Het bericht ‘Rechter: Overijssel moet handhaven op vergunning beweiden en bemesten’ (Nieuwe Oogst, 2 aug. ’21[1]) |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Rechter: Overijssel moet handhaven op vergunning beweiden en bemesten» (Nieuwe Oogst, 2 aug. ’21?2
Ja.
Vindt u met de leden van de VVD-fractie dat handhaving op de vergunningsplicht voor beweiden en bemesten in het beweidings- en bemestingsseizoen disproportioneel is, zo? Zo nee, waarom niet;?
Met provincies is afgesproken dat er niet handhavend wordt opgetreden indien er wordt beweid en bemest, omdat daarvoor geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist.
Hoe ziet u de uitspraak van de rechter in het licht van het belang van bemesten en beweiden als onmisbare kernactiviteiten van het boerenbedrijf en onderdeel van de stikstofaanpak omdat hiermee stikstofemissie van de melkveehouderij fors wordt verminderd;?
De rechtbank is van oordeel dat alleen een vrijstelling van de vergunningplicht geldt als de betrokken activiteit ongewijzigd wordt voortgezet sinds de Europese referentiedatum. Ik ben echter van mening dat ook als een project is gewijzigd, maar niet meer stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied veroorzaakt dan op de Europese referentiedatum, significante gevolgen voor dat gebied kunnen worden uitgesloten, zodat ook dan geen vergunning nodig is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter die stelt dat niet kan worden afgewogen of handhavend optreden disproportioneel is zo lang niet duidelijk is wat gevolgen zijn voor de natuur;?
Zoals ook eerder aan uw Kamer is aangegeven, is het duidelijk dat er, afgezien van enkele uitzonderingssituaties, geen depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de referentiesituatie. De onderbouwing hiervan kunt u nalezen in het tussentijds advies «bemesten beweiden in 2020» van het Adviescollege Stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr. 39).3
Omdat het alleen in enkele situaties onduidelijk is welke gevolgen beweiden en bemesten heeft voor Natura 2000-gebeiden – deze situaties worden overigens in kaart gebracht – acht ik het disproportioneel om op moment in alle gevallen waar wordt beweid en bemest handhavend op te treden.
Ziet u net als de leden van de VVD-fractie een rol weggelegd voor de rijksoverheidRijksoverheid, om heldere richtlijnen met een wettelijke basis te formuleren voor provincies hoe de onderbouwing van «bestaand gebruik» adequaat er uit moet zien zodat hier geen enkele onduidelijkheid meer over kan bestaan en zowel rechtspraak, als de agrarische sector overgeleverd is op jurisprudentie, zo? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen, zo? Zo nee, waarom niet;?
De uitspraak in Overijssel laat zien dat het aantonen van «bestaand gebruik» van belang is voor het toepassen van de bovengenoemde redeneerlijn in de praktijk. Er moet nog worden gekeken hoe en in welke vorm dit inzichtelijk gemaakt kan worden voor agrariërs.
Bent u bereid om daar de volgende aspecten bij te betrekken: de reeds behaalde opbrengst van de sinds 1994 genomen maatregelen ter aanscherping van bemestingsnormen, waarbij de afgelopen dertig jaar dus een situatie is ontstaan die veel beter zou moeten zijn voor de natuur, en het belang van flexibiliteit in grondgebruik door bijvoorbeeld gewasrotatie? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De door u genoemde aspecten zullen daarom inderdaad zoveel mogelijk worden betrokken in het formuleren van een richtlijn.
Hoe kijkt u naar de haalbaarheid van de vastgestelde tussendoelen voor het halen van de kritische depositiewaarden en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze doelen realistisch en haalbaar voor de agrarische sector worden bereikt;?
De recent tot stand gekomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering – waarin de structurele aanpak van de stikstofproblematiek is verankerd – bevat wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden, de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing.
Met de contournota die is bijgevoegd in de voortgangsbrief over de stikstofproblematiek van 16 juli jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 160)4 is een eerste stap gezet in de ontwikkeling van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering. Hierin wordt onder andere aandacht besteed aan sociaaleconomische effecten en de weging van de haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen.
De uitwerking van de managementmaatregelen in de melkveehouderij, waarover ik uw Kamer op 20 juli jl. geïnformeerd heb (Kamerstuk 35 334, nr. 159)5 is een goed voorbeeld van de manier waarop ik met de agrarische sector samen wil werken om effectieve en haalbare maatregelen te nemen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Mestbeleid, d.d. van 8 september 2021?
Wegens interne afstemming is het niet gelukt om de vragen voor 8 september te beantwoorden.
Het bericht ‘hartenkreet van boeren: ‘Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!’ |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hartenkreet van boeren: «Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!»?1
Ja.
Klopt het dat consumptie van het giftige, in hooi voorkomende, jacobskruiskruid voor veedieren en paarden dodelijk kan zijn?
Ja, Jacobskruiskruid produceert zogenaamde pyrrolizidine alkaloïden (PA’s), net als een groot aantal andere inheemse plantensoorten. PA’s zijn niet direct giftig, maar worden omgezet in giftige pyrrolen in de lever. PA’s zitten in de hele plant, met de hoogste concentratie in de bloemen. In het veld wordt Jacobskruiskruid niet gegeten door grazende dieren vanwege de bittere smaak. In gekuild gras en hooi verliest het de bittere smaak waardoor dieren het toch kunnen binnenkrijgen. Pyrrolen tasten de lever aan, zowel door het eten van veel planten in korte tijd (acute vergiftiging) als door het eten van kleinere hoeveelheden gedurende een langere periode (chronische vergiftiging). Een hoeveelheid vanaf 3% (koeien) tot 7% (paarden) van het lichaamsgewicht aan jacobskruiskruid leidt tot leverfalen en kan zelfs tot de dood leiden. Schapen en geiten zijn 10 tot 15 keer minder vatbaar voor de giftigheid van Jacobskruiskruid omdat bacteriën het gif in de maag afbreken.
