pilot plaats met een eerste versie van die nabestaandenmachtiging. In de pilot kunnen nabestaanden toegang krijgen tot het portaal MijnBelastingdienst van een overledene en de aangifte inkomstenbelasting voor de overledene digitaal afhandelen. Dat kan voor de belastingjaren 2014 tot en met 2016. Op basis van de ervaringen in deze pilot wordt bezien of en wanneer deze breder geïmplementeerd kan worden. Dat is mede afhankelijk van het doorvoeren van de benodigde aanpassingen in DigiD Machtigen door het Ministerie van BZK, als beheerder van die voorziening.
Herinnert u zich dat u in datzelfde antwoord aangaf dat het voor de partner van een overledene wel mogelijk is om digitaal aangifte te doen door het invullen van de aangifte inkomstenbelasting op MijnBelastingdienst?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op de site van de Belastingdienst vermeld staat dat de partner op papier aangifte moet doen en dat de partner zelf geen digitale aangifte kan doen?2
Op de website van de Belastingdienst (https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/na_een_overlijden/content/inkomstenbelasting-hoe-aangifte-doen-voor-overledene) is vermeld dat het afhankelijk is van het fiscaal partnerschap of de partner van de overledene digitaal aangifte inkomstenbelasting kan doen. Als de partner van de overledene ervoor kiest dat het fiscaal partnerschap eindigt na het overlijden, dan kan hij of zij voor zichzelf digitaal aangifte doen via MijnBelastingdienst. Als de partner van de overledene er voor kiest om het fiscale partnerschap voor het resterende deel van het belastingjaar door te laten lopen, dan kan hij of zij alleen via een papieren P-formulier aangifte doen.
Klopt de informatie in uw antwoord of klopt de informatie op de site van de Belastingdienst? Vanaf welke aangifteperiode mag ook de partner van de overledene digitaal aangifte doen?
De informatie op de website is correct. In het antwoord op de aangehaalde vraag bij de 15e Halfjaarsrapportage is alleen ingegaan op de eerstgenoemde situatie, namelijk dat het fiscaal partnerschap eindigt bij overlijden.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt door het Ministerie van BZK gewerkt aan een nabestaandenmachtiging om digitale aangifte na overlijden in alle gevallen mogelijk te maken. Het is nog niet bekend wanneer deze machtiging breed beschikbaar zal zijn.
Realiseert u zich dat de verplichting om de aangifte van de partner van de overledene op papier in te vullen voor maatschappelijke organisaties, die mensen helpen met het invullen van hun aangifte, zoals FNV en de ouderenbonden, enorme hoeveelheden extra werk oplevert?
Ik realiseer mij dat het op papier invullen van aangiftes door maatschappelijke organisaties meer werk oplevert dan wanneer zij gebruik kunnen maken van de online aangiftevoorziening op MijnBelastingdienst. Daarom wordt door het Ministerie van BZK ook gewerkt aan een nabestaandenmachtiging, die ook gebruikt kan worden door (medewerkers van) maatschappelijke organisaties.
Kunt u alle groepen benoemen die momenteel nog niet de mogelijkheid hebben om digitaal aangifte te doen?
Op dit moment kunnen nabestaanden van overledenen nog niet in alle gevallen digitaal aangifte doen (zie het antwoord op de vragen 4 en 5). Deze groep is nog aangewezen op een papieren P- of F-biljet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 loopt op dit moment een kleinschalige pilot met een nabestaandenmachtiging.
Een tweede groep die nog niet digitaal aangifte kan doen, betreft mensen die als gevolg van emigratie dan wel immigratie een deel van het jaar niet in Nederland woonden of die in meer dan twee landen woonden. Deze mensen doen aangifte via een M-biljet, dat vooralsnog alleen op papier kan worden ingevuld.
Voor het overige kunnen particulieren digitaal aangifte doen via MijnBelastingdienst. Inmiddels maakt 98% van de aangifteplichtigen gebruik van die mogelijkheid. Daarbij kunnen zij gebruik maken van DigiD of een door de Belastingdienst verstrekte combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord (bij de zogenoemde C-aangifte, voor de heffing van inkomstenbelasting over in buitenland genoten inkomsten). Daarnaast wordt dit jaar de pilot met gebruik van inlogmiddelen van Idensys of iDIN bij het inloggen op MijnBelastingdienst uitgebreid.
Heeft u gekeken of het gelukt is om een van de servers alleen voor de HUBA (Hulp bij Belastingaangifte) in te zetten, zoals u beloofd heeft?3
Ja.
Op welke wijze wordt de toezegging uitgevoerd om dit jaar de HUBA op een aparte server te laten draaien?
Zoals aangegeven in vraag 8 en het antwoord daarop, heb ik bekeken of het mogelijk is om een aparte server in te zetten voor partijen die grootschalig ondersteuning verlenen bij het doen van aangifte; de aangehaalde toezegging betrof niet het daadwerkelijk inzetten van een aparte server. Gebleken is dat er een goed alternatief bestaat, namelijk het aan deze partijen beschikbaar stellen van voor hen gereserveerde capaciteit op de server via een speciale link cq. URL. Net als vorig jaar is er ook dit jaar zo’n aparte link beschikbaar waarmee deze partijen voorrang krijgen tijdens de aangiftecampagne. Op deze manier kunnen deze partijen doorgaan met de hulp bij aangifte in situaties waarin het onverhoopt te druk is op MijnBelastingdienst.
Op welke wijze kunnen organisaties mensen helpen bij hun aangifte indien de website van de Belastingdienst overbelast is, zoals regelmatig gebeurde afgelopen jaar?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vragen over dit onderwerp bij de 18e Halfjaarsrapportage Belastingdienst4 is er geen sprake geweest van een regelmatige overbelasting van de website van de Belastingdienst gedurende de aangiftecampagne voor belastingjaar 2015. De zogenoemde sorrypagina (die wordt getoond als het aantal gelijktijdig ingelogde gebruikers de 70.000 overschrijdt) is verspreid over verschillende dagen enkele keren getoond. Voor het deel van de maatschappelijke organisaties dat gebruik maakt van MijnBelastingdienst is een speciale link beschikbaar, zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 9.
Verwacht u dat de servers dit jaar weer regelmatig overbelast zijn of heeft u afdoende maatregelen genomen?
Voor de komende aangiftecampagne (voor belastingjaar 2016) is de capaciteit van MijnBelastingdienst – binnen de bestaande technische grenzen – verhoogd naar maximaal 90.000 gelijktijdige gebruikers. Er wordt opnieuw de strategie gevolgd om de capaciteit gedurende de aangifteperiode geleidelijk en gecontroleerd te verhogen, startend met een capaciteit van 70.000 gelijktijdige gebruikers bij de start van de aangifteperiode op 1 maart aanstaande. Verder wordt – zoals eveneens aangegeven in de 18e Halfjaarsrapportage en de antwoorden op vragen daarover – rond data waarop het voor de hand ligt dat veel mensen tegelijk aangifte willen doen (bijvoorbeeld de eerste dag en het eerste weekend van de aangifteperiode) via planning van mediaboodschappen ingezet op spreiding van de bezoekers. Voor deze oplossingen is gekozen omdat voor het opvangen van enkele pieken in de campagne met louter technische maatregelen een in verhouding disproportionele capaciteitsuitbreiding nodig zijn. De hiermee samenhangende meerkosten en de grotendeels onbenutte overcapaciteit die ontstaat, staan niet in verhouding tot een dergelijke aanpassing.
Klopt het dat deze maatschappelijke organisaties geen toegang hebben tot Mijntoeslagen.nl? Acht u het in verband met privacy verstandig dat de belastingplichtige zijn DigiD afgeeft aan een vrijwilliger die hem of haar helpt met de belastingaangifte en toeslagen?
Via toeslagen.nl kunnen burgers met hun eigen DigiD toegang krijgen tot de portal MijnToeslagen. Daarnaast kan elke hulpverlener in de familie- of vriendenkring met behulp van DigiD Machtigen toegang krijgen tot MijnToeslagen om iemand die hulp vraagt te helpen. Voor (medewerkers van) maatschappelijke organisaties bestaat nog geen mogelijkheid om met behulp van een machtiging in te loggen op MijnToeslagen, maar aan deze mogelijkheid wordt gewerkt. Daarbij zal eHerkenning worden ingezet.
Wat betreft het gebruik van DigiD merk ik op dat dit een strikt persoonlijk authenticatiemiddel is dat nooit aan anderen afgegeven moet worden. Een alternatief kan wel zijn dat de burger zelf inlogt, waarna een hulpverlener helpt met het doorvoeren van wijzigingen of het doen van een aanvraag. In die situatie krijgt de hulpverlener zelf niet de beschikking over de DigiD.
Hoe staat het met eHerkenning voor deze maatschappelijke organisaties voor de toeslagen? Vanaf wanneer kunnen deze maatschappelijke organisaties belastingplichtigen ook digitaal helpen met toeslagen?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, wordt gewerkt aan de mogelijkheid om met eHerkenning en een machtiging in te loggen op MijnToeslagen. Maatschappelijke organisaties kunnen op dit moment mensen al digitaal helpen met behulp van commerciële software.
Bent u ermee bekend dat deze maatschappelijke organisaties na het stopzetten van Easytax (het aangifteprogramma dat je kon downloaden) moesten werken met een commercieel programma, Unit4 Fiscaal Gemak?
In 2014 (voor de aangifte inkomstenbelasting 2013) hebben FNV, CNV en een aantal ouderenbonden zowel met Easytax als met de online aangifte gewerkt. Omdat de ervaringen van de organisaties overwegend positief waren, is vanaf 2015 (aangifte inkomstenbelasting 2014) geen gebruik meer gemaakt van Easytax.
Sommige organisaties hebben er zelf voor gekozen om met een commercieel softwarepakket te werken.
Klopt het dat bij het oude systeem Easytax en het commerciële programma Unit4 Fiscaal Gemak het wel mogelijk was om in geval van overlijden en in geval van toepassing van de 183-dagenregeling digitaal aangifte te doen en dat het mogelijk was om toeslagen aan te vragen?
Het systeem Easytax gaf niet de mogelijkheid om in geval van overlijden of toepassing van de 183-dagenregeling digitaal aangifte te doen. Voor het aanvragen van toeslagen heeft altijd een aparte voorziening bestaan. Bepaalde commerciële softwarepakketten bieden mogelijkheden voor bedrijven en organisaties om namens een burger een aangifte inkomstenbelasting te doen of toeslagen aan te vragen of te wijzigen in situaties waarin dat nog niet via de Belastingdienstportalen kan. Dat komt omdat bij toepassing van deze software gebruik gemaakt wordt van een zogenoemd system to systeem kanaal waarin al een uitgebreidere machtigingsmogelijkheid bestaan dan in de portalen.
Kunt u aangeven wat deze maatschappelijke organisaties moeten doen nu zowel Easytax als Unit4 Fiscaal Gemak niet meer gefaciliteerd worden?
Voor de aangifte inkomstenbelasting is de online aangiftevoorziening op MijnBelastingdienst beschikbaar. Met eHerkenning en een machtigingscode kunnen de genoemde organisaties daarop inloggen voor degene die zij helpen.
De maatschappelijke organisaties UNIE-KBO/PCOB en ANBO hebben besloten gebruik te maken van een commercieel product voor de aangifte inkomstenbelasting en het aanvragen en wijzigen van toeslagen. CNV beraadt zich over het aanschaffen van een commercieel product voor het aanvragen en wijzigen van toeslagen.
Met FNV is in afwachting van implementatie van eHerkenning op de portal MijnToeslagen een tijdelijke oplossing overeengekomen, zodat FNV in de aangiftecampagne voor de inkomstenbelasting ook kan ondersteunen bij toeslagenzaken die opkomen. FNV krijgt blanco formulieren (met antwoordenveloppen) om inkomens voor toeslagen aan te passen. Deze formulieren worden in het reguliere proces verwerkt. Daarnaast kan men dergelijke wijzigingen ook via de BelastingTelefoon doorgeven.
Met FNV en CNV zijn afspraken gemaakt om gedurende de aangiftecampagne een beperkt aantal papieren aangiftebiljetten beschikbaar te stellen voor overlijdenssituaties. Hierbij hoeft de nabestaande zelf alleen te zorgen voor ondertekening van het voorblad en kan de ondersteuner alle fiscale gegevens invullen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belastingdienst stopt met het financieren van commerciële programma’s, zoals Unit4 Fiscaal Gemak, die het maatschappelijke organisaties mogelijk maken om voor mensen toeslagen aan te vragen? Waarom is hiervoor gekozen?
De Belastingdienst heeft vanaf de invoering van het portaal MijnToeslagen continu afstemming gezocht met de eerdergenoemde maatschappelijke organisaties. Daaruit bleek dat het met eHerkenning en een machtiging inloggen op MijnToeslagen de oplossing voor deze partijen zou zijn. Omdat deze mogelijkheid door de Belastingdienst niet meteen gerealiseerd kon worden, heeft de Belastingdienst een aantal van deze partijen een alternatief geboden door voor hen Fiscaal Gemak aan te schaffen, bij wijze van overbruggingsvoorziening. Om geen ongelijkheid te creëren ten opzichte van de inmiddels vele andere maatschappelijke organisaties die ondersteuning verlenen bij toeslagzaken en omdat een aantal van de genoemde maatschappelijke organisaties al een andere oplossing had gerealiseerd, is ervoor gekozen om voor de aangifteperiode 2016 geen softwarepakketten meer beschikbaar te stellen, maar aan de resterende partij (FNV) de in vraag 16 genoemde tijdelijke oplossing te bieden.
Bent u ervan op de hoogte dat voor deze maatschappelijke organisaties nu een papieren document wordt opgesteld waarmee ze de toeslagen kunnen aanvragen of wijzigen? Vindt u dit een efficiënte manier van werken?
Ja. Ik realiseer mij dat digitaal werken voor de desbetreffende organisatie efficiënter is. In het antwoord op vraag 17 heb ik aangegeven waarom desondanks deze keuze is gemaakt voor de aangifteperiode 2016.
Wat gaat u doen om de maatschappelijke organisaties voor 1 maart a.s. de juiste tools te geven, zodat ze in alle gevallen belastingplichtigen kunnen helpen bij de aangifte en toeslagen?
In het antwoord op vraag 16 zijn de gekozen oplossing en de onderbouwing hiervan toegelicht.
Zijn deze wijzigingen van tevoren besproken met maatschappelijke organisaties en zien zij ze als een verbetering?
Deze ontwikkelingen zijn tevoren besproken met de partijen die gebruik maakten van de overbruggingsvoorziening die in het antwoord op vraag 17 is genoemd. Zij hebben begrip getoond voor de situatie dat de Belastingdienst geen software meer zou financieren terwijl de structurele oplossing voor inloggen en machtigen nog niet gereed was. Aan FNV en CNV is daarbij, vanwege hun omvang, het beschreven alternatief aangeboden. CNV heeft, zoals gezegd, gekozen voor een andere oplossing. FNV ervaart net als de Belastingdienst dat de nu geboden oplossing geen structurele kan zijn.
Wilt u deze vragen voor 21 februari a.s. een voor een beantwoorden, zodat er helderheid is voordat de aangiftes beginnen?
Het is niet gelukt om de vragen voor 21 februari te beantwoorden, maar wel voor de start van de aangifteperiode op 1 maart.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer meedeelde dat u «... alle stukken met een formele status, een nota of een notitie of een memo of wat dan ook ...» heeft doorzocht en daar geen waarschuwingen aantrof dat de reorganisatie van de belastingdienst als een verkapte VUT-regeling aangemerkt zou kunnen worden en dat dit zou kunnen leiden tot een RVU-heffing?1
Ja. Dit is een citaat uit het AO van 2 november 2016. Ik heb in dit debat duidelijk gemaakt dat ik hiermee sprak over de formele stukken die zijn opgenomen in het feitenrelaas2, wat kort gezegd stukken over de totstandkoming van de vertrekregeling zijn waarvan de status en inhoud niet ter discussie stond. Mede omdat het beeld over de totstandkoming van de regeling op basis van het feitenrelaas nog niet volledig was, is de Commissie onderzoek Belastingdienst (hierna: Commissie) ingesteld, die voor haar onderzoek de vrije hand kreeg om te kijken naar meer dan alleen de feiten uit het feitenrelaas. De Commissie heeft ook andere stukken bij haar onderzoek betrokken, zoals de stukken met betrekking tot vergaderingen van de Raad van Bestuur. Met de wetenschap in het achterhoofd dat de Commissie op dat moment naar meer documenten aan het kijken was dan alleen de formele documenten in het feitenrelaas had ik bij mijn uitspraak in het AO van 2 november jl. een nuance daarover moeten aanbrengen.
Klopt het dat u schat dat die RVU-heffing, een soort boete om verkapte VUT-regelingen zwaar te ontmoedigen, waarschijnlijk rond de € 170 miljoen gaat bedragen bij de vertrekregeling van de Belastingdienst?
