Passende zorg bij complexe zorgvragen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de 5 Uur Show van 16 maart jl. over de strijd van een vader met de zorginstelling van zijn zoon?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de genoemde casus? Welke zaken zijn fout gegaan en op welke manier gaan deze opgelost worden?
Vanwege de privacy van de cliënt en diens situatie kan ik niet al te specifiek ingaan op deze casus. Wel kan ik zeggen dat het verhaal van deze cliënt veel elementen bevat die we ook terugzien bij andere cliënten in een complexe situatie. Hetzelfde geldt voor de (knelpunten in de) zorg voor deze cliënten. In het algemeen zien we dat deze groep cliënten met autisme, zeker in combinatie met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek (zoals automutilatie) heel specifieke deskundigheid vraagt van hulpverleners en dat omgevingsfactoren zoals de groepssamenstelling in de zorginstelling en de fysieke omgeving heel nauw luisteren.
Er kunnen vele zorginhoudelijke en organisatorische redenen zijn waarom niet altijd voldoende aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Zorginhoudelijk zien we dat in de complexe zorg (zeker voor mensen met autisme) nog niet altijd de juiste kennis beschikbaar is om in deze complexe situaties echt passende zorg te bieden. Dat kan zijn omdat die kennis nog niet is ontwikkeld of omdat de desbetreffende hulpverleners nog onvoldoende op de hoogte zijn van de nieuwste kennis. Ook zien we helaas soms dat adviezen van interne en externe deskundigen zoals het CCE niet altijd voldoende worden opgevolgd door zorgteams.
Organisatorische redenen spelen soms ook een rol bij het niet kunnen bieden van passende zorg. In de complexe zorg gaat het dan met name om het vinden en «vasthouden» van deskundige hulpverleners en het organiseren van een passende fysieke zorgomgeving. Het gaat hier om een relatief kleine groep cliënten waarbij vrijwel steeds maatwerk noodzakelijk is om echt passende zorg te kunnen bieden. Tevens heeft het de voorkeur deze zorg ook nog te bieden in de eigen regio zodat ouders en andere naasten zoveel mogelijk in contact kunnen blijven met cliënt. Het tijdig kunnen aanbieden van een echt passende zorgplek blijft daarmee een voortdurende uitdaging voor zorgaanbieders en zorgkantoren.
Zie vraag 6, 8 en 12 voor oplossingen voor bovengenoemde knelpunten.
Kunt u aangeven op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is geweest of zou kunnen worden?
Betrokkenen hebben contact gehad met het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Er was vooralsnog geen aanleiding tot nader onderzoek door de IGJ. Een regulier inspectiebezoek aan de aanbieder heeft plaatsgevonden in januari 2021. Het rapport hiervan is nog niet openbaar.
In hoeverre kan de IGJ daadwerkelijk ingrijpen bij casussen zoals deze? Kan dit bijvoorbeeld door een meer bindend karakter toe te kennen aan adviezen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) of via het toedienen van medicijnen in relatie tot de Wet zorg en dwang?
De IGJ ziet toe op de naleving van de Wkkgz en op het naleven van de klachten- en geschillenregeling (artikel 24). Wanneer een klacht gegrond is verklaard moet de zorgaanbieder aan de klagers aangeven wat zij met de uitspraak gaat doen (artikel 17). Wanneer beide partijen er niet uitkomen kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie (artikel 21).
aarnaast kunnen burgers met hun signalen terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ, professionals kunnen een melding doen bij het Meldpunt van de IGJ. Signalen en meldingen worden beoordeeld door de IGJ en kunnen leiden tot vervolgonderzoek. Daarmee kan de IGJ dus ook zo nodig daadwerkelijk ingrijpen.
Welke regels gelden er omtrent het niet opvolgen van een gegrond verklaarde klacht en geeft deze casus reden tot aanscherping daarvan, bijvoorbeeld door het hanteren van een termijn?
Op grond van artikel 17 Wkkgz dient de zorgaanbieder binnen zes weken aan te geven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissingen de zorgaanbieder naar aanleiding van de klacht heeft genomen. Hierbij dient ook te worden aangegeven binnen welke termijn maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze termijn met maximaal vier weken worden verlengd. Deze casus geeft op zich geen aanleiding tot het aanscherpen van deze regels.
Is deze casus reeds bekend bij de Unit Complexe Zorgvragen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, welke actie is hier reeds op ondernomen? Zo nee, bent u bereid deze casus hier op te nemen om te zoeken naar een concrete oplossing?
De casus is bekend bij VWS. Er is uitgebreid gesproken met de ouders en deskundigen die de cliënt kennen. Vanuit VWS is een zeer ervaren cliëntondersteuner ingeschakeld die met de ouders een toekomstplan maakt voor hun zoon. Het zorgkantoor is ingeschakeld om te komen tot echt passende zorg. Vanuit VWS wordt de voortgang hiervan in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven hoe de communicatie verloopt rondom de Unit Complexe Zorgvragen, bijvoorbeeld hoe mensen hiervan op de hoogte kunnen zijn en hoe deze unit mensen beter ten dienste kan staan?
Er is op dit moment geen specifieke communicatie die zich uitsluitend richt op het werk van de Unit Complexe Zorgvragen. Wel is er communicatie over de plaats waar mensen terecht kunnen als het hen niet lukt om passende zorg te vinden via bijvoorbeeld een zorgprofessional. Allereerst is dit een taak van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Dit doen zij op diverse manieren. En als dat niet toereikend is, is er landelijk het «Juiste Loket» ingericht dat laagdrempelig bereikbaar is voor onder andere mensen die niet weten waar zij voor zorg of ondersteuning terecht kunnen. In sommige situaties zet het Juiste Loket meldingen door naar VWS. Over deze werkwijze heb ik uw Kamer op 17 februari 2020 geïnformeerd (TK 2019–2020, 31 765, nr. 479).
Om meer bekendheid te geven aan deze werkwijze is een bundeling van een aantal verhalen verschenen in het boek «Het kan wél! Complexe zorgvragen bij VWS» (TK 2020–2021, 31 765, nr. 520), waar via sociale media-aandacht aan is gegeven. Tevens is er een filmpje gemaakt wat te doen als het niet lukt om passende geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Dit filmpje is eveneens gedeeld op sociale media.
Op de site https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/opschaling is de nodige informatie te vinden als mensen vastlopen bij het vinden van passende zorg. Daar is bijvoorbeeld ook meer informatie te vinden over het Juiste Loket en de werkwijze van VWS.
Kunt u daarbij ingaan op de genoemde bezuinigingen die volgens de vader de oorzaak zijn van de problemen in deze casus? Om welke bezuinigingen gaat het en heeft dit in soortgelijke instellingen ook gespeeld?
Bij deze en bij vergelijkbare casuïstiek in de gehandicaptenzorg spelen regelmatig knelpunten rond het vinden en behouden van voldoende (deskundig) personeel en rondkomen van de zorginstelling met de beschikbare middelen. Daar waar er sprake is van financiële knelpunten rond de zorg voor een specifieke cliënt zijn er oplossingen mogelijk. In de complexe zorg gaat het veelal om cliënten met de hoogste zorgprofielen waarbij vanwege de soms tekortschietende middelen de mogelijkheid bestaat om bij het zorgkantoor een aanvraag voor bekostiging van de benodigde «meerzorg» in te dienen. Daar waar een cliënt niet in aanmerking komt voor meerzorg is er altijd de mogelijkheid om in overleg met het zorgkantoor te bezien of er toch langs een andere weg een passende oplossing kan worden gevonden.
Hoeveel casussen zijn bekend waar klachten gegrond zijn verklaard ten aanzien van de kwaliteit in de gehandicaptenzorg en in welk deel daarvan zijn vervolgens stappen ondernomen?
Landelijke cijfers over de instellingsgebonden klachteninstanties zijn voor zover mij bekend niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens over de landelijke geschillencommissie waar men kan aankloppen als men er ook na het indienen van een klacht bij de instelling niet uitkomt. In 2019 behandelde deze landelijke geschillencommissie 34 zaken, een stijging van bijna 50% ten opzichte van 2018. Van de 34 behandelde zaken werden er 7 vroegtijdig in de procedure gestopt. In 4 gevallen kwamen partijen alsnog onderling tot een oplossing. De commissie deed in 13 zaken een uitspraak. In 8 zaken kreeg de cliënt (deels) gelijk. In 5 zaken kreeg de cliënt ongelijk. De resterende 10 zaken waren ten tijde van het uitbrengen van het jaarverslag nog niet afgerond. In hoeverre er vervolgens stappen zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken van de geschillencommissie is helaas onbekend.
Welke actie kunnen ouders – behalve het benaderen van de Unit Complexe Zorgvragen – verder ondernemen indien geen passende zorg geleverd wordt door een instelling en elders wachtlijsten zijn? Hoe kunnen ouders ondersteund worden in dit soort situaties?
Alle cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op onafhankelijke cliëntondersteuning, ook als zij al zorg krijgen. Voor Wlz-cliënten wordt deze cliëntondersteuning ingekocht door het zorgkantoor. Cliënten (of hun naasten) kunnen daarbij veelal kiezen uit verschillende cliëntondersteuningsorganisaties. Een overzicht van deze organisaties is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/clientondersteuning/overzicht-per-zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de komende periode ingezet op meer bekendheid voor cliëntondersteuning. Bij wachtlijsten of niet passende zorg kunnen ouders en andere cliëntvertegenwoordigers ook contact opnemen met het zorgkantoor. Bij onduidelijkheid over wet- en regelgeving of financiering kan het Juiste Loket ingeschakeld worden. Bij klachten kan contact gezocht worden met de klachtenfunctionaris van de zorginstelling en zo nodig ook de IGJ. Voor zorginhoudelijke adviezen is er het CCE.
Een meer uitgebreid overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/complexe-zorgvragen/routes-en-opschaling/opschaling).
Kunt u aangeven of deze problematiek dermate vaak voorkomt waardoor een (crisis-)actieteam of een andere ondersteuningsvorm nuttig kan zijn?
In het kader van programma Volwaardig Leven zijn in inmiddels in elke regio Crisisondersteuningteams voor de gehandicaptenzorg operationeel of in ontwikkeling. In de voortgangsrapportages over het programma Volwaardig Leven2 heb ik u nader geïnformeerd over de totstandkoming en stand van zaken van deze teams. Veelal wordt deze teams om hulp gevraagd bij (zeer) complexe problematiek in de gehandicaptenzorg. De eerste ervaringen met deze teams laten zien dat deze vorm van ondersteuning inderdaad zeer nuttig kan zijn.
Wat is de ontwikkeling van de gemiddelde duur van wachtlijsten voor complexe zorg in de afgelopen jaren?
Er is op landelijk niveau geen wachtlijstinformatie beschikbaar voor de complexe zorg, o.a. omdat er geen strak omlijnde definitie is van deze zorg. Wel is per zorgprofiel wachtlijstinformatie beschikbaar. Mensen met een complexe zorgvraag treffen we in de Wlz gefinancierde zorg met name aan bij de profielen met de hoogste zorgzwaarte (VG7 en VG8). Maar dat betekent niet dat alle mensen met een VG7 of VG8 een complexe zorgvraag hebben. Evenmin betekent het dat iemand met een complexe zorgvraag geen andere zorgindicatie dan VG7 of VG8 kan hebben. Dit maakt het lastig om precies aan te geven hoe groot de wachtlijsten zijn voor mensen met een complexe zorgvraag en hoe die wachtlijsten en wachttijden zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Er is wel inzicht in de ontwikkeling van de wachtlijsten van VG7 en VG8. Die wachtlijstcijfers voor VG7 en VG8 worden hieronder weergegeven in de verwachting dat zij een redelijk beeld kunnen geven van de wachtlijst in de complexe zorg.
In de gepubliceerde overzichten wordt het aantal wachtenden ingedeeld naar de periode dat men tot aan de peildatum aan het wachten is op een plek in een instelling. De periode korter dan 13 weken geldt als wachtend binnen de Treeknorm. Met ingang van 2020 worden deze gegevens meegenomen in de publicatie. De actief wachtenden vinden bijna allemaal een plek binnen de Treeknorm, zodat er bijna geen cliënten zijn die actief wachten langer dan de Treeknorm. De niet-actief wachtende cliënten hebben aangegeven dat zij willen worden opgenomen in een voorkeursinstelling. De wachttijd kan daardoor langer zijn. Het merendeel van de cliënten ontvangt overbruggingszorg.
0–13 weken (binnen Treeknorm)
Onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
36
63
3–12 maanden
1
0
0
4
2
3
> 12 maanden
0
0
0
0
1
1
0–13 weken (binnen Treeknorm)
13
26
28
11
24
18
3–12 maanden
21
18
37
68
13
16
> 12 maanden
25
23
25
0
36
42
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
0–13 weken (binnen Treeknorm)
onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
19
22
3–12 maanden
0
0
1
4
1
1
> 12 maanden
1
0
0
0
1
2
0–13 weken (binnen Treeknorm)
10
8
5
4
12
11
3–12 maanden
11
14
18
22
6
7
> 12 maanden
22
19
13
0
16
21
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Vanaf 2021 zijn de definities van de wachtstatus aangepast zodat beter onderscheid gemaakt kan worden met betrekking tot de opnamenoodzaak en opnamebehoefte. De actuele cijfers vindt u in onderstaande tabel met peildatum 1 februari 2021. Deze nieuwe indeling is daardoor niet beschikbaar over eerdere jaren.
urgent plaatsen zonder Wlz-zorg
0
0
urgent plaatsen met Wlz-zorg
0
0
actief plaatsen zonder Wlz-zorg
25
4
actief plaatsen met Wlz-zorg
19
18
actief wachtend zonder Wlz-zorg
1
1
actief wachtend met Wlz-zorg
3
3
wacht op voorkeur zonder Wlz-zorg
10
2
wacht op voorkeur met Wlz-zorg
66
32
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Zorgkantoren werken sinds 2018 onder de vlag van het programma Volwaardig Leven aan het organiseren van meer passend aanbod voor mensen met een zeer complexe zorgvraag. Het gaat om een groep mensen die vastlopen in het systeem, die geen goede plek kunnen vinden en vaak al meermaals verhuisd zijn van de ene zorglocatie naar de andere. Hun zorgvraag is complex, bijvoorbeeld omdat ze zorg nodig hebben op het grensvlak van de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg of ernstig probleemgedrag vertonen dat tot incidenten kan leiden. Het zorgprofiel VG7 komt veel, maar niet uitsluitend, bij deze groep voor.
Bij aanvang van het programma Volwaardig Leven was onbekend hoe groot deze groep precies is, maar men dacht dat het zou gaan om enkele honderden cliënten. Zorgkantoren hebben vervolgens in 2019 geïnventariseerd om welke cliënten het ging. Er bleken ongeveer 70 maatwerkplekken nodig te zijn en ongeveer 200 andere cliënten bleken een andere, beter passende plek nodig te hebben.3 In 2020 hebben zorgkantoren hard gewerkt aan het vinden van een passende oplossing voor deze cliënten, ofwel via een maatwerkplek ofwel elders binnen het reguliere zorgaanbod. Ze hebben samen met onder andere aanbieders, cliëntvertegenwoordigers, CCE en MEE gezocht naar een passende plek voor elk van de cliënten op de lijst. Voor sommigen bleek het huidige zorgaanbod met de nodige aanpassingen passend, voor anderen waren zogenaamde maatwerkplekken nodig. Een goede (maatwerk)plek is bij deze complexe doelgroep echter niet alleen afhankelijk van capaciteit van een aanbieder (de fysieke plek), maar ook van de expertise van personeel, wensen en behoeften van de naasten en de specifieke behoefte van de cliënt zelf. Complicerend daarbij is dat die zorgbehoefte bij deze cliënten snel en abrupt kan veranderen, wat het extra lastig maakt om een duurzaam passende plek te realiseren.
De voortgang van de realisatie van passende plekken voor deze groep cliënten is te lezen in de laatste Voortgangsrapportage Volwaardig Leven4.
Hoe verhouden deze wachtlijsten en het aantal beschikbare plekken zich tot het benodigde aantal plekken voor deze vormen van zorg op basis van demografische ontwikkelingen?
In onderstaande tabellen is het aantal cliënten met een indicatie VG7 en VG8 weergeven en het aantal cliënten dat in een instelling is opgenomen. Het merendeel van de geïndiceerde cliënten verblijft in een instelling, de overige cliënten ontvangen Wlz-zorg in de thuissituatie via een vpt, mpt en/of pgb.
Met indicatie VG7
12.520
13.225
13.895
14.580
15.325
16.055
Met verblijf in instelling
11.495
12.010
12.315
12.950
13.545
13.703
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Met indicatie VG8
6.450
6.915
8.360
8.300
8.435
8.540
Met verblijf in instelling
5.190
5.200
5.150
5.145
5.180
5.441
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Het aantal wachtenden langer dan de Treeknorm in relatie tot het aantal geïndiceerden is in relatie tot het totaal aantal cliënten met een vergelijkbare problematiek beperkt. Bij VG7 gaat het om 62 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 16.055 geïndiceerden (0,39%). Bij VG8 gaat het om 31 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 8.540 geïndiceerden (0,36%).
Het aantal cliënten met indicatie (benodigde plekken) is de afgelopen jaren gestegen. Het aantal beschikbare plekken (verblijf in instelling) is ook toegenomen, evenals het aantal mensen dat de zorg thuis ontvangt. Hiermee is de toegenomen vraag opgevangen zodat de wachtlijsten relatief beperkt zijn. De toename in indicaties bij VG8 is een gevolg van de instroom van Wlz-indiceerbaren per 1 januari 2017. Dit zijn grotendeels mensen die al zorg thuis ontvingen en deze continueren onder de Wlz via een mpt of pgb.
Onder de vlag van het programma Volwaardig Leven hebben zorgkantoren in 2020 een structuur opgezet om cliënten met een complexe zorgvraag sneller en beter te kunnen helpen naar een passende plek. Dit kan zijn een maatwerkplek of een andere plek in het (reguliere) zorgaanbod. Zorgkantoren werken nu volgens deze nieuwe structuur. Met deze werkwijze houden zorgkantoren permanent zicht op de vraag en het aanbod van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag en kunnen zij dat aan elkaar matchen. De structuur bestaat uit regionale taskforces en een opschalingsmogelijkheid bij een landelijke commissie, als men er regionaal niet uit komt. Meer over deze werkwijze is te lezen in de meest recente Voortgangsrapportage Volwaardig Leven5.
Welke actie gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de complexe zorg terug te dringen?
Zorgkantoren dragen met hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er voldoende passend aanbod is en de wachtlijsten beperkt blijven.
In het kader van programma Volwaardig Leven is gewerkt aan het tot stand brengen van maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties in de complexe zorg. De zorgkantoren hebben dit in de afgelopen periode gezamenlijk voortvarend opgepakt, wat heeft geleid tot het landelijk aanbesteden en inkopen van extra maatwerkplekken. De totstandkoming van deze maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties draagt ook weer bij aan het vrijkomen van andere zorgplekken in de gehandicaptenzorg. In bovengenoemde voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven heb ik de Kamer over de voortgang van deze maatwerkplekken geïnformeerd.
Voor de complexe zorg werken zorgkantoren sinds 2020 volgens hun nieuwe werkwijze. Die werkwijze bestaat uit regionale taskforces waar casuïstiek wordt besproken waarbij het niet wil lukken om passende zorg te realiseren. De deelnemende partijen (onder andere de regionale zorgaanbieders en het zorgkantoor) zoeken in deze taskforces alsnog gezamenlijk naar een oplossing, in eerste instantie in de regio. Lukt het niet om in de regionale taskforce tot een passende oplossing te komen, dan kan men opschalen naar een landelijke commissie. Daarnaast hebben de partijen die betrokken zijn bij het programma Volwaardig Leven, waaronder zorgkantoren, aangegeven ook de komende jaren met elkaar verder te willen werken. Dat doen we vanuit de toekomstagenda voor de gehandicaptenzorg.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat instellingen beter onderling kennis kunnen delen, zodat de kwaliteit van zorg minder afhankelijk is van specifieke instellingen?
Op allerlei plekken wordt gewerkt aan meer kennis en betere kennisverspreiding ten behoeve een verbetering van de complexe zorg. Daarbij wordt ook op allerlei niveaus gewerkt; op het niveau van de zorgsectoren, van beroepsgroepen, van cliëntgroepen of specifieke problematiek van deze cliënten, op het niveau van zorg en ondersteuning van naasten van cliënten. Denk daarbij aan onderzoeksprogramma’s om zorginhoudelijke kennis te vergroten via universitaire en niet-universitaire onderzoeksgroepen, aan academische werkplaatsen gelinkt aan de praktijk, aan zorgopleidingen en bij- en nascholingsprogramma’s via de landelijke kenniscentra zoals Vilans en het Trimbos-instituut, aan het tot stand brengen van specifieke kenniscentra voor specifieke doelgroepen in de complexe zorg (commissie-Leerink), projecten voor het verbeteren van de zorg en ondersteuning van mensen met autisme via onder andere stichting Vanuit Autisme Bekeken en de continue kennisverspreiding en vermeerdering via de adviezen van het CCE en hulp van crisisondersteuningsteams.