Herkent u de uitspraak van een woordvoerder van uw ministerie uit 2004 over het jacobskruiskruid: «Over anderhalf tot twee jaar zijn alle problemen opgelost door de sterke toename van de sint-jacobsvlinder. Deze vlinder eet de bladeren van jacobskruiskruid, zodat er minder planten overblijven. Op die manier ontstaat een natuurlijk evenwicht»?2
Ik ben niet op de hoogte van deze uitspraak uit 2004. Het klopt niet dat een toename van de vlinder ervoor kan zorgen dat er minder planten overblijven. Sinds 2004 is geen sprake van een grote verandering.
Bent u het ermee eens dat de problemen met het jacobskruiskruid alleen maar groter zijn geworden in plaats van opgelost?
Er is weinig bekend over het daadwerkelijk aantal dieren dat ziek is geworden of is overleden als gevolg van vergiftiging door het jacobskruiskruid. Volgens de Rijksuniversiteit Utrecht komt vergiftiging van paarden door jacobskruiskruid weinig voor en zijn er slechts weinig bevestigde gevallen. Waarschijnlijk gaat het om enkele tientallen paarden per jaar die ziek worden of dood gaan door het eten van jacobskruiskruid. Bij Royal GD (de Gezondheidsdienst voor Dieren) zijn de laatste drie jaar geen gevallen bekend van ziekte of sterfte bij rundvee door jacobskruiskruid.
Klopt het dat er sprake is van een explosieve groei van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet en/of bent u bereid dit te onderzoeken?
Het jacobskruiskruid is een algemene soort die in heel Nederland voorkomt. Het Basisrapport voor Rode Lijst vaatplanten 2012 dat in 2015 is gepubliceerd3, laat zien dat de verspreiding van de soort is toegenomen sinds 1950. Meetgegevens van FLORON laten zien dat er de afgelopen tien jaar geen sprake meer is van een toename4. Wetenschappers vermoeden dat de massale bloei en toename van dit jaar te maken heeft met de droge zomers van de afgelopen jaren. Hierdoor zijn meer open plekken ontstaan in bermen, waar een pionierssoort als jacobskruiskruid gebruik van maakt5. Ook kan het zijn dat de soort, door veranderd maaibeheer ten gunste van de biodiversiteit, vaker bloeiend wordt waargenomen. De toename van de soort wordt volgens wetenschappers verklaard door een combinatie van verschillende factoren. Hoewel jacobskruiskruid vroeger wel is ingezaaid in bermmengsels, heeft de soort zich voornamelijk op eigen kracht verspreid,.
Herkent u de signalen dat willekeur in provincies en gemeenten heerst met betrekking tot de aanpak van het jacobskruiskruid?3 4
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangeef is het jacobskruiskruid wijdverspreid in Nederland. De plant verspreidt zich vooral via (schrale) wegbermen, waardoor er een belangrijke verantwoordelijkheid ligt bij de weg(berm)beheerders. Dit zijn Rijkswaterstaat, provincies en gemeenten. Verschillen in aanpak zijn daardoor onvermijdelijk. Dit hoeft geen probleem te vormen omdat lokaal maatwerk juist wenselijk is. Niet op alle plekken vormt de verspreiding van het jacobskruiskruid immers een risico en niet overal is daarom bestrijding van het jacobskruiskruid gewenst, ook gezien de waarde van de soort voor de biodiversiteit. Provincies, verantwoordelijk voor het natuurbeleid, propageren dan ook maatwerk ten aanzien van het jacobskruiskruid, zowel vanuit hun verantwoordelijkheid voor de bermen van de eigen provinciale wegen als meer ten algemene richting andere weg(berm)beheerders.
Bent u het ermee eens dat het probleem van het jacobskruiskruid inmiddels gemeenten, provincies en waterschappen overstijgt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met de sector, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), beleid op te stellen voor de aanpak van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangeef gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Dat betreur ik, maar dit vormt geen aanleiding om hier beleid voor op te stellen.
Ik ben van mening dat dit lokaal kan worden opgelost in goed overleg met de beheerders van aangrenzende terreinen. Het is vooral van belang dat hooiland vrij wordt gehouden van de plant. Exemplaren in een weide waar paarden of rundvee grazen kunnen geen kwaad zolang er voldoende ander voedsel beschikbaar is. Het creëren van een bufferstrook van 50 meter, waar de plant niet voorkomt of in ieder geval niet tot bloeien komt, is al genoeg om ervoor te zorgen dat de plant zich niet naar een nabijgelegen weiland zal verspreiden. Er is voldoende informatie te vinden om de plant op adequate wijze te beheersen en de verspreiding te beperken.
Welke landen hebben een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid?
Ik heb geen overzicht van landen met een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid. Wel is mij bekend dat de soort in Australië, Nieuw Zeeland en Noord Amerika, waar de soort door mensen is geïntroduceerd, wordt bestreden als exoot.
In het Verenigd Koninkrijk is in 2011 een gedragscode afgesproken om verdere verspreiding van het jacobskruiskruid te voorkomen, deze gedragscode is niet bedoeld om de soort uit te roeien.
Bent u bereid te onderzoeken of een verdelgingsplicht en/of algeheel verbod op het jacobskruiskruid ook hier mogelijk is? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Jacobskruiskruid is een inheemse soort die van nature in Nederland thuishoort en zeer waardevol is voor de Nederlandse biodiversiteit. Zoals ik heb aangegeven bij vraag 4 gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Een verdelgingsplicht is niet gewenst. Er zijn meer dan 150 Nederlandse soorten insecten bekend die de plant gebruiken als voedselplant, waaronder meerdere Rode Lijst-soorten. Naast de functie als voedselleverancier is jacobskruiskruid ook voor meer dan 30 soorten de plant die wordt gebruikt voor de voortplanting (waardplant).
Het bericht ‘Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Land- en Tuinbouworganisatie LTO en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat het voor agrarische ondernemers vanaf 2023 moeilijker wordt om financiering te krijgen voor investeringen als gevolg van nieuwe internationale leennormen van het Bazel-comité (Bazel IV)?
Het doel van de implementatie van het laatste deel van het kapitaaleisenraamwerk van Bazel III is om de omvang van de kapitaalbuffers en de risico’s die een bank neemt beter op elkaar aan te laten sluiten. Bazel 3.5 bevat hiervoor een aantal standaarden waardoor banken met overeenkomstige risico’s een meer verglijkbare hoeveelheid kapitaal moeten aanhouden.