De meest actuele raming van de te betalen RVU-heffing in relatie tot de vertrekregeling van de Belastingdienst bedraagt € 178 miljoen.3
Herinnert u zich dat u aan de Kamer ook meedeelde: «Ik heb alle stukken uit DigiDoc, de hele formele stukkenstroom, blootgelegd en daarin tref ik geen waarschuwingen aan» en dat deze opmerkingen gingen over waarschuwingen dat de vertrekregeling bij de Belastingdienst zou kunnen leiden tot een RVU-heffing?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de Belastingdienst», dat op 27 januari jl. verschenen is?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in dat rapport beweerd wordt dat in waarschuwingen zijn opgenomen over een RVU-heffing?
Ja.
Kunt u van elk van deze vier stukken aangeven of ze opgenomen zijn in Digidoc en of ze passen in uw definitie van «stukken met een formele status, een nota, of een notitie of wat dan ook»?
Deze stukken zijn geen van allen opgenomen in het formele systeem voor het in de lijn brengen en archiveren van stukken, wat nu Digidoc is en welk systeem voorheen Docman was. Verder geldt voor alle vier deze stukken dat ze niet in het feitenrelaas zijn opgenomen omdat het geen stukken met een formele status zijn. Dit sluit ook aan bij de conclusie van de Commissie over de besluitvorming:
In de persconferentie gaf de Commissie aan dat de informele werkwijze ook het onderzoek van de Commissie heeft bemoeilijkt. De Commissie heeft al deze stukken dus wel betrokken bij haar onderzoek. Daarbij merkt de Commissie over de stukken met betrekking tot de vergaderingen van de Raad van Bestuur het volgende op:
Over stuk d, door de Commissie onderzoek Belastingdienst geduid als het memo onder de arm, merkt de Commissie op;
Sinds wanneer bent u bekend met het feit dat er officiele stukken bestaan die waarschuwen voor een RVU-heffing?
Sprak u de waarheid in de Kamer toen u zei dat u alle officiele stukken doorzocht had en geen waarschuwing gevonden had voor een RVU-heffing?
Ja.
Kunt u elk van deze drie stuken (a, b en c) onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
Nee. Artikel 68 van de Grondwet bepaalt: «De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat». In het antwoord op de vragen 12 t/m 15 wordt uitgebreider ingegaan op de kabinetslijn m.b.t. artikel 68 van de Grondwet.
De Commissie onderzoek Belastingdienst heeft deze stukken betrokken bij haar onderzoek en is mede op basis daarvan gekomen tot conclusies over de wijze van besluitvorming binnen de top van de Belastingdienst. Op deze wijze is invulling gegeven aan de door uw Kamer gevraagde informatie.
Kunt u nogmaals heel zorgvuldig zoeken in DigiDoc naar stukken van voor 15 januari 2016 die de mogelijkheid tot een RVU-heffing bespreken en een volledige lijst aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn geen stukken in het systeem voor het archiveren van stukken (Digidoc, voorheen Docman) van voor 15 januari 2016, waarin het risico op een RVU-heffing wordt besproken. Dit sluit aan bij de conclusie van de Commissie op dit punt:
Herinnert u zich dat u deze uiterst curieuze passage aan de Kamer heeft geschreven afgelopen vrijdagavond: «Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.»?3
Ja.
Hoeveel emails van voor 15 januari 2016 heeft u gevonden, waarin over het risico van een RVU-heffing gesproken wordt? Kunt u daarvan een inventarisatielijst geven?
Artikel 68 van de Grondwet bepaalt: «De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat». In eerdere Kamervragen is de informatie uit e-mails geobjectiveerd verstrekt aan de Kamer, waarbij is aangegeven dat uit e-mails duidelijk wordt dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Op deze wijze heb ik invulling gegeven aan de door uw Kamer gevraagde informatie.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 van de Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK6. In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de e-mails en de inventarislijst niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De e-mails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding. In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen. Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
De vraag naar interne waarschuwingen maakt bovendien onderdeel uit van de opdracht aan Commissie onderzoek Belastingdienst. De Commissie heeft, alles afwegende, de conclusie getrokken dat sprake is geweest van informele vormen van communicatie en besluitvorming. Verder constateert de Commissie dat intern, binnen de Belastingdienst, in de periode voor 15 januari 2016 is gesproken over het risico op RVU.
Bent u bereid om, nu ik voor de vierde keer persisteer dat ik deze mail relevant vind, het openbaar ter beschikking stellen van deze mails als een verzoek conform artikel 68 van de Grondwet voor te leggen aan de ministerraad, omdat alleen de ministerraad kan besluiten of het belang van de staat in het spel is en daarom het toezenden van deze mails kan weigeren?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u de uitkomst van dit artikel 68-verzoek binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel mensen stellen in hun mails dat u op de hoogte was van de mogelijkheid van een RVU-heffing? Kunt u van elke van deze waarschuwingen de datum geven en de functie van de persoon?
Zie antwoord vraag 12.
Wanneer heeft het gesprek plaatsgevonden waaraan u refereert in de passage onder vraag 11 en wie waren er aanwezig bij dat overleg?
Op maandag 23 november 2015. Bij dat gesprek was naast mijzelf één lid van de toenmalige Raad van Bestuur (i.o.) aanwezig.
Heeft iemand een formeel of informeel gespreksverslag gemaakt van dat gesprek of persoonlijke aantekeningen of wat voor een soort notulen dan ook? Zo ja, kunt u die dan met de Kamer delen?
Nee, tijdens dit gesprek zijn geen verslag, aantekeningen of notulen gemaakt. Uit navraag blijkt dat het lid van de dienstleiding enkel mondeling een terugkoppeling heeft gegeven van dit gesprek. Verder is mij bekend dat hij later, in een e-mail, uitspraken heeft gedaan waarbij hij refereerde aan dit gesprek. In die e-mail wordt, zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. De Commissie haalt dit gesprek en dit «memo onder de arm» aan als «illustratief voor de informele communicatievormen».
Vindt u zelf dat u de Kamer correct, tijdig en volledig heeft ingelicht over de vertrekregeling en de (mogelijke) RVU-heffing?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik een nuance had moeten aanbrengen tijdens het AO van 2 november 2016, in de wetenschap dat de Commissie op dat moment naar meer documenten aan het kijken was dan alleen de formele documenten die zijn meegenomen in het feitenrelaas. Verder heb ik in het AO van 13 oktober jl. aangegeven dat ik uw Kamer beter had moeten informeren toen bekend werd dat de vertrekregeling uit de hand liep.
Indien u voor het vorige antwoord meer dan twee letters nodig had, kunt u dan aangeven op welke punten u de Kamer niet tijdig, niet correct en/of niet volledig geïnformeerd heeft?
Zie antwoord 18.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel vóór dinsdag 31 januari 13.30 uur, zodat de documenten betrokken kunnen worden bij de besluitvorming in de Kamer over de regeling van werkzaamheden die dag?
Deze vragen zijn, mede vanwege de samenhang en overlap daarmee, tegelijk beantwoord met de set feitelijke vragen over de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie onderzoek Belastingdienst.
Ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2017 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u zich het debat herinneren over de ongevraagd opgelegde voorlopige aanslagen 2016 tijdens het Algemeen overleg Belastingdienst d.d. 31 maart 2016 en het plenaire debat naar aanleiding hiervan (VAO) d.d. 12 april 2016?1
Ja.
Zijn voor het jaar 2017 opnieuw voorlopige aanslagen opgelegd aan mensen die geen voorlopige aangifte gedaan hebben (zoals dat in 2016 bij 171.000 belastingplichtigen is gebeurd en in 2015 bij 500.000 belastingplichtigen)? Zo ja, hoeveel belastingplichtigen betreft het voor het jaar 2017 en kunt u de groep nader duiden (hebben ze meer dan een baan, box 3-vermogen)?
Voor het jaar 2017 is aan 228.911 belastingplichtigen, die geen aangifte hebben gedaan, een voorlopige aanslag opgelegd. De gemiddelde aanslag bedraagt € 2.374. Het merendeel van de belastingplichtigen bestaat uit mensen met sinds 2016 meerdere dienstbetrekkingen en/of met inkomen in Box 3. Andere redenen om over 2017 een voorlopige aanslag op te leggen zonder dat een aangifte is gedaan zijn bijvoorbeeld het voor het eerst behalen van winst of een resultaat uit overige werkzaamheden of ontvangen van alimentatie.
Kunt u aangeven hoe hoog de gemiddelde aanslag is die deze mensen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de communicatie zeer belangrijk is bij belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen die zij niet konden voorzien?
De positieve voorlopige aanslag is bedoeld om aan te kondigen dat men gedurende het jaar moet gaan afdragen in plaats van achteraf bij de definitieve aanslag. Het beleid is er namelijk op gericht om waar mogelijk het pay as you earn principe toe te passen. Dit is met uw Kamer gedeeld in het algemeen overleg van 31 maart 20162 en het VAO op 12 april 2016. Zo wordt voorkomen dat belastingplichtigen pas het volgende jaar, bij de definitieve aanslag, geconfronteerd worden met de fiscale gevolgen. Door deze systematiek betaalt de belastingplichtige belasting op het moment dat hij de inkomsten geniet waarover deze belasting berekend wordt. Doordat de Belastingdienst steeds actuelere gegevens heeft, lukt dit in toenemende mate. Ook op de website is aangegeven dat burgers ongevraagd een voorlopige aanslag 2017 kunnen ontvangen omdat de Belastingdienst werkt met steeds actuelere gegevens.
Daarnaast wordt de tekst op de voorlopige aanslag naar aanleiding van de motie Omtzigt aangepast zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is. Zoals aangegeven in de 18e halfjaarsrapportage3 worden deze aanpassingen voor het eerst zichtbaar op de voorlopige aanslag 2018.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het bovengenoemde Algemeen overleg zei: «Ik ben het geheel eens met de heer Omtzigt dat er geen logica in zit om de naheffing van het jaar daarvoor en de voorheffing van het komend jaar in een keer te moeten betalen. Op dat punt zijn we het volstrekt met elkaar eens. Als de communicatie daarover beter moet, dan zeg ik: ik vond die zelf helder maar ik denk dat die helderder kan.»?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de communicatie helderder is geworden naar belastingplichtigen die een voorlopige aanslag ontvangen zonder dat zij deze hebben aangevraagd? Kunt u deze vraag beantwoorden zowel voor de voorlopige aanslag 2017 als voor de voorlopige aanslag 2018?
In het algemeen overleg van 31 maart 2016 heb ik aangegeven dat helderder aangegeven moet worden dat de standaard is dat de verschuldigde belasting gespreid over dat jaar betaald dient te worden in elf termijnen. Dit is slechts anders als de belastingplichtige zelf kiest voor een snellere betaling of een verzoek doet om de betaling over meer termijnen te spreiden. De VA2017 kon niet meer tijdig daarop worden aangepast. De genoemde aanpassingen worden voor het eerst zichtbaar bij de voorlopige aanslag over 2018, zodat nog duidelijker wordt dat het machtigen van de Belastingdienst tot automatische incasso en daarmee betaling in termijnen de standaard is.
Begrijpt u dat mensen die alleen rekenen op een definitieve aanslag 2017 voor 1 juli schrikken van een voorlopige aanslag 2017 waar zij niet om gevraagd hebben? Op welke wijze wordt daar in de gewijzigde communicatie rekening mee gehouden?
Zie antwoord vraag 4.
De ongevraagde voorlopige aanslag 2017 en de vermogensrendementsheffing |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Over hoeveel procent rendement wordt iemand met een grondslag sparen en beleggen van 75.000 euro aangeslagen sinds 1 januari 2017? Hoe reëel is deze veronderstelling in uw ogen, wanneer het gaat om iemand die dit geld op een spaarrekening heeft staan?
Zoals gemeld aan uw Kamer in mijn brief van 20 september 20161 bedraagt het rendementspercentage over een grondslag sparen en beleggen van € 75.000 gedurende dit kalenderjaar 2,871%. Dit rendementspercentage is opgebouwd voor 67% uit het rendementspercentage van rendementsklasse I (sparen) van 1,63% en voor 33% uit het rendementspercentage van rendementsklasse II (beleggen) van 5,39% zodat het totale percentage 2,871% bedraagt. Door het tarief in box 3 van 30% is de te betalen belasting 0,8613% van een grondslag sparen en beleggen van € 75.000.
Waarom belast u een rendement dat, zeker voor spaarders, niet haalbaar is?
De wijzigingen in de systematiek van box 3 met ingang van 1 januari 2017 zijn een eerste stap naar een heffing die beter aansluit op het werkelijke rendement. In die nieuwe systematiek is het forfaitaire rendement bepaald aan de hand van de gemiddeld in de voorgaande jaren gerealiseerde rendementen op sparen en beleggen. Deze rendementen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actuele gegevens. Daarnaast wordt op basis van de gemiddelde vermogensmix van belastingplichtigen het vermogen opgedeeld in een spaardeel en een beleggingsdeel. Deze verdeling is gebaseerd op de gemiddelde samenstelling van het box 3-vermogen van alle belastingplichtigen in het belastingjaar 2012. Voor belastingplichtigen met een box 3-vermogen van minder dan € 100.000 is het gemiddelde spaardeel in die mix met 67% substantieel. Daardoor daalt het forfaitaire rendement voor deze groep ten opzichte van 2016 met ongeveer 1,13 procentpunt (van 4% naar 2,871%). Met een combinatie van sparen en beleggen – zoals de gemiddelde vermogensmix veronderstelt – is dit rendement ook in 2015 en 2016 haalbaar. In de komende jaren daalt het forfaitaire rendement – door de herijkingssystematiek – voor deze groep verder in het geval de spaarrente laag blijft. Een forfaitaire benadering gaat wel gepaard met een zekere grofheid en het forfaitaire rendement kan hoger of lager uitkomen dan het werkelijk behaalde rendement.
De voorlopige aanslag 2017 is bedoeld om het bedrag waarop de definitieve aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld gespreid te kunnen betalen. Door de wijzigingen per 1 januari 2017 zal ook de voorlopige aanslag gemiddeld beter aansluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dit systeem is in de ogen van het kabinet slechts een tussenstap. Het belasten van het werkelijke rendement is het uiteindelijke doel.
Hoeveel vermogen is er in 2016 van box 3 naar een bv verhuisd? Hoeveel vermogen verhuist er normaliter jaarlijks van box 3 naar een bv?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er door de Belastingdienst gedaan aan de vele belastingadvieskantoren die sluipwegen bieden om de box 3-heffing te ontlopen?
Uit de systemen van de Belastingdienst valt niet te herleiden of in bv’s ingebracht vermogen afkomstig is uit box 3.
Wat vindt u ervan dat belastingbetalers die het geld hebben voor belastingadvies en zich tot een van deze belastingadvieskantoren kunnen wenden minder belasting betalen over hun vermogen, en dat andere belastingbetalers die de weg naar een belastingadvieskantoor financieel niet kunnen vinden meer belasting moeten betalen over hun vermogen? Vindt u dit eerlijk? Zo nee, wat gaat u eraan doen om deze ongelijkheid aan te pakken?
Zolang belastingplichtigen zich houden aan de wet- en regelgeving is er niets mis met het inwinnen van advies bij een belastingadvieskantoor. Daarnaast zijn en blijven belastingplichtigen zelf verantwoordelijk voor het doen van hun aangifte, ook als zij advies inwinnen bij een advieskantoor.
Daarom vindt bij ongeoorloofde constructies handhaving in eerste instantie plaats bij de belastingplichtige zelf. De Belastingdienst houdt overigens ook toezicht op advieskantoren. Belastingadviseurs die ongeoorloofde constructies adviseren komen bijvoorbeeld in beeld naar aanleiding van een correctie bij één van hun klanten, maar ook als een bepaalde constructie vaker voorkomt bij klanten van één adviseur. In de praktijk gaat het om een kleine groep van adviseurs. Deze adviseurs kunnen rekenen op extra aandacht en verscherpt toezicht. Na overleg met de boetefraudecoördinator kunnen deelnemingsvariantboetes worden opgelegd of vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
De Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB) van de Belastingdienst houdt zich bezig met ongeoorloofde en geoorloofde constructies. Indien er, bijvoorbeeld vanuit de CCB, signalen komen dat bepaalde sluiproutes regelmatig gebruikt worden door adviseurs, wordt er in samenwerking tussen de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën onderzocht of er aanleiding is voor een wijziging van wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat, zolang de belastingdruk op vermogensrendement buitenproportioneel is, belastingplichtigen op zoek gaan naar sluipwegen om deze belasting te ontlopen? Beïnvloedt dit naar uw mening de belastingmoraal, vooral die van mensen die geen sluipweg kunnen bewandelen omdat ze het geld niet hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u zich voorstellen dat belastingplichtigen zich ergeren aan het feit dat zij maandelijks via de voorlopige aanslag 2017 worden aangeslagen voor een rendement dat ze niet (kunnen) halen? Wat is hiervoor uw oplossing?