Deze veelheid aan initiatieven vanuit overheid, koepels, beroepsgroepen en cliënten- en naastenorganisaties moet uiteindelijk landen op de werkvloer en daarmee ten goede komen aan de dagelijkse zorg voor cliënten in de complexe zorg. Op heel veel plekken zien we daarbij concrete verbetering en vooruitgang. Tegelijkertijd zullen er altijd situaties zijn van minder passende zorg. Met de nu beschikbare en nog verder uit te bouwen kennisinfrastructuur zijn er mijns inziens in principe voldoende mogelijkheden om in dergelijke situaties de beschikbare kennis snel op de werkvloer te krijgen en toe te passen. Daar waar de beschikbare kennis nog tekortschiet wordt zoals gezegd aan gewerkt aan onderzoek binnen wetenschap en praktijk. Met inachtneming van de beschikbare middelen zal VWS dat onderzoek zoveel mogelijk blijven ondersteunen.
Hoe kan instellingsoverstijgend een betere kennisinfrastructuur gerealiseerd worden, waar kennis wordt gebundeld en naar zorgorganisaties stroomt die deze kennis nodig hebben, zodat de bewoner kan blijven wonen en niet hoeft te verhuizen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bij de vorige vraag specifiek aandacht besteden aan de kennisinfrastructuur bij cliënten met een zorgvraag die complex is maar weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 15.
Komt het vaker voor dat groepen een andere samenstelling krijgen in een zorginstelling, waardoor niet iedere bewoner hier meer past? Zo ja, welke oplossingen zijn daarvoor beschikbaar?
Bij groepsgebonden zorg is de groepssamenstelling altijd een belangrijk punt van aandacht. Veranderingen in de groepssamenstelling zijn met de komst of vertrek van medecliënten onvermijdelijk, waarbij uiteraard altijd vooraf zo goed mogelijk wordt ingeschat wat de komst van een nieuwe bewoner voor gevolgen zal hebben voor de overige bewoners. Het is onvermijdelijk dat daarbij af en toe inschattingsfouten worden gemaakt. Ook komt het voor dat cliënten in de loop der tijd veranderen qua gedrag en zorgbehoefte. Veelal zullen de hulpverleners dit tijdig signaleren en zoeken naar oplossingen. In eerste instantie zal men proberen om die oplossing te zoeken binnen de groep, zodat een verhuizing van een cliënt niet noodzakelijk is. Daarbij kan men zo nodig ook hulp van het CCE of andere interne en externe deskundigen inroepen. Lukt het niet (meer) om binnen de groep een oplossing te vinden, dan is een groepswijziging of zelfs verhuizing van een of meer cliënten helaas niet te vermijden. In eerste instantie zal men dat binnen de zorginstelling proberen op te lossen. Lukt dit niet dan zal men op zoek moeten naar een plek elders, waarbij zo nodig de hulp van het zorgkantoor kan worden ingeroepen bij het vinden van een beter passende plek.
Kunt u aangeven in hoeverreHet Juiste Loket in deze of soortgelijke casus een oplossing had kunnen bieden voor de kwaliteit van zorg?
Het Juiste Loket is bedoeld voor vragen of advies bij het organiseren van langdurige zorg. Zowel cliënten als professionals kunnen er terecht. Bij het Juiste Loket komen ook vragen binnen over de kwaliteit van zorg, dus soortgelijke casuïstiek is herkenbaar. De mogelijkheden van het Juiste Loket in dit soort situaties zijn echter beperkt. Het Juiste Loket regelt dan zo nodig een warme overdracht naar VWS, probeert mee te denken buiten de bekende kaders en kan een stukje met de vraagsteller meelopen in het proces. Meer intensieve ondersteuning is echter een rol van de onafhankelijk cliëntondersteuner.
Op welke manier worden de ervaringen vanHet Juiste Loketbreder ingezet om de toegang tot zorg te verbeteren?
Het Juiste Loket heeft een belangrijke rol in het signaleren van knelpunten in de praktijk van de langdurige zorg en ondersteuning. Het Juiste Loket deelt de ervaringen en signalen die zij tegenkomen rechtstreeks met mijn medewerkers van de betrokken beleidsdirecties. Hierdoor ontstaat er aan beide kanten meer zicht op de knelpunten en kan er gerichter worden gezocht naar passende oplossingen. In de meeste gevallen leidt dit tot aanpassingen en verbeteringen in de communicatie, in sommige gevallen kan het tot wijzigingen in beleid leiden.
Heeft u kennisgenomen van het Manifest Gehandicaptenzorg van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en zou u op ieder kernpunt afzonderlijk willen reageren?2
Ja. Ik zie het manifest van de VGN, in ieder geval waar het de vijf kernpunten betreft, als een document dat goed aansluit op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de programma’s Onbeperkt meedoen en Volwaardig Leven. De activiteiten die de afgelopen drie jaar onder de vlag van deze programma’s zijn uitgevoerd, hebben allemaal op hun eigen manier bijgedragen aan het realiseren van deze kernpunten. En zij komen ook terug in de speerpunten die alle betrokken partijen voor de toekomst hebben geformuleerd. Een inclusieve samenleving staat vanzelfsprekend centraal in Onbeperkt meedoen, maar ook in het programma Volwaardig Leven zijn bijvoorbeeld brancheopleidingen ontwikkeld voor mensen met een beperking. Aan beter passende zorg voor mensen met complexe zorgvragen is gewerkt door het realiseren van crisis- en ondersteuningsteams, maatwerkplekken en de pilots gespecialiseerde cliëntondersteuning. De arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg zet in op het boeien van mensen voor de zorg, het binden van werknemers om ongewenste uitstroom tegen te gaan en het benutten van de kennis en ervaring die er is. Via het programma (Ont)regel de langdurige zorg worden zorgorganisaties begeleid bij het opzetten van een (Ont)regelaanpak passend voor hun organisatie, waarbij allerlei kennis, praktische tools en oplossingen worden ingezet. Tot slot is de Innovatie-impuls gehandicaptenzorg opgestart om het gebruik van technologie in de zorg vanzelfsprekender te maken. Daaraan is veel onderzoek gekoppeld om zowel de meerwaarde van technologie aan te tonen als belemmerende factoren.
Het bericht ‘1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: ‘Mijn tanden waren afgebrokkeld’. |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «1.5 miljoen Nederlanders kunnen de tandarts niet betalen, Richard is een van hen: «Mijn tanden waren afgebrokkeld»»?1
Ik vind het van groot belang dat iedereen in Nederland toegang heeft tot goede mondzorg. Helaas kan het voorkomen dat mensen in een situatie verkeren dat dit niet het geval is.
Vanwege de beperkte beschikbaarheid van betrouwbare data is het moeilijk om een precieze uitspraak te doen over de hoeveelheid mensen in Nederland dat puur vanwege financiën mondzorg mijdt: de verschillende bronnen geven geen eenduidig beeld2.
Hoewel de mate en oorzaken van mijding van de mondzorg onduidelijk zijn, neem ik de signalen vanuit de Tweede Kamer, de beroepsgroep en de maatschappij serieus. Ik vind het van belang om enerzijds onderzoek te doen naar de mate en oorzaken, maar anderzijds ook direct aan de slag te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat fondsen in verschillende steden aangeven niet meer aan de vraag naar financiële hulp voor tandartszorg te kunnen voldoen? Wat is uw reactie op het feit dat in Amsterdam en Utrecht mensen niet meer bij het Fonds Bijzondere Noden terecht kunnen voor financiële hulp bij tandartsbezoek, omdat het aantal aanvragen te hoog werd?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze nieuwe informatie wat u betreft reden tot herziening van het standpunt om tandartszorg niet in het basispakket op te nemen, aangezien uw voorganger aangaf dat de reden voor het afzien van tandarstbezoeken niet duidelijk was?2
De basis is dat in beginsel volwassenen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de verzorging van hun gebit. Er kunnen echter (financiële) omstandigheden zijn waardoor mensen hulp nodig hebben. Gemeenten kunnen waar nodig mensen bijstaan met gemeentelijke compensatieregelingen, de gemeentepolis en bijzondere bijstand. Gemeenten hebben hiervoor ook financiële middelen ontvangen.
Vanaf 2017 is (na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en Compensatie eigen risico (CER)) via het Gemeentefonds structureel 268 miljoen euro ter beschikking gesteld aan gemeenten, ten behoeve van financieel maatwerk voor hun ingezetenen in verband met hun kosten van zorg en ondersteuning. Momenteel werk ik een motie4 uit waarbij wordt verkend of na de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie eigen risico (Cer) de gewenste omslag is gemaakt naar maatwerk toegesneden op de persoonlijke situatie van de burger. Ik verwacht uw Kamer hier vóór het zomerreces over te informeren.
Helaas bieden gemeentelijke voorzieningen niet altijd een oplossing. Dit geeft mij echter geen reden tot herziening van het standpunt om tandartsenzorg niet in het basispakket5 op te nemen. Opname in het basispakket is geen garantie dat mensen wel naar de tandarts gaan, ook ten tijde van het ziekenfonds gingen er jaarlijks bijna 1 miljoen mensen niet naar de tandarts. Daarbij komt dat opname van tandartsenzorg in het basispakket feitelijk een kostenverschuiving is van het private naar het publieke domein. Mondzorg wordt niet per definitie toegankelijker voor lage inkomens, omdat een groot deel van deze kostenverschuiving via het eigen risico ook weer bij de mensen zelf wordt neergelegd. Ook zal het verzekerd pakket voor mensen kleiner kunnen worden, omdat mensen zich niet meer aanvullend verzekeren.
De opname van mondzorg in het basispakket is een grote verandering in het stelsel, met fundamentele vragen ten aanzien van welke mondzorg onder welke voorwaarde vanuit de basiszorg verzekerd is, en wat mensen zelf zouden moeten betalen of aanvullend verzekeren.
Ik ben van mening dat een doelgerichte en specifieke aanpak meer opportuun is. Dit is in lijn met de aanbevelingen van de beroepsverenigingen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde (KNMT), de Nederlandse Vereniging voor Mondhygiënisten (NVM) en de Organisatie van Nederlandse Tandprothetici (ONT). Ik wil de komende periode samen met de beroepsverenigingen, gemeenten en zorgverzekeraars verkennen hoe we invulling kunnen geven aan een doelgerichte en specifieke aanpak. Ik denk dan onder andere aan het voorkomen en sneller oplossen van betalingsachterstanden zorgpremie, waardoor de aanvullende zorgverzekering sneller kan worden afgesloten/hervat en oplossingen vanuit samenwerkingsverbanden van gemeenten en zorgverzekeraars, zoals de inzet van lokale maatwerkbudgetten (in combinatie met vroegsignalering).
Daarnaast vind ik het van belang dat er structurele informatie beschikbaar komt over de mondgezondheid van mensen in Nederland. Ik zet daarom een langdurige monitor op om de mondgezondheid in Nederland te meten. In afstemming met het veld zal hiertoe een set indicatoren worden opgesteld, waarna de informatie driejaarlijks zal worden uitgevraagd. Het eerste meetmoment start in 2022. Met het verkrijgen van meer informatie over de staat van de mondgezondheid in Nederland, wordt ook de mondgezondheid onder specifieke groepen beter inzichtelijk. Op basis daarvan kan, zo nodig, aanvullend beleid worden gemaakt.
Hoe verhoudt, zoals uw voorganger van mening was, 'de eigen verantwoordelijkheid die volwassenen hebben voor de verzorging van hun gebit, waaronder het regelmatig naar de tandarts gaan», zich tot het feit dat 1.5 miljoen Nederlanders de tandarts niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Als uw inschatting is dat het terugbrengen van de tandartszorg in het basispakket ongeveer 1.45 miljard euro gaat kosten, terwijl het Radboud UMC de economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg op 3 miljard euro schat, wat is dan volgens u het meest logische besluit?
Het onderzoek waar het Radboud UMC aan heeft meegewerkt gaat over de economische impact van ziekten aan het gebit6. In dit onderzoek wordt berekend dat mondgezondheidsproblemen in Nederland samenhangen met een gemiddeld verlies van productiviteit van $ 209 dollar per persoon. Omgerekend op de Nederlandse bevolking wordt het productiviteitsverlies als gevolg van mondziekten dan geschat op ca. 3 miljard euro. Het onderzoek geeft zelf aan welke kanttekeningen er te plaatsen zijn tegen de gebruikte methodiek en schatting. Daarbij betreft dit niet alleen productiviteitsverlies door mondziekten vanwege uitgestelde mondzorg, maar ook het verlies van arbeidsproductiviteit van mensen die wel regelmatig naar de tandarts gaan. De daadwerkelijke economische gevolgschade van uitgestelde mondzorg is dus niet bekend.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de acute mondzorg in de basisverzekering veel leed én veel geld kan besparen? Zo ja, bent u van plan mondzorg weer op te nemen in de basisverzekering?
Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat mensen mondgezondheidsproblemen krijgen doordat zij om financiële redenen niet naar de tandarts gaan. Mondziekten kunnen lijden tot pijn, schaamte, verminderde kwaliteit van leven en verminderde arbeidsproductiviteit. Slechte mondgezondheid kan de problematiek van mensen met sociale problemen en kwetsbare doelgroepen verergeren, omdat het sociale integratie belemmert en kansen op de arbeidsmarkt beperkt. Ik denk dat dit leed sneller en doelgerichter kan worden aangepakt via lokaal maatwerk. Ik heb bij mijn antwoord op vraag 3 en 4 beschreven hoe ik dit met SZW, de beroepsbeoefenaren, gemeenten en verzekeraars wil realiseren.
De berichten waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de beoogde professionalisering van het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Het Instituut Sportrechtspraak (ISR) heeft onlangs een kwartiermaker aangesteld die de organisatie verder gaat helpen vormgeven zodat zij nog beter in staat is om de groei in omvang en complexiteit van meldingen aan te kunnen. Daarnaast zijn stappen gezet in het aanscherpen van onderzoeksprotocollen en zijn procedures en reglementen doorgelicht. Ik heb aan het ISR gevraagd om op korte termijn aandacht te besteden aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het tuchtproces. Ik zie dat het ISR in het maximaal haalbare tempo de beoogde professionalisering doorvoert.
Wat is de doorlooptijd van de zaken over turnmisbruik? Is de verwachting nog steeds dat deze binnen de gemiddelde termijn van 2–3 maanden vallen? Zijn de zaken die zijn stilgelegd inmiddels weer opgepakt? Welke waarborgen zijn er, bij het externe onderzoek naar de gespreksverslagen, dat de turnsters hier goed worden gehoord?
De doorlooptijd van deze onderzoeken is moeilijk voorspelbaar. Goed kwalitatief onderzoek kost tijd en ik vind dat zorgvuldigheid in zaken zoals deze preferent is boven snelheid. Daarnaast zijn de onderzoeken in het turnen, zoals ik eerder heb aangegeven, nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is helaas nog niets te zeggen3.
Het externe onderzoek naar gespreksverslagen is inmiddels afgerond en de bevindingen worden meegenomen in het professionaliseringstraject. In dit onderzoek was er overigens geen sprake van het (wederom) horen van turnsters.
Hoe kan het dat u, in de wetenschap dat van misbruik beschuldigde oud-trainers contact opnemen met oud-turnsters, aangeeft «geen signalen te ontvangen en ook geen reden om aan te nemen heeft dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is.»? Bent u het eens met de stelling dat er per definitie sprake is van onveiligheid als vermeende daders contact opnemen met slachtoffers? Zo ja, wat gaat u doen om hun veiligheid te waarborgen?3
Na de beantwoording van uw vorige Kamervragen5, heb ik inderdaad vernomen dat een beschuldigde contact op heeft genomen met een meld(st)er. In het ISR tuchtreglement is opgenomen dat een beschuldigde geen meld(st)ers of getuigen mag beïnvloeden. Het is aan de tuchtcommissie om deze gedraging te beoordelen. In de tussentijd heeft de sportbond de mogelijkheid om door een bestuurlijke (orde)maatregel, de beschuldigde te gelasten dat deze geen contact opneemt met de meld(st)ers. Indien gedurende de looptijd van een tuchtzaak blijkt dat er een bedreiging is voor de fysieke veiligheid van betrokkenen dan zal het ISR adviseren om contact op te nemen met de politie.
Vindt u ook dat het voor slachtoffers van misbruik een drempel kan zijn dat tuchtzaken altijd via de betreffende sportbond lopen, zoals blijkt uit uw antwoorden van 25 februari jl. op eerdere schriftelijke vragen van onder andere mijzelf hierover? Bent u bereid te onderzoeken of de meldingsbereidheid hierdoor in het geding is?4
Indien de sportbond is aangesloten bij het ISR kan een melding rechtstreeks bij het ISR worden gedaan zonder tussenkomst van de sportbond. Hier is bewust voor gekozen, juist om de meldingsbereidheid te vergroten en te voorkomen dat melders geen melding doen tegen personen die een rol hebben bij de sportvereniging of -bond. Juridisch gezien is de formele betrokkenheid van de sportbond noodzakelijk. Het ISR vormt een orgaan van de ruim 70 sportbonden en sportorganisaties waarvoor het instituut inzetbaar is.
Indien de sportbond niet is aangesloten bij het ISR loopt de tuchtrechtelijke procedure via de betreffende sportbond. Het mag nooit zo zijn dat er een drempel is voor slachtoffers om zich te melden. Uit de gesprekken die ik tot nu toe met de sector heb gevoerd blijkt niet dat er sprake is van een drempel, maar dit heeft mijn aandacht en ik sta open voor signalen die het tegendeel weergeven. Bij (vermoedens van) een strafbaar feit dient daarnaast altijd contact opgenomen te worden met de politie.
Deelt u de mening dat, los van de rechtspraak en de processen bij het ISR, de turnsters tenminste goede hulp en ondersteuning moeten krijgen?
Ja.
Hoe kan het dat u in antwoord op de vraag of de breed gesteunde motie Westerveld c.s. is uitgevoerd, aangeeft met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) in contact te zijn, terwijl de motie vraagt om «in overleg met (oud-)turnsters te onderzoeken wat mogelijk is om te voorzien in acute en adequate hulp aan (oud-)sporters die te maken hebben gehad met psychische en fysieke mishandeling»? Wanneer gaat u ook met de (oud-)turnsters in gesprek?
Met u ben ik het eens dat het belangrijk is om (oud-)turnsters te horen. Daarom nodig ik op korte termijn een aantal (oud-)turnsters persoonlijk uit voor een gesprek. Daarnaast zijn er veel (oud-)turnsters geïnterviewd en bevraagd tijdens het onafhankelijk onderzoek naar het grensoverschrijdend gedrag in het turnen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af omdat ik waarde hecht aan een onafhankelijk advies in deze problematiek. Hierbij neem de aandachtspunten uit mijn gesprek met (oud-)turnsters mee. Zie ook antwoord 7.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat vier maanden na het aannemen van de betreffende motie, waarin wordt aangegeven dat acute en adequate hulp nodig is, deze hulp niet is geboden? Bent u bereid om deze uitvoering onmiddellijk in gang te gaan zetten? Hoe gaat u deze motie uitvoeren?
Zoals ik heb aangegeven tijdens het WGO Sport op 30 november 2020 is er acute hulp geboden aan (oud-)turnsters door het inzetten van het netwerk van TeamNL sport- en traumapsychologen via het Centrum Veilige Sport. Daarnaast wil ik graag de motie betrekken bij de aanbevelingen van het onafhankelijk onderzoek en samen met de sport kijken naar wat er nog extra nodig is als het gaat om de hulp aan (oud-)turnsters.
Begrijpt u dat de wanhoop bij oud-turnsters steeds groter wordt? Hoe kijkt u in dit licht naar het interview met Joy Goedkoop en haar vader?5
De ernst van het interview met Joy Goedkoop en haar vader heeft mij geraakt. Ik begrijp dat het ontzettend moeilijk en verdrietig is om hiermee te leven, dat ontgaat mij niet. Daarbij wil ik graag benadrukken dat het Centrum Veilige Sport er is voor sporters om ze te adviseren en de weg te wijzen naar een passend vervolg- en hulptraject.
Klopt het dat er nog geen gesprekken gevoerd zijn met het Schadefonds Geweldsmisdrijven over een schaderegeling? Zo ja, waarom niet?