Onderdeel van deze standaarden is de introductie van de kapitaalvloer. Banken kunnen voor het berekenen van hun risicogewichten voor krediet- en marktrisico kiezen tussen eigen interne modellen of een standaardbenadering. De kapitaalvloer zorgt ervoor dat het totaal aan intern berekende vereisten niet minder mag zijn dan 72,5% van de vereisten die volgen uit de standaardbenadering. Dit legt een vloer onder de intern berekende eisen maar kan ervoor zorgen dat de risicogewichten die banken gebruiken voor bepaalde leningen stijgen. Dit zou het geval kunnen zijn voor de financieringen in de agrosector en de risico-inschatting met betrekking tot onderpand kunnen beïnvloeden.
Het is evident dat binnen de agrarische sector onderpand zoals grond- en opstal een belangrijke rol spelen bij de financiële positie van het bedrijf. Zeker bij de grondgebonden sectoren als akkerbouw en melkveehouderij vormen landbouwgrond maar ook opstallen een groot deel van de balanswaarde van het bedrijf.2 Net als de rentabiliteit, kasstroom en de business case, is onderpand een belangrijke factor die meespeelt bij de financiering van een agrarisch bedrijf.
De implementatie van deze standaarden zal in haar algemeenheid dan ook impact hebben op de kapitaalvereisten voor Europese en Nederlandse banken. Zoals ik mijn beantwoording op de vragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries over Bazel 3.5 van 11 februari jl. (Kamerstuk 2021D06551) echter heb aangegeven, zijn de precieze gevolgen van de implementatie op de financiering van de agrosector nog niet volledig in te schatten. Dit hangt namelijk gedeeltelijk af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in de Europese regelgeving voor banken. Daarnaast spelen ook de keuzes die individuele banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen een rol. Net als op welke manier banken dit vervolgens doorberekenen in de financiering richting hun klanten. Het is daarom van belang om eerst het voorstel van de Europese Commissie (CIE) voor de implementatie van Bazel 3.5 af te wachten voordat er een duidelijker beeld kan worden gevormd over de gevolgen van Bazel 3.5 voor de financiering van de agrosector.
Het voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. Bij de beoordeling van het voorstel zal ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder de agrarische sector. Vervolgens zullen de onderhandelingen in de Raad plaatsvinden.
Hoe taxeert u het risico dat op basis van de huidige voorstellen het voor agrariërs lastiger wordt om te investeren, waaronder in een duurzame bedrijfsvoering, en herkent en erkent u de situatie dat binnen de agrarische sector de grond- en opstalpositie veelzeggend is voor de financiële positie van het bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Van der Linde, Lodders en Aukje De Vries, waarin u aangaf dat de precieze gevolgen van nieuwe Bazel-regelgeving op de kredietverlening en de financiering van de landbouw afhangen van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving?2 Heeft u inmiddels meer inzicht in de voorgenomen vormgeving van implementatie?
De CIE zou oorspronkelijk haar voorstel voor de implementatie van Bazel 3.5 in de Kapitaaleisenrichtlijn en -verordening (CRR en CRD) presenteren in de zomer van 2020. De publicatie van het voorstel is echter uitgesteld om de gevolgen van de COVID-19 pandemie mee te kunnen nemen. De huidige verwachting is dat de CIE in september of oktober haar voorstel zal presenteren. Ter voorbereiding op het voorstel van de CIE vindt er een beperkt aantal technische Europese werkgroepen plaats waarin de grote thema’s van de implementatie van Bazel 3.5, zoals de kapitaalvloer, technisch worden besproken. Deze werkgroepen zijn echter niet concluderend van aard waardoor ik op dit moment niet meer inzicht heb in de mogelijke vormgeving van de implementatie dan ik had ten tijde van de beantwoording van de vragen van Van der Linde, Lodders en De Vries.
Wat is er uit de gesprekken gekomen die de Ministeries van Financiën en LNV hebben gevoerd met banken om de gevolgen voor agrofinanciering verder in kaart te brengen? Kunt u daarbij ingaan op de «diverse impactanalyses» die volgens u reeds door de Europese Bankautoriteit (EBA) zijn gedaan?
Het Ministerie van Financiën en LNV hebben gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO). De NVB en LTO hebben hun zorgen verder toegelicht en het Ministerie van Financiën heeft aangegeven dat haars inziens de impact afhangt van de precieze implementatie van Bazel 3.5 en de keuzes die banken maken om aan de eisen te voldoen. Tenslotte heeft het Ministerie van Financiën ook over de casus gesproken met DNB. Zodra het voorstel gepubliceerd is zal het kabinet het gesprek aangaan met de sector over de mogelijke impact van het voorstel. De financiering van de agrosector zal onderdeel van deze gesprekken zijn.
Zoals ik in de beantwoording op de Kamervragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries heb aangegeven heeft de EBA op verzoek van de CIE diverse impactanalyses uitgevoerd op vragen die spelen rondom de Europese implementatie, bijvoorbeeld omtrent het effect van de Covid-19 pandemie op de impact. Voor een overzicht van deze analyses verwijs ik door naar de website van de EBA.4 Deze analyses gaan op hoofdlijnen in op de impact voor banken voor verschillende opties van implementatie van Bazel 3.5. Aangezien financiering van agrarische bedrijven een beperkt deel van de balans van banken in de EU vormt, gaan de EBA-analyses niet specifiek in op de financiering van deze specifieke sector. De analyses zien op de impact van het totale pakket aan maatregelen op de bankensector.
Hoe bepaalt bovenstaande de inzet van het kabinet bij de Europese besluitvorming over de «vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen»? Welke acties zijn door de respectievelijke Ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet om draagvlak te vinden voor de Nederlandse inzet en hoe wordt gewaarborgd dat de Kamer tijdig wordt betrokken bij de totstandkoming van de kabinetsinzet?