Zie antwoord vraag 5.
Een regeling waarbij leenbijstand, die voor 1 januari 2017 omgezet is in een gift, niet langer leidt tot terugvordering van toeslagen en het (nog) niet uitvoeren van de motie Groot/Omtzigt in deze |
|
Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de problematiek van het «papieren inkomen», namelijk zelfstandigen die leenbijstand krijgen, die in een later jaar in een gift wordt omgezet en in dat jaar meetelt bij het inkomen?
De Bbz-problematiek van het «papieren inkomen» als gevolg van de omzetting van leenbijstand en haar gevolgen voor de toeslagen zijn mij bekend, evenals de tijd die verstreken is bij het vinden van een oplossing.
Op 5 juli jl. heb ik de Kamer een brief5 gestuurd en daarin een oplossing aangereikt, eindheffing. Met ingang van 1 januari 2017 is deze eindheffing van toepassing. De vaste commissie voor Financiën heeft in haar vergadering van 13 juli jl. aanvullende vragen6 gesteld naar aanleiding van de brief. In de antwoorden heb ik aangegeven dat de mogelijkheid om de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel compensatie voor oude gevallen te geven er niet is. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd.
Dit zou een onbeheersbaar proces opleveren resulterend in een stroom van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen.
Vervolgens is de motie Groot/Omtzigt ingediend (34 552, nr. 57). In deze motie is mij nogmaals gevraagd een maatwerkoplossing te vinden voor mensen die toeslagen moeten terugbetalen als gevolg van de leenbijstand die voor 1 januari 2017 is omgezet in een gift. De motie lijkt breder te moeten worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het lid Omtzigt voegt namelijk toe dat het niet alleen gaat om mensen die in de schuldsanering (Wsnp) beland zijn, maar om alle mensen die toeslag moeten terugbetalen.
Ik heb in de vergadering van 16 november 2016 aangegeven dat ik er nog één keer naar zou kijken zonder een garantie voor een oplossing. Het verzoek was zwaarwegend; ik ben daarom met een «blanco vel» begonnen, om te bezien of er, mogelijk langs een andere weg, een meer aanvaardbare oplossing te vinden was.
Er is een aantal varianten onderzocht. Ik heb bekeken of de verschillende varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst, praktisch uitvoerbaar zijn en juridisch houdbaar. Daar ben ik niet van overtuigd geraakt.
Ik licht dat toe.
Beginnend bij de burger die een aanvraag voor compensatie in wil dienen. Hij krijgt te maken met een niet eenvoudig proces, want er moeten bewijsstukken worden overlegd waaruit blijkt a. dat in zijn geval sprake is geweest van een omzetting van leenbijstand in een gift en b. wat de omvang van het fiscale inkomen is dat hieruit is voortgevloeid en c. of op andere wijze al sprake is geweest van compensatie (bijvoorbeeld omdat de gemeente reeds individuele bijzondere bijstand heeft verleend voor de toeslagschuld). Dat is ingewikkeld. Hoe verder terug in de tijd hoe problematischer dit voor de burger kan worden.
Daarnaast speelt de uitvoeringscomplexiteit bij de Belastingdienst. Het betreft een handmatig en dus foutgevoeliger proces. Aan de hand van de aangeleverde bewijsstukken moet worden vastgesteld welk deel van het eerder vastgestelde recht op toeslag c.q. welk deel van de nog openstaande toeslagschuld betrekking heeft op de omzetting van leenbijstand in een gift.
In de motie wordt gevraagd om mensen met een toeslagschuld te compenseren. Dit betekent dat er bij het verstrekken van compensatie een verschil wordt gemaakt tussen mensen die hun schuld al hebben betaald en mensen die nog een schuld hebben. Dit leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Beide groepen burgers hadden een papieren inkomen waardoor een toeslagschuld ontstond. De ene groep heeft deze schuld al afgelost en komt daardoor niet meer in aanmerking voor een compensatie. De groep die de toeslagschuld (nog) niet afgelost heeft, komt wel voor deze compensatie in aanmerking. Dit appelleert slecht aan het rechtsgevoel.
Dit geldt ook, of zelfs in een nog sterkere mate, als de te compenseren groep nog verder zou worden beperkt tot de groep die kan aantonen dat zij als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift in een schuldsanering terecht zijn gekomen. Nog afgezien van het feit dat er geen budgettaire dekking is voor een dergelijke compensatie en de bijbehorende uitvoeringskosten, lijken mij deze compensatievarianten vanuit een oogpunt van gelijke behandeling niet acceptabel.
Gelet op vorenstaande is vervolgens onderzocht of het mogelijk is om alle Bbz-gerechtigden die nadeel hebben ondervonden van het papieren inkomen te compenseren, ongeacht of zij nog een toeslagschuld hebben openstaan.
In de meest verstrekkende vorm zou dan teruggegaan kunnen worden tot het moment dat de toeslagen zijn ingevoerd (in het jaar 2006). Dit zou ertoe leiden dat er in totaal zo’n 10.000 tot 15.000 mogelijke verzoeken moeten worden behandeld (1.000–1.500 per jaar). Hiermee zou een budgettair effect van naar schatting € 50 miljoen aan programmageld (€ 5 miljoen per jaar) gemoeid zijn en € 6 miljoen aan uitvoeringskosten (€ 0,6 miljoen per jaar). Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing). Echter, ook daarvoor is geen budgettaire dekking. De kosten van deze variant bedragen zo’n € 10 miljoen programmageld en € 1,2 miljoen uitvoeringskosten. Bovendien is ook deze variant juridisch risicovol vanuit een oogpunt van gelijke behandeling, omdat de begrenzing tot de jaren 2015 en 2016 niet een duidelijke objectieve afbakeningsgrond heeft. Hoewel ik de wens van uw Kamer begrijp, zie ik gelet op het vorenstaande, dan ook geen mogelijkheden om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen en uw motie uit te voeren.
Toch wil ik benadrukken, zoals ik al in mijn brief van 5 juli jl. heb gedaan, dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid van een betalingsregeling in maximaal 24 termijnen biedt. Indien het niet mogelijk is om aan deze regeling te voldoen is het ook mogelijk een lager bedrag te betalen. Hiertoe kan een persoonlijke betalingsregeling worden aangevraagd op basis van de beschikbare betalingscapaciteit. Mocht er een restbedrag overblijven dan wordt er niet verder bemoeilijkt.
Tot slot, u vraagt mij of de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes leidt. Daarover heb ik tot op heden geen signalen ontvangen.
Beseft u dat mensen met een relatief laag inkomen (soms vlak boven het bijstandsniveau) hierdoor alle toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) moeten terugbetalen?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat velen van deze mensen op een effectief inkomen uitkomen dat ver onder het bijstandsniveau uitkomt, terwijl zij juist gedaan hebben wat de overheid wilde, namelijk ondernemen om in eigen onderhoud te voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2014 hierover aan de bel trok bij u beiden en u verzocht binnen drie weken een structurele oplossing te treffen?1
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman u in overweging gaf om ook voor bestaande gevallen een regeling te treffen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat het kabinet pas acht maanden later, in juli 2015, reageerde en wel zonder oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich ook dat u ondertussen alle verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule afwees?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer bleef aandringen op een oplossing en dat er pas sinds 1 januari 2017 een oplossing is, namelijk dat de omzetting van leenbijstand in een gift onder de eindheffing gebracht is?3
Zie antwoord vraag 1.
Leidt de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de motie Groot/Omtzigt u verzocht om voor 31 december 2016 een regeling te treffen voor bestaande gevallen, zoals de Nationale ombudsman u jaren geleden al verzocht heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een voorstel tot zo'n regeling binnen een week aan de Kamer doen toekomen, samen met uw antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers” |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers»?1
Ja.
Constaterende dat DHL stelt dat het liefst vaste mensen in dienst heeft vanwege de kwaliteit, de uitstraling, de trainbaarheid van mensen en de betrokkenheid bij het bedrijf, deelt u de mening dat vaste medewerkers meer bieden op deze factoren? Wat vindt u van de stelling dat zelfstandigen vooral ongeschikt zijn voor productiewerk?
Het kabinet kan zich voorstellen dat de genoemde factoren eerder door vaste medewerkers dan door zelfstandigen aangeboden kunnen worden. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat elk bedrijf het beste zelf kan inschatten in hoeverre werknemers of zelfstandigen meer bieden op die factoren.
Waar bezorgers een vrije keuze ervaren tussen de ene of de andere vormgeving van de arbeidsrelatie, en deze in overeenstemming is met wet- en regelgeving, is het niet aan de overheid om ze de ene of de andere kant op te dwingen. Ik vind het wel een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen, wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien om een steeds lagere beloning te accepteren. Dat is dan ook een belangrijke reden voor de Wet DBA die gericht is op het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Wat vindt u ervan dat DHL het gevoel heeft te worden gedwongen om meer met flexkrachten te werken, terwijl DHL dat eigenlijk niet wil? Welke maatregelen zijn er genomen om de prikkel tussen enerzijds vaste werknemers en anderzijds flexkrachten en zzp’ers kleiner te maken, en welke maatregelen zullen nog worden genomen?
Elk bedrijf heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze de arbeidsrelaties van dat bedrijf worden vormgegeven. Wel is het kabinet van mening dat voorkomen dient te worden dat keuzes worden gedreven door verschillen in instituties (werknemer en zzp’er) in plaats van door gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers. Als het gaat om het verkleinen van de verschillen tussen vaste en flexibele werknemers zijn met de Wet werk en zekerheid verschillende maatregelen genomen om de verschillen te verkleinen. Zo is onder meer het wettelijke regime dat geldt voor tijdelijke- en oproepcontracten aangescherpt en heeft een ieder (zowel vaste als tijdelijke werknemers) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar dienstverband recht op een transitievergoeding die lager is dan de vergoeding die de rechter voorheen toekende bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veelal alleen voorbehouden was aan vaste werknemers.
Als het gaat om het verkleinen van het kostenverschil tussen werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en zzp’ers merk ik op dat met ingang van 2017 dit verschil voor werknemers die tot 125% van het WML verdienen met de invoering van het lage inkomensvoordeel (LIV) fors is verkleind. Voor werknemers met een loon tussen 100% en 110% van het wettelijk minimumloon (WML) krijgt een werkgever 2.000 euro per jaar (bij 38 of meer gewerkte uren gemiddeld per week), voor werknemers met een loon tussen 110% en 125% WML 1.000 euro. Voor deeltijders (minimaal 24 uur gemiddeld per week) krijgt de werkgever LIV naar rato.
Hoe wordt voorkomen dat het uitstel van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA) ertoe leidt dat de prikkel om met zelfstandigen te werken wordt vergroot in sectoren waarin dat ongewenst is, zoals de postsector?
Vraag 4 gaat er van uit dat het in bepaalde sectoren ongewenst zou zijn om met zelfstandigen te werken. Die mening deelt het kabinet niet. Zolang sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is er (ongeacht de sector) geen aanleiding om die zelfstandigheid als ongewenst aan te merken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, dienen keuzes gebaseerd te worden op gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers in plaats van verschillen tussen de instituties.
De handhaving van de Wet DBA is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij sprake is van kwaadwillenden. In de tussentijd wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een herijking van de criteria die gelden voor het aannemen van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Verder wijs ik in dit verband op de invoering van het LIV waar ik bij het antwoord op vraag 3 ben ingegaan, welke maatregel het in dienst nemen van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Wat gaat u doen tegen schijnzelfstandigheid in de postsector? Wat gaat u doen om goedwillende werkgevers zoals DHL te beschermen tegen werkgevers die oneerlijke concurrentie bedrijven door te werken met fiscale constructies en constructies met schijnzelfstandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het werken met zelfstandigen 20 procent goedkoper kan uitpakken dan werknemers in een vast dienstverband? Deelt u de mening dat dit verschil bijdraagt aan de race naar de bodem als het gaat om arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
In bijgaande figuur is een vergelijking gemaakt van de belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers bij vergelijkbaar netto inkomen. Een dergelijke vergelijking van de belasting- en premiedruk is lastig, omdat zzp’ers en werknemers niet zonder meer vergelijkbaar zijn, gelet op onder meer de verschillende functies van hun inkomen, het verschil in risicoprofiel en in de (collectieve) verzekeringspositie.
Deze vergelijking is eerder gemaakt in het kader van het IBO ZZP.2 Toen is de vergelijking voor de situatie in 2015 weergegeven in figuur 3.33 van dat rapport (zie bijlage 4 bij het IBO ZZP voor de verantwoording). In de in het IBO ZZP opgenomen figuur is het verschil in belasting- en premiedruk tussen de 24% en 43%, afhankelijk van het inkomensniveau, wanneer de aanname gemaakt wordt dat een zzp’er reserveringen maakt voor pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid en leegloop. Wanneer aangenomen wordt dat een zzp’er deze reserveringen niet (geheel) maakt, is het verschil flink groter. In de kabinetsreactie4 op het IBO ZZP heeft het kabinet geconstateerd dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden relatief interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Miljoenennota 2017 is uw Kamer een geactualiseerde versie van die figuur gezonden.5 De hierna in deze antwoordenset opgenomen figuur is opnieuw geactualiseerd op basis van de laatst bekende cijfers. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven is met de introductie van het LIV dit verschil voor werknemers tot 125% WML fors verkleind, wat bijdraagt aan het voorkomen van een race to the bottom waar door de vragenstellers op wordt gedoeld. Dit is in de figuur te zien door de relatief geringe extra loonkosten voor werknemers op het minimumniveau.
Het artikel “Niet iedereen blij met baan plus bijstand” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Niet iedereen blij met baan plus bijstand»?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het artikel «Een flexibele weg naar de arbeidsmarkt»?2
Zie antwoord vraag 1.
Weet u waaraan de subsidie van 1.013.600 euro uitgegeven is, terwijl er overal wordt beweerd dat er geen kosten aan de Flextensie uitzendconstructie verbonden zouden zijn?
De subsidie betreft een aan de gemeente Zaanstad in 2014 verstrekte ESF-subsidie voor het project Actieve Inclusie Algemeen Zaanstreek-Waterland 2014». De doelgroep van het ESF-project zijn jongeren 18–27 jaar, ouderen 55+ en personen die tenminste 6 maanden een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangen.
Het project bevat een breed palet aan activiteiten. De belangrijkste met de ESF-subsidie medegefinancierde kostenposten van het project zijn loonkosten van de gemeente (inclusief aangetrokken tijdelijke medewerkers), loonkostensubsidies en kosten die in een re-integratietraject worden gemaakt voor scholing, training en jobcoaching.
De einddeclaratie van de gemeente is inmiddels ontvangen, maar nog niet gecontroleerd. Het definitieve subsidiebedrag is derhalve nog niet vastgesteld en uitbetaald. Kosten voor Flextensie zijn niet subsidiabel en zullen bij de controle dus worden afgewezen.
Is het waar dat, zoals Flextensie aangeeft, er uitvoerig overleg is geweest met de Belastingdienst en met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat dienaangaande afspraken schriftelijk zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid deze afspraken te delen met de Kamer, waarbij met name de afspraken omtrent loonheffingen en sociale lasten zoals deze eventueel gemaakt zijn met de Belastingdienst voor een eerlijke marktwerking mijn interesse hebben?
Flextensie heeft om te borgen dat het destijds nog in ontwikkeling zijnde instrument zou gaan passen binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet, in 2014 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar de wettelijke kaders omtrent werken met behoud van uitkering, het verrekenen van inkomen met de uitkering en dergelijke. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
In de doelomschrijving van Flextensie staat o.a. het ter beschikking stellen van arbeidskrachten; in hoeverre is er aan Flextensie dispensatie verleend ten opzichte van de algemeen verbindend verklaarde Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) CAO?
Aan Flextensie is geen dispensatie verleend. Flextensie leent soms op detacheringsbasis haar eigen werknemers uit aan gemeenten, werkgeversservicepunten etc., wanneer in die organisaties onvoldoende mankracht is om uitvoering te geven aan het instrument.
Het deel van de doelomschrijving van Flextensie waar in de vraag naar wordt verwezen, heeft betrekking op die specifieke dienstverlening en niet op de inzet van bijstandsgerechtigden.
In hoeverre zijn de inleners/opdrachtgevers van Flextensie verantwoordelijk voor gelijke beloning van de mensen die werkzaam zijn via Flextensie?
Opdrachtgevers zijn niet verantwoordelijk voor gelijke beloning van de door de gemeente bij hen geplaatste personen, aangezien er geen sprake is van werknemers maar van mensen met een inkomensvoorziening Participatiewet die werken met behoud van uitkering met een premie voor arbeidsinschakeling (Participatiewet artikel 31 lid 2 onderdeel j).
De opdrachtgever moet voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief aan de gemeente betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
In mijn antwoorden aan de leden Kerstens en Karabulut (beiden van 25 januari 2017) heb ik al aangegeven mij nader te laten informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en u over de uitkomsten te informeren.