Nee. Door het Kamerlid Heerema is 30 november jl. een motie ingediend8 waarin wordt verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het Schadefonds Geweldsmisdrijven open te stellen voor de slachtoffers van misbruik in de turnsport van de afgelopen jaren. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Schadefonds Geweldsmisdrijven heb ik de mogelijkheden onderzocht.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is voor iedereen in Nederland die te maken heeft gehad met een geweldsmisdrijf, ook als dit binnen de turn- en gymsport heeft plaatsgevonden. Daarbij is het een voorwaarde dat er sprake is van een opzettelijk geweldsmisdrijf dat tot ernstig lichamelijk of psychisch letsel heeft geleid. Het Centrum Veilige Sport werkt samen met een netwerk van hulporganisaties en adviseert slachtoffers bij het maken van vervolgstappen bij grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast kan het Centrum Veilige Sport slachtoffers helpen bij het maken van een inschatting of ze in aanmerking komen voor het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Het Schadefonds staat dus onder de voorwaarden die generiek gelden open voor slachtoffers van misbruik in de turnsport.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Reddingsbrigade ernstige zorgen heeft over het zomerseizoen |
|
Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Begrijpt u de zorgen van de Reddingsbrigade over de ontbrekende mogelijkheden voor lifeguards om zich voor te bereiden op het zomerseizoen vanwege coronamaatregelen?1
Zwemmen en recreëren op en rond het water zijn voor miljoenen Nederlanders belangrijke vormen van beweging en vrije tijd. Zeker gedurende het zomerseizoen waarin mogelijk veel mensen zijn aangewezen op vakantie in eigen land. Dat dit veilig kan is daarbij van groot belang. Lifeguards hebben daar een belangrijke rol in en het is dan ook belangrijk dat zij hier goed op voorbereid zijn. Ik ben de Reddingsbrigade zeer erkentelijk voor het werk dat zij doen.
Wij hebben inmiddels contact gehad met Reddingsbrigade Nederland om toe te lichten op welke wijze zij binnen de huidige geldende maatregelen kunnen trainen, mits ze een opdracht hebben tot het houden van toezicht bij officiële zwemwaterlocaties van de betreffende veiligheidsregio hebben.
Van toepassing op de training en voorbereiding door de Reddingsbrigade zijn:
Deelt u de mening dat het ontzettend belangrijk is dat lifeguards zich kunnen voorbereiden op waterhulpverlening, omdat dit het verschil tussen leven en dood kan betekenen en omdat grote drukte verwacht wordt deze zomer aan de kust en op het binnenwater?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de Reddingsbrigade en te zorgen voor ontheffingen zodat lifeguards in zwembaden, stranden, plassen en meren kunnen trainen om voorbereid te zijn op het zomerseizoen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Reddingsbrigade Nederland maakt zich ernstige zorgen over start zomerseizoen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reddingsbrigade Nederland maakt zich ernstige zorgen over start zomerseizoen»?1
Ja.
Vindt u ook dat de reddingsbrigade zo goed mogelijk in staat moet worden gesteld om te werken aan veiligheid in en bij het water om zo verdrinkingen te voorkomen?
Ja.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade over ontbrekende mogelijkheden voor lifeguards om zich voor te bereiden op het zomerseizoen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Recreëren op en rond het water is voor miljoenen mensen een belangrijk onderdeel van hun beweeggedrag. Daarnaast is water altijd in de buurt in ons land. Om die reden stellen wij zoveel mogelijk in het werk dat Nederlanders waar mogelijk zwemveilig zijn.
Binnen de beperkingen die de bestrijding van het coronavirus ons oplegt hebben we ons ingespannen voor aanpassingen van de maatregelen rondom de zwemveiligheid. Zo zijn de zwembaden geopend voor zwemlessen voor kinderen tot en met 12 jaar. Daarnaast hebben we Reddingsbrigade Nederland geïnformeerd dat de aangesloten brigades – mits ze een opdracht van de betreffende veiligheidsregio hebben – de door hun gewenste voorbereidingen en trainingen kunnen uitvoeren.
Bent u zich ervan bewust dat door het sluiten van de zwembaden het ook voor kinderen onmogelijk was om zwemlessen te krijgen en hierdoor het risico op onveilige situaties is vergroot? Hoeveel kinderen lopen op dit moment achter met zwemles?
Naar schatting halen jaarlijks 300.000 kinderen een zwemdiploma. Door de sluiting van zwembaden in de winter kon gedurende enkele maanden geen zwemles gegeven worden. Inmiddels is op 8 maart een aanpassing in het maatregelpakket doorgevoerd die het mogelijk maakt om sindsdien weer zwemles te volgen. Bij de overweging voor deze aanpassing hebben we zwemvaardigheid en zwemveiligheid zwaar laten wegen. Ik ben in nauw contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid om de ontwikkelingen rondom hervatten van de zwemlessen te volgen.
Vindt u ook dat door de combinatie van lange tijd geen zwemonderwijs (waardoor er meer kinderen zonder zwemdiploma zijn), de sluiting van de zwembaden (waardoor kinderen hun zwemvaardigheid niet konden bijhouden) en door de onmogelijkheid voor de Reddingsbrigade om reddingsvaardigheden te leren en bij te houden, een complexe mix van kust- en water(on)veiligheid gaat ontstaan voor deze zomer, met een verhoogd risico op verdrinkingen?
Met de aanpassing om vanaf medio maart weer zwemles toe te staan beogen we kinderen tot 12 jaar de zwemvaardigheid te bieden die ze nodig hebben voor een zorgeloze (zwem)zomer. Maar mocht het zo zijn dat minder kinderen zwemvaardig uit het afgelopen jaar gekomen zijn, vraagt dat extra oplettendheid van iedereen om deze kinderen heen. Een factor daarbij zijn de lifeguards en strandbewaking van onder andere de Reddingsbrigade. Het is belangrijk dat zij goed voorbereid de zomer in kunnen. Ik ben de Reddingsbrigade zeer erkentelijk voor het werk dat zij doen.
Wat is uw reactie op het extra risico dat Nederland staat te wachten nu het zwemonderwijs vertraging oploopt, de lifeguards van de Reddingsbriagde niet kunnen trainen en er deze zomer een enorme drukte door vakantie in eigen land wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Reddingsbrigade en te onderzoeken wat de mogelijkheden voor hen zijn om voldoende gelegenheid te krijgen om te oefenen en om opleidingen te verzorgen voor de cruciale taken die zij heeft en we Nederland zo veilig kunnen houden?
Inmiddels heeft dit gesprek plaatsgevonden en heeft de Reddingsbrigade de mogelijkheid om te oefenen en opleidingen te verzorgen in het kader van de waterveiligheid.
Het artikel ‘Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feitelijke bestaan van variaties in geslachtskenmerken niet mag betekenen dat kinderen in het onderwijs de suggestie meekrijgen dat deze variaties veelvoorkomend zijn en dat zij zelfs zouden kunnen kiezen uit een reeks van geslachten? Vindt u het verantwoord dat Rutgers in de handreiking voor scholen als normatief kader schrijft dat «ontzettend veel variatie in genitalia» bestaat en dat intersekse «geen afwijking» zou zijn, maar «een natuurlijke variatie in geslachtskenmerken»?2
Zoals ook in de handreiking van Rutgers wordt weergegeven, heeft ieder mens een eigen unieke set geslachtskenmerken. Geslachtskenmerken zijn niet alleen de genitaliën, maar ook chromosomen, hormonen of inwendige geslachtsorganen (baarmoeder, hormoonklieren). Intersekse personen worden geboren met geslachtskenmerken die niet (of niet helemaal) voldoen aan de maatschappelijke en medische normen van mannen- en vrouwenlichamen.
Volgens onderzoek komen intersekse variaties bij 1,3% van de geregistreerd mannen en 0,9% van de geregistreerd vrouwen voor, waarbij hun biologische geslachtskenmerken niet passen bij de typische definities voor mannelijke of vrouwelijke lichamen, waaronder leerlingen.3 Zoals gezegd, gaat het bij intersekse over diversiteit in geslachtskenmerken, en niet over genderbeleving, seksuele oriëntatie of een keuze uit een reeks van geslachten.
Wij streven ernaar dat álle leerlingen zich veilig voelen en ook geaccepteerd worden op school, dus ook intersekse leerlingen. Over intersekse is onder de Nederlandse bevolking nog veel onbekendheid.4 Scholen zijn verplicht om een veilig sociaal klimaat te creëren voor alle leerlingen, daarbij staat het scholen uiteraard vrij om wel of niet gebruik te maken van de handreiking van Rutgers.
Hoe is de opvatting van Rutgers dat intersekse een reguliere geslachtelijke variatie zou zijn te verenigen met de gebruikelijke wetenschappelijke aanduiding Disorder of sex development, met het gegeven dat medisch specialisten erkennen dat sprake is van zeldzame uitzonderingen en dat de belangenvereniging DSDNederland spreekt van een aandoening? Hoe is het mogelijk dat Rutgers met overheidssteun kan voorzien in lesaanbod voor scholen, terwijl op wetenschappelijke gronden ernstige bedenkingen te formuleren zijn bij het materiaal dat Rutgers verspreidt?
In medische kringen wordt soms de term DSD «Disorders of Sex Development» gehanteerd. De laatste jaren wordt echter de voorkeur gegeven aan de minder pathologiserende term «Differences in Sex Development» oftewel variaties in geslachtskenmerken. Hieronder worden 40+ variaties in geslachtskenmerken geschaard. DSDNederland gebruikt ook de term Differences of sex development. Het is gebruikelijk dat er in de wetenschappelijke wereld verschillende visies zijn en dat er over vele thema’s wordt gediscussieerd. Dit betekent niet dat kennisinstituten geen aandacht kunnen besteden aan deze thema’s. Vanzelfsprekend dient een kennisinstituut prudent om te gaan met verschillen van inzicht.
Rutgers ontvangt instellingssubsidie voor haar rol als kennisinstituut op het gebied van seksualiteit en seksuele gezondheid. Vanuit die rol zorgt Rutgers er onder meer voor dat wetenschappelijke kennis op het gebied van seksualiteit een seksuele gezondheid voor iedereen beschikbaar is. Het aanbieden van een dergelijke handreiking voor leerkrachten die inzicht geeft in actuele thema’s, zoals intersekse, past bij deze rol. Scholen hebben de vrijheid om zelf te kiezen welke informatiebronnen zij willen gebruiken. Het staat scholen dus vrij om de handreiking van Rutgers te gebruiken of voor andere bronnen te kiezen.
Bent u het ermee eens dat de problematiek van intersekse personen en de zorgvuldige aandacht die zij verdienen niet misbruikt mogen worden om een ideologische visie op het geslacht te promoten in het onderwijs? Vindt u het beeld van het knutselen van een genderkoekje passend bij de fundamentele vragen die voor kinderen aan de orde zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het indringende signaal vanuit de genderzorg over de grote stroom kinderen die zich sinds 2013 aanmelden?3 Worden nieuwe onderzoeken gestart om de stijging onder jongeren te verklaren en betrekt u hierbij expertise uit het buitenland? Hoe voorkomt u dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen?
Op 4 november 2020 heeft de Minister voor Medische Zaken en Sport uw Kamer geïnformeerd over de Toekomstvisie Transgenderzorg. Voor de beantwoording van uw vragen, verwijzen wij graag naar het verslag van het schriftelijk overleg (VSO) d.d. 4 november 2020 en specifiek het antwoord op de vragen 41 en 62. Vraag 41 gaat over het onderzoeksbudget voor transgender personen en vraag 62 gaat over onderzoek naar de stijging van de zorgvraag onder jongeren. Volledigheidshalve worden beide antwoorden hieronder integraal weergegeven.
Vraag 62 – Genoemde leden maken zich zorgen over de sterke stijging van de zorgvraag. Kan de Minister aangeven wat de achtergronden zijn van deze sterke stijging, met name bij jonge meisjes? Er wordt op enkele plekken in de wereld (Canada, Verenigd Koninkrijk, Scandinavische landen en Nederland) momenteel onderzoek gedaan naar de oorzaken achter deze ontwikkeling. In de toekomstvisie transgenderzorg zegt de kwartiermaker hier het volgende over: In het algemeen worden de volgende verklaringen gegeven voor de toename in het aantal manifeste transgender personen: • De toegankelijkheid en kwaliteit van zorg zijn toegenomen. • Bekendheid en sociale acceptatie zijn toegenomen, mede als gevolg van meer aandacht in de media. • Er is een grotere beschikbaarheid van laagdrempelige informatie via internet, waardoor eerdere onderkenning plaatsvindt. • De publicatie van DSM-5 (Diagnostic & Statistical Manual of Mental Disorders) bracht een bredere diagnose voor genderdysforie voor adolescenten en volwassenen. • In diverse landen zijn de laatste jaren de voorwaarden versoepeld om wettelijke/administratieve geslachtswijziging te kunnen doen. In Nederland was dit in 2014 met de Transgenderwet. De genoemde verklaringen voor de groei van het aantal transgender personen, zijn ook relevante factoren voor de toekomst. De zichtbaarheid van rolmodellen in de media is een moeilijk te voorspellen factor. Ook is moeilijk het effect in te schatten van de huidige bredere maatschappelijke discussie over het flexibiliseren van de klassieke genderrollen. Er komt daardoor enerzijds meer ruimte voor gendervariatie (wat een verhogende uitwerking kan hebben op de zorgvraag), anderzijds zal voor sommigen gelden dat door flexibeler genderrollen het juist makkelijker is om zonder medische ingrepen in de genderrol te leven die men wenst. Het toenemen van maatwerk in de zorg kan een dempend effect hebben op de zorgvraag omdat bepaalde onderdelen van zorg die voorheen een vanzelfsprekend onderdeel waren van een medische transitie minder aangesproken zullen gaan worden. Maatwerk kan ook de vraag naar minder klassieke vormen van zorg doen toenemen, bijvoorbeeld fertiliteitszorg en nazorg. Het is onduidelijk hoe de balans in kwantitatief opzicht zal uitpakken en hoe snel deze ontwikkeling zal gaan. In het Verenigd Koninkrijk en Australië is er onderzoek geweest naar de groei van de zorgvraag bij kinderen en adolescenten op basis van hun aanmeldingen voor zorg en de associatie met media-uitingen in de weken voorafgaand aan de aanmeldingen. Deze studie is onlangs gepubliceerd. Over de tijd is er een forse groei in aanmeldingen te constateren in beide landen. Tevens worden er verschillende associaties gevonden tussen media-uitingen met betrekking tot transgender en gender diversiteit en aanmeldingen in gendercentra in de weken daaropvolgend. Het is nog niet duidelijk of dit ook voor Nederland geldt en wat dit zegt over de zorgvraag van volwassenen.
Voor wat betreft de vraag hoe wij voorkomen dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen het volgende.
Het is een positieve zaak dat leerlingen beter geïnformeerd worden doormiddel van voorlichting zodat zij als individu keuzes kunnen maken die bij hen passen en ook hun medeleerlingen leren accepteren. Wij ontvangen geen signalen dat voorlichting op scholen bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen.
Het bericht ‘Massale diagnosefraude bij behandeling burn-out’ |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Massale diagnosefraude bij behandeling burn-out»?1
Ik vind het kwalijk als er moedwillig verkeerde informatie verstrekt wordt aan verzekerden over de vergoeding van burn-out behandeling. Daarnaast vind ik het onacceptabel als er onrechtmatig gedeclareerd wordt om bepaalde behandelingen vanuit het basispakket vergoed te krijgen.
Wat vindt u ervan dat psychologen een andere diagnose opgeven om de behandeling toch vergoed te krijgen?
Ik vind het onacceptabel als een andere diagnose wordt opgegeven om een behandeling van een burn-out vergoed te krijgen. Wanneer bij een diagnose burn-out de zorg wordt gedeclareerd bij de zorgverzekeraar als zorg die onder het basispakket valt, is op zijn minst sprake van onrechtmatig gedeclareerde zorg.
De NZa houdt hier ook toezicht op. In het verleden heeft de NZa hier ook al eens een boete voor opgelegd (https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_238569_22/1/).
Waarom is de behandeling voor een burn-out uit het basispakket gehaald, terwijl het erkend wordt als beroepsziekte?
Op 6 april 2012 heeft het toenmalige College Voor Zorgverzekeringen (CVZ) het rapport Geneeskundige GGZ (deel 1) uitgebracht. In dit rapport heeft het CVZ op een rijtje gezet wat wel en wat niet onder de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (ggz) valt. Bij burn-out was dit niet het geval omdat geen sprake is van een stoornis. Om te bevorderen dat alleen zorg wordt vergoed die verzekerd is, heeft het CVZ voorgesteld om expliciet in de Regeling zorgverzekering te regelen dat hulp bij werk- en relatieproblemen niet in het pakket zit. Feitelijk viel die ook toen al niet onder de te verzekeren geneeskundige ggz maar was dat onvoldoende duidelijk.
Dit betekent overigens niet dat werknemers die te maken hebben met een burn-out geen zorg of hulp kunnen ontvangen. Bij werkgerelateerde aandoeningen kan een werknemer terecht bij de arbeidsgeneeskundige zorg. Deze wordt gefinancierd door de werkgever. Tevens kan iemand met burn-outklachten hiermee altijd naar de huisarts. De praktijkondersteuner (poh-ggz) of de huisarts begeleidt mensen bij het herstellen van een burn-out. De behandeling richt zich dan veelal op de manier waarop met spanning wordt omgegaan.
Waarom bent u niet van plan deze medisch noodzakelijke zorg vanuit het basispakket te vergoeden? Bent u bereid dit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven beschreven is bij een burn-out geen sprake van een stoornis. Ik zie dan ook geen aanleiding om dit te heroverwegen.
Het bericht 'Leraar Khalid A. had meiden dansschool ‘volledig in de greep’: ‘Naar de top in ruil voor seks’' |
|
Rudmer Heerema (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Leraar Khalid A. had meiden dansschool «volledig in de greep»: «Naar de top in ruil voor seks»»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over misbruik in de sportwereld, waarin u de mening deelt dat we er alles aan moeten doen om vormen van misbruik in de sportwereld tegen te gaan?2
Ja.
Hoe kan het zijn dat zo’n man zo lang ongestraft z’n gang heeft kunnen gaan? Bent u bereid om uit te zoeken of er signalen geweest zijn die mogelijk onvoldoende opgepakt zijn? Deelt u de mening dat ontuchtplegers zoals in deze casus nooit meer mogen werken met kinderen? Zo ja, op welke manier gaat u daarvoor zorgen?
Bij grensoverschrijdend gedrag in de sport is het ontzettend belangrijk dat er door betrokkenen tijdig wordt gemeld bij politie en het Centrum voor Veilige Sport. Pas dan kan het grensoverschrijdende gedrag worden aangepakt en herhaling worden voorkomen. Om een goed beeld te krijgen van de zaken die spelen en gespeeld hebben, vergaart het onderzoeksteam van politie onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) zoveel mogelijk alle relevante informatie. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen geen uitspraken worden gedaan.
Ik deel uw mening dat ontuchtplegers geweerd moeten worden van het werken met kinderen. Hiervoor stimuleer ik het gebruik van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) in de sport. Daarnaast screent het Centrum Veilige Sport strafrechtelijke uitspraken en adviseert zij sportbonden bij het opleggen van een bestuursmaatregel indien dat wenselijk is. Met een bestuursmaatregel kan een ontuchtpleger geweerd worden bij de aangesloten leden van de sportbond. Daarnaast kunnen sportverenigingen gebruik maken van het Register Ontuchtplegers, om een tuchtrechtelijk gesanctioneerde ontuchtpleger te identificeren en te weren van de sportclub (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat gaat u doen naast de campagne «Wat kan mij helpen?» om mensen te motiveren zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken na aanranding of seksueel misbruik door een bekende zodat we hen sneller kunnen helpen en de dader eerder kunnen stoppen?
Er bestaan veel drempels voor slachtoffers om snel professionele hulp te zoeken. Die drempels zijn soms moeilijk te overwinnen. In de campagne laten we onder andere zien wat hulp andere slachtoffers heeft opgeleverd en proberen zo drempels te verlagen.
Voor slachtoffers die in beeld zijn, is goede hulpverlening beschikbaar. Het Centrum Seksueel Geweld (CSG) wordt door veel slachtoffers goed bereikt. Op dit moment wordt in een pilot onderzocht of vergoeden van het eigen risico een mogelijke drempel voor bezoek aan het CSG wegneemt. Het CSG biedt medische en psychische hulpverlening en voert – in samenspraak met de politie – tegelijk forensisch onderzoek uit bij acute slachtoffers om sporen veilig te stellen. Daarnaast informeert het CSG slachtoffers over de mogelijkheden om een melding of aangifte te doen bij de politie. Een aangifte (of ambtshalve onderzoek), strafrechtelijke vervolging en berechting kunnen bijdragen aan het voorkomen van herhaald daderschap. Ook bij Slachtofferhulp Nederland (SHN) kunnen slachtoffers van seksueel geweld terecht, voor emotionele, praktische en juridische ondersteuning.