Het kabinet zet zich in zijn algemeenheid in voor een tijdige, prudente en adequate implementatie van de Bazel 3.5 richtlijnen in de Europese regelgeving. Het doel van de implementatie van Bazel 3.5 is om de kapitaalvereisten en de risico’s die een bank loopt op elkaar aan te laten sluiten. Hierdoor zullen individuele banken schokbestendiger worden en dit draagt bij aan de financiële stabiliteit. Het kabinet heeft deze inzet eerder met uw Kamer gedeeld5 en voldoet hiermee ook aan het verzoek van uw Kamer om op weg naar Bazel V in internationaal verband in te zetten op strengere kapitaaleisen voor banken.6
Deze voorlopige inzet voor een tijdige, prudente en adequate implementatie draagt het kabinet op dit moment uit in de relevante Europese werkgroepen en discussies. Hiervoor heeft het kabinet een voorlopige inzet geformuleerd op de hoofdpunten van de Europese discussies over de implementatie van Bazel 3.5. Zie hiervoor het position paper.7
Bij het bepalen van de kabinetsinzet neemt het kabinet de input van de banken en andere partijen mee. Voor het kabinet is het echter van belang dat er geen verwatering van de Bazelse standaarden plaatsvindt bij de implementatie in Europa. De Kamer zal via de gebruikelijke weg van het BNC-traject betrokken worden bij de totstandkoming van de definitieve kabinetsinzet. Zodra het voorstel van de CIE er is zal de Kamer geïnformeerd worden door middel van een BNC-fiche.
Deelt u de opvatting dat het agrariërs, gelet op de grote duurzaamheids- en milieueisen die de komende jaren aan hen worden gesteld, niet onevenredig moeilijk mag worden gemaakt om te kunnen investeren? Zo ja, bent u bereid dit te betrekken bij uw inzet richting de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het kapitaaleisenraamwerk is om ervoor te zorgen dat banken hun risico’s voldoende afdekken. De implementatie van Bazel 3.5 draagt hieraan bij door te stimuleren dat de kapitaalvereisten beter aansluiten op de risico’s die een bank neemt. Het raamwerk is dus risico-gebaseerd en daarmee sectorneutraal.
Daarbij komt dat in de Bazel 3.5 standaarden een lang ingroeipad tot 2028 is voorzien om nadelige effecten op de kredietverlening te voorkomen. Hierdoor kunnen banken door winstinhouding aan de nieuwe eisen voldoen. Uit recent onderzoek van DNB blijkt dat de Nederlandse banken zich hier al op hebben voorbereid. Eind 2020 konden de Nederlandse banken al aan de kapitaaleisen die volgen uit een onverkorte implementatie van de Bazel 3.5-standaarden voldoen.8 Ik blijf in de implementatie ook oog houden voor de impact, maar er blijft sprake van een zekere afweging tussen deze impact en de kwaliteit van het kapitaaleisenraamwerk.
Het kabinet erkent het belang dat de financierbaarheid van de agrarische sector nu en in de toekomst gewaarborgd blijft, zeker in het licht van de uitdaging waar de sector voor staat. Bij de beoordeling van het voorstel van de Europese Commissie zal dan ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder die voor de agrarische sector. Ik vind het daarnaast van belang om in gesprek te blijven met zowel banken als ondernemers over hoe we de financierbaarheid van agrarische ondernemingen die willen verduurzamen nu en in de toekomst kunnen borgen.
Het bericht ‘Nederland raakt met landbouw-innovaties achter op China’. |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland raakt met landbouw-innovaties achter op China»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, de op een na grootste voedselexporteur ter wereld, verder achteropraakt op de Verenigde Staten en met de aanvraag van patenten op China? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat er in Europa minder octrooien in relatie tot CRISPR-Cas zijn aangevraagd dan in de VS en China. Om deze constatering te kunnen staven is een zoekopdracht uitgevoerd in Espacenet, de door het Europese Octrooibureau beheerde octrooidatabase, waarin alle wereldwijd gepubliceerde octrooidocumenten zijn verzameld. Espacenet wordt gezien als een van de meest complete octrooidatabases. Het uitsplitsen naar de verschillende landen (regio) is gedaan op basis van de landcode van het publicatie nummer: US, CN en EP. Dit betekent dus dat de aantallen octrooidocumenten zijn geteld die zijn ingediend voor de desbetreffende jurisdictie. Opgemerkt zij dat dit niet hetzelfde is als het land van herkomst van de octrooi aanvrager. Een bedrijf/uitvinder kan zelf bepalen in welke landen hij/zij octrooi wil aanvragen. Zo kan voor eenzelfde uitvinding van bijvoorbeeld een Amerikaans bedrijf in zowel de Verenigde Staten, China als Europa octrooi worden aangevraagd (resulterend in een octrooipublicatie met een US, CN en EP nummer).
De aantallen octrooipublicaties geven dus in beperkt betrouwbare mate weer in hoeverre de aanvragers de betreffende landen van belang vinden om voor hun uitvinding bescherming te zoeken.
Uit deze snelle scan van octrooipublicatie aantallen blijkt inderdaad, zoals in het artikel van het Financieele Dagblad staat vermeld, dat de laatste jaren in China veel meer octrooidocumenten zijn gepubliceerd met betrekking tot CRISPR-Cas dan in de Verenigde Staten en Europa bij elkaar. In China is de afgelopen 5 jaren het aantal CRISPR-Cas publicaties opgelopen van zo’n 200 in 2016 tot een ruime 850 in 2020. In de Verenigde Staten daarentegen was het aantal CRISPR-Cas publicaties in 2016 niet eens zo veel minder dan in China, namelijk zo’n 150, maar de groei in de afgelopen jaren is minder groot, tot een ruime 500 in 2020. In Europa is het aantal CRISPR-Cas octrooipublicaties vanaf het begin van deze techniek achtergebleven, ter vergelijking: 47 in 2016 tot 140 in het afgelopen jaar. Wanneer enkel naar plantgerichte CRISPR-Cas octrooipublicaties wordt gekeken is eenzelfde trend zichtbaar, maar dan met veel kleinere aantallen.