Hoe kunnen inleners/opdrachtgevers risico’s vermijden met het inlenen van personeel via Flextensie inzake de wet inlenersaansprakelijkheid? Volstaat bijvoorbeeld het storten van 40% van de omzet, aangezien Flextensie niet is opgenomen in het SNA-register (Stichting Normering Arbeid)?
De inlenersaansprakelijkheid geldt alleen voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten waarbij de dienstbetrekking tot de uitlener/inhoudingsplichtige in stand blijft.
Als het gaat om de inzet van bijstandsgerechtigden is er geen sprake van een dienstbetrekking en is aansprakelijkheid van inleners dus niet aan de orde. Voor zover het gaat om de detachering van werknemers die worden uitgeleend, lopen de inleners/opdrachtgevers wel risico op aansprakelijkheid.
Indien de uitlener in kwestie over een g-rekening beschikt, kan de inlener/opdrachtgever een deel van het verschuldigde factuurbedrag storten op
die g-rekening. Hij krijgt dan, indien voldaan is aan alle administratieve voorwaarden, vrijwaring van aansprakelijkheid tot het beloop van de storting. Of het storten van 40% van de omzet op de g-rekening in alle gevallen voldoende is om aansprakelijkheid te voorkomen is niet met zekerheid te zeggen: dit hangt af van de feitelijke omstandigheden. Als de uitlener in kwestie niet beschikt over een g-rekening kan de inlener/opdrachtgever een verklaring omtrent betalingsgedrag opvragen bij de Belastingdienst. Deze verklaring biedt geen vrijwaring van aansprakelijkheid, maar geeft inzage in het nakomen van de fiscale verplichtingen door de uitlener en de daaruit mogelijk voortvloeiende risico’s op aansprakelijkheid van de opdrachtgever.
Bent u van mening dat er in elk geval loonheffing en sociale lasten berekend en afgedragen zouden moeten worden op basis van wettelijk minimumloon (WML)?
Er is bij de bijstandsgerechtigden die worden ingezet geen sprake van een dienstbetrekking of van loon, maar van werken met behoud van uitkering met daarbovenop een premie voor arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Over de bijstandsuitkering worden door de gemeente verschuldigde loonheffingen afgedragen en voldaan. De premie voor arbeidsinschakeling is onbelast, voor zover wordt voldaan aan de in genoemd onderdeel j opgenomen voorwaarden. Dat houdt in dat het moet gaan om een een- of tweemalige premie van maximaal € 2 392 per kalenderjaar.
Re-integratie instrumenten die uitdrukkelijk gericht zijn op het opdoen van concrete werkervaring door het tijdelijk verrichten van werkzaamheden zijn bij uitstek bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen te bieden op een betaalde baan.
Dit betekent echter niet dat werken met behoud van uitkering ongeclausuleerd voor het verrichten van werkzaamheden kan worden ingezet.
Het uitgangspunt dat in het kader van het arbeidsrecht loon moeten worden betaald wanneer feitelijk sprake is van een reguliere arbeidsrelatie, blijft onverkort staan.
Dit uitgangspunt is neergeslagen in het kader dat voor re-integratie-instrumenten van toepassing is.
Ten eerste gelden er voorwaarden ten aanzien van het doel van de inzet (bevorderen arbeidsinpassing), de beperkte duur waarover het instrument kan worden ingezet en de maximering van het bedrag aan de premie voor arbeidsinschakeling.
Ten tweede mag de gemeente met deze activiteiten de arbeidsmarkt niet verstoren. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet is artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw schrijft voor dat de concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord. Gemeenten dienen erop toe te zien dat aan al deze voorwaarden wordt voldaan.
Zoals bij antwoord 6 aangegeven laat ik mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en zal ik u over de uitkomsten informeren. Het aspect van verdringing en de omvang en duurzaamheid van de te verrichten werkzaamheden maakt daar onderdeel van uit.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
Het bericht “Cashen met valse scheiding populair” |
|
Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending en het artikel «Cashen met valse scheiding populair»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat dit niet de eerste keer is dat dit soort fraude aan het licht komt2?
Ja
Stel dat een man 30.000 euro verdient en zijn vrouw 20.000 euro; zij wonen in een huurhuis (huur: 600 euro/maand) en zij hebben een kind van 1 jaar (30 uur formele kinderopvang/week); hoe hoog is hun netto besteedbaar inkomen per maand na belastingen en inclusief toeslagen?
In de tabel hieronder is te zien hoeveel netto besteedbaar inkomen het betreffende huishouden heeft per jaar.
Huishouden 1
20.000
30.000
19.419
23.167
Besteedbaar inkomen
37.742
Per maand komt het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen dus uit op ongeveer € 3.145
Hoe hoog is het netto besteedbaar inkomen per maand als de man zich bij zijn ouders inschrijft van de dan twee aparte huishoudens (man, vrouw + kind)?
In het genoemde artikel is er sprake van «valse scheidingen», in de vraagstelling en in het artikel zelf wordt er niet gesproken over daadwerkelijk scheiden maar is er alleen sprake van dat één van de echtgenoten zich op het adres van de ouders inschrijft. Als de betreffende man en vrouw getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben moet er formeel een scheiding of scheiding van tafel en bed worden aangevraagd bij de rechter of moet het geregistreerde partnerschap worden ontbonden. Als dit niet wordt gedaan blijven zij fiscaal- en toeslagenpartner (met uitzondering van de huurtoeslag). Tot het moment van het indienen van een formeel verzoek tot scheiden wordt voor de berekening van de meeste toeslagen (met uitzondering van de huurtoeslag) het inkomen van de echtgenoten dan gewoon bij elkaar opgeteld en gelden de fiscale regels voor partners. Omdat in het artikel waar aan wordt gerefereerd door de vraagstellers wordt aangegeven dat een «valse scheiding» ook voordelen heeft voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget is er bij de vragen 3, 4, 5, 6 en 7 vanuit gegaan dat de echtgenoten wel daadwerkelijk een verzoek tot scheiding hebben ingediend of het geregistreerd partnerschap hebben ontbonden. Anders zouden zij alleen voor de huurtoeslag voordeel ondervinden. Dat is overigens, zeker bij gezinnen met kinderen een veel verdergaande stap dan het louter laten inschrijven op een ander adres. Als de ouders niet getrouwd zijn of geen geregistreerd partnerschap hebben dan is alleen inschrijven op een ander woonadres door één van beiden wel voldoende om geen fiscaal en toeslagenpartner meer te zijn.
Hierbij moet bovendien worden vooropgesteld dat het illegaal is om je in te schrijven op een verkeerd woonadres. Als een stel niet daadwerkelijk uit elkaar gaat, maar zich op twee verschillende adressen inschrijft om financieel voordeel te genieten is dat fraude en dus strafbaar.
In de tabel hieronder is te zien hoeveel netto besteedbaar inkomen de betreffende huishoudens hebben en wat het gecombineerde besteedbare inkomen van de twee huishoudens is.
Huishouden 1
Huishouden 2
20.000
30.000
19.419
23.045
27.066
21.543
Besteedbaar totaal
48.609
Per maand komt het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen dus uit op ongeveer € 4.050
Stel dat een man 30.000 euro verdient en zijn vrouw 20.000 euro, zij wonen in een huurhuis (huur: 600 euro/maand), en zij hebben twee kinderen van 1 jaar en 3 jaar (die ieder 30 uur formele kinderopvang/week krijgen); hoe hoog is hun netto besteedbaar inkomen per maand na belastingen en inclusief toeslagen?
In de tabel hieronder is te zien hoeveel netto besteedbaar inkomen het betreffende huishouden heeft.
Huishouden 1
20.000
30.000
19.419
23.167
Besteedbaar inkomen
38.096
Per maand komt het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen dus uit op ongeveer € 3.175
Hoe hoog is het netto besteedbaar inkomen per maand als de man zich bij zijn ouders inschrijft van de dan twee aparte huishoudens (de twee huishoudens zijn dan man, vrouw + 2 kinderen)?
In de tabel hieronder is te zien hoeveel netto besteedbaar inkomen de betreffende huishoudens hebben en wat het gecombineerde besteedbare inkomen van de twee huishoudens is.
Huishouden 1
Huishouden 2
20.000
30.000
19.419
23.045
28.205
21.543
Besteedbaar totaal
49.748
Per maand komt het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen dus uit op ongeveer € 4.145
Hoe hoog is het netto besteedbaar inkomen per maand als de man zich met het oudste kind bij zijn ouders inschrijft van de dan twee aparte huishoudens (de twee huishoudens zijn dan man+kind, vrouw + kind)?
In de tabel hieronder is te zien hoeveel netto besteedbaar inkomen de betreffende huishoudens hebben en wat het gecombineerde besteedbare inkomen van de twee huishoudens is.
Huishouden 1
Huishouden 2
20.000
30.000
19.419
25.472
27.067
27.918
Besteedbaar totaal
54.985
Per maand komt het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen dus uit op ongeveer € 4.580
Is het u opgevallen dat het aantal alleenstaande ouder-huishoudens in Nederland met meer dan 50% gestegen is de afgelopen 20 jaar, van 360.754 in 1995 naar 545.289 in 2015 (bron Statline, CBS), terwijl het aantal «twee-ouder huishoudens met kinderen» daalde in dezelfde periode?
Het CBS heeft aangegeven dat het aantal eenouderhuishoudens inderdaad met de helft is gestegen in genoemde periode. Het aantal tweeouderhuishoudens met kinderen is in dezelfde periode gedaald met 84,5 duizend huishoudens (van 2.111.985 naar 2.027.494, een daling van 4%).
Kunt u aangeven of er significante verschillen bestaan tussen de groei van alleenstaande huishoudens per provincie of bij afkomst (autochtoon, Westers allochtoon, niet-Westers allochtoon)? Zo ja, zijn die verschillen verklaarbaar?
Ervan uitgaande dat wordt gedoeld op eenouderhuishoudens (zoals in vraag 8):
Per provincie zijn de verschillen niet significant, in zoverre dat de verschillen worden veroorzaakt door verschillen in verdeling van herkomstgroeperingen. De groei van het aantal eenouderhuishoudens wordt zichtbaar in onderstaande tabel3:
Eenouderhuishoudens met minstens één kind in het huishoudens
2001
2016
toename
aantal
aantal
Landen totaal
396.351
557.426
41%
Nederland
272.129
369.051
36%
Niet-westers totaal
79.309
125.561
58%
Westers totaal
44.913
62.814
40%
CBS heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar mogelijke verklaringen voor deze verschillen.
Is het u opgevallen dat de stijging van het aantal eenpersoonshuishoudens vele malen groter is dan de prognoses van het CBS de afgelopen tien jaar?3
Deze uitspraak wordt door CBS niet herkend; de stijging van het aantal eenpersoonshuishoudens tot 2030 vertoont voor alle Huishoudensprognoses sinds 2000 geen grote verschillen. De prognoses sloten goed aan bij de latere waarnemingen, de oudere prognoses gingen juist uit van een iets hogere stijging van het aantal eenpersoonshuishoudens dan achteraf bewaarheid bleek.
2000
2010
2020
2030
2040
2050
2060
Waarnemingen
2.272.219
2.669.516
Prognose 2000
2.299.162
2.730.418
3.106.023
3.366.259
3.434.164
3.391.010
Prognose 2003
2.705.143
3.099.911
3.357.023
3.421.736
3.374.906
Prognose 2005
2.704.711
3.110.130
3.389.233
3.480.062
3.457.624
Prognose 2007
2.686.484
3.103.466
3.401.353
3.519.213
3.518.340
Prognose 2009
2.639.631
3.009.204
3.340.254
3.536.076
3.607.141
Prognose 2011
3.042.073
3.400.742
3.623.888
3.716.754
3.702.679
Prognose 2013
3.086.030
3.435.094
3.651.283
3.770.405
3.793.515
Prognose 2016
3.077.075
3.371.169
3.569.830
3.674.158
3.687.652
Waarnemingen van het aantal eenpersoonshuishoudens over de periode 1995 – 2015:
Prognose uit 2000 van het aantal eenpersoonshuishoudens:
Huidige prognose van het aantal eenpersoonshuishoudens:
Omdat eerdere vragen met name doelden op eenouderhuishoudens hieronder wat informatie over deze huishoudens.
Het aantal huishoudens wordt beïnvloed door veel factoren:
Relatievorming en -ontbinding: relatieontbinding en ongehuwd samenwonen komt nu vaker voor dan in het verleden. Ongehuwd samenwonende paren gaan vaker uit elkaar dan gehuwde paren;
Het moment van uit huis gaan van kinderen: de gemiddelde leeftijd waarop kinderen uit huis gaan, is gestegen;
Het wel en niet krijgen van kinderen: het aandeel vrouwen dat kinderloos blijft is iets lager dan verwacht werd;
Co-ouderschap is toegenomen, waarbij soms de kinderen (op papier) verdeeld worden over de twee huishoudens;
Verzorging ouders: langer thuis blijven wonen wordt gestimuleerd en dat kan leiden tot het in huis nemen van of in huis gaan wonen bij de ouders.
Van het totaal aantal huishoudens is momenteel 7,2% een eenouderhuishouden. In 2003 betrof dit 6,1%. Vanwege het kleine aantal eenouderhuishoudens (424 duizend in 2003 en 557 duizend in 2016), hebben verschuivingen tussen categorieën huishoudens een relatief groot effect op het aantal eenouderhuishoudens.
De prognoses verwachtten dat het aantal eenouderhuishoudens zou toenemen. De veronderstellingen ten aanzien van bovenstaande factoren zijn in de loop van de tijd veranderd, hetgeen effect heeft gehad op de prognoses in latere jaren. En zoals hiervoor vermeld, werken deze veranderingen relatief sterk door bij eenouderhuishoudens, vanwege de geringere omvang van deze categorie.
Kunt u voor elk van de jaren 2000–2016 aangeven hoeveel mensen zonder fiscale partner recht hadden op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) (die dus werkende alleenstaande ouder zijn met een kind onder de 12 jaar) en hoeveel de totale heffingskorting bedroeg waarop zij aanspraak maakten?
De IACK in zijn huidige vorm bestaat sinds 2009. Voor 2015 en 2016 zijn de Belastingdienstbestanden nog onvoldoende gevuld om een betrouwbaar beeld te kunnen geven. Voor 2009 tot en met 2014 is dat wel het geval. In de hierna opgenomen tabel staat daarom voor de jaren 2009 tot en met 2014 het aantal belastingplichtigen zonder fiscale partner met recht op de IACK, uitgedrukt als percentage van het totaal aantal belastingplichtigen met recht op de IACK.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Aantal belastingplichtigen zonder fiscale partner met IACK als % van totaal met IACK
13,0%
12,8%
12,7%
12,4%
12,9%
13,5%
Totaal vergolden IACK van belastingplichtigen zonder fiscale partner (in mld €)
0,18
0,19
0,19
0,22
0,22
0,23
Totaal vergolden IACK (in mld €)
1,29
1,41
1,43
1,71
1,66
1,64
In dezelfde tabel staat ook het totaal aan vergolden recht op IACK van belastingplichtigen zonder fiscale partner en het totaal aan vergolden recht op IACK. De sprongen in de budgettaire reeksen komen door de beleidsmatige verhogingen van de IACK in 2010 en 2012.
Is er ooit serieus onderzoek gedaan naar de omvang van adresfraude? Zo ja, kunt u dan een schatting geven van de omvang van de adresfraude in Nederland en de bedragen die dit aan toeslagen, extra uitkeringen en belastingkortingen kost aan de gemeenschap? Zo nee, bent u dan bereid om een onderzoek te starten om dit in kaart te brengen?
In het kader van businesscase voor de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de adresgegevens in de BRP. Daaruit blijkt dat het landelijk percentage correct geregistreerde personen op een adres 97,09% is.5 Dat betekent niet dat er in de overige 2,91% sprake is van adresfraude. Door nalatigheid van burgers, door verhuisbewegingen en de tijd tussen daadwerkelijke verhuizing en aangifte van verhuizing zal er altijd ongeveer 2% frictie zijn tussen de feitelijke situatie en de latere registratie.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen adresfraude en adresgerelateerde fraude. Adresfraude is het opzettelijk laten registeren van incorrecte adresgegevens in de Basisregistratie Personen. Veel regelingen en uitkeringen zijn afhankelijk van het woonadres van personen. Als iemand zich moedwillig ergens anders inschrijft dan het daadwerkelijke adres is dat adresfraude en daarmee kan vervolgens fraude worden gepleegd met toeslagen, belastingen en uitkeringen. Dat is adresgerelateerde fraude.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven is adresfraude bij gehuwden onvoldoende om het beoogde frauduleuze gevolg te bereiken, alleen voor de huurtoeslag kan dit dan een voordeel opleveren.