Tegelijkertijd is op 8 maart jl. het wetsvoorstel seksuele misdrijven in consultatie gegeven. Onderdeel van dit voorstel is dat er meer seksuele handelingen strafbaar worden gesteld, zoals vormen van online seksueel geweld, onvrijwillige seks en seksuele intimidatie. De verwachting is dat door de voorgestelde wijzigingen zaken potentieel sneller in aanmerking komen voor opsporing, vervolging en – uiteindelijk – berechting. Tegelijkertijd geeft het wetsvoorstel een signaal naar daders af dat seksueel overschrijdend gedrag niet acceptabel is en streng wordt bestraft. Buiten de normerende en preventieve werking richting (potentiële) daders, zal de gewijzigde wet ook bijdragen aan het bewustzijn van slachtoffers dat wat hen is overkomen strafbaar is, en daarom hopelijk drempelverlagend werken voor het zoeken van hulp en het doen van een melding of aangifte bij de politie.
Deelt u de mening dat, door dit soort verschrikkelijke berichten, de huidige aanpak en de wet- en regelgeving om mensen te screenen onvoldoende handvatten bieden om ontuchtplegers te weren? Bent u naar aanleiding van dit bericht wel bereid om te onderzoeken of een speciaal daartoe bevoegde officier van justitie de bevoegdheid kan krijgen om te zoeken naar verdachte patronen en dwarsverbanden tussen verschillende registratiesystemen, zodat pedoseksuelen niet van de ene vereniging of organisatie naar de andere kunnen hoppen?
Ik ben van mening dat het huidige screeningsbeleid voldoende mogelijkheden biedt om vrijwilligers en trainers adequaat te screenen. Zoals aangegeven in antwoord 3, stimuleer ik sportorganisaties om hun trainers en vrijwilligers een (gratis) Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten aanvragen. Met de VOG-screening bekijkt de dienst Justis of er voor de functie relevante antecedenten staan vermeld in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Hierin staan niet alleen onherroepelijke veroordelingen geregistreerd, maar bijvoorbeeld ook lopende en geseponeerde strafzaken. Het VOG-instrument is sector-overstijgend, waarmee wordt voorkomen dat relevante veroordelingen in andere sectoren over het hoofd worden gezien. In aanvulling op de VOG kunnen sportverenigingen gebruik maken van het register met ontuchtplegers. Alle sportverenigingen kunnen via NOC*NSF dit register raadplegen om een tuchtrechtelijk gesanctioneerde ontuchtpleger te identificeren en te weren van de sportclub.3 De VOG en het register bieden gezamenlijk voldoende mogelijkheden om ontuchtplegers te weren van sportclubs. In het benoemen van een speciaal daartoe bevoegde officier van justitie zie ik dan ook onvoldoende toegevoegde waarde.
Kunt u ingaan op de resultaten die zijn bereikt met de structurele investering van 15 miljoen euro voor extra capaciteit voor zedenzaken?
De motie Klaver c.s. (structureel 15 miljoen euro) is ten goede gekomen aan de uitbreiding van de capaciteit van de zedenteams, forensisch (medisch) onderzoek en de digitale opsporing. Gefaseerd komen er circa 90 rechercheurs bij die bijdragen aan de aanpak van knelpunten in de bezetting en werkdruk.
Het gedrag van zorgverzekeraars inzake voorschrijven op basis van medische noodzaak |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie met betrekking tot de onderhands toegestuurde casus?1
Ik betreur het dat de patiënt veel last ervaart van de onduidelijke communicatie door zowel de zorgverzekeraar als de apotheker in kwestie. De verantwoordelijke partijen zouden zich dit aan moeten trekken. De patiënt is immers verzekerde en klant bij zorgverzekeraar en apotheker.
Wat vindt u ervan dat patiënten de dupe worden van het preferentiebeleid van zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik wil u er graag op wijzen dat het preferentiebeleid een bewezen instrument is om de zorg betaalbaar en voor een ieder toegankelijk te houden, ook in de toekomst. Het overgrote deel van de patiënten ervaart dan ook geen problemen met de uitvoering van dit beleid. Tegelijkertijd moet er altijd oog zijn voor patiënten die om gezondheidsredenen moeten afwijken van het preferente middel. Voor die patiënten moet het mogelijk zijn het middel te gebruiken waar ze het meeste baat bij hebben en het minste risico’s lopen.
Wat vindt u ervan dat apothekers onder druk worden gezet door zorgverzekeraars om zoveel mogelijk preferente middelen af te leveren en ze geen overeenkomst krijgen wanneer ze dit niet doen?
Ik kan niet beoordelen of hiervan sprake is. Ik weet wel dat VGZ preferente geneesmiddelen aanwijst en vastlegt in de verzekeringsvoorwaarden van haar verzekerden. Indien het gebruik van het preferente geneesmiddel medisch niet verantwoord is, dan vergoedt VGZ ook een niet preferent geneesmiddel. Zo is de aanspraak geregeld. VGZ verwacht van apothekers dat zij de aangewezen preferente geneesmiddelen leveren. Zij verwachten van apothekers ook dat zij, als geneesmiddelexperts, toetsen of de medische noodzaak terecht is. Als een patiënt niet eerder een preferent geneesmiddel heeft gebruikt dan is niet direct vastgesteld dat het gebruik daarvan medisch onverantwoord is.
Bij het vaststellen van het tarief van apothekers wordt rekening gehouden met de prestaties van de apotheek. Het afleveren van preferente geneesmiddelen is daar een onderdeel van. VGZ heeft een contracteergraad van 99%. Op basis van dit percentage is het niet aannemelijk dat apothekers geen overeenkomst meer krijgen.
Wat vindt u ervan dat de tarieven voor een uitgifte lager worden naarmate apothekers afwijken van de preferente middelen en dat receptvergoedingen hoger liggen als apothekers meer preferente middelen afgeven? Moet niet de werkelijke noodzaak voor medisch noodzakelijke recepten leidend zijn?
De arts besluit of er «medische noodzaak» is om een specifiek geneesmiddel voor te schrijven. Als een apotheker dit op een recept aantreft, moet die het voorgeschreven middel verstrekken. De apotheker kan overleggen met arts en patiënt als zij vanuit haar rol en expertise alternatieven kan aandragen ter heroverweging van «medische noodzaak». Op deze manier kan een passende oplossing worden gevonden voor de patiënt. Als dat niet zo is, moet de apotheker het recept met «medische noodzaak» verstrekken. Echter, in de wet is het zo geregeld dat het verstrekken van een geneesmiddel door een apotheker aan een patiënt op grond van «medische noodzaak» niet per definitie betekent dat de zorgverzekeraar het geneesmiddel vergoedt. Ik zou er voorstander van zijn dat de zorgverzekeraar er in de polisvoorwaarden rekening mee houdt dat een apotheker niet een vrije keuze heeft in het wel of niet verstrekken van recepten met «medische noodzaak». De arts en patiënt bepalen dit samen. Het verantwoordelijk stellen van deze beroepsgroep in de vorm van lagere tarieven is dan ook niet op zijn plaats.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars apothekers niet toestaan «bovengemiddeld» te weinig preferente middelen af te leveren, wat relatief is en waardoor apothekers afhankelijk zijn van collega’s en hun preferentiegraden, waardoor ze er soms pas achteraf achterkomen in welk profiel zij zitten?2
VGZ vergelijkt jaarlijks de prestaties van alle apothekers aan de hand van verschillende indicatoren. Het uitvoeren van het preferentiebeleid is één van de indicatoren. Het resultaat van deze vergelijking is dat apothekers gescoord worden ten opzichte van elkaar. Apothekers die investeren in de indicatoren komen waarschijnlijk in een hoog profiel. Bij navraag bij de apotheker in kwestie en andere apothekers is gebleken dat deze werkwijze voor hen niet altijd even duidelijk en transparant is, wat ongenoegen oplevert. Ik kan me voorstellen dat de zorgverzekeraar allereerst deze onduidelijkheid wegneemt en transparant is over de werkwijze. Zoals ik ook al in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het daarnaast in het geval van recepten met «medische noodzaak» apothekers niet aan te rekenen dat er afgeweken wordt van het preferente geneesmiddel. Hiermee zouden zorgverzekeraars in hun contractering rekening moeten houden.
Wat vindt u ervan dat apothekers klem zitten tussen de belangen van de patiënt, de zorgverzekeraar en het voorschrijfgedrag van de arts?
Ik zou niet op die manier over de situatie willen spreken. Ik onderschrijf de verschillende belangen tussen partijen en dat dit soms spanning oplevert. Ik zie tegelijkertijd ook veel mogelijkheden voor die partijen om op basis van hun rol, kennis en expertise elkaar te versterken. Het is in het belang van de patiënt en de kwaliteit van de zorg dat dit gebeurt.
Wat vindt u ervan dat de zorgverzekeraar contact zegt op te nemen met de apotheker, dit vervolgens niet doet en naar de apotheker blijft wijzen, terwijl dit het gevolg is van het preferentiebeleid van de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb bij navraag begrepen dat de verzekeraar contact heeft gehad met de apotheker. In dat gesprek is gesproken over de afspraken die de zorgverzekeraar heeft met de apotheker en verzekerde.
Deelt u de mening dat wanneer de arts beslist dat er sprake is van medische noodzaak voor een niet-preferent middel, de zorgverzekeraar zich hieraan dient te houden en niet op de stoel van de arts moet gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met u eens dat de zorgverzekeraar niet op de stoel van de arts moet gaan zitten. Echter, in de wet is het zo geregeld dat de zorgverzekeraars beslissen over de vergoeding van geneesmiddelen. Het verstrekken van een geneesmiddel door een apotheker aan een patiënt op grond van «medische noodzaak» betekent niet per definitie dat de zorgverzekeraar het geneesmiddel vergoedt. Hierbij spelen polisvoorwaarden een rol. Daarin kan bijvoorbeeld staan dat «medische noodzaak» op een bepaalde manier gemotiveerd moet worden voordat de zorgverzekeraar overgaat tot vergoeding. Wanneer de polisvoorwaarden geen uitsluitsel bieden, zal de zorgverzekeraar het recept met «medische noodzaak» in beginsel respecteren en het middel vergoeden alsof het wel was aangewezen. De zorgverzekeraar kan de toepassing van «medische noodzaak» dan wel controleren, maar zal met inhoudelijke argumenten of met een second opinion moeten komen om het voorgeschreven geneesmiddel niet te vergoeden.
Hoeveel denken zorgverzekeraars te kunnen besparen door middel van dit beleid?
De uitgavengroei bij extramurale geneesmiddelen is de afgelopen jaren zeer beperkt gebleven, mede dankzij het inkoopbeleid vanuit verzekeraars. Sinds 2015 is er grofweg een miljard euro op dit financiële kader bespaard. Echter, welk deel van de besparing te relateren is aan het preferentiebeleid en welk deel aan scherpe inkoopafspraken is moeilijk vast te stellen. Desalniettemin gaat het om aanzienlijke bedragen.
Deelt u de mening dat eventuele financiële besparingen die nu worden gemaakt, de uiteindelijke gezondheidskosten niet waard zijn?
Het preferentiebeleid is een belangrijk instrument in het betaalbaar houden van de zorg. Daarbij geven zorgverzekeraars het instrument zodanig vorm dat er ruimte is dat medische noodzaak goed kan worden toegepast zodat de gezondheid van de patiënt niet in het geding is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is mogelijk.
Zorgverzekeraars die ALS-patiënten op oneigenlijke gronden overhevelen naar de langdurige zorg. |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat zorgverzekeraars patiënten met Amyotrofe Laterale Sclerose (ALS) door hun indicatiestelling in twijfel te trekken, dwingen over te stappen naar de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Ik ben op de hoogte van de klacht die ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. Van de NZa heb ik begrepen dat de NZa ondertussen op de klacht heeft gereageerd richting ALS Patients Connected.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars indicaties door een geaccrediteerde indicatiesteller, die voldoet aan de eisen van zorgverzekeraars, in twijfel trekken en eisen dat er een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt gevraagd die aantoont dat er geen Wlz-indicatie is?
Een zorgverzekeraar kan een cliënt niet dwingen om een indicatie voor de Wlz aan te vragen. Het is juist dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw. Het hebben van een intensieve zorgvraag of -behoefte is op zich geen reden voor een Wlz-indicatie. De behoefte van de cliënt aan 24 uur zorg per dag in de nabijheid en dat deze behoefte blijvend is, is daarbij bepalend.
Voor de wijkverpleging (gefinancierd uit de Zvw) geldt dat de wijkverpleegkundige een indicatie en bijbehorend zorgplan opstelt. Overigens is een accreditatie voor indiceren niet verplicht. Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd. De wijkverpleegkundige gaat met de cliënt en zijn netwerk in gesprek wanneer de zorgbehoefte niet langer meer binnen de geldende beroepsnormen past en adviseert de cliënt dan een Wlz-indicatie aan te vragen bij het CIZ. Het CIZ fungeert als toegangspoort van de Wlz en voert de indicatiestelling op uniforme en onafhankelijke wijze uit. Voor elke cliënt vindt een individuele beoordeling plaats waarna wordt bepaald of iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz. Daarmee is gewaarborgd dat de toegang tot de Wlz niet onrechtmatig kan worden afgedwongen.
De Wlz is voorliggend op de Zvw. Dat betekent, dat als een cliënt een Wlz-indicatie heeft, de zorg uit de Wlz gefinancierd moet worden en niet uit de Zvw. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid van de zorguitgaven die onder de Zvw vallen te controleren. In dat kader is het toegestaan dat een zorgverzekeraar controleert of een verzekerde een Wlz-indicatie heeft.
Volgens welke regels of wetgeving hebben zorgverzekeraars het recht dit te doen, gezien het feit dat binnen de Zorgverzekeringswet geen maximum zorgcriterium is vastgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het humaan een patiënt die zich al in de palliatieve fase bevindt te dwingen om over te stappen naar een ander zorgdomein? Zo nee, wat gaat u doen om dit voortaan te voorkomen?
Bij palliatieve zorg gaat het om zorg die gericht is op het behouden en verbeteren van de kwaliteit van leven, niet om zorg die gericht is op herstel. De zorg aan ALS-patiënten heeft een palliatief karakter. De palliatieve en palliatieve terminale fase verschillen van elkaar. Er wordt gesproken over palliatieve terminale zorg als de laatste fase voor het sterven is aangebroken. Lang niet alle zorg aan ALS-patiënten betreft palliatieve terminale zorg, gemiddeld leven ALS-patiënten drie tot vijf jaar na de diagnose. Tijdens de palliatieve fase kan er in voorkomende situaties toegang zijn tot de Wlz. Voor de palliatieve fase geldt dan ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Wanneer de palliatieve terminale fase is aangebroken, wisselen cliënten voor hun zorg niet meer van domein. Dit is bij de Hervorming Langdurige Zorg besloten om extra lasten voor de cliënt en familie in de laatste levensfase te beperken. Zvw-cliënten blijven hun zorg dan ook vanuit de Zvw ontvangen ook al zouden ze aan de toegangscriteria van de Wlz voldoen1.
Klopt het dat de zorgkosten voor deze patiënten al zijn ingecalculeerd en ten dele verdisconteerd in de berekening van de nominale zorgpremie van de zorgverzekeraars en daarnaast in de ex ante risicovereveningsberekening worden meegenomen ten laste van het Zorgverzekeringsfonds onder de noemer Meerjarige Hoge Kosten (MHK)?
Bij de berekening van de ex ante vereveningsbijdrage worden de zorgkosten die ALS-patiënten maken meegenomen. In de berekening wordt verdisconteerd dat er jaarlijks een deel van de patiënten met ALS naar de Wlz uitstroomt of overlijdt.
Klopt het dat het verschil tussen het bedrag van deze ex ante risicovereveningsberekening en het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten niet hoeft te worden terugbetaald aan het Zorgverzekeringsfonds, maar door zorgverzekeraars als winst mag worden bijgeboekt?
Het klopt dat het verschil tussen enerzijds de inkomsten van de zorgverzekeraar (de ex ante bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds plus de premie) en anderzijds de uitgaven (de zorgkosten) niet achteraf verrekend wordt met het Zorgverzekeringsfonds. Verrekeningen achteraf met het Zorgverzekeringsfonds worden ex post compensaties genoemd. Op dit moment geldt alleen een ex post compensatie voor dure ggz-cliënten.
Het bovengenoemde verschil kan overigens nul euro bedragen of een positief of negatief bedrag zijn. Het verschil kan dus neutraal, positief en negatief voor de zorgverzekeraar uitvallen. Bij een goed functionerende risicoverevening is het verschil voor een groep verzekerden nul euro – zo is het systeem ingericht.
De compensatie uit de risicoverevening plus de premie die de zorgverzekeraars ontvangen voor een groep verzekerden is dan gelijk aan de zorgkosten.
Bent u het ermee eens dat dit de indruk wekt dat het overhevelen van ALS-patiënten naar de Wlz door zorgverzekeraars is ingegeven door financiële overwegingen in plaats vanuit de zorgplicht? In hoeverre is dit gedrag van zorgverzekeraars volgens u te rijmen met de zorgplicht, respectievelijk de Handreiking financiering palliatieve zorg?
ALS is een vreselijke ziekte. Voorop staat dat mensen die hierdoor getroffen worden goede zorg krijgen die bij hen past. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Dat die zorg duur is, mag geen afweging zijn voor de zorgplicht. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de wettelijke taak om de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de zorguitgaven te controleren. Vanuit die rol is het logisch dat zorgverzekeraars in sommige gevallen informeren of een Wlz aanvraag is overwogen. Ook is het toegestaan dat zorgverzekeraars controleren of er een bestaande Wlz indicatie is. Het is zorgverzekeraars (of zorgaanbieders) niet toegestaan om cliënten te dwingen een Wlz-aanvraag te doen. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is het niet juist om te veronderstellen dat zorgverzekeraars een positief resultaat behalen op ALS-patiënten. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is het aanvragen van een Wlz-indicatie in de palliatieve terminale fase niet conform het besluit bij de Hervorming Langdurige Zorg. Dit besluit is onder andere in de Handreiking financiering palliatieve zorg beschreven.
Hoeveel winst hebben zorgverzekeraars de afgelopen jaren kunnen maken dankzij dit soort overhevelingen naar de Wlz?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te inventariseren hoe vaak dit, niet alleen bij ALS-patiënten, voorkomt, welke zorgverzekeraars zich hier aan schuldig maken en de Kamer hierover te berichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Ik ben op de hoogte van de klacht die de vereniging ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. De NZa is een onafhankelijke toezichthouder; ik heb dus geen bemoeienis met de inhoud van de reactie van de NZa of het proces.
Ik vertrouw erop dat de NZa deze klacht op een zorgvuldige wijze afhandelt.
Van de NZa heb ik begrepen dat de NZa ondertussen op de klacht heeft gereageerd. De NZa heeft ALS Patients Connected gevraagd om de onderliggende correspondentie met zorgverzekeraars te verstrekken. De NZa zal deze correspondentie beoordelen en met ALS Patients Connected in gesprek gaan over de ervaringen die hun leden hebben gehad. Op basis van de bevindingen zal de NZa beslissen of en zo ja welke vervolgacties passend zijn. Ik zie geen reden om naast dit onderzoek van de NZa nog verder onderzoek te verrichten.
Bent u op de hoogte van de klacht die vereniging ALS Patiënts Connected heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza)? Bent u bereid de Nza te vragen zo spoedig mogelijk te reageren op de vraag in hoeverre zorgverzekeraars met dit gedrag buiten hun boekje gaan en hoe de Nza dit als toezichthouder voortaan kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Hartklepfabrikanten misleiden hartchirurgen en patiënten’ |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat fabrikanten niet de juiste maten van hartkleppen op de verpakking vermelden, wat ertoe lijdt dat het risico op sterfte toeneemt?1
Ik vind het van groot belang dat de maatvoering op de verpakking staat vermeld, zodat artsen weten om welk product het gaat. Het is niet bekend dat de maatvoering heeft geleid tot onjuiste plaatsing van hartkleppen en daarmee mogelijke schade voor patiënten. Van de Nederlandse Vereniging van Thoraxchirurgie (NVT) heb ik begrepen dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat er sprake is van onjuiste maatvoering of gebruik van verkeerde klepmaten. Wel pleit zij voor meer uniforme aanduiding van de klepmaten, waarvoor Europese en Amerikaanse verenigingen van cardiothoracaal chirurgen een taskforce hebben opgericht. Maar buiten het signaal van de heer Ebels, heb ik geen signalen ontvangen over het onjuist vermelden van maatvoering. Dit kan ermee te maken hebben dat in de praktijk de plaatsing van kleppen maatwerk blijft en een individuele afweging die een arts maakt bij iedere patiënt. Chirurgen hebben veel ervaring met het plaatsen van de kleppen, en dus ook de maatvoering. De Nederlandse hartchirurgen zijn op de hoogte van het verschil in maatvoering en houden onder andere met deze factor rekening bij de keuze voor een implantaat bij de patiënt.