In onderstaande tabel zijn de aantallen van de afgelopen 10 jaar samengevat.
octrooipublicaties
CRISPR-Cas octrooipublicaties
Plant gerichte CRISPR-Cas octrooipublicaties
Jaar
2011
125.769
770.055
344.886
3
1
6
0
0
0
2012
133.363
1.078.839
355.067
2
1
1
0
1
0
2013
135.037
1.361.720
372.957
2
5
4
0
1
1
2014
138.411
1.472.635
405.215
5
23
38
1
4
10
2015
138.593
1.807.183
410.155
24
86
65
6
20
18
2016
145.814
1.952.686
412.170
47
202
147
6
48
24
2017
148.001
2.233.736
407.983
72
340
204
1
88
29
2018
154.952
3.041.321
409.402
92
511
318
8
121
39
2019
162.357
3.103.663
433.581
109
766
465
11
185
68
2020
169.757
3.882.410
452.441
140
859
538
18
243
74
Bij deze getallen passen nog de volgende kanttekeningen:
Gezocht is op octrooipublicaties in de voor de vraag relevante classificaties. Onder gepubliceerde octrooidocumenten worden verstaan alle octrooiaanvragen die 18 maanden na indiening worden gepubliceerd, zoals bepaald in alle internationale octrooiverdragen. Dit zegt dus niets over hoeveel octrooien daadwerkelijk zijn verleend op dit onderwerp, en of die nog geldig zijn of ooit geldig zijn geweest.
Hoewel dus in absolute getallen de hoeveelheid Chinese publicaties veel groter is dan die in de Verenigde Staten en Europa zegt dit niets over de vraag of de beschreven uitvindingen in al deze octrooipublicaties de toets van octrooieerbaarheid hebben doorstaan.
Verder moet ook bedacht worden dat het aantal octrooipublicaties in alle gebieden van de technologie in China de afgelopen jaren enorm is toegenomen, terwijl er in de Verenigde Staten en Europa maar een kleine (gestage) groei in totaal aantal octrooipublicaties is. Zo is in China het aantal octrooipublicaties de afgelopen 10 jaar vervijfvoudigd (van 770 duizend in 2011 tot 3,9 miljoen in 2020), terwijl de toename in de Verenigde Staten (345 duizend in 2011 tot 452 duizend in 2020) en Europa (125 duizend in 2011 tot 170 duizend in 2020) allebei veel kleiner is.
Deelt u de mening dat dat te wijten is aan verouderde Europese wet- en regelgeving en de stroperigheid binnen Europa om dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nieuwe plantenveredelingstechnieken vallen onder de regelgeving voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), die Europees is bepaald. Nederland pleit er al jaren voor dat het belangrijk is dat de EU-regelgeving doeltreffend is en aansluit bij nieuwe ontwikkelingen. Dit is nodig om innovaties en duurzame toepassingen mogelijk te maken en tegelijkertijd op efficiënte wijze de veiligheid voor mens en milieu te waarborgen. Bedrijven en onderzoeksinstellingen ervaren de huidige toelatings- en vergunningsprocedures voor het op de Europese markt brengen van een product als belastend vanwege de benodigde tijd en kosten, en de onzekerheid die zij ervaren over de uitkomsten. Het kabinet heeft dan ook met belangstelling uitgekeken naar de recent verschenen studie van de Europese Commissie over de status van nieuwe genomische technieken. Hierin staat te lezen dat voor sommige technieken de huidige regelgeving voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo-regelgeving) niet «fit for purpose» is2 (zie ook het antwoord op vraag 5) en dus niet doeltreffend is.
Kunt u in een grafiek of tabel aangeven wat de ontwikkelingen zijn van het aanvragen van CRISPR-Cas-patenten van Europa, China en de Verenigde Staten over de afgelopen tien jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar nieuwe biotechnologische technieken, waaronder CRISPR-Cas, dat u noemt in antwoord op eerdere schriftelijke vragen en dat mede op initiatief van Nederland door de Europese Commissie momenteel in opdracht van de Europese Raad wordt uitgevoerd? Klopt het dat dit onderzoek uiterlijk 30 april 2021 gereed moet zijn? Zo ja, wat is het vervolgtraject en hoe snel kan dit leiden tot versoepelingen voor het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken?2
Het onderzoek van de Europese Commissie naar de status van nieuwe genomische technieken is 29 april jl. gepubliceerd). De studie erkent dat de huidige ggo-regelgeving ten aanzien van sommige van deze technieken en producten niet meer lijkt te voldoen en moet worden aangepast aan wetenschappelijke en technologische vooruitgang. Daarmee is de noodzaak voor gewijzigde regelgeving duidelijk gemaakt. De studie is geagendeerd voor de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 mei.4 De Europese Commissie is voornemens om in het derde kwartaal van 2021 een zogeheten aanvangseffectbeoordeling – een vorm van een routekaart met tijdslijn – te presenteren. Daarna zal zij aan de slag gaan met een effectbeoordeling. Het is belangrijk voor het Europese draagvlak dat de effectbeoordeling zorgvuldig en juridisch degelijk wordt uitgevoerd. Dit kost uiteraard tijd. Het kabinet zal de urgentie blijven benadrukken van toekomstbestendige en doeltreffende wet- en regelgeving.
Welke actie(s) heeft u ondernomen op de aangenomen motie van het lid Weverling (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 57), waarin u wordt verzocht om met een aantal gelijkgestemde landen op te trekken voor herziening en versoepeling van de Europese regelgeving met betrekking tot biotechnologie en veredeling?
De Nederlandse inzet in de Raad heeft er mede toe geleid dat de Europese Commissie het recent gepubliceerde onderzoek heeft uitgevoerd. Lidstaten hebben, tijdens de Landbouw en Visserij Raad van 26 en 27 mei jl., een constructieve gedachtewisseling en bespreking over de studie gevoerd. Ook zijn op verschillende niveaus en gremia de contacten versterkt en aangehaald om de kansen van biotechnologie en veredeling te agenderen. Dit is onder andere terug te zien in de aangenomen Raadsconclusies betreffende de «van Boer tot Bord Strategie»5. Verder blijft het kabinet zich in verschillende relevante gremia inzetten om het onderwerp verder te brengen op Europees niveau.
Wat is er na de uitspraak van het Europees Hof van juli 2018 door Europa ondernomen om CRISPR-Cas voor planten uit te zonderen? Of kan gesteld worden dat er, buiten het instellen van een onderzoek, al bijna drie jaar niets gebeurd is?