Waar sprake is van adresfraude met als doel adresgerelateerde fraude te plegen, wordt dat aangepakt. Uit de eerder genoemde businesscase blijkt dat het opsporen van adres (gerelateerde) fraude waarbij organisaties samenwerken en onderling actief informatie delen, zeer lonend is.6 Met een investering van € 13 miljoen per jaar kan voor € 42 miljoen baten aan opgespoorde fraude worden gerealiseerd.7 Deze businesscase heeft geleid tot de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit die begin 2015 van start is gegaan. In deze aanpak is de schijnverlating/valse scheiding een van de risicoprofielen op basis waarvan adresgerelateerde fraude als gevolg van de zogenaamde valse scheidingen kan worden opgespoord. Sinds de start van het project zijn ruim 12 duizend als risicovol aangeduide adressen bezocht en in bijna 5 duizend gevallen werd een foutief opgegeven adres geconstateerd. Het gaat hier om alle fouten, dus niet alleen om fouten als gevolg van schijnverlatingen, c.q. valse scheidingen. Vanwege het succes heeft het kabinet besloten de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit te continueren tot en met 2023.8
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat de Telegraaf Media Groep (TMG) na invoering van Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) de verantwoordelijkheid en risico’s van de opdrachtgever afwentelt op de zzp’er. |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent op bekend met het bericht «TMG wil schade schijnzelfstandigheid op freelancer verhalen»1?
Ja.
Wat vindt u van de nieuwe modelovereenkomst van de Telegraaf Media Groep (TMG) voor freelancers, waarin staat dat TMG de voortvloeiende schade van schijnzelfstandigheid «voor zover rechtens is toegestaan» gaat verhalen op de freelancer die door de Belastingdienst wordt bestempeld als schijnzelfstandige?
Verhaalsbepalingen in overeenkomsten zijn niet relevant voor de fiscale duiding en beoordeling van de arbeidsrelatie die met de overeenkomst wordt beoogd. Om die reden zijn verhaalsbepalingen in de op de site van de Belastingdienst aangeboden modelovereenkomsten dan ook weggelaten.
Hoewel dus niet relevant voor de fiscale duiding, ongebruikelijk zijn deze bepalingen daarmee niet. Als achteraf blijkt dat een arbeidsrelatie toch een dienstbetrekking is (geweest) en een opdrachtgever met betrekking tot die arbeidsrelatie te maken krijgt met een naheffing van loonheffingen, is het verhalen door de opdrachtgever op de opdrachtnemer van de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen gebruikelijk. Dit deel van de heffingen dient immers door de werknemer te worden gedragen. Zolang een opdrachtgever/werkgever alleen de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen verhaalt, handelt hij dus conform de wet. De opdrachtnemer/werknemer kan de op hem verhaalde premie volksverzekeringen en loonbelasting als voorheffing vervolgens verrekenen met de door hem in de inkomstenbelasting over zijn totale inkomen verschuldigde inkomensheffing.
Voor de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geldt een verhaalsverbod. Die heffingen moeten wettelijk immers door de werkgever worden gedragen. Een bepaling over het verhalen van deze premie of deze bijdrage op de werknemer, die wettelijk niet is toegestaan, is in zijn geheel nietig en converteert niet in een geldige bepaling. Hiermee is sprake van de bedoelde gedeelde verantwoordelijkheid voor de arbeidsrelatie, waarbij ieder de «eigen» lasten draagt2.
Hoe beoordeelt u deze modelovereenkomst in het licht van de Wet DBA-doelstellingen? Kunt u nader toelichten of opdrachtgevers zulke bepalingen juridisch gezien mogen opnemen in hun modelovereenkomst binnen de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u van plan om aan TMG te melden deze modelovereenkomst te wijzigen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat TMG freelancers vraagt de overeenkomst binnen zeven dagen na ontvangst te ondertekenen en in een brief stelt dat «het niet tekenen van deze modelovereenkomst consequenties kan hebben voor de betaling»?
De contractsvrijheid van partijen kan zien op diverse binnen een overeenkomst te regelen onderwerpen. Partijen of hun vertegenwoordigers kunnen met elkaar in gesprek gaan als een van de contractspartijen bepalingen wil afdwingen die door de andere partij als knellend worden ervaren. De in de vragen beschreven bepalingen hebben geen fiscale of sociaalrechtelijke gevolgen, maar zien op de vrijheid die partijen hebben bij het vormgeven van hun overeenkomst. Het kabinet kan niet in de contractsvrijheid van partijen ingrijpen, tenzij er dwingendrechtelijke regels worden overschreden.
Wat vindt u van het feit dat in de nieuwe modelovereenkomst de betalingstermijn wordt opgerekt naar 40 dagen, dat freelancers binnen 15 dagen na het begin van de maand na plaatsing dienen te factureren, en dat wanneer een freelancer zijn factuur niet binnen drie kalendermaanden na plaatsing stuurt het recht op betaling vervalt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat opdrachtgevers hun verantwoordelijkheden en risico’s binnen de Wet DBA via de modelovereenkomst of algemene voorwaarden afwentelen op de zzp’ers? Is dit de bedoeling van de Wet DBA? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het terugbetalen van een toeslagschuld na scheiding |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat alleen de aanvrager van toeslagen door de Belastingdienst wordt benaderd met de vraag om toeslagen terug te betalen? Kunt u uitleggen waarom dit het geval is?
Ja. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is namelijk bepaald dat de belanghebbende (lees: de aanvrager) de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Uitgangspunt is dat als partners gezamenlijk aanspraak hebben, de toeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager, zoals ook verwoord in artikel 14, tweede lid, van de Awir. Deze aanvrager is daarna aanspreekpunt voor de Belastingdienst, ook voor een eventuele terugvordering. De keuze voor wie aanvrager is, werkt dus hier in door.
Deelt u de mening dat dit tot problemen kan leiden, bijvoorbeeld in situaties waarin een ex-partner niet wenst mee te betalen? Was u op de hoogte van deze problematiek?
Bij het indienen van de aanvraag voor een toeslag gaat de aanvrager er mee akkoord dat hij zelf verantwoordelijk is voor het geheel voldoen van een eventuele terugvordering. Indien de (ex-)partner later niet wenst mee te betalen aan het voldoen van een toeslagschuld is dat een aangelegenheid tussen de aanvrager en een (ex-)partner onderling. Dit kan vervelend zijn, maar de Belastingdienst staat daar buiten.
Is het u bekend in hoeveel gevallen ex-partners niet wensen mee te betalen wanneer er een toeslagschuld bestaat?
Nee, dat is mij niet bekend.
Welke (eventueel juridische) middelen heeft de aanvrager van een toeslag om een ex-partner te laten bijdragen aan het oplossen van een toeslagschuld?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is de aanvrager van de toeslag gehouden de toeslagschuld te voldoen. De (ex-)partner is op grond van de Awir hoofdelijk aansprakelijk voor de toeslagschuld, hetgeen inhoudt dat hij persoonlijk door de Belastingdienst kan worden aangesproken op het voldoen van de schuld. Deze wettelijke mogelijkheid is niet bedoeld om onderlinge verrekeningen tussen (ex-)partners recht te trekken, maar om te voorkomen dat de toeslagschuld niet volledig zou worden voldaan omdat de aanvrager onvoldoende middelen heeft, terwijl er wel voldoende middelen aanwezig zijn bij de (ex-)partner. De Belastingdienst kan dan besluiten om deze (ex-)partner aan te schrijven. Voordat de Belastingdienst echter de vordering ook daadwerkelijk kan innen bij de
(ex-)partner, moet een proces van aansprakelijk stelling doorlopen worden. Dat gebeurt in de praktijk waar nodig. Als de aanvrager de schuld voldoet, komt de vordering van de Belastingdienst te vervallen en vervalt daarmee ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van de (ex-)partner. De aanvrager heeft de juridische mogelijkheid deze betaling te verhalen op de (ex-)partner. Hiervoor kent het burgerlijk recht het zogenoemde regresrecht: het recht om terug te vorderen wat betaald is voor een ander, bij voorbeeld voor een hoofdelijke medeschuldenaar.
Ziet u een mogelijke oplossing voor dit probleem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Om te winnen is elke truc toegestaan” |
|
Ed Groot (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Om te winnen is elke truc toegestaan»?1
Ja
Op welke wijze is het toezicht op financiële stromen in het voetbal geregeld?
Financiële stromen kunnen van invloed zijn op de belastingheffing. Daarop houdt de Belastingdienst toezicht. Hierbij kan worden gedacht aan loonbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Binnen de Belastingdienst vallen voetbalclubs onder het reguliere toezicht. Sinds 1998 is het toezicht op de betaald voetbalbranche gecentreerd binnen Grote Ondernemingen, Landelijke doelgroep sport. Bij het bestrijden van eventuele fraude (in de sport) werkt de FIOD nauw samen met de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, overige onderdelen van de Belastingdienst, Politie en Openbaar Ministerie (nationaal), alsmede Interpol en Europol (internationaal). Tevens wordt in voorkomende gevallen nauw samengewerkt met andere toezichthoudende autoriteiten2 en sportbonden3.
De Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) voorzien voorts in regels die de integriteit van het financieel stelsel moeten waarborgen. Deze regels zijn van toepassing indien financiële instellingen een zakelijke relatie aangaan of een transactie uitvoeren die verband houdt met (partijen uit) de voetbalsector. In dit kader moeten onder andere financiële instellingen en trustkantoren zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, waaronder ook belastingontduiking, en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving is belegd bij verschillende toezichthouders, waaronder De Nederlandsche Bank (DNB) voor zover het financiële instellingen en trustkantoren betreft.
Verder worden de financiële boeken van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) beoordeeld door de licentiecommissie van de KNVB.
De doelstelling van het KNVB-licentiesysteem is het waarborgen van de integriteit en de continuïteit van de competities betaald voetbal en in het verlengde daarvan de continuïteit van de BVO’s. Teneinde deze doelstelling te (kunnen) realiseren wordt de toestand van licentiehouders zo transparant mogelijk gemaakt op het gebied van:
Voorts wordt genoemde doelstelling gerealiseerd door consequent toe te zien dat licentiehouders niet onder het vastgestelde minimum kwaliteitsniveau, zoals dit volgt uit de licentie-eisen, komen. De KNVB-doelstellingen vertalen zoveel als mogelijk de UEFA-doelstellingen (artikel 2 van de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations Edition 2015). Clubs moeten onder meer overeenkomsten met spelers en hun begroting indienen bij de KNVB. De licentiecommissie beoordeelt de financiële situatie van de clubs aan de hand van een puntensysteem. Per jaar zijn er drie meetmomenten.
Bent u van plan de data van Football-Leaks te bemachtigen en onderzoek te doen naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse clubs en voetballers bij het wegsluizen van inkomsten uit transfers, reclame en beeldrechten naar het buitenland?
De Belastingdienst verzamelt de informatie die wordt gepubliceerd in Football Leaks en zal deze natrekken, zoals ook bij eerdere leaks is gebeurd. Indien sprake is van het ontduiken van Nederlandse belasting, is een Nederlands heffingsbelang aan de orde en zal de Belastingdienst vanzelfsprekend corrigerend optreden.
In hoeverre worden Nederlandse vennootschappen gebruikt als tussenschakel in structuren die worden gebruikt door profvoetballers in het buitenland om de belastingdruk op inkomsten uit bijvoorbeeld reclame of beeldrechten te drukken? Welke verantwoordelijkheid hebben betrokkenen bij deze vennootschappen, zoals banken en trustmaatschappijen, ten aanzien van fiscale verplichtingen van dit soort vennootschappen?
Het is niet bekend of Nederlandse vennootschappen door profvoetballers en andere personen verbonden aan de voetbalsector worden gebruikt om de belastingdruk op inkomsten uit reclame en beeldrechten te verminderen. In eerdere brieven heb ik in algemene zin wel opgemerkt dat er situaties zijn waarbij de vraag kan opkomen of terecht gebruik wordt gemaakt van Nederlandse belastingverdragen. Ik heb daarbij aangegeven dat dit in eerste instantie een aangelegenheid is voor het land waaruit deze betalingen afkomstig zijn. Nationaal en internationaal zijn er de afgelopen jaren grote stappen gezet om misbruik van verdragen te voorkomen.4
Het bestuur, de domicilie en de administratie van vennootschappen kan worden uitbesteed aan onder meer een trustkantoor. Trustkantoren vallen onder de Wwft en de Wtt. Op grond van deze wetgeving moeten trustkantoren de integriteitsrisico’s systematisch analyseren en vastleggen in een zogenoemde systematische integriteitsrisicoanalyse (SIRA). Deze SIRA vormt het startpunt voor het formuleren van beleid, procedures en maatregelen ter beheersing van de integriteitsrisico’s. Gezien de aard van de dienstverlening van trustkantoren zal er in de SIRA ook aandacht moeten zijn voor integriteitsrisico’s van fiscale aard.
DNB heeft in een themaonderzoek naar de SIRA bij trustkantoren geconstateerd dat slechts 7 van de onderzochte 27 trustkantoren aandacht hadden voor fiscale risico’s in hun SIRA.5 Als een trustkantoor bereid is om een cliënt met een (fiscaal) integriteitsrisico te accepteren, zal het trustkantoor adequate maatregelen moeten nemen om dat integriteitsrisico te beheersen. In dit kader is het cliëntenonderzoek een belangrijke maatregel. Het cliëntenonderzoek moet onder meer uitwijzen wie de uiteindelijk belanghebbende is bij de dienstverlening en welk fiscaal, financieel of maatschappelijk doel wordt beoogd en wordt bereikt met de structuur die wordt gefaciliteerd voor de cliënt. Indien er integriteitsrisico’s worden geconstateerd die niet kunnen worden beheerst door het trustkantoor, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening af te zien of zijn dienstverlening te beëindigen. Voor banken en andere financiële ondernemingen gelden uit hoofde van de Wft en de Wwft soortgelijke verplichtingen. Ook deze instellingen dienen identiteitsrisico’s te identificeren en te beheersen en zijn verplicht cliëntenonderzoek te verrichten.
DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren, banken en andere financiële ondernemingen voornoemde wettelijke verplichtingen voldoende naleven en kan handhavend optreden indien dat niet het geval blijkt.
Wat is de visie van de Belastingdienst op de bepaling van verrekenprijzen bij inkomsten die indirect samenvallen met sportactiviteiten? Deelt u de mening dat wanneer een sporter hoofdzakelijk in Nederland sport, de inkomsten uit bijvoorbeeld reclame tevens hoofdzakelijk in Nederland belast zouden moeten worden omdat hier de waardecreatie plaatsvindt? Worden er reeds zaken op dit punt gevoerd?
In de meeste belastingverdragen zijn aparte bepalingen opgenomen over de vraag waar belastingheffing van sporters en artiesten moet plaatsvinden. Als het gaat om inkomsten uit reclame kan de vraag opkomen of de sporter die inkomsten als zodanig, dus als sporter, ontvangt. Om onder andere daarover meer duidelijkheid te scheppen is het commentaar bij het desbetreffende artikel in het OESO Modelverdrag in 2014 aangepast.
De vraag lijkt daarnaast te doelen op situaties waarin een sporter zijn of haar imagorechten overdraagt aan een substance arme vennootschap in een laagbelaste omgeving. In voorkomende gevallen stelt de Belastingdienst de toerekening van inkomsten aan deze vennootschap ter discussie. De Belastingdienst onderschrijft immers het uitgangspunt bij de toepassing van verrekenprijzen dat de winst daar belast moet worden waar de waarde wordt gecreëerd. In het algemeen zal de belastingheffing over naam- en imagorechten daarom plaats moeten vinden in het land waar de sporter woont of waar de (sport)activiteiten worden uitgeoefend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
In maart 2016 kondigde De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek aan naar witwassen in het betaald voetbal; waarom is dit onderzoek vertraagd en wanneer worden de resultaten alsnog bekend gemaakt?2 Worden ook het amateurvoetbal en andere sporten betrokken in het onderzoek?
Van DNB heb ik begrepen dat dit onderzoek is afgerond en dat onderzochte financiële instellingen en trustkantoren zijn geïnformeerd over de individuele uitkomsten. DNB zal één dezer dagen haar meer algemeen georiënteerde conclusies publiceren.
Mij is kenbaar gemaakt dat de hoofdbevinding van DNB is dat de voetbalsport, inclusief amateurvoetbal, vanwege een aantal kenmerken vatbaar is voor witwassen of voor overige integriteitsrisico’s, zoals maatschappelijk onbetamelijk gedrag (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het omzeilen van FIFA-regelgeving). Vanwege de aanwezigheid van deze integriteitsrisico’s zou de financiële sector verhoogde waakzaamheid moeten tonen bij het bedienen van cliënten of bij het meewerken aan transacties vanuit de voetbalsector, om zo te waarborgen dat zij voldoen aan de wettelijke verplichting om integriteitsrisico’s te analyseren en te beheersen. DNB heeft toegezegd in genoemde publicatie ook enkele concrete aanbevelingen te zullen doen.