Ik vind het belangrijk dat dit soort onderwerpen over maatvoering worden besproken tussen de beroepsgroep en fabrikanten in de daarvoor bestemde gremia, waaronder normcommissies en Europese/internationale werkgroepen, en indien nodig leidt tot een aanpassing van de norm. Dat er nu een aangepaste ISO (International Organisation of Standardisation) standaard ligt lijkt mij dan ook een goede ontwikkeling.
Waarom is er vanuit de industrie zoveel weerstand tegen juiste etikettering voor hartkleppen?
Ik ben niet bekend met weerstand vanuit de industrie tegen juiste etikettering, en heb begrepen dat er standaardmaten op de etikettering worden aangegeven. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het niet bekend dat de maatvoering heeft geleid tot onjuiste plaatsing van hartkleppen en daarmee mogelijke schade voor patiënten.
Wat heeft u gedaan om te zorgen voor de juiste etikettering voor hartkleppen? Hoe kan het dat de hartchirurg die dit alles aan het licht bracht, nul op het rekest kreeg op uw ministerie?
Ik vind het belangrijk dat dit soort onderwerpen over de juiste maatvoering op het etiket worden besproken tussen de beroepsgroep en fabrikanten in de daarvoor bestemde gremia, waaronder normcommissies en Europese/internationale werkgroepen, en indien nodig leidt tot een aanpassing van de norm. Dit is ook meermaals aan dhr. Ebels aangegeven, waarbij hem is aangeboden om mee te denken over een mogelijke oplossing. Dat er nu een aangepaste ISO-standaard ligt lijkt mij een goede ontwikkeling. Het is nu aan de notified bodies om de norm te betrekken bij de conformiteitsbeoordelingen van hartkleppen.
Hoe is het mogelijk dat fabrikanten zo goed vertegenwoordigd zijn in de International Organisation for Standardisation (ISO)?
De vertegenwoordiging vanuit verschillende belangengroepen verschilt per sector en onderwerp. De normen voor de medische hulpmiddelen, zoals de hartkleppen, stellen veelal eisen voor het ontwerp, productie en veiligheid van de hulpmiddelen. Deze normen worden door belangenpartijen gezamenlijk ontwikkeld, en primair toegepast door fabrikanten.
Een fabrikant kan met behulp van ISO en Europese (CEN) normen invulling geven aan de eisen in de wetgeving. Normen zijn met andere woorden te zien als praktische invulling van wettelijke bepalingen. Het is aan alle relevante belangenpartijen in de Nederlandse markt, van wetenschappers, artsen tot fabrikanten, om vanuit hun ervaring en deskundigheid een bijdrage te leveren aan het opstellen van normen, zodat alle perspectieven worden ingebracht. Zij kunnen terecht bij de aangewezen normalisatie-instituten, in Nederland de NEN (Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut). NEN zorgt er op haar beurt voor dat partijen geïnformeerd worden en spant zich in om alle partijen te betrekken, zodat de samenstelling van normcommissies evenwichtig is. Experts uit de NEN-normcommissies behartigen op internationaal niveau de belangen van de Nederlandse markt.
Hoe is het mogelijk dat fabrikanten mede door henzelf opgelegde ISO-normen niet naleven in de praktijk?
Er worden standaardmaten op de verpakking van de hartkleppen aangegeven, zoals eerder was vastgelegd in de norm. Zoals bekend is sinds kort in de norm met betrekking tot de etikettering en maatvoering een aanpassing gekomen. Het is nu aan de notified bodies om de norm te betrekken bij de conformiteitsbeoordelingen van hartkleppen.
Hoe is het mogelijk dat fabrikanten met behulp van oneigenlijke en onwetenschappelijke argumenten nieuwe regels over etikettering kunnen torpederen?
Ik vind het allereerst belangrijk dat het patiënten belang voorop staat in discussies over etikettering, en dat daarin argumenten over veiligheid leidend moeten zijn. Daarbij zullen inhoudelijke discussies, waarin de laatste (wetenschappelijke) inzichten worden besproken, tussen beroepsgroep en fabrikant moeten plaatsvinden. Het eventuele gebruik van oneigenlijke en onwetenschappelijke argumenten kan ik niet inhoudelijk beoordelen. Ik ga ervan uit dat de beroepsgroep met hun inhoudelijke expertise deze rol oppakt.
Hoe is het mogelijk dat de firma Medtronic, Inc. Nederland vertegenwoordigt in de commissie Chirurgische Implantaten? Waarom hebben fabrikanten hier zo’n grote vinger in de pap?
Medtronic, Inc. was door wisselende samenstelling en een aantal afmeldingen tijdelijk het enige lid van de Nederlandse commissie Chirurgische implantaten. Mogelijk zou daaruit het beeld hebben kunnen ontstaan dat zij namens Nederland het woord voeren. In die periode is echter geen sprake geweest van een actieve Nederlandse afvaardiging vanuit de normcommissie aan het ISO werk. De NEN heeft destijds actie ondernomen om de commissie uit te breiden, waarop het RIVM en het UMCG lid zijn geworden van de commissie. Om deze situatie in de toekomst verder te verbeteren zal ik met NEN verder in gesprek gaan om te borgen dat er een evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden in deze commissie aanwezig is.
Deelt u de mening dat zij deze taak beter niet kunnen uitvoeren vanwege het onethische winstbejag van hulpmiddelenfabrikanten?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Wat vindt u van de belangenverstrengeling van beroepsverenigingen, zoals de European Association for Cardio-Thoracic Surgery (EACTS) en de industrie? Deelt u de mening dat dit aantoont dat er een algeheel verbod op gunstbetoon moet komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet op de medische hulpmiddelen en de Gedragscode Medische Hulpmiddelen geven duidelijkheid over het verbod op gunstbetoon. De IGJ houdt vanuit dit wettelijke kader toezicht op verboden gunstbetoon. In de Wet op de medische hulpmiddelen en in de Gedragscode Medische Hulpmiddelen zijn strikte voorwaarden opgenomen om te zijn uitgezonderd het van verbod op gunstbetoon. Het gaat bij verboden gunstbetoon om het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding van zorgprofessionals door leveranciers. Het Transparantieregister Zorg draagt hieraan bij doordat het inzage geeft in financiële relaties. Jaarlijks laat ik het Transparantieregister Zorg evalueren. Uit zowel de evaluatie van 2019, als die van 2020, blijkt dat bedrijven goed melden. Voor de ontwikkeling (innovaties en patiëntenzorg) en het in gebruik nemen van nieuwe medische hulpmiddelen is het noodzakelijk dat er samenwerkingscontacten zijn tussen leveranciers en artsen.
Bent u bereid de motie-Van Gerven, waarin de regering wordt opgeroepen de uitzonderingen op het verbod op gunstbetoon te schrappen, teneinde de banden tussen medische professionals en de industrie tot een minimum te beperken, alsnog over te nemen en uit te voeren?2
Als de uitzondering op het verbod zou worden opgeheven, waar in de genoemde motie om gevraagd werd, wordt ieder contact tussen leveranciers en artsen onmogelijk. Dat is een onwenselijke situatie. Innovatieve ontwikkelingen in de zorg zullen hierdoor stagneren en dit zal de patiëntenzorg niet ten goede komen. Uw verworpen motie zal ik daarom niet alsnog overnemen en uitvoeren.
Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) wel ontvankelijk was voor wetenschappelijke argumenten en voorstander is van juiste etikettering? Betekent dit dat in de Verenigde Staten fabrikanten wel verplicht zijn de juiste maten te vermelden op de verpakkingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet invullen wat de beweegredenen waren van de FDA voor deze stellingname. Zoals eerder aangegeven waren er in Nederland geen signalen, naast die van de heer Ebels, dat de maatvoering een probleem was en tot een probleem leidde rondom de zorg met hartkleppen. Maar ik vind het goed dat er een nieuwe ISO-standaard ligt, zodat het eventuele verschil in inzicht over de maatvoering wordt opgelost.
De ISO-standaard kunnen de fabrikanten gebruiken om aan te tonen dat hun product aan de wettelijke vereisten voldoet. Ik verwacht dat hierdoor ook in Europa de etikettering zal worden aangepast door fabrikanten voor nieuwe en aangepaste hartkleppen. De notified bodies toetsen uiteindelijk of het product aan de wet voldoet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat foute etikettering nog langer kan voortduren, nu de nieuwe ISO-standaard voor juiste etikettering alleen voor nieuwe en aangepaste kleppen geldt? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven wat u hiertegen gaat ondernemen?
Zoals aangegeven heb ik, buiten het signaal van de heer Ebels, geen signalen ontvangen over het onjuist vermelden van verkeerde maatvoering en dat dit in de praktijk tot problemen zou leiden. Van de NVT heb ik begrepen dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat er sprake is van onjuiste maatvoering of gebruik van verkeerde klepmaten. Wel pleit zij voor meer uniforme aanduiding van de klepmaten, waarvoor een internationale taskforce is opgericht. Voor de IGJ was er na een gesprek met de NVT ook geen reden om verdere maatregelen te nemen. Zoals eerder aangegeven zijn de Nederlandse hartchirurgen op de hoogte van het verschil in maatvoering en houden onder andere met deze factor rekening bij de keuze voor een implantaat bij de patiënt.
Als er toch een verschil in inzicht was over de etikettering, dan vind ik het goed dat dit is opgelost met de nieuwe ISO-standaard voor nieuwe en aangepaste hartkleppen.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar complicaties die bij patiënten zijn ontstaan als gevolg van te kleine hartkleppen? Zo nee, waarom niet?
Kwaliteitsregisters, in dit geval de Nederlandse Hart Registratie (NHR), zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te monitoren en te verbeteren. In de registers worden niet alleen bijwerkingen geregistreerd, maar bijvoorbeeld ook basale kenmerken van de patiënten, Patiënt Reported Outcome Measures, en andere klinisch relevante uitkomsten. De registers geven inzicht in de kwaliteit van de geleverde zorg van zorgaanbieders die implantaten inbrengen.
De registratiecommissie cardiochirurgie van de NHR is een analyse gestart naar hoe vaak en waarom een nieuwe hartoperatie nodig is na een eerdere hartklepoperatie, waarbij ook gekeken wordt naar welke hartklepprothese (per merk/maat) in eerste instantie is gebruikt. Ik zou graag eerst de inzichten van deze commissie van de NHR willen afwachten. Mocht er dan aanleiding zijn, dan kan ik eventueel verder onderzoek laten uitvoeren.
Kunt u garanderen dat met het Landelijk Implanten Register (LIR) relevante gegevens over implantaten voldoende worden geregistreerd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het LIR is traceerbaarheid van implantaten, zodat bij een mogelijk probleem of signaal over een bepaald implantaat via de zorginstellingen betrokken patiënten benaderd kunnen worden voor adequate zorg. Voor dit doel worden alleen de volgende gegevens in het LIR geregistreerd voor de identificatie van het geïmplanteerde product, zoals naam fabrikant en product, type, lot/serienummer, en naam zorginstelling.
Vanwege de technische complexiteit om aan te sluiten op het LIR hadden zorginstellingen tot 1 januari 2020 de gelegenheid om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen. Sinds die datum monitor ik samen met de IGJ de voortgang van de registraties in het LIR. Inmiddels registreert het overgrote deel van de zorginstellingen in het LIR. De IGJ is daarnaast gestart met actief toezicht op instellingen die nog niet adequaat lijken te registreren, en zal waar nodig passende maatregelen nemen. Gezien de Covid-19 pandemie was dit toezicht tijdelijk uitgesteld om zorginstellingen niet disproportioneel te belasten.
Zal in de toekomst inzichtelijk zijn hoeveel patiënten complicaties hebben ondervonden als gevolg van te kleine hartkleppen?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Deelt u de mening dat patiëntenverenigingen meer moeten deelnemen in de ISO-werkgroepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat het wenselijk is dat het patiënte belang goed vertegenwoordigd moet zijn in ISO-werkgroepen, ofwel door patiëntenverenigingen of door artsen. Directe deelname is ook mogelijk voor patiëntenverenigingen. Maar vanwege de enorme hoeveelheid aan normcommissies en de technische inhoud ervan kan ik begrijpen als de patiëntenverenigingen niet voldoende capaciteit of expertise hebben om overal aan deel te nemen. In die gevallen ga ik ervan uit dat artsen het belang van patiënten goed vertegenwoordigen.
Ik zal met NEN verder in gesprek gaan om te kijken hoe we hier mogelijk een verbetering in aan kunnen brengen, zodat het patiënten perspectief goed geborgd blijft in werkgroepen en commissies. Dit vind ik namelijk een zeer belangrijk aspect, vooral als het gaat om zorg rondom implantaten.
Deelt u de mening dat overheidsinstanties zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meer moeten handhaven in plaats van afwachten wat er op hen afkomt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGJ handhaaft als er sprake is van een overtreding van de wet. Al voor de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ zich in het onderliggende signaal verdiept en overleg gevoerd met de melder en met de betrokken beroepsgroep. In dit geval bleek er geen sprake van een overtreding van de wet, en was, na overleg met thoraxchirurgen, de kwaliteit van zorg niet in het geding geweest. Dit gaf voor de IGJ geen aanleiding om maatregelen te treffen. Ik zal wel met de IGJ in gesprek gaan of er nog verbeteringen in het systeem van normen zijn te realiseren.
De IGJ houdt continue toezicht op de zorg. De inspectie streeft naar zo veilig en effectief mogelijke implantaten en de toepassing daarvan. Toezicht specifiek op implantaten is in de prioriteiten van de IGJ als een speerpunt voor de komende jaren benoemd.3, 4
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De verantwoordelijkheid van de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij meldingen over bijwerkingen van medische hulpmiddelen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat 1.700 vrouwen fabrikant Bayer aanklagen vanwege ernstige bijwerkingen van de Essure spiraal?
Ja.
Hoeveel meldingen over Essure zijn bij de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gedaan tussen toelating op de markt in 2001 en 2017, toen fabrikant Bayer het middel van de markt haalde, gespecificeerd in aantallen per maand? Hoeveel meldingen zijn bij Lareb, het Nederlandse meld- en kenniscentrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen, gedaan en doorgegeven aan de inspectie, ook gespecificeerd per maand? Hoeveel meldingen zijn na het van de markt halen nog ontvangen en hoeveel daarvan betreffen middelen die na die datum alsnog zijn geplaatst?
De toenmalige IGZ heeft sinds 2012 zowel meldingen ontvangen van de fabrikant als individuele meldingen van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan. Hieronder een weergave van het aantal meldingen dat bij de IGZ gedaan is.
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Fabrikant
2
2
11
39
218
62
31
59
218
77
LMZ
n.v.t.
n.v.t.
1
59
743
93
15
14
4
7
IGJ/naar IGJ doorgezet door LMZ
0
2
2
31
478
53
5
3
0
0
Lareb
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
Bij dit overzicht zijn enkele nuances van belang bij het begrijpen van de cijfers:
Er zit overlap in de meldingen die door de fabrikant en burgers bij de inspectie zijn gemeld. Deze aantallen kunnen daarom niet 1 op 1 bij elkaar opgeteld worden.
Wanneer het LMZ oordeelt dat er mogelijk sprake is van een calamiteit of een door de fabrikant meldensplichtig incident, zet het LMZ de burgermelding door naar de inspectie. De aantallen burgermeldingen bij de IGJ en het LMZ kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Het LMZ heeft 555 burgermeldingen doorgezet naar de IGJ.
In 2016 is er een piek in het aantal meldingen dat bij de IGJ gedaan is. Dit is te verklaren door de oproep van de inspectie aan burgers om klachten bij het LMZ te melden en de media-aandacht in dezelfde periode. Van deze meldingen zijn er 450 door het RIVM nader onderzocht.
Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), dat inmiddels onderdeel is van de IGJ, is sinds 2014 actief. Tot die tijd kwamen burgermeldingen rechtstreeks bij de IGJ binnen. De meldingen die bij de inspectie binnengekomen zijn, zijn afkomstig van de fabrikant, het LMZ en van burgers die een rechtstreekse melding hebben gedaan bij de inspectie. Een enkele melding is via Lareb ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen. De meldingen die het Lareb incidenteel heeft ontvangen, zijn doorgegeven aan de inspectie.
In Nederland zijn in totaal circa 30.000 vrouwen met Essure behandeld. De 450 meldingen die tot 18 april 2016 waren binnengekomen naar aanleiding van de oproep van de inspectie aan burgers zijn op verzoek van de inspectie door het RIVM onderzocht. Op 15 september 2016 is hierover een rapport gepubliceerd [Analysis of complaints in the Netherlands on Essure®: Health problems following a non-surgical sterilization procedure for women | RIVM].
De door de inspectie ontvangen meldingen gingen onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. Er zijn ook meldingen gedaan over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast heeft de IGZ meldingen ontvangen van vrouwen die aangaven dat zij nikkelallergie hebben.
Kan hierbij aangegeven worden welke concrete stappen de IGZ wanneer heeft genomen? Op welke tijdstippen zijn de meldingen besproken op het meldingenoverleg voor medische technologie en op welke tijdstippen op het meldingenoverleg curatieve zorg? Tot welke concrete stappen hebben dit overleg/deze overleggen geleid?
Vanaf de eerste waargenomen toename in het aantal ontvangen meldingen heeft de inspectie proactief gehandeld door overleg, navraag, onderzoek en afstemming met zowel onder meer de fabrikant, collega toezichthouders in Europa als wel de VS en de betrokken beroepsgroep van gynaecologen. Zowel nationaal als internationaal heeft de IGJ veelal als eerste partij, zorg geuit over de mogelijke (on)veiligheid van (de behandeling met) het product Essure. Onderstaand een overzicht, niet uitputtend, van de ondernomen acties op hoofdlijnen.
Naar aanleiding van de stijging van het aantal meldingen, heeft de inspectie in juli 2014 de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geraadpleegd en hen bevraagd naar de klinische ervaringen met Essure. De NVOG gaf aan positieve ervaringen te hebben met de behandeling met Essure-veertjes en geen specifieke risico’s dan wel incidenten waar te nemen. Vanwege een verdere toename in meldingen waarbij sommige vrouwen aangaven zich niet serieus genomen te voelen door hun arts als zij zich meldden met klachten en vanwege het feit dat vrouwen vaak een nikkelallergie noemden – er zit nikkel in de veertjes – heeft de inspectie in mei 2015 opnieuw gesproken met de NVOG. De klinische ervaringen van de NVOG bleken op dat moment nog ongewijzigd. Nikkelallergie bleek in de behandelrichtlijn van de NVOG geen contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes.
Omdat de inspectie zich wel zorgen maakte over het aantal meldingen en de aard daarvan, heeft zij medio 2015 het dossier geëscaleerd tot een zogenaamd themadossier, wat impliceert dat specifieke inspecteurs het dossier op een hoger aggregatieniveau en in breder perspectief dan de individuele casuïstiek voor een langere periode gaan volgen en acties uitzetten. In juni 2015 heeft de inspectie een gesprek gehad met de Nederlandse vertegenwoordiging van fabrikant Bayer en deze onder meer kritisch bevraagd over incidentmeldingen, de bekende risico’s en baten en nadere info gevraagd over de verhouding incidenten ten opzichte van het aantal verkochte producten.
Ook is afgestemd met het meldingenoverleg van de inspectie-afdeling Medisch Specialistische Zorg. Hierin is vastgesteld dat nikkelallergie op dit moment geen contra-indicatie is voor Essure en de gynaecologen hiermee conform de richtlijn handelen. De afdeling MSZ zal de aandacht voor Essure ook bespreken in haar periodieke overleg met de NVOG. In het laatste kwartaal van 2015 wordt Essure door de EU-lidstaten en Europese Commissie besproken in de maandelijkse telefonische vigilantie-overleggen, waarbij lidstaten informatie met elkaar delen over de ervaringen met Essure zoals behandeling van complicaties, maar ook maatregelen die nodig zijn richting fabrikant en betrokken notified body. De IGJ heeft hier haar al verzamelde meldingeninformatie, inzichten en zorgen gedeeld. Conclusie was dat er meer onderzoek nodig werd geacht naar de complicaties en met name de mogelijke rol van nikkelallergie daarin. Voor verdere acties op Europees niveau waren de autoriteiten van de lidstaten waar de fabrikant (Duitsland) en de notified body (Ierland) gevestigd zijn, in een coördinerende positie. Eind 2015 heeft de betrokken notified body een audit uitgevoerd bij de fabrikant en geen non-conformiteiten (tekortkomingen in relatie tot de productwetgeving) geconstateerd.
Begin 2016 is er veel media-aandacht geweest voor de door patiënten ervaren complicaties met Essure. In maart heeft de inspectie vrouwen met klachten opgeroepen zich te melden bij het LMZ. Dit heeft geleid tot een piek in het aantal meldingen. Alle meldingen van vrouwen die tot 18 april 2016 bij het LMZ waren binnengekomen, zijn in opdracht van de inspectie door het RIVM onderzocht. Conclusie van dit onderzoek was dat een aantal klachten mogelijk is toe te wijzen aan de plaatsing van Essure, zoals bepaalde pijnklachten. Veel klachten bleken echter niet specifiek en causaal te relateren aan Essure. Het bleek daarbij moeilijk om een direct verband te leggen, omdat er ook andere zaken van invloed kunnen zijn, zoals stoppen met de pil waardoor menstruatieklachten kunnen verergeren. Daarnaast komen verschillende klachten, bijvoorbeeld gewichtsschommelingen en urinewegproblemen, ook met enige regelmaat voor bij vrouwen die geen Essure hebben.