Er zijn belangrijke stappen gezet. Mede op aandringen van Nederland, heeft de Raad van de Europese Unie op 8 november 2019 de Europese Commissie verzocht een onderzoek uit te voeren en indien gepast, met een voorstel te komen6. De afgelopen anderhalf jaar heeft de Europese Commissie, o.a. in samenwerking met het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC) en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), dit onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn ook de lidstaten en EU-stakeholders uitgebreid geconsulteerd. Met de publicatie van deze studie op 29 april jl. start een nieuwe fase in het Europese traject. De Europese Commissie wil bij de follow-up van deze studie kijken naar mogelijke beleidsinstrumenten om de wetgeving veerkrachtiger en toekomstbestendiger te maken. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op dit terrein.
Hoe kijkt u naar Noorwegen, dat al goed op weg is met deregulering van CRISPR-Cas voor planten? Worden ervaringen uit landen als Noorwegen ook gebruikt als drukmiddel richting Europa?
Als onderdeel van wetenschappelijk onderzoek hebben Noorse wetenschappers door het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken in wilde aardbeien genen kunnen uitschakelen die deze aardbeien vatbaar maken voor grijze schimmel. Het onderzoek loopt nog, maar dit soort ontwikkelingen geven een goed beeld van de potentie van biotechnologie om bij te dragen aan de verduurzaming van de land- en tuinbouw. Door nieuwe veredelingstechnieken in te zetten om weerbare gewassen te ontwikkelen binnen soortgrenzen kan onder andere de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen gereduceerd worden.
Nederland hecht aan doeltreffende, efficiënte en toekomstbestendige regelgeving. Uit voorbeelden van andere landen kan lering getrokken worden en waar mogelijk worden inspirerende voorbeelden dan ook meegenomen bij de besprekingen van het onderzoek van de Europese Commissie.
Bent u bekend met het feit dat het de Noren door het toepassen van CRISPR-Cas op aardbeien gelukt is om de genen uit te schakelen die vatbaar zijn voor grauwe schimmel? Klopt het dat in Nederland aardbeien met dergelijke schimmels bestreden dienen te worden met een combinatie van chemische en natuurlijke bestrijders? Welke techniek zou volgens u de voorkeur moeten genieten?3
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is het tot op heden nog niet gelukt om ook binnen Europa een uitzondering te bedingen voor CRISPR-Cas voor planten?
De Europese ggo-wetgeving en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie maakt geen uitzondering voor specifieke toepassingen van nieuwe plantenveredelingstechnieken. Het kabinet zal de urgentie van dit onderwerp blijven benadrukken en blijven pleiten voor toekomstbestendige Europese regelgeving die voldoende ruimte biedt voor innovatie en tegelijkertijd de veiligheid voor mens en milieu borgt.
Deelt u de mening van wetenschappers dat Europa met de beperkingen op het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken haar eigen Van boer tot bord-strategie ondermijnt?4
Het onderzoek van de Europese Commissie concludeert dat nieuwe veredelingstechnieken kunnen bijdragen aan het behalen van de doelen van de Sustainable Development Goals en de «van Boer tot Bord strategie». Het kabinet onderschrijft deze conclusie.
Deelt u de mening dat versoepeling van de regels rondom genetische modificatie van planten onderdeel moet zijn van de Van boer tot bord-strategie? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De «van Boer tot Bord strategie» geeft aan dat nieuwe innovatieve technieken belangrijk kunnen zijn voor de verduurzaming van de land- en tuinbouw. Omdat de strategie de EU-kaders rond het voedselsysteem weergeeft voor de komende jaren, is het de verwachting dat het traject rond nieuwe veredelingstechnieken ook binnen dat kader zal vallen. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak van de Green Deal en «van Boer tot Bord strategie» en zal die uitrol daarvan nauwlettend volgen.
Kunt u nader ingaan op de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u aangeeft dat «Nederland naar een aanpassing van de Europese regelgeving toe wil werken, zodat nieuwe planveredelingstechnieken in de land- en tuinbouw effectief kunnen worden toegepast»? Hoe geeft u hier concreet invulling aan en welke meetbare doelstellingen heeft u hieraan verbonden?5
In het Regeerakkoord is het volgende afgesproken: «Nederland zal zich in Europa inzetten voor de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR/Cas9, mits daarbij geen soortengrenzen worden overschreden». De kabinetsinzet is gericht op het verder brengen van het Europese beleidsvormende traject. Hiertoe vinden constructieve gesprekken plaats met de Europese Commissie, lidstaten en stakeholders over de noodzaak van toekomstbestendige en doeltreffende wetgeving. De eerste meetbare stappen zijn zichtbaar met verschillende acties op Europees niveau, namelijk het Raadsbesluit, de recente studie van de Europese Commissie en de aangekondigde effectenbeoordeling. Kijkend naar de gepolitiseerde en polariserende aard van het thema zijn dit belangrijke ijkpunten voor de kabinetsinzet volgens het Regeerakkoord, ook in demissionaire status.
Bent u het ermee eens dat, doordat genetische modificatie van planten in andere landen al is toegelaten, reeds is vastgesteld dat het geen veiligheidsrisico’s met zich meebrengt voor het milieu en derhalve ook in Nederland en Europa veilig toegepast zou moeten kunnen worden?
De veiligheidsstandaarden voor de beoordeling en toelating van ggo’s in Nederland en Europa zijn hoog. In derde landen toegelaten toepassingen voldoen niet (automatisch) aan deze Europees afgesproken standaarden. Daarnaast is het milieu, waar de genetisch gemodificeerde plant terecht komt bij teelt, een essentieel onderdeel van de milieurisicobeoordeling en de hieruit voortvloeiende conclusies ten aanzien van potentiële milieurisico’s. Hierbij worden onder andere verspreidingsroutes, regionale klimaatomstandigheden en de regionale biodiversiteit in ogenschouw genomen. Dit maakt dat een aparte beoordeling nodig blijft.
Deelt u de mening dat het ontzettend frustrerend is dat landen als Noorwegen, de Verenigde Staten en China ongestoord kunnen innoveren en experimenteren met (nieuwe vormen van) veredeling en Europa al drie jaar aan het studeren is, dat prachtige Nederlandse biotechnologiebedrijven daarmee op achterstand komen te staan ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten en dat dit een onwenselijke situatie is waar snel verandering in moet worden gebracht?