Overigens is het van belang dat financiële instellingen zich steeds bewust tonen van integriteitsrisico’s verbonden aan specifieke cliëntgroepen of sectoren, hun risicobereidheid daarop aanpassen en maatregelen treffen ter beheersing van de aanwezige integriteitsrisico’s. De integriteitsrisico’s die DNB identificeert ten aanzien van de voetbalsector kunnen zich ook in andere sectoren voordoen.
Bent u bekend met de uiting op de site van de Belastingdienst over het gedoogbeleid ten aanzien van zzp’ers, alwaar is te lezen:1 «Tot 1 januari 2018 krijgt u geen naheffingsaanslagen of boetes Wat bedoelen wij met «kwaadwillend»? Dit: U kunt weten dat een zzp'er eigenlijk in loondienst voor u werkt. Maar u doet geen moeite om anders te gaan samenwerken. U gaat gewoon op de oude manier verder. Zonder een modelovereenkomst te gebruiken. En zonder loonheffingen in te houden. Zo hebt u een oneerlijk financieel voordeel in vergelijking met uw concurrenten. Maar doet u uw best om op de juiste manier te werken? Dan hoeft u zich geen zorgen te maken over naheffingsaanslagen of boetes. Die krijgt u niet. Ook niet met terugwerkende kracht U kunt dus gewoon aan de slag.»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst in deze publiekelijk bekend gemaakte uiting een andere, veel ruimere definitie geeft van het begrip (overduidelijk) kwaadwillende in vergelijking met uw eigen definitie van (evident) kwaadwillende van 18 november 2016, in bijlage 4 van uw brief inzake de Wet DBA, waar u schreef: «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast).»?
De Belastingdienst vertaalt complexe fiscale of juridische informatie naar informatie die voor burgers en bedrijven beter te begrijpen is. Bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren is er een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot bij de teksten die eerder met uw Kamer waren gewisseld. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Herinnert u zich dat u bijlage 4 in antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2016/17, nr. 629) preciseerde als: «Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen».?
Ja.
Deelt u de mening dat de definitie van het gedoogbeleid op vraag 1 verschilt van de definitie op vraag 2 en vraag 3?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst met deze andere definitie wederom nieuwe onduidelijkheid en onrust creëert in het Wet DBA-dossier, aangezien bij deze definitie op de website er veel meer dan de door u genoemde (maximaal) 10 kwaadwillende partijen zullen zijn?
Verschillende definities kunnen tot onduidelijkheid en onrust leiden. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, heeft de Belastingdienst een vertaalslag gemaakt van het kabinetsbeleid over kwaadwillenden. In die vertaalslag is een discrepantie ontstaan tussen beide definities. De tekst heeft slechts kort, namelijk vanaf dinsdagochtend 29 november tot vrijdagmiddag 2 december op de website gestaan.
Heeft de Belastingdienst inzake de eigen definitie van (overduidelijk) kwaadwillende overleg vooraf met u c.q. met uw ministerie overleg gevoerd, en bent u dus akkoord gegaan met de tekst op de website als een operationalisering van de uitleg die u zelf aan de Kamer gegeven heeft?
Nee, de Belastingdienst hanteert geen andere definitie dan die welke ik met uw Kamer heb gedeeld in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (CDA) die ik op 1 december jl. aan u heb gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Zoals ik hiervoor al heb aangeven in de antwoorden op de vragen 2 en 4, is bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Zo nee, kunt u dan aangeven hoe tot de tekst op de website gekomen is?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, waarom staat u toe dat de Belastingdienst een andere, ruimere definitie van (overduidelijk) kwaadwillende mag publiceren op de eigen website? Zo nee, moet in deze gang van zaken een bevestiging worden gezien van het feit dat de Belastingdienst ook in deze context een autonoom opererende organisatie is die belangrijke maatschappelijk gevoelige zaken niet met u c.q. met uw ministerie afstemt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog 1900 modelovereenkomsten beoordeeld moeten worden door de Belastingdienst en dat die mensen dus helemaal niet weten of zij aan de bij vraag 1 genoemde definitie op de website kunnen voldoen?2
De definitie van kwaadwillende op de website is de definitie overeenkomstig de tweede voortgangsrapportage en de eerder aangehaalde Kamervragen van 1 december. De ordegrootte van het aantal kwaadwillenden bedraagt ongeveer 10, maar andere kwaadwillenden kunnen en mogen niet worden uitgesloten.
Gegeven de vele verschillende definities die u tot nu toe hanteert, kunt u nu helder aangeven wat de daadwerkelijke definitie is, hoe u die gaat hanteren en hoe u die juridisch gaat borgen?
De definitie die gehanteerd wordt, is die zoals verwoord in de antwoorden op de Kamervragen van de leden van Omtzigt en Van Weyenberg (1 december jl.) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Deze is ook opgenomen in het Handboek Loonheffingen (onderdeel 1.1.6). De tekst aldaar luidt als volgt:
«De Belastingdienst schort zijn repressieve handhaving van de Wet DBA op tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij u als kwaadwillend wordt gezien. Dat betekent dat u tot in ieder geval 1 januari 2018 géén correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen krijgt opgelegd, indien u een opdrachtnemer heeft ingehuurd en de Belastingdienst achteraf constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Ook kunt u daarvoor tot die tijd geen boetes van ons krijgen.
Let op! Het opschorten van de hiervoor genoemde repressieve handhaving geldt niet als u door de Belastingdienst als kwaadwillende wordt gezien. U bent kwaadwillend als u opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat u weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast). De handhaving richt zich nu eerst op de ernstigste gevallen: situaties waarin partijen evident buiten het wettelijk kader treden. Het gaat daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Het gaat wel om gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. Indien u als kwaadwillend wordt gezien, zal de Belastingdienst met ingang van 1 mei 2017 handhavend optreden. Dit betekent dat de Belastingdienst in geval van kwaadwillendheid correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen kan opleggen.»
Het Handboek Loonheffingen heeft de rechtskracht van een beleidsbesluit3. Deze definitie is voor de handhaving geformuleerd en wordt daarbij gebruikt de Belastingdienst.
Bent u bereid een officieel beleidsbesluit te nemen over welke situaties wel en niet gedoogd zullen worden tot 1 januari 2018 teneinde ten minste een minimale rechtszekerheid te bieden?
In het Handboek Loonheffingen, zie het antwoord op vraag 10 wordt op die situaties ingegaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat zzp’ers nu op vrij grote schaal richting payroll en kunstmatige BV’s gedwongen worden? Was dat de bedoeling van de Wet DBA?
De Wet DBA dwingt geen enkele partij in een bepaalde richting. Partijen bepalen zelf op welke wijze zij hun arbeidsrelatie inrichten en onder welke voorwaarden. Partijen kunnen dezelfde zekerheid vooraf krijgen, zonder gebruik te maken van een intermediair of een eigen BV.
Kunt u deze vragen vóór het voorziene plenaire debat over de Wet DBA in de Kamer beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis’ en ‘Zwijg of je vliegt eruit’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «O’Leary: Ryanair-vliegtickets worden gratis» en «Zwijg of je vliegt eruit»?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de auteur van het bericht «Zwijg of je vliegt eruit» dat de concurrentie tussen vliegmaatschappijen slechte arbeidsvoorwaarden voor piloten creëert? Hoe verhouden zich volgens u deze slechte arbeidsvoorwaarden van piloten tot het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden?
Op 21 november jl. heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uw Kamer per brief geïnformeerd over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in de luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364). Daarin heb ik aangegeven dat er signalen zijn dat in de strijd om de kosten zo laag mogelijk te houden, sommige luchtvaartmaatschappijen het goed werkgeverschap uit het oog verliezen. Wij hechten aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en het actief tegengaan van het overschrijden of ontduiken van wet- en regelgeving op dit gebied. Een verhouding tussen slechte arbeidsvoorwaarden van piloten en het voornemen van Ryanair om in de toekomst gratis vliegtickets aan te bieden, zien wij niet.
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Ryanair-topman die in meerdere interviews heeft verklaard dat Ryanair zo goedkoop is, omdat het bedrijf zijn piloten bijna niets betaalt?
Ja.
Deelt u de mening dat een hevige concurrentiestrijd tussen bedrijven nooit ten koste mag gaan van goede en gezonde arbeidsvoorwaarden, maar gevoerd moet worden op de kwaliteit van geleverde diensten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. We willen een eerlijk en fatsoenlijk speelveld in de luchtvaartsector. Concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen moet plaatsvinden op basis van de kwaliteit van de geleverde dienst, niet op basis van concurrentie op arbeidsvoorwaarden.
Bent u op de hoogte van het feit dat een deel van de net afgestudeerde piloten hoge schulden heeft door dure pilotenopleidingen en wel moet blijven vliegen om zijn brevet te behouden, wat leidt tot situaties dat piloten zelfs betalen om te mogen werken door middel van «pay-to-fly»-constructies?
Wij zijn ervan op de hoogte dat «pay to fly», zoals aangeduid in onze brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364), door sommige luchtvaartmaatschappijen wordt ingezet. Luchtvaartmaatschappijen die in Nederland zijn gevestigd doen dit echter niet en daarnaast hebben wij geen aanwijzingen dat dit voorkomt bij maatschappijen die op Nederland vliegen en die Nederlands personeel in dienst hebben.
Wel zien wij dat dit probleem binnen de EU speelt en I&M en SZW spannen zich dan ook op Europees niveau in om ongewenste situaties boven tafel te krijgen en zonodig afspraken te maken over het tegengaan van «pay to fly» constructies.
Bent u ervan op de hoogte dat de European Cockpit Association (ECA) waarschuwde dat «pay-to-fly»-constructies de veiligheid in het gedrang brengen, omdat het een perverse prikkel is voor de piloot om tegen elke prijs te vliegen, ook als de piloot ziek of moe is? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing?
Vliegveiligheid staat altijd voorop. Van een mogelijke link tussen bijvoorbeeld «pay to fly» constructies en veiligheid is tot op heden niets gebleken.
Wij zijn het met u eens dat deze constructies niet wenselijk zijn en daarom brengen wij (I&M en SZW) deze in Brussel actief onder de aandacht.
De Londen School of Economics heeft in de periode januari-maart van vorig jaar een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van de veiligheidscultuur door piloten. Hieruit kwam onder andere naar voren dat vermoeidheid een zorgpunt is onder piloten. Daarom heb ik het Europese agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, EASA, verzocht dit rapport te betrekken bij de evaluatie van de aangescherpte regels betreffende werk- en rusttijden.
Op twee punten heeft de EU het onderwerp opgepakt:
EASA heeft een werkgroep opgericht die ontwikkelingen op het gebied van arbeidsconstructies in relatie tot de veiligheid nauwlettend volgt. Op advies van deze werkgroep heeft EASA dit onderwerp ook opgenomen in het Europese luchtvaart- en veiligheidsplan.
De Europese Commissie en EASA hebben inmiddels opdracht gegeven aan een consortium van organisaties, waaronder het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaartcentrum, voor de evaluatie van de aangescherpte regels over werk- en rusttijden. Het onderzoek dat twee jaar zal duren vindt plaats via onder andere metingen en zal aanbevelingen voor verdere verbetering van de regelgeving moeten opleveren.
Deelt u de mening dat «pay-to-fly»-constructies in de luchtvaart onacceptabel zijn, omdat deze constructies een nadelige invloed kunnen hebben op verkeersveiligheid en de arbeidsvoorwaarden van piloten? Zo ja, welke maatregelen treft u tegen deze constructies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe waarborgt u de veiligheid van vliegtuigen in de lucht wanneer dergelijk slechte arbeidsomstandigheden bij piloten zich voordoen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden van piloten en daar waar nodig maatregelen te nemen tegen maatschappijen die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken?
Ja. Zoals wij in de brief van 21 november jl. luchtvaart (Kamerstuk 31 936, nr. 364) hebben aangegeven willen wij overschrijding of ontduiking van wet- en regelgeving op dit gebied actief tegengaan.
Daartoe hebben wij de volgende acties ondernomen:
Nederland heeft zich gevoegd in rechtszaken bij het Europese Hof van Justitie die ex-werknemers in België hebben aangespannen tegen Ryanair en detacheringsbureau Crewlink. Wij verwachten in de eerste helft van dit jaar een uitspraak.
I&M en SZW onderzoeken of bij cabinepersoneel dat is gestationeerd in Nederland sprake is van overtreding van arbeidsregelgeving. De FNV is hier actief bij betrokken.
In de Europese werkgroep over sociale zaken in de luchtvaart maken I&M en SZW zich hard voor het aanpakken van ongewenste arbeidsconstructies. Ook heeft I&M zitting in de EASA werkgroep over nieuwe businessmodellen en heeft, zoals we schreven, concreet gevraagd om de veiligheidsbeleving van piloten mee te nemen in de evaluatie van de regels over werk- en rusttijden.
Over onze actie op de aangenomen motie van 22 december jl. over schijnzelfstandigheid bericht ik u vóór maart.
Bent u bekend met invallen van de Noorse en Duitse belastingdienst bij enkele vestigingen van Ryanair om schijnconstructies aan te pakken? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om dergelijke stappen ook in Nederland te zetten? Zo nee, waarom niet?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen belet het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
Is de constructie die Ryanair gebruikt voor zijn piloten een schijnconstructie? Zo ja, is Ryanair te typeren als een kwaadwillende opdrachtgever en zal de constructie worden aangepakt in het kader van de handhaving van Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA)? Zo nee, waarom is het geen schijnconstructie?
Zie antwoord vraag 10.
De schadeloosstelling van Kamerleden |
|
Roland van Vliet (Van Vliet), Johan Houwers (Houwers) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de eis die de SP aan haar Tweede Kamerleden stelt dat de schadeloosstelling (salaris van de Kamerleden) rechtstreeks moet worden overgemaakt op de rekening van de partij en dat de partij een vastgesteld lager salaris op de rekening van het Kamerlid overmaakt?
Politieke ambtsdragers moeten volstrekt onafhankelijk kunnen functioneren en het is daarom van belang dat zij niet (financieel) afhankelijk van derden, waaronder politieke partijen, zijn. Om dit te kunnen waarborgen ontvangen zij van overheidswege een schadeloosstelling voor hun werkzaamheden.
Afspraken binnen politieke partijen waarin bepaald is dat politieke ambtsdragers toezeggen een deel van deze schadeloosstelling via cessie af te staan aan hun politieke partij acht ik op zichzelf niet strijdig met de onafhankelijke positie van volksvertegenwoordigers. Het staat politieke ambtsdragers immers evenals andere burgers vrij om aan een politieke partij te doneren.
Belangrijke voorwaarde is dat op geen enkele wijze de indruk wordt gewekt dat de financiële bijdrage geen volledig vrijwillig karakter heeft, of dat er sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Indien de politieke ambtsdrager zelf periodiek een financiële bijdrage aan zijn/haar politieke partij doet en telkens weer kan besluiten om deze bijdrage stop te zetten, is het duidelijk dat deze indruk niet wordt gewekt.
In de door u geschetste situatie, waar de schadeloosstelling naar de rekening van de politieke partij wordt overgemaakt en de politieke ambtsdrager vervolgens een vergoeding van de politieke partij ontvangt, kan het beeld ontstaan dat de onafhankelijke positie van de politieke ambtsdrager onvoldoende is gewaarborgd. Bovendien kan door het overmaken van de schadeloosstelling naar de rekening van een politieke partij de indruk ontstaan dat deze politieke partij bovenop de subsidie die zij op grond van de Wet financiering politieke partijen reeds ontvangt, extra subsidie krijgt. Ik vind dit onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook alle onkostenvergoedingen van SP-Kamerleden rechtstreeks in de partijkas worden gestort terwijl de partij die kosten niet maakt en slechts op declaratie doorbetaalt?
Kamerleden ontvangen enkele vaste onkostenvergoedingen, ongeacht of zij die kosten wel of niet daadwerkelijk hebben gemaakt. Voor een cessie maakt het niet uit of de vordering een schadeloosstelling of een onkostenvergoeding betreft. Mijn zienswijze ten opzichte van het gebruik van de cessieconstructie bij politieke ambtsdragers heb ik in mijn antwoord op vraag 1 al verwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat kandidaat-Kamerleden van de SP van te voren een verklaring moeten tekenen dat ze hun gehele inkomen op de rekening van de SP zullen laten storten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen gevallen bekend zijn van kandidaat-Kamerleden van de SP die deze verklaring niet hebben getekend?
Van beide casussen zijn mij geen voorbeelden bekend.
Kunt u bevestigen dat tot nu toe geen gevallen van volksvertegenwoordigers van de SP bekend zijn die zich niet aan deze afdracht wilden houden en toch lid mochten blijven van de SP?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat bij de afdrachten van de SP geen sprake is van vrijwilligheid aangezien niet-afdragen gevolgen heeft voor de positie van de volksvertegenwoordigers danwel de verkiesbaarheid van de kandidaat-Kamerleden?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt dit alles zich volgens u tot de eed of belofte van Kamerleden waarin verklaard danwel gezworen wordt dat rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst is gegeven of beloofd?