Op Europees niveau is eind 2015 een task force opgericht bestaande uit inspecteurs van diverse lidstaten. Deze taskforce heeft in Europees verband onderzoek gedaan naar de complicaties met Essure. Ook de IGJ heeft zich bij deze task force aangesloten. De task force heeft de notified body gevraagd om te beoordelen of het goed zou zijn dat er een patiëntenfolder komt waarin de mogelijke risico’s van Essure duidelijk worden beschreven. Verder heeft de task force de fabrikant gevraagd om ook Europese patiënten te includeren in de post market surveillance follow-up die zij in de Verenigde Staten zou uitvoeren. In januari 2017 hebben Ierse en Duitse autoriteiten daarover een meeting gehad met de fabrikant over studie. Dit zijn de landen waar respectievelijk de Europese vestiging van de fabrikant en de betrokken notified body gevestigd zijn en zij zijn daarom de autoriteiten die de leiding hebben in het nemen van maatregelen. Later in 2017 heeft de task force een gesprek gehad met de fabrikant over te treffen maatregelen en onderzoek naar de Europese incidenten. Tot op heden analyseert de fabrikant nog steeds meldingen uit Europese lidstaten. De inspectie verstrekt daartoe geanonimiseerde informatie die via het LMZ is ontvangen.
Medio 2016 heeft de inspectie opnieuw overleg gevoerd met de NVOG. Deze merkte daarbij op dat vrouwen na alle media-aandacht geen vertrouwen meer leken te hebben in sterilisatie met Essure. De NVOG zag op dat moment nog steeds voordelen van deze vorm van sterilisatie ten opzichte van de klassieke (laparoscopische) sterilisatie via de buikwand Bij sterilisatie met Essure is er bijvoorbeeld geen sprake van een operatieve ingreep met bijhorende risico’s, is er geen verdoving en is er geen ziekenhuisopname nodig. De veertjes worden dan in de praktijk al nauwelijks meer geplaatst. In die periode spreekt de inspectie de Nederlandse wederverkoper van het product aan op de beperkte post-market surveillance (PMS) die zij uitvoeren. Deze wederverkoper behoort tevens tot hetzelfde concern als de fabrikant (Bayer). De inspectie geeft de burgermeldingen geanonimiseerd door aan de fabrikant ten behoeve van de PMS en de inspectie blijft het dossier nauwgezet monitoren.
Samenvattend: de inspectie heeft alle signalen zorgvuldig ter hand genomen en heeft op basis daarvan geacteerd door onderzoek te doen en op Europees niveau op te trekken met andere EU-lidstaten. Op basis van de analyse van de meldingen en het onderzoek hebben de Europese bevoegde autoriteiten het product niet onveilig bevonden. Uiteindelijk heeft de fabrikant in augustus 2017 de gebruiksaanwijzing wel aangepast waarin nikkelallergie werd opgenomen als contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes. Begin 2018 publiceert wetenschappelijk tijdschrift JAMA een artikel dat sterilisatie met Essure vergelijkt met laparascopische sterilisatie. Hieruit komt naar voren dat hysteroscopische sterilisatie (met Essure) geen verhoogd risico met zich meebrengt in vergelijking met laparoscopische sterilisatie.
Het samenspel van deze diverse acties heeft er echter toe geleid dat de fabrikant medio 2017 op eigen initiatief heeft besloten het product van de Europese markt te halen. Eind 2017 schorst de notified body het CE-certificaat voor een periode van 90 dagen. Nederlandse gynaecologen hadden zich ondertussen gespecialiseerd in de verwijdering van Essure en startten een onderzoek naar vrouwen bij wie verwijdering heeft plaatsgevonden.
Heeft de inspectie vastgesteld dat de fabrikant op adequate wijze onderzocht heeft of klinische baten van dit middel in voldoende mate de in het dagelijks gebruik aangetoonde risico’s rechtvaardigde? Zo ja, is dit gebaseerd op eigen onderzoek aan de hand van de dossiers die door de fabrikant zijn aangeleverd, op contacten met aangewezen instanties in andere lidstaten, op communicatie met de aangemelde instantie die de certificering heeft verricht of op mededelingen van de fabrikant?
Het is in eerste instantie aan de betrokken «aangemelde instantie» (zogeheten notified body) om te beoordelen of een medisch hulpmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen, beoordeling van de klinische evaluatie maakt daar deel vanuit. Zoals eerder opgemerkt heeft de notified body eind 2016 nogmaals een audit uitgevoerd bij de fabrikant. Het is goed hierbij op te merken dat sinds 2016 de regels gesteld aan de klinische bewijsvoering van medische hulpmiddelen zijn aangescherpt. Vanaf het moment dat een medisch hulpmiddel op de markt is, is het de taak van de IGJ om toezicht te houden op de veiligheid van een medisch hulpmiddel en de toepassing daarvan. Omdat de inspectie zich zorgen maakte over de meldingen die zij ontving, heeft de inspectie een nadere analyse gemaakt over de veiligheid van Essure. Dit heeft geleid tot hierboven beschreven stappen door de toezichthouder. De inspectie blijft dit dossier volgen en onderzoekt momenteel informatie die recent beschikbaar is gekomen uit onderzoek naar het verwijderen van Essure-veertjes.
Op welke moment(en) is geconcludeerd dat die risico’s nog steeds aanvaardbaar waren? Indien hierbij uitsluitend op een mededeling van de fabrikant werd vertrouwd, is dit gebruikelijk in een situatie dat over een langere tijd meerdere meldingen van ernstige klachten worden ontvangen? Ziet u dit als een afdoende invulling door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) van de aan haar toevertrouwde toezicht taak?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze houdt de IGJ op dit moment toezicht op naleving van de verplichting tot «post marketing surveillance» bij implantaten die nu in Nederland worden gebruikt?
Het is een verplichting van de fabrikant om te voldoen aan de wettelijke eisen van Post Market Surveillance (PMS). Ook als een fabrikant zijn product van de markt haalt moet deze nog steeds aan de PMS verplichtingen voldoen. Post Market Surveillance verplichtingen worden in eerste instantie beoordeeld door notified bodies. De beoordeling maakt onderdeel uit van het proces van CE-certificering. Het toezicht op PMS vanuit de IGJ is risicogestuurd, dit betekent dat zij binnen haar toezicht prioriteert op basis van risicofactoren en signalen, en de inspectie vraagt deze informatie op als zij daar aanleiding toe ziet. Daarnaast laat de IGJ het RIVM periodiek technische documentatie van bepaalde medische hulpmiddelen onderzoeken; PMS maakt hier onderdeel van uit.
Aangezien op dit moment voor implantaten de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP), zoals geëist in de nieuwe regelgeving, nog niet beschikbaar is, kan de burger erop vertrouwen dat tot het moment dat deze informatie beschikbaar komt, de IGJ de informatie van de fabrikant betrokken bij ernstige en/of herhaalde klachten evalueert op een wijze die vergelijkbaar is met publicatie door middel van die samenvatting? Zo ja, waarom?
Per 26 mei 2021 wordt de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen van toepassing. Vanaf dat moment geldt de plicht voor het opstellen van de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP) voor implantaten. Hoewel het Europese ICT-systeem Eudamed nog niet gereed is, zullen fabrikanten de SSCP op aanvraag wel al beschikbaar moeten stellen. Op Europees niveau wordt nog besproken op welke wijze dat het beste kan gebeuren.
Daar waar sprake is van ernstige en/of herhaalde klachten, zal IGJ in samenwerking met andere Europese toezichthouders onderzoek doen. Dergelijk onderzoek wordt gecoördineerd door de autoriteit(en) van de lidsta(a)t(en) waar de fabrikant en/of de notified body gevestigd zijn. Het onderzoek van IGJ richt zich dan vooral op de toepassing in Nederland. Indien er meldingen zijn over de veiligheid van het product is het aan de notified body om deze te beoordelen. Het (opnieuw) beoordelen van de klinische evaluatie maakt daar doorgaans onderdeel vanuit. De Europese toezichthouders, waaronder IGJ, kunnen eigen onderzoek doen wanneer daar aanleiding voor is.
De inspectie publiceert informatie over dergelijke casuïstiek op haar website, zoals zij ook voor Essure heeft gedaan.1
Klopt het dat het bepalen in hoeverre de IGJ moet optreden naar aanleiding van meldingen van (ernstige) bijwerkingen en/of productfalen van medische hulpmiddelen ligt bij de hoofdinspecteur? Wie controleert of de hoofdinspecteur hieraan afdoende leiding geeft en afdoende middelen beschikbaar stelt om dit in voldoende mate te doen?
Zoals hierboven beschreven zijn er vanaf 2014 consistent uitgebreide acties ondernomen door de inspectie en heeft zij op passende wijze gehandeld. De beoordeling van meldingen en in hoeverre moet worden opgetreden, vereist een specifieke deskundigheid die binnen de IGJ is belegd bij een team van experts binnen de afdeling medische technologie. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid; de hoofdinspecteur heeft in deze een systeemverantwoordelijkheid. Verder kent de IGJ in algemene zin een onafhankelijke en zelfstandige bevoegdheid van inspecteurs om in dergelijke situaties al dan niet te kunnen handelen. Met het oog op de nieuwe wetgeving inzake medische hulpmiddelen is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor het toezicht op de veiligheid van medische hulpmiddelen als wel de veilige toepassing daarvan. In het bijzonder heeft de IGJ daarbij implantaten als een van haar specifieke aandachtgebieden vastgesteld en daar inmiddels specifiek thematisch toezicht op ingericht.
Bent u van mening dat de hoofdinspecteur deze verantwoordelijkheid afdoende heeft genomen in het Essure dossier? Bent u van mening dat de IGJ als hele organisatie adequaat heeft opgetreden in het Essure dossier? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Misleidende informatie van fabrikanten van hartkleppen, die mogelijk tot schade voor patiënten kan leiden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van onderzoek van Argos en Follow the Money naar misleidende informatie van fabrikanten op de verpakkingen van hartkleppen?1 Wat is uw reactie op deze commerciële werkwijze met mogelijke schade voor patiënten?
Ja. Ik vind het van groot belang dat de maatvoering op de verpakking staat vermeld, zodat artsen weten om welk product het gaat. Het is niet bekend of onduidelijkheid in de vermelde de maatvoering heeft geleid tot onjuiste plaatsing van hartkleppen en daarmee mogelijke schade voor patiënten. Van de Nederlandse Vereniging van Thoraxchirurgie (NVT) heb ik begrepen dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat er sprake is van onjuiste maatvoering of gebruik van verkeerde klepmaten. Wel pleit zij voor meer uniforme aanduiding van de klepmaten, waarvoor Europese en Amerikaanse verenigingen van cardiothoracaal chirurgen een taskforce hebben opgericht. Maar buiten het signaal van de heer Ebels, heb ik geen signalen ontvangen over het onjuist vermelden van maatvoering. Dit kan ermee te maken hebben dat in de praktijk de plaatsing van kleppen maatwerk blijft en een individuele afweging die een arts maakt bij iedere patiënt. Chirurgen hebben veel ervaring met het plaatsen van de kleppen, en dus ook de maatvoering. De Nederlandse hartchirurgen zijn op de hoogte van het verschil in maatvoering en houden onder andere met deze factor rekening bij de keuze voor een implantaat bij de patiënt.
Ik vind het belangrijk dat dit soort onderwerpen over maatvoering worden besproken tussen de beroepsgroep en fabrikanten in de daarvoor bestemde gremia, waaronder normcommissies en Europese/internationale werkgroepen, en indien nodig leidt tot een aanpassing van de norm. Dat er nu een aangepaste ISO (International Organisation of Standardisation) standaard ligt lijkt mij dan ook een goede ontwikkeling.
Wat is precies uw verantwoordelijkheid ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
Mijn verantwoordelijkheid is dat de patiëntenzorg rondom implantaten veilig en zorgvuldig plaatsvindt. Vanuit dat oogpunt ben ik ook verantwoordelijk voor het creëren van de juiste randvoorwaarden voor het leveren van goede zorg, zoals neergelegd in wet- en regelgeving, en op het toezicht ervan. Mochten er signalen zijn dat het systeem of randvoorwaarden tekort schieten, neem ik – indien nodig – maatregelen. Zoals gesteld bij antwoord 1 heb ik geen signalen dat de kwaliteit van zorg rondom hartkleppen in het geding is geraakt door eventuele onduidelijke maatvoering.
Wat is precies de verantwoordelijkheid van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
De IGJ handhaaft als er sprake is van een overtreding van de wet. Al voor de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ zich in het onderliggende signaal verdiept en overleg gevoerd met de melder en met de betrokken beroepsgroep. In dit geval bleek er geen sprake van een overtreding van de wet, en is, na overleg met thoraxchirurgen, de kwaliteit van zorg niet in het geding geweest. Dit gaf voor de IGJ geen aanleiding om maatregelen te treffen. Ik zal wel met de IGJ in gesprek gaan of er nog verbeteringen in het systeem van normen zijn te realiseren.
De IGJ houdt continue toezicht op de zorg. De inspectie streeft naar zo veilig en effectief mogelijke implantaten en de toepassing daarvan. Toezicht specifiek op implantaten is in de prioriteiten van de IGJ als een speerpunt voor de komende jaren benoemd2, 3.
Wat is precies de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
Het RIVM neemt, in opdracht van VWS, namens de overheid plaats in enkele Nederlandse normcommissies en Europese/internationale werkgroepen en technische commissies van de ISO en CEN (European Committee for Standardization), en brengt daar haar kennis en expertise in. Het RIVM neemt sinds augustus 2020 deel aan de Nederlandse normcommissie voor chirurgische implantaten. Vanuit deze normcommissie neemt het RIVM deel aan twee internationale werkgroepen, waarin gewerkt wordt aan de herziening van een standaard met algemene eisen voor implantaten, respectievelijk aan de herziening van de standaard voor borstimplantaten.
Wat is het verschil tussen de huidige wetgeving en de wetgeving vanaf 26 mei 2021 ten aanzien van het toezicht op dit soort praktijken?
Op het etiket moeten de noodzakelijke gegevens staan om een medisch hulpmiddel en beoogde doel te kunnen identificeren. Ten aanzien van het aangeven van klepmaten stelt de nieuwe Verordening medische hulpmiddelen (MDR) daarin geen nieuwe (voor hartkleppen specifieke) vereisten ten opzichte van de huidige wetgeving. Zoals eerder aangegeven worden momenteel al standaardmaten op de verpakking van nieuwe hartkleppen vermeld en dit zal vanaf 26 mei 2021 nog steeds gelden.
Met de komst van de MDR zal de Europese database voor hulpmiddelen, Eudamed, meer informatie toegankelijk maken voor patiënten en zorgverleners. Zo wordt de transparantie over prestaties, ervaringen en eventuele problemen van een product vergroot. Dit zal ook gelden voor hartkleppen.
Bent u op de hoogte van de nieuwe richtlijn van de International Organization for Standardization (ISO) voor klepmaten, waarmee een einde wordt gemaakt aan de onjuiste etikettering op de verpakkingen van hartkleppen? Wordt deze al toegepast in de Verenigde Staten en hoe is het toezicht door de Food and Drug Administration (FDA) hierop vormgegeven?
Ik ben op de hoogte van de nieuwe ISO standaard. Zoals eerder aangegeven lijkt het mij een goede stap dat de standaard wordt aangepast indien belanghebbenden hier de noodzaak toe zien. Ik heb geen informatie of en hoe deze standaard wordt toegepast in de Verenigde Staten.
Op welke wijze zou deze richtlijn in Europa dan wel Nederland kunnen worden toegepast en wie zou hierop toezicht moeten houden?
De ontwikkeling of aanpassing van standaarden vindt plaats in werkgroepen van de ISO en CEN, waaraan belanghebbende partijen, zoals de beroepsgroep, deel kunnen nemen. ISO en CEN standaarden bieden een manier voor fabrikanten om aan te tonen dat er aan eisen in de wetgeving wordt voldaan. Standaarden zijn met andere woorden te zien als concrete invulling van wettelijke bepalingen. Notified bodies controleren of fabrikanten zich aan de wetgeving houden. De bevoegde autoriteiten, in Nederland de IGJ, zien toe op de Notified bodies. De fabrikant mag ook op een andere manier dan met standaarden aantonen dat zijn producten aan de wet voldoen. Het gebruik van standaarden is dus vrijwillig, maar doorgaans wel leidend.
Bent u op de hoogte van het feit dat cardiochirurgen de gegevens van de geïmplanteerde hartkleppen niet altijd vastleggen in het operatieverslag en niet registreren in het Landelijk Implantaten Register (LIR)? Hoe kan dit, aangezien het vanaf 2019 verplicht is deze gegevens te registreren?
Per 1 januari 2019 is er een nieuwe wettelijke verplichting geïntroduceerd om bepaalde gegevens van bepaalde implantaten, waaronder ook hartkleppen, vast te leggen in het (elektronisch) patiëntendossier en het LIR, zoals vastgesteld in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGJ houdt toezicht op deze wettelijke verplichtingen.
Het doel van het LIR is traceerbaarheid van implantaten te vergroten, zodat bij een mogelijk probleem of signaal over een bepaald implantaat via de zorginstellingen betrokken patiënten benaderd kunnen worden voor adequate zorg. Voor dit doel worden alleen de gegevens in het LIR geregistreerd die nodig zijn voor de identificatie van het geïmplanteerde product, zoals naam fabrikant en product, type, lot/serienummer, en naam zorginstelling.
Kwaliteitsregisters, in dit geval de Nederlandse Hart Registratie, zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te monitoren en te verbeteren, waaronder de zorg rondom hartkleppen. In de registers worden allerlei klinisch relevante uitkomsten geregistreerd, waaronder bijwerkingen, maar bijvoorbeeld ook basale kenmerken van de patiënten. De registers geven inzicht in de kwaliteit van de zorg van zorgaanbieders die met implantaten werken.
Vanwege de technische complexiteit om aan te sluiten op het LIR hadden zorginstellingen tot 1 januari 2020 de gelegenheid om aan de wettelijke verplichtingen te gaan voldoen. Sinds die datum monitor ik samen met de IGJ de voortgang van de registraties in het LIR. Inmiddels registreert het overgrote deel van de zorginstellingen in het LIR. De IGJ is daarnaast recent gestart met actief toezicht op instellingen die nog niet adequaat lijken te registreren, en zal waar nodig passende maatregelen nemen. Gezien de Covid-19 pandemie was dit toezicht tijdelijk uitgesteld om zorginstellingen niet disproportioneel te belasten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voortaan alle gegevens van implantaten wél worden geregistreerd? Welke stappen gaat u hiervoor ondernemen en welke wijziging in het toezicht op deze registratie gaat u doorvoeren?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel meldingen zijn gedaan naar aanleiding van problemen na implantatie van hartkleppen? Hoeveel meldingen bij de IGJ en hoeveel bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI)? Wanneer zijn deze meldingen gedaan?
De IGJ is niet bekend met meldingen waarbij is gemeld dat onduidelijke maatvoering een probleem voor de patiënt heeft opgeleverd.
Enkele jaren geleden ontving de inspectie een melding van een collega-toezichthouder, waaruit bleek dat bij een bepaalde klep de vermelde maatvoering op de verpakking niet duidelijk was. Er was sprake van dat de klep daardoor sneller aan slijtage onderhevig was, maar volgens de collega-toezichthouder was er geen fout in het ontwerp van de klep. De fabrikant heeft daarop een brief gestuurd waarmee artsen hierover werden geïnformeerd. De specifieke klep is inmiddels niet meer op de Europese markt.
Het MEBI heeft aangegeven eenmalig een melding te hebben gekregen over een hartklep, maar hierbij kwam de klepmaat niet specifiek naar voren.
Wat is uw mening over het feit dat drie consultancy contracten van Medtronic, Inc. met een chirurg van het Erasmus MC niet zijn gemeld in het Transparantieregister Zorg? Welke stappen heeft de IGJ hierop ondernomen dan wel gaat de IGJ ondernemen? Geeft dit het belang van een wettelijk verplicht transparantieregister volgens u aan? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen zorgprofessionals en fabrikanten versnelt de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden in de zorg. De patiënt moet erop kunnen vertrouwen dat deze samenwerking volgens de wet en de opgestelde gedragscode (zelfregulering) gaat. De Wet op de medische hulpmiddelen en de Gedragscode Medische Hulpmiddelen geven duidelijkheid over het verbod op gunstbetoon. De IGJ houdt vanuit dit wettelijke kader toezicht op het verbod op gunstbetoon. De Gedragscode Medische Hulpmiddelen is bindend voor de leden van de artsenkoepel KNMG en voor de leden van FME zorg, de koepelorganisatie waar Medtronic Inc. lid van is.