Bedrijven ervaren de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch door lange en kostbare toelatingsprocedures. Dit kan op de lange termijn een concurrentienadeel betekenen, zeker nu de ontwikkelingen in de biotechnologie zo snel gaan. Nederland pleit ook daarom voor meer ruimte voor innovatieve technieken zoals CRISPR-Cas, mits geen soortengrenzen worden overschreden en veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd blijft. Een belangrijke stap hierin is de publicatie van de studie van de Europese Commissie en de bijgaande aankondiging van een consultatietraject ter oriëntatie op beleidsinstrumenten.
Het bericht dat de natuur in het Korenburgerveen bij Winterswijk zich beter ontwikkelt dan voorspeld op basis van theoretische stikstofmodellen |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van ECONU, waaruit blijkt dat de natuur zich beter ontwikkelt dan verwacht op basis van theoretische stikstofmodellen?1
Ja.
Is er van andere Natura 2000-gebieden een soortgelijke inventarisatie beschikbaar en is hierbij ook inzicht in de waterhuishouding van dit betreffende gebied, zowel natuurlijke waterstromen als onttrekking ten behoeve van de drinkwatervoorziening?
Ja, dit is en wordt per gebied geïnventariseerd in het kader van de bestaande cyclus van beheerplannen en het wordt nader geïnventariseerd voor het programmeren van herstelmaatregelen (Uitvoeringsprogramma Natuur).
Wat is uw reactie op de oproep van de onderzoekers die pleiten om niet alleen te kijken naar de theoretische kritische depositiewaarden (KDW) maar bijvoorbeeld ook naar gerichte herstelmaatregelen in de praktijk, zoals hydrologische maatregelen?
Die oproep sluit naadloos aan bij het door mij en mijn voorgangers gevoerde beleid.
Bent u bereid deze maatregelen op andere plekken toe te passen? Zo ja, waar en op welke manier? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Deze maatregelen worden in hoogvenen al sinds circa 1950 genomen en zijn met name de laatste decennia sterk geïntensiveerd. er valt op dit vlak echter nog veel winst te behalen. De noodzaak tot het nemen van deze maatregelen is heel duidelijk, niet alleen vanwege stikstof maar ook vanwege de klimaatproblematiek. Daarom vormen ze een prominent onderdeel van het Programma Natuur, waarvoor provincies momenteel plannen indienen.
Deelt u de mening dat ieder natuurgebied zijn eigen verschillende, bijzondere en karakteristieke soorten en habitattypen bevat en dat ieder gebied dus een eigen gebiedsgerichte aanpak vraagt en dat alleen kijken naar KDWs en stikstof te beperkt is en beperkend werkt? Zo ja, op welke wijze gaat u ruimte bieden voor dit gebiedsgerichte maatwerk in de structurele aanpak stikstof? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Inderdaad vraagt ieder gebied een eigen gebiedsgerichte, integrale aanpak. Daarom is het Programma Natuur, naast maatregelen gericht op het reduceren van stikstofdepositie, onderdeel van de uitwerking van de Wsn. In de Wsn is daarom in artikel 1.12af opgenomen dat gedeputeerde staten een gebiedsplan opstellen met een gebiedsgerichte uitwerking van de landelijke omgevingswaarde en het programma stikstofreductie en natuurverbetering.
Dit betekent echter niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Bent u bereid om een reactie te geven op de conclusies en aanbevelingen van het rapport van ECONU en deze aan de Kamer te doen toekomen?
Uit het antwoord op vraag 3 blijkt dat ik de aanbeveling van de heer Smeets onderschrijf. Ook de conclusies uit de notitie kan ik op hoofdlijnen onderschrijven: ze vormen in zijn algemeenheid een goede samenvatting van de evaluatierapporten van de provincie Gelderland en van de beheerders van het gebied.
Ik plaats daarbij wel een kanttekening. Dat sprake is van een «minimalisering» van het effect van stikstofdepositie is niet juist; zo blijkt bijvoorbeeld dat het habitattype Actieve hoogvenen zich heeft uitgebreid, maar dat wel degelijk effecten van stikstof zichtbaar zijn in dat habitattype, zoals een grotere bedekking van grassen dan van nature het geval is. Bij de Blauwgraslanden is dat nog veel duidelijker, omdat hier het positieve effect van de maatregelen nog onvoldoende is. En het positieve effect van waterhuishoudkundige maatregelen is eindig, wat betekent dat de negatieve effecten van stikstof op termijn niet meer opgevangen zullen worden door de verbetering als gevolg van de genomen waterhuishoudkundige maatregelen.
Het bericht dat veel minder varkensboeren gebruik maken van de vertrekregeling dan gedacht. |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel minder varkensboeren dan gedacht maken gebruik van vertrekregeling»?1
Ja.
Klopt het dat ruim 500 varkensboeren zich eind 2019 inschreven voor de stoppersregeling, maar dat uiteindelijk slechts 250 boeren daadwerkelijk stoppen?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 juni 2020 heb gemeld zijn er op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) 502 aanvragen ingediend (Kamerstuk 28 973, nr. 238). Ik zal uw Kamer niet zoals eerder genoemd in mei, maar in juni informeren over de stand van zaken, waaronder het aantal aanvragen dat uiteindelijk voldeed aan de gestelde voorwaarden, hoeveel varkenshouders hebben aangegeven hun productie definitief en onherroepelijk te zullen beëindigen en een eerste indicatie van het verwacht stikstofeffect ten behoeve van het SSRS en de beoogde reductie voor het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak. Niet alle gegevens die benodigd zijn voor deze analyse waren tijdig beschikbaar om u al in mei volledig te kunnen informeren.
Herkent u het beeld dat deze aanzienlijke daling van het aantal boeren dat een beroep doet op deze regeling komt omdat gemeenten en provincies onvoldoende meewerken aan herbestemming van het erf en boeren niet toestaan om op het terrein een andere onderneming te beginnen?