Alleen als er sprake is van het doen van beloften of giften met het oogmerk gekozen te worden, zou er strijd met de zuiveringseed aanwezig kunnen worden geacht (Kamerstuk 14 222, nr. 7, blz. 22). De Kamer, waarvan betrokkene lid is of wenst te worden, zal daarover een uitspraak kunnen doen. Vanzelfsprekend zal het betrokken kandidaat-Kamerlid ook voor zichzelf moeten beoordelen of een bepaalde handeling zich verdraagt met het afleggen van de zuiveringseed (Kamerstuk 21 208, nr. 5, blz. 2).
Hoe verhoudt dit alles zich tot het grondwettelijke principe dat een Kamerlid er zit zonder last (vroeger zonder last en ruggespraak)?
Een overeenkomst waarbij een Kamerlid zijn bezoldiging cedeert aan de partij is op zich niet in strijd met de regel dat Kamerleden stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, van de Grondwet). Het Kamerlid blijft bevoegd om zelf te beslissen welke standpunten hij inneemt en om naar eigen overtuiging te stemmen. Het is daarbij wel van belang aan te tekenen dat het uiteindelijk aan de volksvertegenwoordiger is om te beschikken over de bezoldiging die hem toekomt.
Welke wettelijke ruimte ziet u voor het vertegenwoordigend lichaam om de schadeloosstelling voor haar leden uit te keren aan anderen dan het wettelijk verkozen lid, dan wel uit te keren op een rekening waar het betrokken lid niet bij uitsluiting de beschikkingsbevoegdheid over heeft?
Een cessie is een in Nederland algemeen aanvaarde wijze van vermogensoverdracht. Zij is neergelegd in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek. De cedent moet beschikkingsbevoegd zijn over de vordering; niet per se over de rekening waarop zijn of haar vordering uiteindelijk wordt gestort.
Overigens weet ik dat op decentraal niveau een vergelijkbare vraag onder de rechter ligt. Naar ik heb begrepen wordt er binnen afzienbare tijd een uitspraak van de Rechtbank verwacht.
Deelt u de mening dat het vertegenwoordigend lichaam de plicht heeft zich er van te verzekeren dat elke uitkering van schadeloosstelling wordt uitgekeerd aan het rechthebbende lid van dat vertegenwoordigend lichaam en uitsluitend aan dat lid, teneinde geen onrechtmatige uitkering te doen?
Ik ben het vanzelfsprekend met u eens dat een onrechtmatige betaling voorkomen moet worden. Zoals ik heb betoogd in mijn antwoord op vraag 9, is een betaling via een cessie op zichzelf echter geen onrechtmatige betaling.
Hoe is het mogelijk dat de Tweede Kamer en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan meewerken dat betrokkenen niet zelf het bedrag op hun eigen rekening gestort krijgen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft thans geen bemoeienis met de betaling van de schadeloosstelling aan volksvertegenwoordigers. De Tweede Kamer verricht de betalingen zelf. Wat betreft de Tweede Kamer geldt hier dan ook dat dit, uiteraard onder de voorwaarde dat het binnen de wettelijke kaders gebeurt, een zaak is tussen de Kamer en de betrokken volksvertegenwoordiger. Het is niet aan mij om dit te beoordelen.
Hoe verhoudt de afdracht zich tot het arbeidsrecht? Kunt u bevestigen dat volksvertegenwoordigers van de SP landelijk en lokaal minstens het minimumloon per uur verdienen? Is de afdracht van de SP niet in strijd met wet- en regelgeving?
Volksvertegenwoordigers zijn niet in dienstbetrekking; zij ontvangen een schadeloosstelling (landelijk) of een vergoeding voor de werkzaamheden (decentraal). Derhalve is er geen sprake van loon uit arbeid. Bovendien is deze vergoeding geen uurvergoeding, maar een vergoeding voor een taakfunctie. Op welke wijze en hoe intensief de volksvertegenwoordiger zijn of haar functie invult, is aan betrokkene.
Kunt u met een voorbeeld aangeven hoe fiscaal gezien de aftrek van de gift aan de SP precies in zijn werk gaat en om welke bedragen het ongeveer per Kamerlid kan gaan?
De berekening van de hoogte van een aftrekbare gift is afhankelijk van een aantal factoren. Eenmalige giften als deze zijn aftrekbaar als het totaal bedrag daarvan meer bedraagt dan 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrekposten. De minimumdrempel bedraagt € 60. Als men het gehele kalenderjaar een fiscale partner heeft, worden de giften van beide partners samengevoegd en telt ook het verzamelinkomen van de partner mee voor de berekening van de drempel van 1%. De aftrek van eenmalige giften bedraagt maximaal 10% van het verzamelinkomen.
Zie onderstaand (gestileerd) voorbeeld dat de werking van de regeling illustreert:
In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een Tweede Kamerlid dat geen partner heeft, geen ander inkomen heeft dan hetgeen hij uit zijn Kamerlidmaatschap verwerft, en dat naast de SP-afdracht geen andere giften heeft gedaan; daarnaast wordt verondersteld dat is geopteerd voor toepassing van de regels van de loonbelasting en dat in dat kader € 50.000 aan loonheffing is ingehouden. De als eindheffingsbestanddeel aangewezen kostenvergoedingen voor Kamerleden blijven buiten beschouwing; deze hebben geen invloed op de werking van de regeling.Daarnaast wordt benadrukt dat de cessie van de inkomsten geen invloed heeft op het belastbare inkomen van de ambtsdrager. Het gecedeerde bedrag blijft persoonlijk te belasten inkomen van de cedent. Het «salaris»van de SP bedraagt € 36.000.
Schadeloosstelling Tweede Kamer (tevens relevant verzamelinkomen)
€ 107.000
Afdracht aan SP:
nettobedrag (€ 107.000 – € 50.000) =
€ 57.000
Af: «Salaris» van de SP
€ 36.000
Gift
€ 21.000
Drempel 1% van € 107.000 =
€ 1.070
Resteert voor giftenaftrek
€ 19.930
De maximale aftrek bedraagt echter 10% van € 107.000 =
€ 10.700
Inkomen uit werk en woning
€ 96.300
Bent u het ermee eens dat er tegenover de afdracht een concreet aanwijsbare tegenprestatie staat van de zijde van de SP, namelijk de mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie? Bent u het er tevens mee eens dat er wettelijk geen concreet aanwijsbare tegenprestatie mag staan tegenover een fiscaal aftrekbare gift? Waarom worden deze afdrachten door de Belastingdienst als gift gezien?
De wet omschrijft giften als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Als een Kamerlid volgens de regels van de SP zijn schadeloosstelling afdraagt aan de partij is dus ook sprake van een gift, althans voor zover tegenover die afdracht geen tegenprestatie staat. De gift bestaat hier uit het verschil tussen de schadeloosstelling van de Tweede Kamer en het door de SP aan het Kamerlid uitgekeerde bedrag. De door de vraagstellers genoemde mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie is niet een tegenprestatie in de zin van de giftenregeling. Het feit dat de afdracht aan de partij verplicht is, althans als voorwaarde aan het SP-lidmaatschap is verbonden, is dus geen beletsel om van een aftrekbare gift te kunnen spreken.
Onderschrijft u de opvatting dat vrijgevigheid een harde wettelijke eis is voor het kunnen aftrekken van giften in de inkomstenbelasting? Waarom worden de verplichte afdrachten door gekozenen door de Belastingdienst toch gezien als vrijwillige gift, nu evident is dat deze gift een eis van de partij is en dus niet vrijwillig?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamerleden van de SP ook de giftenaftrek die ze ontvangen aan de SP over moeten maken? Wat vindt u hiervan? Wordt de giftenaftrek ook rechtstreeks door de Belastingdienst op de rekening van de SP overgemaakt?
Het inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige die een gift doet aan de SP, wordt verminderd met de giftenaftrek. Het fiscale voordeel daarvan wordt verwerkt in de aanslag van de betrokkene. De Belastingdienst maakt een dergelijk belastingvoordeel niet over naar rekeningen van ANBI’s.
Hoe gaat u in de toekomst om met dergelijke eisen die toch ingaan tegen regels voor de onafhankelijkheid van de gekozen Tweede Kamerleden?
Zoals uit mijn beantwoording van de voorgaande vragen volgt, acht ik het onwenselijk indien er sprake zou zijn van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 9 heb aangegeven, ligt op dit moment een vergelijkbare vraag onder de rechter waarvan binnen afzienbare tijd een uitspraak wordt verwacht. Ik acht het niet zinvol om, vooruitlopend daarop, hier in algemene zin uitspraken over te doen.
Het VVD-filmpje over de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u het filmpje van de VVD gezien waarover de VVD claimt: «Kan Staatssecretaris Eric Wiebes de zorgen van een miljoen zzp’ers wegnemen? Ja, dat kan hij!»?1
Ja.
Is dit filmpje een communicatie van een bewindspersoon, en dus van het kabinet, waaraan burgers (en dan met name zzp’ers en opdrachtgevers) rechten en rechtszekerheid kunnen ontlenen? Zo nee, wat is het dan?
Op 18 november 2016 is direct met het versturen van de tweede voortgangsrapportage DBA naar uw Kamer2 gestart met de communicatie hierover. Naast het persoonlijk informeren van de pers hebben die dag onderstaande acties plaatsgevonden.
De Belastingdienst heeft de informatie direct geplaatst op www.belastingdienst.nl/dba en op de website van de Belastingdienst https://belastingdienst-in-beeld.nl.
Ter attendering op deze informatie en de voortgangsrapportage zijn diverse nieuwsberichten gepubliceerd:
Daarnaast zijn er diverse twitterberichten verstuurd zowel vanuit het Ministerie van Financiën als vanuit de Belastingdienst.
Hier bovenop wordt gewerkt aan communicatie naar specifieke doelgroepen. Daarbij zullen alle communicatiemogelijkheden worden benut. Via een brief zal ik de belangenorganisaties en de brancheorganisaties en via hen ook zoveel mogelijk de opdrachtgevers benaderen. Ik zal ook de fiscaal intermediairs aanschrijven. De zzp’ers hoop ik te benaderen via hun branche- en koepelorganisaties maar ik zal ook, in de hoop daarmee een groot deel van de zzp’ers rechtstreeks te benaderen, de mensen benaderen aan wie voorheen een VAR was verstrekt. Uiteraard zal ik ook de mij ter beschikking staande andere communicatiemogelijkheden benutten. Zonder uitputtend te willen zijn, denk ik daarbij aan de site van de Belastingdienst, Webcare, BelastingTelefoon, Ondernemersplein.nl en de Kamer van Koophandel.
Naast deze brede communicatie naar de betrokken doelgroepen, heb ik ervoor gekozen om de besluiten ook via een partijkanaal toe te lichten.
Waarom richt u zich slechts via een partijkanaal tot zelfstandigen en opdrachtgevers en niet veel breder?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw uitspraak: «Daarom hebben we besloten dat we die wet [DBA] uitstellen tot 1 januari 2018»?
Wat is uitgesteld is natuurlijk de handhaving. In strikt formele zin was de Wet DBA immers alleen de afschaffing van de VAR, en dat heeft inmiddels zijn beslag gekregen en kan dus niet worden uitgesteld. In het spraakgebruik is de term «Wet DBA» model gaan staan voor het systeem van zekerheid vooraf met hervatting van de handhaving. Alleen in die betekenis is de »Wet DBA» uitgesteld.
Is de wet uitgesteld tot 1 januari 2018? Zo ja, kunt u dan de AMvB, het beleidsbesluit of welke andere formele wijze waarop u dat gedaan heeft, aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is de handhaving van de wetgeving voor bepaalde gevallen – bijvoorbeeld zogenaamd goedwillenden – opgeschort, maar de wet nog wel geldig? Zo ja, kunt u dan het beleidsbesluit of de formele wijze waarop u dat gedaan heeft aan de Kamer doen toekomen?
Het opschorten van de handhaving tot 1 januari 2018 wordt niet in een separaat beleidsbesluit opgenomen. De Belastingdienst zal het opschorten van de handhaving opnemen in zijn «Handboek Loonheffingen» dat gepubliceerd wordt op de website van de Belastingdienst.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat volgens de Staatssecretaris van Financiën de gekochte tijd gebruikt gaat worden om de knelpunten in de arbeidswetgeving aan te pakken, wetgeving die meer dan 100 jaar oud is?
Ik heb in de tweede voortgangsrapportage aangekondigd dat ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die beleidsverantwoordelijk is als het gaat om het arbeidsovereenkomstenrecht, en met de Minister van Veiligheid en Justitie, die eerste ondertekenaar is van het Burgerlijk Wetboek, – in overleg met onder andere sociale partners – zal onderzoeken hoe aan de criteria «gezagsverhouding» en «vrije vervanging» een concretere of andere invulling moet worden gegeven, een invulling die beter aansluit bij het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding. Een daartoe strekkend onderzoek vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Herinnert u zich nog dat u, in het plenaire debat over de problemen, moties om de arbeidswetgeving aan te passen nog ontraadde met de woorden: «De moties op de stukken nrs. 26 en 27 vragen ons, nu het naar elven loopt, om de arbeidswetgeving even open te breken. Ik moet deze moties echt ontraden. Hier wordt een breekijzer gezet in zorgvuldig tot stand gekomen arbeidsrecht. Ik kan dit niet op eigen houtje hier omarmen. Dit is ook niet de manier waarop we over arbeidswetgeving moeten nadenken.», en dat die moties dus werden weggestemd?2
In de door de vragenstellers aangehaalde moties werd de regering verzocht het begrip «persoonlijke arbeid» opnieuw te definiëren en een plan met concrete actiepunten op te stellen om een vast dienstverband aantrekkelijker te maken. Ik heb in het debat van 29 september 2016 deze moties ontraden omdat ik van mening was en ben dat het niet wenselijk is om zonder een nader onderzoek, waarbij ook de hiervoor primair verantwoordelijke bewindspersoon en (onder meer) de sociale partners moeten worden betrokken, een herziening van het arbeidsrecht te bewerkstelligen. Dat onderzoek betreft specifiek de begrippen «gezagsverhouding» en «vrije vervanging»en volgt een route en tijdspad dat naar mijn opvatting – hoewel ambitieus – wel haalbaar en verantwoord is.
Kunt u alle stukken (nota’s, emails) over mogelijke veranderingen in de arbeidswetgeving ter oplossing van DBA-problemen, die u beiden onder ogen gekomen zijn in augustus, september, oktober en november 2016 aan de Kamer doen toekomen?
Uit de vele gesprekken aan mijn tafel, onder andere met mensen die een oordeel van de Belastingdienst hadden gekregen op een voorgelegde overeenkomst, lijkt het arbeidsrecht soms een knellende factor te zijn. Om ook daar meer duidelijkheid over te krijgen is het Meldpunt DBA onbedoelde gevolgen arbeidsmarkt ingesteld. Vervolgens heeft de Commissie beoordeling modelovereenkomsten DBA onder leiding van prof. Mr. Gerrard Boot, in haar rapport gewezen op de moeilijkheden die er zijn om vooraf te kunnen vaststellen of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dit rapport heb ik uw Kamer als bijlage gezonden bij mijn meergenoemde brief van 18 november 2016 (Kamerstuk 34 036, nr. 40). Er liggen geen voorstellen voor mogelijke aanpassingen van het arbeidsrecht, daartoe strekt juist het hiervoor genoemde onderzoek.
Wanneer is het kabinet tot de overtuiging gekomen dat de arbeidswetgeving aangepast moet worden om de DBA-problemen op te lossen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Herinnert u zich nog dat u in het plenaire debat over de problemen met de Wet DBA de motie om opdrachtgevers die niet te kwader trouw zijn te vrijwaren van naheffing ontraadde? Kunt u aangeven wat u tot een ander inzicht heeft gebracht?
Ik heb in het debat benadrukt dat goedwillende opdrachtgevers en opdrachtnemers niet bevreesd hoeven te zijn voor een naheffing. Ik streef voor opdrachtgevers en opdrachtnemers naar zekerheid vooraf, maar niet naar een ongeconditioneerde vrijwaring. De motie4 die uitging van het niet opleggen van naheffingen tenzij de betreffende opdrachtgever niet van goede wil is, bevatte naar mijn mening een omkering van de bewijslast waarvan ik de juridische consequenties niet kon overzien. Deze motie zou daarmee feitelijk een ongeconditioneerde vrijwaring met zich brengen. Zover wilde ik niet gaan.
Kunt u – in het verlengde van het debat over de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer – aangeven hoe u het begrip kwaadwillenden gaat operationaliseren en hoe u alle goedwillende opdrachtgevers gaat benaderen, en hoe u actief richting opdrachtgevers gaat communiceren opdat zij weer opdrachten aan zelfstandigen gaan durven geven?