De drie genoemde consultancy contracten van Medtronic betreffen de jaren 2014, 2015 en 2016. Gunstbetoon ten aanzien van medische hulpmiddelen is in de Wet op de medische hulpmiddelen opgenomen sinds 1 januari 2018. Leveranciers van medische hulpmiddelen melden op basis van de Gedragscode Medische hulpmiddelen financiële relaties vanaf 2019 in het Transparantieregisterzorg. Aangezien het om consultancy contracten uit een periode voordat het Transparantieregister Zorg van toepassing was op de medische hulpmiddelensector, was melden destijds nog geen verplichting vanuit de zelfregulering.
Jaarlijks laat ik het Transparantieregister Zorg evalueren. Uit zowel de evaluatie van 2019, als die van 2020, blijkt dat bedrijven goed melden. Ik heb aan de Kamer in december gemeld4 dat het Transparantieregister Zorg doeltreffend is en op hoofdlijnen goed functioneert. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om een wettelijke verplichting voor het melden in het Transparantieregister Zorg in te voeren.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat ook al op de markt aanwezige kleppen veilig gebruikt kunnen worden en voldoen aan de standaard van de ISO-standaard?
De IGJ zal in gesprek gaan met de NVT en de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVvC) om na te gaan of aanvullende acties nodig zijn om de reeds op de Nederlandse markt aanwezige hartkleppen zorgvuldig te blijven gebruiken.
Wat vindt u van de stelling van de IGJ in 2019 dat zij geen maatregelen hoeft te nemen tegen fabrikanten die verkeerde maten hanteren en doorverwijst naar de aangemelde instanties (notified bodies), commerciële firma’s die fabrikanten inhuren om een CE-markering te verkrijgen voor toelating van hun producten op de Europese markt? Bent u het eens met de stelling dat de IGJ geen rol heeft bij het opstellen of het handhaven van de normen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In Europa is afgesproken dat een fabrikant een medisch hulpmiddel in Europa pas in de handel kan brengen als deze voldoet aan wettelijke eisen. Notified bodies controleren of fabrikanten zich aan de wetgeving houden. Als hieraan is voldaan geeft de Notified body een CE-certificaat af. De bevoegde autoriteiten, in Nederland de IGJ, zien structureel toe op de Notified bodies en of procedures goed worden uitgevoerd.
Als de IGJ een signaal krijgt, bijvoorbeeld uit meldingen, via het MEBI of de Europese uitwisseling van informatie, waaruit blijkt dat een hulpmiddel (mogelijk) onveilig is, kan zij ook optreden richting (in Nederland gevestigde) fabrikanten of collega inspectiediensten verzoeken nader onderzoek te doen. Zoals eerder gesteld was er in deze casus geen aanleiding toe.
Ik zal wel met de IGJ in gesprek gaan of er nog verbeteringen in het systeem van normen zijn te realiseren.
De Radar-uitzending 'Groeiremmers en verminderde vruchtbaarheid, wat wisten medici?' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Radar-uitzending «Groeiremmers en verminderde vruchtbaarheid, wat wisten medici?»?1
Ik heb navraag gedaan bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). In Nederland is ethinylestradiol het enige geneesmiddel dat geregistreerd is voor het remmen van de groei bij meisjes. Het is in 2002 hiervoor geregistreerd en de therapeutische indicatie is: «Behandeling van constitutioneel lange lengte bij meisjes (voorspelde eindlengte meer dan 2,5 SD boven gemiddelde van de Nederlandse groeicurve)». De productnaam van dit geneesmiddel is in 2015 gewijzigd van «Lynoral» naar «Acelyn» op het moment dat een andere firma vergunninghouder is geworden. Het gaat om hetzelfde product. Voor 2002 werd het middel al off-label gebruikt door kinderendocrinologen voor deze indicatie. Waar sinds 2012 in de bijsluiter van de groeiremmer wordt gewaarschuwd voor een mogelijke effect op de vruchtbaarheid, stond tot 2012 alleen dat de langetermijneffecten hierop onbekend zijn. Hoe dan ook kent de behandeling strikte voorwaarden voor gebruik en dient deze uitsluitend te worden uitgevoerd door een (kinderarts-) endocrinoloog. Daarbij is het uiteraard zeer belangrijk dat de arts en patiënt het mogelijke effect op de vruchtbaarheid bespreken. Het CBG gaat in gesprek met de beroepsvereniging van (kinderarts-) endocrinologen om dit risico goed onder de aandacht te brengen. Als vrouwen zich naar aanleiding van dit item zorgen maken over de bijwerkingen van dit medicijn, kunnen zij deze bespreken met hun (huis)arts.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen en meisjes in Nederland deze groeiremmers hebben voorgeschreven gekregen tot nu toe? Kunt u dit uitsplitsen in de periode voor en na 2012? Zo nee, waarom niet?
Ethinylestradiol wordt ook gebruikt voor andere indicaties maar het is aannemelijk dat het als groeiremmer alleen bij meisjes tot 18 jaar wordt gebruikt.
Boven deze leeftijd is het zeer onwaarschijnlijk dat het voor deze indicatie wordt gebruikt, maar zijn voor de volledigheid wel alle gebruiksters weergegeven.
De gegevens uitgesplitst in relevante tijdsintervallen en leeftijden zoals verzocht staan hieronder:
2002 t/m 2011
3.076
3.924
7.000
700
2012 t/m 2020
1.077
1.505
2.582
287
Het aantal gebruiksters uitgesplitst vanaf 2012 staan hieronder.
2012
244
267
2013
167
247
2014
89
225
2015
126
190
2016
97
159
2017
91
140
2018
92
130
2019
108
69
2020
63
78
Op basis van de hierboven genoemde aantallen gebruiksters, lijkt het er op dat het geneesmiddel nog in een beperkt aantal gevallen wordt voorgeschreven. Het aantal gebruiksters neemt af in de tijd, met in 2020 63 gebruiksters van 18 jaar of jonger.
Vinden dergelijke behandelingen nog plaats in Nederland en is het nog toegestaan? Waarom wel/niet? Is het niet wenselijk dat groeiremmers voor deze indicatie helemaal niet meer worden voorgeschreven, omdat het gezonde vrouwen en meisjes betreft die door de behandeling potentieel schade worden berokkend?
Dit geneesmiddel is geregistreerd voor behandeling van constitutioneel lange meisjes en derhalve is het gebruik toegestaan. De behandeling van deze patiënten dient uitsluitend te worden uitgevoerd door een (kinderarts-) endocrinoloog, ervaren in de uitvoering en beoordeling van eindlengtevoorspellingen.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5, is het mogelijke effect op de vruchtbaarheid in 2012 reeds beoordeeld naar aanleiding van de gepubliceerde Nederlandse studie van Hendriks et al, 2012 en is informatie hierover aan de bijsluiter en productinformatie voor artsen toegevoegd.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen/meisjes in 2020 nog een behandeling met groeiremmers hebben gekregen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe kan het dat deze vrouwen altijd te horen hebben gekregen dat hun fertiliteitsproblemen niets te maken hadden met de hormonen die ze vroeger hebben geslikt, terwijl uit promotieonderzoek van Hendriks uit 2012 een verhoogd risico op onvruchtbaarheid bij de vrouw werd gevonden?2
Vóór 2012 was in de productinformatie voor artsen en in de bijsluiter vermeld dat het effect op de vruchtbaarheid nog onbekend was:
Naar aanleiding van de gepubliceerde Nederlandse studie van Hendriks et al in 2012, heeft de firma in 2012 bij het CBG een verzoek ingediend om op basis van de resultaten van deze studie de waarschuwing in de productinformatie voor artsen en in de bijsluiter te veranderen in de nieuwe tekst hieronder:
In de bijsluiter bedoeld voor patiënten staat:
Uit de radar uitzending blijkt dat het nog niet breed bekend is. Ik heb het CBG gevraagd contact op te nemen met de beroepsvereniging van behandelend artsen om hier nog extra aandacht op te vestigen.
Bent u bereid om meer onderzoek te laten doen naar het verband tussen de hormonen en de klachten? Bent u bereid een onderzoek mogelijk te maken naar de gevolgen van het gebruik van groeiremmers door vrouwen? Op welke wijze zou dit kunnen?
Het mogelijke effect op de vruchtbaarheid is sinds 2012 bekend. Het CBG heeft destijds de baten/risico balans van dit geneesmiddel opnieuw positief beoordeeld. Dit op basis van de toen beschikbaar gekomen informatie, namelijk de Nederlandse studie van Hendriks et al., 2012. Deze informatie, dat er mogelijk een effect is op de vruchtbaarheid, is in 2012 opgenomen in de productinformatie en bijsluiter met het advies deze mogelijke effecten t.a.v. vruchtbaarheid voorafgaand aan een behandeling met dit medicijn met de patiënt te bespreken (zie ook vraag 5). De studie van Hendriks et al. (2012) was voldoende onderbouwing om deze waarschuwing in de productinformatie en bijsluiter op te nemen.
Bent u bereid voor vrouwen deelname aan dit onderzoek compleet te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de vergoedingsregels voor IVF te verruimen voor vrouwen met een kinderwens wier vruchtbaarheid is verminderd als gevolg van de hormonen die ze kregen voorgeschreven door hun arts, bijvoorbeeld voor een vierde of vijfde behandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit het basispakket worden de eerste drie IVF-pogingen vergoed voor vrouwen tot 43 jaar. Elke vrouw die hiervoor een medische indicatie heeft, heeft hier recht op, ongeacht de reden voor verminderde vruchtbaarheid. Bij vergoeding van de behandeling van IVF gaat het dan ook om de aandoening verminderde vruchtbaarheid. Daarbij is het niet relevant wat de oorzaak is van die verminderde vruchtbaarheid. Om die reden ben ik dan ook niet voornemens om de aanspraak voor deze groep vrouwen uit te breiden.
Bent u bereid juridische bijstand voor deze vrouwen te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
In Nederland hebben burgers op laagdrempelige wijze toegang tot de rechter.
Uit de uitzending van Radar blijkt overigens dat van een juridische procedure nog geen sprake is. Ik begrijp dat een meldpunt in het leven wordt geroepen, en dat door een letselschadeadvocaat wordt bezien of tot een collectieve aansprakelijkstelling kan worden gekomen
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, zie beantwoording.
Amateurvoetbalverenigingen die in financiële problemen komen vanwege een bureaucratische regel van de overheid |
|
Hilde Palland (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «KNVB: 1 op de 5 amateurclubs dieper in financiële problemen omdat salarissen trainers niet worden vergoed»?1
Ja.
Klopt het dat een deel van de amateurvoetbalverenigingen ten onrechte hun NOW 3.0 compensatie mislopen omdat als referentiemaand voor deze regeling juni is gekozen, een maand waarin veel amateurclubs vanwege de zomerstop geen trainers op de loonlijst hebben staan?
Het is inderdaad mogelijk dat er amateurvoetbalverenigingen zijn die geen NOW 3 ontvangen door het hanteren van juni 2020 als referentiemaand. Hoewel het kabinet betreurt dat hierdoor werkgevers mogelijk NOW-subsidie mislopen, ziet het kabinet binnen de NOW-regelingen geen oplossing voor dit probleem zonder dat dit te grote risico’s betekent voor de huidige uitvoering van de regelingen. Wel kunnen de amateurclubs waarbij de NOW-regeling niet toepasbaar is, aanspraak maken op de Tegemoetkomingsregeling Amateursportorganisaties (TASO). Op deze manier kunnen zij een vergoeding krijgen voor personeelslasten die niet via andere regelingen zijn gecompenseerd. Daarmee kunnen ook de loonkosten van deze amateurclubs deels vergoed worden. Het kabinet hoopt hiermee de amateurclubs tegemoet te komen.
De NOW is een generieke regeling, waarbij het vanaf de start belangrijk was dat werkgevers snel konden worden voorzien in steun om werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Om dit mogelijk te maken, worden voorschotten uitgekeerd op basis van het door de werkgever geschatte omzetverlies en de vastgestelde loonsom in een bepaalde referentiemaand. In het geval van de NOW 3 betreft deze referentiemaand de maand juni 2020. Deze maand is gebruikt als referentiemaand voor de NOW 3 die loopt van 1 oktober 2020 tot 1 juli 2021. Op deze manier werd er voor een langere periode rust en zekerheid gecreëerd voor ondernemers. De referentiemaand moet bij de publicatie van de regeling in het verleden liggen, om misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk te voorkomen. Als de referentiemaand in de toekomst ligt, bestaat het risico dat werkgevers hun loonkosten verhogen door bijvoorbeeld fictieve dienstverbanden aan te gaan waardoor een hogere subsidie wordt uitgekeerd dan waar eigenlijk recht op bestaat. Vervolgens is hierbij het streven om de meest recente maand te kiezen, om een zo representatief mogelijk beeld te hebben van de loonsom. De NOW 3 regeling werd in augustus 2020 bekend gemaakt, waardoor juni de meest recente maand was waarvan de loongegevens beschikbaar waren in de polisadministratie.
Er zijn werkgevers, en ook specifieke sectoren, die in juni 2020 een lagere, niet-representatieve loonsom hebben. Gevolg hiervan is dat zij hierdoor minder NOW-subsidie ontvangen dan bij de keuze voor een andere referentiemaand. Voor deze werkgevers is dit begrijpelijk een teleurstellende uitkomst, ook omdat de maand juni voor alle negen maanden van de NOW 3 de referentiemaand is.
Afwijken van de referentiemaand juni is echter geen optie. Bij elke maand die gekozen wordt, zullen er bepaalde werkgevers zijn die juist gebaat zouden zijn bij een andere maand. De referentiemaand aanpassen tijdens de looptijd van de regeling is niet mogelijk, omdat een dergelijke wijziging andere werkgevers benadeelt. Het bieden van een keuze op basis van twee verschillende referentiemaanden is vervolgens in de uitvoering niet mogelijk gezien de risico’s op fouten en de vertragingen die dit met zich meebrengt. Dit geldt ook voor het uitwijken naar een andere referentiemaand in het geval van een nihilaangifte. Dit zou betekenen dat er een grote herstelactie plaats zou moeten vinden voor de derde en vierde tranche van de NOW. Concreet zou dit betekenen dat in ieder geval de uitbetaling van de voorschotten van de huidige vierde tranche van de NOW substantiële vertraging oploopt, evenals de opening van het loket voor de volgende tranche die gepland staat voor half mei 2021.
Klopt het dat hiermee amateurclubs gemiddeld 3.500 euro compensatie mislopen, met een totaalbedrag van 2 miljoen euro?
De hoogte van de subsidie is afhankelijk van de loonkosten en het omzetverlies. Dit is per werkgever, of in dit geval amateurclubs, verschillend. Hierdoor weet ik niet om welke bedragen het gaat. Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 2, kunnen amateursportverenigingen voor hun loonkosten ook aanspraak maken op steun uit de TASO-regeling. Via de TASO-regeling voor het vierde kwartaal van 2020 is er voor circa € 4 miljoen aan steun verleend voor de loonkosten van amateursportverenigingen, waaronder veel voetbalclubs.
Klopt het dat ook voor de komende kwartalen (NOW 4.0 en 5.0) als referentiemaand juni 2020 gebruikt wordt, waardoor deze amateurclubs ook dan geen compensatie zullen krijgen?
Ook voor de vierde en vijfde aanvraagperiode zal juni 2020 de referentiemaand zijn. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat bij amateurclubs die in de maand juni juist helemaal geen aangifte hebben gedaan, automatisch gekeken wordt naar de loonsom van april 2020, waardoor die clubs wel NOW 3.0 compensatie krijgen?
Ja, indien er geen loonaangifte gedaan is in de referentiemaand, in dit geval juni 2020, wordt gekeken naar de loonaangifte in de terugvalmaand. In de NOW 3 is dit de maand april.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat hierdoor de situatie ontstaat dat een deel van de amateurclubs wel (terecht) compensatie ontvangt omdat zij geen aangifte hebben gedaan, maar dat een ander deel van de amateurclubs (onterecht) geen compensatie ontvangt omdat zij een «nihil» aangifte hebben gedaan?
Hoewel het mogelijk is dat er een verschil is tussen amateurclubs die geen aangifte hebben gedaan en amateurclubs die een nihilaangifte hebben gedaan, is er geen sprake van een onterechte afwijzing van de NOW-aanvragen. Werkgevers zijn wettelijk verplicht om binnen 4 weken hun aangifte loonheffingen te doen, ook in het geval er sprake is van geen loonkosten. Het is niet zo dat werkgevers die geen loonkosten hebben gemaakt de keuze hebben tussen een nihilaangifte of geen aangifte. Dat er een terugvalmaand in de regeling is opgenomen, komt omdat werkgevers, die niet een fiscaal dienstverlener of marktsoftware inzetten om aangifte te doen, vanaf begin 2020 een eHerkenningsmiddel nodig hebben om aangifte loonheffingen over 2020 via het portaal van de Belastingdienst te doen. Sommige werkgevers hebben om die reden meer tijd gekregen om een eHerkenningsmiddel te verkrijgen en aangifte loonheffingen te doen. Voor dergelijke gevallen was het bij het opstellen van de NOW 1 en NOW 2 nodig dat er een terugvalmaand in de regeling werd opgenomen. De terugvalmaand is bedoeld voor die situaties waarin de werkgever geen loonaangifte kón doen in 2020 vanwege het ontbreken van eHerkenning. In de NOW 1 en 2 is daarom gekozen voor een terugvalmaand in 2019 (november2). Zonder terugvalmaand in 2019 hadden werkgevers die nog geen aangifte hadden gedaan in 2020 geen steun kunnen ontvangen uit de NOW-regeling vanwege het ontbreken van loongegevens in 2020.
Ook in de NOW 3 regeling, die opengegaan is in oktober 2020, is een terugvalmaand opgenomen (april 2020). Deze terugvalmaand zou voor het mogelijk nog ontbreken van toegang tot een eHerkenningsmiddel door een werkgever niet meer noodzakelijk zijn: in 2020 kan immers geen aangifte loonheffingen meer worden gedaan via het portaal van de Belastingdienst zonder gebruikmaking van een eHerkenningsmiddel. Als in de terugvalmaand april 2020 wél aangifte is gedaan, dan was het dus ook mogelijk om aangifte in juni 2020 te doen. Zou in beide maanden geen aangifte zijn gedaan als gevolg van het ontbreken van eHerkenning (en dus door de Belastingdienst uitstel van aangifte zijn verleend), dan zou een terugvalmaand in november 2019 meerwaarde hebben. In de derde en vierde NOW tranches zijn er vooralsnog overigens geen signalen ontvangen van werkgevers die als gevolg van het geen toegang hebben tot eHerkenning in 2020 nog geen loonaangifte hebben kunnen doen en daardoor geen aanspraak hebben kunnen maken op de NOW. Zoals gezegd, werkgevers zijn wettelijk verplicht om loonaangifte te doen, ook als dit slechts een laag bedrag of nihil is. Wel geldt dat de aangifte loonheffingen over juni 2020 al was vastgesteld voor bekendmaking van de NOW 3 regeling, waardoor er niet met voorbedachten rade geen aangifte loonheffingen gedaan kan zijn. In een klein aantal gevallen is er binnen de NOW 3 teruggevallen op de maand april zoals deze in de regeling is opgenomen, het is niet bekend of dit amateurclubs zijn.
Waarom is het niet mogelijk om voor amateurclubs die een «nihil» aangifte hebben gedaan, ook (automatisch) de loonsom van april 2020 te gebruiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u contact gehad met de KNVB over dit probleem? Zo ja, wat is hieruit gekomen? Ziet u mogelijkheden om deze groep amateurclubs tegemoet te komen?
Ja, het kabinet is continu in gesprek met NOC*NSF, de ondernemende sport en de sportbonden, waaronder de KNVB, over de gevolgen van de coronacrisis. Ook dit onderwerp staat daar op de agenda.
In de gesprekken met de sport is ook gekeken naar het compenseren van loonkosten via de NOW-regeling. Zoals bij vraag 2 aangegeven, kunnen de amateurclubs waarbij de NOW-regeling niet toepasbaar is, aanspraak maken op de Tegemoetkomingsregeling Amateursportorganisaties (TASO). Op deze manier kunnen zij een vergoeding krijgen voor personeelslasten die niet via andere regelingen zijn gecompenseerd. Daarmee kunnen ook de loonkosten van deze amateurclubs deels vergoed worden. In veel gevallen lijkt die compensatieroute ook toereikend te zijn. Om ook de verenigingen te ondersteunen voor wie de TASO-compensatie mogelijk te laag uitpakt, wordt onderzocht of de TASO-regelingen voor het eerste en tweede kwartaal kunnen worden verruimd om een meer passende compensatie voor hun financiële schade te bieden. Het kabinet hoopt hiermee de amateurclubs tegemoet te komen.