Ik herken dit beeld niet. Naast de hoogte van het subsidiebedrag was voor veel varkenshouders ook de doorkijk naar de toekomst een doorslaggevende factor bij hun uiteindelijke besluit om te stoppen of niet. Vragen die daarbij onder meer speelden waren wat wil ik, wat kan ik en wat mag ik op mijn productielocatie aan economische activiteiten ontwikkelen? De verkenning van deze vragen vergde in veel gevallen intensief overleg met gemeenten en, in voorkomende gevallen, provincies. Iedere gemeente maakt daarbij een eigen afweging, binnen de eigen bevoegdheid en afhankelijk van de lokale omstandigheden en het ruimtelijke kader. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen een gemeente een verzoek tot herbestemming zal hebben afgewezen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten geen bereidheid hebben getoond om hierover het gesprek te voeren met varkenshouders en mee te denken.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de regeling – die aanvankelijk een succes leek vanwege het hoge aantal inschrijvingen – nu slecht uitvalt voor varkensboeren, door trage procedures en bureaucratische rompslomp?
De subsidieregeling voorziet in een financiële vergoeding voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie op een varkenshouderijlocatie. De hoogte van de subsidie is een factor in het besluit van een varkenshouder om te stoppen, maar niet de enige en lang niet altijd de meest doorslaggevende. Het succes van de subsidieregeling is daarmee mede afhankelijk van factoren die buiten de regeling zelf vallen, waaronder de uitkomst van het overleg tussen individuele varkenshouders en hun gemeenten over herbestemming van de productielocatie. Die overleggen kosten tijd. Bij de uitvoering van de subsidieregeling heb ik hiermee rekening gehouden, ook om te vermijden dat varkenshouders zouden afhaken. Varkenshouders moesten, op grond van de subsidieregeling, binnen acht weken na ontvangst van de positieve subsidiebeschikking voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de in de subsidieregeling opgenomen modelovereenkomst. Op verzoek van zowel varkenshouders als van gemeenten heb ik deze termijn in individuele gevallen meermaals verruimd, uiteindelijk tot uiterlijk 1 april jongstleden. Daarmee hebben veel varkenshouders in de praktijk geen acht weken maar – afhankelijk van de datum waarop de individuele subsidiebeschikking is verstrekt – zes tot acht maanden de tijd gekregen om toekomstplannen te ontwikkelen en hierover het overleg te voeren met hun gemeente. Iedere varkenshouder heeft daarop zijn eigen afweging gemaakt. Ik heb daarbij geen signalen ontvangen dat varkenshouders hun subsidieaanvraag hebben ingetrokken vanwege trage procedures of bureaucratische rompslomp.
Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met gemeenten en provincies, waarbij op korte termijn gezocht wordt naar oplossingen voor de bureaucratische knelpunten en oog is voor de behoefte van boeren om op hun terrein een andere onderneming te beginnen, zo nee, waarom niet?
Het verzoek tot uitstel van de termijn van acht weken om te voldoen aan de eerste vereiste kwam in veel gevallen mede van een gemeente. Dit benadrukt de bereidheid die er in veel gemeenten was om met individuele varkenshouders mee te denken. Ik ben maximaal tegemoetgekomen aan de wens om verruiming van termijnen. Gemeenten hebben daarmee de ruimte gekregen om het gesprek te voeren met ondernemers en om tot een weloverwogen afweging te komen. Daarbij is het uiteindelijke besluit aan individuele gemeenten. Als het gaat om herbestemming zijn gemeenten het bevoegd gezag. Iedere gemeente heeft daarbij een eigen afwegingskader. Uiteraard ben ik ook in gesprek met gemeenten en provincies om ze daar waar mogelijk in de uitvoering te ondersteunen. Gemeenten kunnen bovendien gebruik maken van de Regeling specifieke uitkeringen uitvoering Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Staatscourant 2020, nr. 60186, gepubliceerd 16 november 2020). Met deze regeling kunnen gemeenten een eenmalige specifieke uitkering van € 25.000,– krijgen voor de financiering van uitvoeringsactiviteiten voor de sluiting van een individuele varkenshouderijlocatie binnen de eigen gemeente.
Herkent u daarnaast de problematiek dat sommige boeren vaak tienduizenden euro’s mislopen, omdat de waardevermindering doorloopt na de beschikking, waardoor de boer steeds minder voor zijn stal krijgt naarmate de procedure langer duurt?
De vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit is afhankelijk van de leeftijd van de dierenverblijven op het moment dat aan alle vereisten is voldaan die verbonden zijn aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit, waaronder afvoer van de dieren en de mest en het intrekken of wijzigen van de milieuvergunning en de vergunning Wet natuurbescherming. Volgens de subsidieregeling dient men binnen acht maanden na de datum van subsidiebeschikking aan deze vereisten te voldoen. Varkenshouders die op verzoek meer tijd hebben gekregen om te voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de modelovereenkomst, hebben op verzoek ook uitstel gekregen om te voldoen aan de vereisten die zijn verbonden aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit. Dit betekent in de praktijk dat varkenshouders pas op een later moment aan alle vereisten voldoen, dat de leeftijd van de dierenverblijven toeneemt en dus de hoogte van de vergoeding afneemt. Wat dit betekent in individuele gevallen is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de waardebepaling opschuift en wat de oppervlakte is van de dierenverblijven die op een productielocatie voor vergoeding in aanmerking komt.
Bent u het ermee eens dat een snelle oplossing van bovenstaande knelpunten gewenst is, zodat enerzijds boeren een eerlijke kans krijgen om hun bedrijf (door) te ontwikkelen en anderzijds bijdragen aan de ambitie om vrijwillig de ammoniakuitstoot te verminderen en hoe gaat u samen met de boeren deze oplossing zoeken?
Met de ruimhartige verlenging van de termijnen hebben varkenshouders voldoende tijd gekregen om toekomstplannen te doordenken en te bespreken met hun gemeente. Zoals aangegeven heb ik geen signalen ontvangen dat varkenshouders daarbij onvoldoende medewerking hebben gekregen. Het is dan ook mijn overtuiging dat varkenshouders, binnen de kaders van de subsidieregeling, een eerlijke kans hebben gekregen.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te betrekken bij de stand van zakenbrief over deze regeling die toegezegd is voor mei?
Daar waar relevant zal ik bovenstaande antwoorden bij de stand van zakenbrief van juni betrekken. Ik kan uw Kamer niet in mei informeren, zoals eerder toegezegd, omdat het verwacht stikstofeffect nog niet bekend is. Hierover kan ik uw Kamer in juni informeren.