In de tweede voortgangsrapportage heb ik aangegeven dat de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering maakt voor de zogenoemde kwaadwillenden. In bijlage 4 van genoemde voortgangsrapportage is daarover het volgende opgenomen: «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast)».
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer heb ik de handhavingsinzet op kwaadwillenden gedurende de implementatietermijn verduidelijkt. De handhaving richt zich nu eerst op de ernstigste gevallen: situaties waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Het gaat wel om gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat hiervan nu ordegrootte 10 gevallen in het vizier zijn, maar andere kwaadwillenden kunnen en mogen niet worden uitgesloten.
Ik zal dit operationaliseren in het «Handboek Loonheffingen» dat gepubliceerd wordt op de website van de Belastingdienst. Op de communicatie richting opdrachtnemers en opdrachtgevers ben ik ingegaan in het antwoord op vragen 2 en 3.
Bent u in staat om vóór het plenaire debat over de problemen met de DBA te komen met een brief met kabinetsvoorstellen om de arbeidswetgeving te veranderen en actief richting opdrachtgevers te gaan communiceren?
Het kabinet maakt haast met het onderzoek naar de herijking van de begrippen «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» om deze meer in lijn te brengen met het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding en hoopt tijdig voor een volgend regeerakkoord met resultaten te komen.
In het antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op het communicatietraject dat ik voor ogen heb en deels al in gang heb gezet.
Kunt u deze vragen één voor één, en vóór dinsdag 29 november aanstaande om 11:00 uur beantwoorden?
Omwille van de leesbaarheid heb ik de antwoorden op de vragen 2 en 3 in een antwoord samengevoegd.
Bijlage 4 bij de Tweede voortgangsrapportage Wet DBA |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
In bijlage 4 van uw schrijven van 18 november 2016 geeft u een definitie van kwaadwillenden; klopt het dat de Belastingdienst wel gaat handhaven, naheffen en boetes uit kan delen bij kwaadwillenden?1
Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen.
Hoeveel personeel was ingepland voor handhaving van de Wet DBA per 1 mei 2017, en met hoeveel personeel gaat de Belastingdienst de handhaving bij kwaadwillenden effectueren?
De handhaving van de Wet DBA is onderdeel van de controleaanpak van de Belastingdienst. De aanpak van kwaadwillenden wordt ingepast in de te plannen controleactiviteiten van 2017 en verder van de Belastingdienst. Hier zijn geen extra kosten aan verbonden.
Zijn aan deze nieuwe inzichten kosten verbonden bij de Belastingdienst, doordat bijvoorbeeld personeel is aangenomen wat vooralsnog niet aan het werk kan?
Zie antwoord vraag 2.
U geeft aan «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast)»; klopt het dat u hiermee doelt op organisaties en zzp'ers die weten of hadden kunnen weten dat ze te maken hebben met gezag, arbeid en loon?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat hiermee ongeveer alle organisaties alsnog als kwaadwillend kunnen worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat bijlage 4 de inhoud en signaalwerking van uw brief in enige mate tegenspreekt?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u in bijlage 4 niet gekozen voor een aantal concrete voorbeelden van evidente schijnconstructies?
Zie antwoord vraag 1.
In de media lijkt het nu zo te zijn dat iedereen frank en vrij verder kan gaan tot 2018; zou het waar kunnen zijn dat hierdoor organisaties en zzp'ers op het verkeerde been worden gezet, aangezien niet iedereen bijlage 4 gedegen heeft bestudeerd?
Zoals ook uit de antwoorden op de vorige vragen blijkt hoeven opdrachtgevers en opdrachtnemers ten minste tot 2018 niet te vrezen voor boetes en naheffingen.
Op 18 november 2016 is direct met het versturen van de tweede voortgangsrapportage DBA naar uw Kamer gestart met de communicatie hierover. Naast het persoonlijk informeren van de pers hebben die dag onderstaande acties plaatsgevonden.
De Belastingdienst heeft de informatie direct geplaatst op www.belastingdienst.nl/dba en op de corporatewebsite van de Belastingdienst https://belastingdienst-in-beeld.nl.
Ter attendering op deze informatie en de voortgangsrapportage zijn diverse nieuwsberichten gepubliceerd:
Daarnaast zijn er diverse twitterberichten verstuurd zowel vanuit het Ministerie van Financiën als vanuit de Belastingdienst.
Ook in de komende periode zullen alle communicatiemogelijkheden worden benut. Via een brief zal ik de belangenorganisaties en de brancheorganisaties en via hen ook zoveel mogelijk de opdrachtgevers benaderen. Ik zal ook de fiscaal intermediairs aanschrijven. De ZZp’ers hoop ik te bereiken via hun branche- en koepelorganisaties maar ik zal ook, in de hoop daarmee een groot deel van de ZZP’ers rechtstreeks te benaderen, de mensen benaderen aan wie voorheen een VAR was verstrekt. Uiteraard zal ik ook de mij ter beschikking staande andere communicatiemogelijkheden benutten. Zonder uitputtend te willen zijn, denk ik daarbij aan de site van de Belastingdienst, Webcare, BelastingTelefoon, Ondernemersplein.nl en de Kamer van Koophandel.
Bent u bereid bijlage 4 alsnog middels een persbericht breder onder de aandacht te brengen, zodat iedereen weloverwogen kan besluiten hoe nu verder te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid bijlage 4 zo aan te passen dat de suggestie van opschorting van handhaving van de wet geen wassen neus zal zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij' |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij»1 met een oproep van het Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten?
Ja
Wat vindt u van deze oproep? Klopt het dat het kabinet letselschadeslachtoffers vooralsnog geen financiële vrijstelling wil geven van de vermogensinkomensbijtelling? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, wat is dan het standpunt van het kabinet?
De eigen bijdragen Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) worden berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen. Dat wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen2, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze3 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De omvang van het vermogen is dus via het verzamelinkomen van belang voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het fiscale inkomensbegrip als grondslag te nemen met het oog op harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen 4.
Net als voor de inkomstenbelasting wordt voor de eigen bijdrage niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. Overigens is dit al jarenlang geldend recht. Ook voordat het verzamelinkomen werd ingevoerd, telde het inkomen uit vermogen mee voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, met toepassing van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wel een aantal afwijkende maatregelen getroffen voor (groepen van) gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausulelijst). Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade.
Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. De vermogensgrondslag voor deze bijtelling is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De vermogensinkomensbijtelling is ingevoerd om de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer te baseren op de daadwerkelijke draagkracht van de verzekerden. Verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse arbeidsinkomen, uitkering of pensioen, een vermogen hebben, betalen door het betrekken van het vermogen een eigen bijdrage die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie dan wanneer uitsluitend via het inkomen uit sparen en beleggen rekening wordt gehouden met het vermogen.5 Evenals ander vermogen wordt de schadevergoeding daarom in beginsel relevant geacht voor het bepalen van de eigen bijdrage. Overigens wordt er vanuit gegaan dat letselschadeverzekeraars bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening houden met de kosten die het slachtoffer heeft als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, zodat de vermogensinkomensbijtelling niet voor rekening van het slachtoffer zelf komt, maar wordt meegenomen in de begroting van de schade.
Er zijn overigens wel schadevergoedingen van slachtoffers met letselschade, die niet worden meegenomen bij de vermogensinkomensbijtelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is de vermogensinkomensbijtelling namelijk op een aantal punten verzacht en is aangesloten bij de vermogensbestanddelen die zijn uitgezonderd met toepassing van de hardheidclausule van de Awir van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Onder de hardheidsclausule van de Awir worden schadevergoedingen in verband met letselschade in twee situaties uitgezonderd, namelijk de immateriële schadevergoedingen die worden uitgekeerd voor schade anders dan vermogensschade (smartengeld/emotionele schade, artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek) en de letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd vóór 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld vóór die datum.6 Deze laatste uitzondering geldt sinds de invoering van de vermogensinkomensbijtelling op 1 januari 2013. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een vermogensinkomensbijtelling afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogensinkomensbijtelling kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kan in dat geval rekening worden gehouden met het bestaan van de vermogensinkomensbijtelling, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer hoeft te zijn van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.7
Op dit moment ben ik nog in overleg met Slachtofferhulp Nederland en andere (ervarings)deskundigen om te bezien welke knelpunten in de praktijk worden ervaren bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen. Ook wil ik nog in overleg treden met het Verbond van Verzekeraars. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de uitkomsten van deze overleggen.
In hoeverre vindt u het redelijk dat een letselschadevergoedingen die iemand ontvangt, bijvoorbeeld omdat deze persoon als gevolg van een verkeersongeluk niet meer kan werken, tot het «vermogen» wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Voor welke andere groepen is er wel een vorm van vrijstelling? Klopt het dat er vrijstellingen zijn voor DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en de overlevenden van de brand in Volendam? Zo ja, om welke vrijstellingen gaat het dan en kunt u toelichten op welke grond de vrijstellingen zijn verleend?
Er geldt voor een aantal eenmalige uitkeringen een vrijstelling van de vermogensinkomensbijtelling. Daarvoor is eveneens aangesloten bij de situaties die op grond van de hardheidclausule in de Awir zijn uitgezonderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Een overzicht van de aangewezen gevallen is aan het eind van deze brief opgenomen.
Zoals uit het overzicht blijkt gelden er inderdaad uitzonderingen voor eenmalige uitkeringen die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten, aan asbestslachtoffers en aan overlevenden van de nieuwjaarsbrand in Volendam. De uitzonderingen gelden niet voor schadevergoedingen in verband met letselschade aan deze slachtoffers als zodanig. Voor DES-slachtoffers geldt dat uitkeringen uit het DES-fonds zijn vrijgesteld. Voor asbestslachtoffers gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en voor overlevenden van de Volendam-brand gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Klopt het dat het bij de letselschade-uitkering van verkeersslachtoffers om ongeveer 700 personen per jaar gaat? Indien er een vrijstelling zou worden gecreërd, hoe groot zou dan het budgettaire beslag zijn van deze vrijstelling?
Mij is niet bekend hoeveel verkeersslachtoffers jaarlijks betrokken zijn bij letselschade-uitkeringen, noch hoeveel er op dit moment gebruikmaken van de Wmo 2015 of de Wlz en welke leveringsvorm 8 zij genieten. Er valt dus geen goede inschatting te maken van het budgettaire beslag.
Vermogenstoets AWIR
Vermogen van een pleegkinderen
Vermogen van minderjarige kinderen waarover niet kan worden beschikt (BEM-clausule)
Immateriële schadevergoedingen
Schadevergoedingen betaald aan hemofiliepatiënten besmet met aids-virus
Vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
Uitkeringen van de stichting Maror-gelden Overheid
Uitkeringen van de Stichting Het Gebaar
Uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma
Uitkeringen van Stichting Joods Humanitair Fonds
Uitkeringen van de Stichting individuele maror-gelden
Uitkeringen van de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele bankaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele effectenaanspraken Sjoa
Uitkeringen uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten
Tegemoetkomingen op grond van Regelingen tegemoetkoming aan slachtoffers van nieuwjaarsbrand Volendam
Vergoedingen op grond van compensatieregeling RKKerk-NL voor slachtoffers van seksueel misbruik
Uitkeringen van de Minister van Defensie op grond van een tweetal besluiten aan invalide oorlogsveteranen
Uitkeringen op grond van Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
Uitkeringen van een voorschot persoonsgebonden budget over 2012 en 2013 die zijn verstrekt voor 1 januari van het betreffende jaar
Uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay
Overgangsrecht voor letselschadevergoedingen vastgesteld voor 11 oktober 2010. Deze uitzondering geldt tot 1-1-2023
Restantbedragen persoonsgebonden budget die na afloop van het jaar nog op de rekening staan.
Is de wet- en regelgeving recent op dit punt gewijzigd? Zo ja, waarom en hoe? Klopt het dat letselschadeslachtoffers voor 2013 wel een uitzonderingspositie hadden? Zo ja, hoe en waarom is dit dan gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre tellen de letselschade-uitkeringen mee bij het betalen van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz en Wmo? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Is er recent onderzoek gedaan naar de consequenties hiervan? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken? Gelden er bepaalde uitzonderingen voor dit soort specifieke uitkeringen bij het betalen van de eigen bijdragen? Zo ja welke? Wat is exact de beleidslijn in deze?
Zie antwoord vraag 2.
Grenscontroles door de douane in het binnenland |
|
Nine Kooiman |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat er geen controles meer worden uitgevoerd door de douane op het rijden door ingezetenen in auto’s met buitenlandse kentekens? Zo ja, waarom niet?1
Ja, met ingang van 1 januari 2010 zijn alle controles op de BPM door de Douane, dus ook die ten aanzien van buitenlandse kentekens, overgegaan naar Belastingen.
Hoeveel wordt er jaarlijks door deze controles aan ontdoken Belasting op Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) alsnog geïnd, vanaf 2005 tot nu?
In de 17e Halfjaarsrapportage Belastingdienst (HJR) is inzichtelijk gemaakt wat de opbrengsten van de preventieve en repressieve aanpak van buitenlandse kentekens is. Het betreft zowel opbrengsten in het kader van de MRB als de BPM. In de 17e HJR is te zien dat de opbrengst van de repressieve aanpak sinds het begin van het project buitenlandse kentekens circa € 1,5 miljoen per jaar is. Van de jaren daarvoor is dat niet bijgehouden.
Waarom is ervoor gekozen de Belastingdienst verantwoordelijk te maken voor deze controles en niet meer de douane?
Bij de reorganisatie van de Douane was destijds het uitgangspunt dat de Douane aan de buitengrens zou worden geconcentreerd en dat het werk in het binnenland zou worden afgebouwd. Om die reden zijn per 1 januari 2010 de BPM-controles overgegaan naar de Belastingregio's. Voor de overgang naar de Belastingregio’s is gekozen omdat die regio’s al bekend waren met het BPM-heffing- en inningwerk; tot 1 januari 2010 werd het BPM-heffing- en inningwerk namelijk uitgevoerd door zowel de Douane als de Belastingdienst. Met die overgang is zo ook bijgedragen aan de uniforme heffing van BPM en aan het zo effectief mogelijk inzetten van de beschikbare kennis en instrumenten.
Klopt het dat de douane ongewapend moet controleren op vervoer en smokkel van accijnsgoederen in de grensstreken omdat dit valt onder de wet accijnsgoederen en niet onder de douanewet? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Het is juist dat een douanier bij een accijnscontrole enkel op grond van de accijnswetgeving geen wapen mag dragen; dit is niet anders indien de accijnscontrole wordt uitgevoerd met de politie.
Zoals gemeld in de brief aan de Tweede Kamer2 zijn er echter situaties denkbaar waarin het niet bewapend zijn bij een accijnscontrole leidt tot minder effectief, efficiënt en veilig optreden van de Douane. Het in deze brief aangekondigde onderzoek of er situaties zijn waarin de accijnscontroles bewapend uitgevoerd kunnen worden, loopt.
Klopt het dat, wanneer de douane controleert samen met de politie, de douane wel bewapend mag zijn? Zo ja, waarom dan wel en in andere gevallen niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is volgens u de samenwerking tussen politie en marchaussee met de douane voldoende adequaat teneinde de smokkel van illegale accijnsgoederen tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Ik herken niet dat het onmogelijk wordt gemaakt de grote smokkelaars aan te pakken. De Douane hanteert een risicogerichte aanpak. Dat betekent dat de Douane, ook voor de accijnswet- en regelgeving, nagaat wat de aard en omvang van het risico van niet-naleving is en hoe dit risico met welke handhavingsinterventies (o.a. fysieke controle, administratieve controle) het beste kan worden afgedekt. Een van de handhavingsinterventies is het met de politie en de Koninklijke Marechaussee uitvoeren van een multidisciplinaire controleactie. De Douane voert dan integrale goederencontroles uit. Integraal wil zeggen dat de Douane bij de controle tegelijkertijd let op de naleving van alle fiscale en niet-fiscale regelgeving, dus ook op de naleving van de accijnswet- en regelgeving. Met deze risicogerichte aanpak, gelaagde handhavingsaanpak en samenwerking is het risico op de smokkel van accijnsgoederen beheersbaar.
Kunt u reageren op de uitspraak dat het frustrerend is voor binnenlandse douaniers dat het hen onmogelijk wordt gemaakt de grote smokkelaars aan te pakken? Wat gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de douane ’s nachts en in het weekend niet bereikbaar is aan de oost- en zuidgrens, als de politie of marchaussee contact met hen probeert te krijgen? Zo ja, wat is dan het gevolgde protocol?
Nee, dit is niet juist. De Douane heeft een landelijke meldkamer die 24 uur per dag, zeven dagen in de week bereikbaar is. De politie en de Koninklijke Marechaussee zijn hiermee bekend en gebruiken dit meldpunt ook als het gaat om meldingen die het oosten of zuiden van het land betreffen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het geplande plenaire debat over de douane?
Het is helaas niet gelukt de Kamer de antwoorden te zenden voorafgaand aan het Algemeen overleg Douane van 21 december 2016.