Het ontbreken van zwemlessen voor kinderen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording van 23 november 2021 over eerdere vragen over het sluiten van zwembaden en het stoppen van zwemlessen voor kinderen?1
Ja.
Onderschrijft u nog steeds het uitgangspunt dat zwemmen een onmisbare bijdrage levert aan de zwemveiligheid van kinderen en voor kwetsbare doelgroepen een laagdrempelige of zelfs enige mogelijkheid van bewegen is?
Goed (kunnen) zwemmen is voor jong en oud van groot belang in ons land.
Begrijpt u de teleurstelling en verontwaardiging bij kinderen, ouders, de hele zwembranche en eigenlijk iedereen die zich bekommert om zwemveiligheid in Nederland, over het feit dat de zwembaden weer dicht zijn en de zwemlessen voor kinderen wéér zijn gestopt en dit al zo lang duurt?
Ik begrijp en erken de teleurstelling en verontwaardiging van de zwembranche over het tijdelijke sluiten van zwembaden voor zwemlessen. Dat heb ik ook in mijn contact met de branche aangegeven. Verder heeft het kabinet tijdens de persconferentie van 8 maart een aanpassing aangekondigd waarbij zwembaden open mogen voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C aan kinderen tot en met 12 jaar. Met deze aanpassing wil het kabinet voorkomen dat een generatie kinderen zonder zwemdiploma de zomer in gaat.
Is nu wél expliciet oog geweest voor de belangen van kinderen bij het stoppen van de zwemlessen en het verlengen van die maatregel, aangezien u eerder antwoordde dat de specifieke gevolgen van de sluiting van zwembaden niet in kaart zijn gebracht, mede omdat deze maatregel slechts voor een beperkte periode van twee weken zou gelden en nu blijkt dat deze maatregel weer veel langer duurt? 1)
Bij het verlengen van de maatregelen is opnieuw aansluiting gezocht bij de geldende maatregelen, die gebaseerd waren op advies van het OMT. Het kabinet wilde met deze tijdelijke maatregelen minder reisbewegingen en minder contactmomenten bewerkstelligen. De tijdelijke sluiting van zwembaden moet ook in dit geval nog steeds bezien worden in samenhang met alle maatregelen.
Hoe is het belang van kinderen om te leren zwemmen meegewogen in de recente besluitvorming? Met wie en met welke betrokken partijen is hierover in welk stadium overlegd? Heeft u hierover bijvoorbeeld ook advies ingewonnen van de Reddingsbrigade, die het nóg drukker zou kunnen gaan krijgen aanstaande zomer wanneer kinderen lang niet hebben leren zwemmen en hebben kunnen oefenen in het water?
Met de Nationale Raad Zwemveiligheid is in de eerste maanden van 2021 overleg geweest om inzicht te krijgen over de omvang van de groep kinderen die hun zwemdiploma jaarlijks haalt. Daarbij is gebruik gemaakt van onderzoek dat in hun opdracht is gedaan door het Mulier Instituut naar diplomazwemmen. Daarnaast is met de Reddingsbrigade in het reguliere overleg over hun plannen voor de zwemzomer van 2021 ook gesproken over de mogelijke gevolgen van een langdurige onderbreking van zwemlessen deze winter.
Wat zijn de gevolgen van het stoppen van de zwemlessen voor de zwemveiligheid onder kinderen, aangezien u in uw eerdere antwoorden noemde dat (kunnen) zwemmen in Nederland een basisbehoefte en noodzaak is? Wordt er onderzoek gedaan naar de negatieve effecten en de risico’s voor kinderen waarvan de zwemlessen zijn gestopt en nu niet leren zwemmen, vertraging oplopen en/of op de steeds langer wordende wachtlijsten staan omdat ze niet kunnen beginnen met hun zwemlessen?
Naar schatting 300.000 kinderen halen jaarlijks een zwemdiploma. Hierdoor heeft 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meer zwemdiploma’s behaald. De risico’s van het niet halen van zwemdiploma’s zijn helder: kinderen kunnen zich minder goed redden in situaties waarin ze zich op en rond water het water begeven.
Welke compensatie voor ouders en zwemscholen en/of inhaalregelingen worden nu bedacht om de evidente risico’s van verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan? Welke hulp kan en gaat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarbij bieden?
Zie antwoord op vraag 3, de zwembaden zijn vanaf 16 maart geopend voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C. Hiermee beoogt het Kabinet verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan. Daarbij ben ik in nauw contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid over de hervatting van de zwemlessen.
Welke mogelijkheden ziet u om op verantwoorde wijze de zwemlessen voor met name jonge kinderen, zo nodig tot een bepaalde leeftijd of met een maximale groepsgrootte, op een zo kort mogelijke termijn weer veilig te laten hervatten? Bent u bereid hierover zo nodig het Outbreak Managemetn Team (OMT) om een (spoed)advies te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
De Corona Opt-In, de wijze waarop mensen hun medische gegevens kunnen beschermen en mogelijk verkeerde antwoorden van de minister. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Corona Opt-In, de tijdelijke maatregel waarmee 8 miljoen medische dossiers van mensen die daar nooit toestemming voor hebben gegeven zijn opengesteld, nog altijd werkzaam is? Bent u nog altijd voornemens deze maatregel vast te leggen in een algemene maatregel van bestuur (AMvB)?
De Corona Opt-in geldt nog. Het maakt het uitsluitend mogelijk voor de zorgverleners op de Huisartsenpost (HAP) of de afdelingen Spoedeisende Hulp (SEH) om tijdens de Covid-19 crisis een beperkte set medische informatie bij de huisarts te mogen raadplegen wanneer zij patiënten in het kader van de behandeling ter plekke toestemming gevraagd hebben. Op 27 februari jl. hadden 8,2 miljoen mensen hun toestemming geregistreerd om hun gegevens bij spoed raadpleegbaar te maken voor de HAP. Op 24 februari jl. waren er 6,5 miljoen mensen die nog geen keuze kenbaar hadden gemaakt. Van al deze mensen is de relevante set informatie, te weten de Professionele Samenvatting (PS) in het kader van de coronacrisis tijdelijk te raadplegen op de HAP en SEH onder voornoemde voorwaarde.
De desbetreffende AMvB is ter advisering voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Momenteel beraad ik mij op de verwerking van het recente advies van de AP. Ik kom hier in een aparte brief aan de Kamer op terug.
Vindt u het wenselijk dat zonder dat mensen ervan weten hun medische gegevens in te zien zijn voor mogelijk duizenden mensen die niets met hun medisch gegevens te maken hebben?
Deze tijdelijke oplossing is nog steeds nodig. De druk op de zorg is onverminderd groot, vanwege de aanhoudend grote stroom (acute) Covid-patiënten en ook omdat tegelijkertijd de reguliere acute en geplande zorg zoveel mogelijk doorgang moet vinden. Dit maakt dat snelle triage en behandeling op de HAP en SEH nog steeds van het grootste belang is.
Ik vind dat er in het kader van de Corona Opt-in voldoende waarborgen zijn ingebouwd om de maatregel zolang noodzakelijk in het kader van Covid-19 te laten voortduren. De medische gegevens die raadpleegbaar zijn via de Corona Opt-in, zijn dat enkel door geautoriseerde zorgprofessionals bij HAP’s en SEH’s en alleen als zij een behandelrelatie hebben met de patiënt. Dit zijn allen gekwalificeerde zorgprofessionals die in het kader van goede zorg en behandeling deze gegevens nodig achten. Voordat zij deze gegevens raadplegen, dienen zij toestemming te vragen aan de patiënt. Daarbij wordt raadpleging gelogd, en deze loggegevens zijn ook weer inzichtelijk voor patiënten. Daarnaast houdt de zorgaanbieder (HAP/SEH) ook een eigen logging bij. De uitwisseling zelf wordt gemonitord op potentieel misbruik.
Kunt u onderbouwen waarom op dit moment geen einde gemaakt kan worden aan deze onwettige gedoogconstructie en waarom terug naar de wettelijke procedure zoals die bestond vóór het instellen van de Corona Opt-In niet mogelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de medewerkers van huisartsenposten (HAP’s) en de spoedeisende hulpen (SEH’s) een samenvatting van de medische gegevens van deze 8 miljoen mensen kunnen inzien?
Door de Corona Opt-in is van de mensen die nog geen keuze hebben gemaakt potentieel een beperkte set gegevens beschikbaar (de PS). Deze gegevens zijn enkel door geautoriseerde zorgprofessionals bij HAP’s en SEH’s inzichtelijk, die in bezit zijn van een UZI-pas en alleen als het nodig is voor snelle triage en behandeling van de patiënt. Het zijn allen gekwalificeerde zorgprofessionals die in het kader van goede zorg en behandeling deze gegevens nodig achten en aanvullend toestemming dienen te vragen voor raadpleging. Deze werkwijze is opgenomen in de Richtlijn gegevensuitwisseling huisarts – huisartsenpost – ambulancedienst – afdeling spoedeisende hulp1. Deze richtlijn is door het veld vastgesteld in 2014.
Klopt het dat de medewerkers van een apotheek een medicatie-overzicht met bijvoorbeeld informatie over medicijn gebruik en allergieën kunnen inzien?
De Corona Opt-in heeft geen betrekking op apotheken maar is uitsluitend van toepassing op het beschikbaar stellen van de PS voor zorgverleners op de HAP en SEH. De verwijsindex in het LSP controleert de rolcode van opvragende zorgverlener. Een apotheker heeft niet de goede rolcode en is dus niet geauthentiseerd om huisartsgegevens te raadplegen. Dat is nooit mogelijk geweest. Apothekers hebben alleen toegang tot het medicatieoverzicht van mensen die expliciet toestemming hebben gegeven aan hun apotheek of apotheken om medicatiegegevens te delen.
Kunt u aangeven waarom u in de Kamer zei: «De corona-opt-in zorgt niet voor toegang tot deze gegevens voor apothekers bijvoorbeeld»?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de website https://www.volgjezorg.nl/corona-opt recent is aangepast en dat de passage waarin stond dat apotheken toegang hadden tot het medicatie-overzicht geschrapt is? Zo ja, is deze passage geschrapt omdat deze onjuist was? Of omdat deze informatie niet graag gedeeld wordt?
Een dergelijke passage heeft er volgens de beheerder, te weten de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie (VZVZ), niet opgestaan.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers bij de HAP’s, SEH’s en apotheken toegang hebben tot deze 8 miljoen medische dossiers waarvoor nooit persoonlijke toestemming tot inzage is gegeven?
Apotheken hebben geen toegang. Alleen de behandelende zorgverleners hebben toegang tot de gegevens op het moment dat een patiënt noodzakelijke zorg nodig heeft en indien de patiënt daar ter plekke toestemming voor heeft gegeven (daartoe in staat is). Het is niet precies te zeggen is hoeveel medewerkers toegang hebben op enig moment.
Er zijn in totaal 113 HAP’s (peildatum oktober 2020) en 83 SEH’s (peildatum juli 2020). Dienstdoende medisch specialisten hebben toegang. Er zijn 582 SEH-artsen geregistreerd (peildatum 1 jan 2019), waarvan vermoedelijk ca. 97% werkzaam is. En er zijn 2.984 SEH-verpleegkundigen werkzaam (peildatum 1 januari 2020)2.
Klopt het dat de enige manier waarop het «opengestelde dossier» weer gesloten kan worden, is wanneer een burger zich fysiek meldt bij zijn huisarts en daar een geprint formulier inlevert?
Zoals ook op http://www.volgjezorg.nl staat aangegeven zijn er 3 mogelijkheden voor mensen om aan te geven of zij willen dat hun gegevens gedeeld worden met de HAP of SEH of niet.
Optie 1: rechtstreeks bij de huisarts melden
Optie 2: het toestemmingsformulier (beschikbaar op volgjezorg.nl)
invullen en aan de huisarts geven
Optie 3: digitaal doorgeven via volgjezorg.nl
Het is uiteraard ook mogelijk om de keuze telefonisch door te geven aan de huisarts en het toestemmingsformulier per post of per email te versturen. Bovendien werken veel huisartsen tegenwoordig met een patiëntenportaal waarin ook berichten verstuurd kunnen worden van patiënt naar huisarts. Er zijn dus meerdere mogelijkheden voor mensen om hun keuze door te geven zonder fysiek de huisarts te bezoeken.
Acht u het wenselijk dat mogelijk duizenden of zelfs miljoenen mensen zich gaan melden bij de huisarts? Hoe verhoudt zich dit tot het ernaar streven om contacten te beperken en de druk op de zorg te verlichten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat moet iemand doen die én zijn medische gegevens wil beschermen én bijvoorbeeld uit angst voor het virus geen bezoek wil brengen aan de huisarts?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat mensen via volgjezorg.nl kunnen controleren of er iemand zonder toestemming in hun dossier heeft gekeken?
Voor iedereen is het mogelijk om via volgjezorg.nl om – na inloggen in een persoonlijke omgeving – te zien welke zorgaanbieder gegevens heeft opgevraagd, wanneer dit gebeurd is en welke gegevens het betreft. Om te voorkomen dat mensen periodiek op deze website moeten kijken is het tevens mogelijk om een notificatie in te stellen waarbij mensen automatisch bericht krijgen wanneer een zorgaanbieder informatie uit het dossier heeft opgevraagd. Voor de patiënten die geen toestemming hebben gegeven wordt op de SEH en HAP gevraagd of hun gegevens ingezien mogen worden.
Acht u het waarschijnlijk dat mensen, die nooit toestemming hebben gegeven aan enige behandelaar om hun medische gegevens in te zien, periodiek gaan kijken op deze website? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat ook aan de zijde van het ziekenhuis het toezicht op onrechtmatige inzage onvoldoende op orde is, aangezien het OLVG Ziekenhuis daarvoor recent nog tot een boete van 440.000 euro veroordeeld werd?1
Nee. Het incident waarvoor de boete is opgelegd dateert uit de periode 1 januari 2018 tot en met 17 april 2019. De AP constateert: «OLVG heeft inmiddels deze overtreding beëindigd doordat zij de procedure ten aanzien van de controle op de logging aangescherpt heeft en de frequentie van de controle op de logging opgevoerd heeft.»
Wel heeft de AP bepaald dat «de overtreding op structurele wijze voor een langere periode heeft voortgeduurd» en «Gelet op de aard, de ernst, de omvang en de duur van de inbreuk ziet de AP aanleiding om het basisbedrag van de boete op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Boetebeleidsregels te verhogen met € 80.000,– tot € 390.000,–.»
Weet u of andere ziekenhuizen dit toezicht wel op orde hebben? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Een belangrijk onderdeel van de gedragscode/het vak van zorgverleners is het zorgvuldig omgaan met medische gegevens. Het principe is leidend dat enkel patiëntgegevens worden ingezien indien dit nodig is voor het leveren van goede zorg, er een behandelrelatie is en er toestemming van de patiënt is.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft een Gedragslijn Toegangsbeveiliging digitale patiëntendossiers opgesteld waarin ook aandacht wordt besteed aan registreren van gebeurtenissen (o.a. toegangslogs). Zij hebben de aangesloten ziekenhuizen gevraagd om zich hierop uiterlijk 31 mei 2021 te laten auditen door onafhankelijke IT auditors. Het idee daarbij is om alle ziekenhuizen voor een aantal onderdelen van de NEN 7510 – waaronder onderdelen over toegang tot dossiers – op hetzelfde niveau te brengen. Daarover zullen de NVZ en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische centra (NFU) gezamenlijk rapporteren aan de AP conform gemaakte bestuurlijke afspraken met de toezichthouder hierover.
Zowel de AP als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruiken de NEN 7510 als uitgangspunt in hun toezicht. De AP doet dit vanuit het perspectief van gegevensbescherming en privacy, de IGJ vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg.
Deelt u de mening dat zolang dit niet gegarandeerd kan worden, de toegang van 8 miljoen medische dossiers niet zonder toestemming opengesteld zou moeten kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Onrechtmatig handelen van zorgverzekeraars aangaande de uitvoering van de Zorgverzekeringswet |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onrechtmatig handelen van zorgverzekeraars richting patiënten met Amyotrofische Laterale Sclerose (ALS)?1
Het betreft hier een klacht die ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. Ik heb van de NZa vernomen dat de NZa ondertussen op deze klacht heeft gereageerd.
Wat is uw reactie op de ervaring dat zorgverzekeraars geen zin hebben in dure ALS-patiënten en zij hen op oneigenlijke gronden dwingen over te stappen naar zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz)?
ALS is een vreselijke ziekte. Voorop staat dat mensen die hierdoor getroffen worden goede zorg krijgen die bij hen past. Dat die zorg duur is, mag geen overweging zijn voor de zorgplicht. Een zorgverzekeraar kan een cliënt niet dwingen om een indicatie voor de Wlz aan te vragen. Het is juist dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw. Het hebben van een intensieve zorgvraag of -behoefte is op zich geen reden voor een Wlz-indicatie. De behoefte van de cliënt aan 24 uur zorg per dag in de nabijheid is daarbij bepalend.
Voor de wijkverpleging (gefinancierd uit de Zvw) geldt dat de wijkverpleegkundige een indicatie en bijbehorend zorgplan opstelt. Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd.
De wijkverpleegkundige gaat met de patiënt en zijn netwerk in gesprek wanneer de zorgbehoefte niet langer meer binnen de geldende beroepsnormen past en adviseert de patiënt dan een Wlz-indicatie aan te vragen bij het CIZ. Het CIZ fungeert als toegangspoort van de Wlz en voert de indicatiestelling op uniforme en onafhankelijke wijze uit. Voor elke cliënt vindt een individuele beoordeling plaats waarna wordt bepaald of iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz. Daarmee is gewaarborgd dat de toegang tot de Wlz niet onrechtmatig kan worden afgedwongen.
De Wlz is voorliggend op de Zvw. Dat betekent, dat als een cliënt een Wlz-indicatie heeft, de zorg uit de Wlz gefinancierd moet worden en niet uit de Zvw. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid van de zorguitgaven die onder de Zvw vallen te controleren. In dat kader is het wel toegestaan dat een zorgverzekeraar controleert of een verzekerde een Wlz-indicatie heeft.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars stellen dat er te veel zorguren nodig zijn om gebruik te kunnen maken van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en wordt gevraagd om aan te tonen dat er geen sprake is van een Wlz-indicatie? Hoe ziet u dit in het licht dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw en dus op basis hiervan geen weigering kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat voor het vragen om een aanvraag voor een Wlz-indicatie een wettelijk kader ontbreekt en dat een patiënt niet verplicht kan worden in de palliatieve fase – waar ALS-patiënten zich ten principale in bevinden – over te gaan naar een ander zorgdomein?
Bij palliatieve zorg gaat het om zorg die gericht is op de kwaliteit van leven, niet om zorg die gericht is op herstel. De zorg aan ALS-patiënten heeft een palliatief karakter. De palliatieve en palliatieve terminale fase verschillen van elkaar.
Er wordt gesproken over palliatieve terminale zorg als de laatste fase voor de dood is aangebroken. Lang niet alle zorg aan ALS-patiënten betreft palliatieve terminale zorg, gemiddeld leven ALS-patiënten drie tot vijf jaar na de diagnose. Tijdens de palliatieve fase kan er in voorkomende situaties toegang zijn tot de Wlz. Voor de palliatieve fase geldt dan ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Wanneer de palliatieve terminale fase is aangebroken, wisselen cliënten voor hun zorg niet meer van domein. Dit is bij de Hervorming Langdurige Zorg besloten om extra lasten voor de cliënt en familie in de laatste levensfase te beperken. Zvw-cliënten blijven hun zorg dan ook vanuit de Zvw ontvangen ook al zouden ze aan de toegangscriteria van de Wlz voldoen2.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen binnen het kader van de afspraken die zijn gemaakt binnen de Handreiking financiering palliatieve zorg 2021?
De Handreiking financiering palliatieve zorg 2021 is een informatieve weergave van hetgeen is vastgelegd in het Besluit langdurige zorg en zoals onder antwoord 4 beschreven.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgverzekeraars uit financiële overwegingen patiënten proberen te weren en hiermee de samenleving op kosten jagen?
Het is niet toegestaan dat zorgverzekeraars uit financiële overwegingen patiënten proberen te weren. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Wel hebben zorgverzekeraars de wettelijke taak om de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de zorguitgaven te controleren. Vanuit die rol is het logisch dat zorgverzekeraars in sommige gevallen informeren of een Wlz aanvraag is overwogen. Ook is het toegestaan dat zorgverzekeraars controleren of er een bestaande Wlz indicatie is. Het is zorgverzekeraars (of zorgaanbieders) niet toegestaan om cliënten te dwingen een Wlz-aanvraag te doen.
Wat is uw reactie op de 200 miljoen euro aan geschatte maatschappelijke schade die deze houding van zorgverzekeraars lijkt te kosten?
Bij de berekening van de ex ante vereveningsbijdrage wordt al uitgegaan dat een deel van de ALS-patiënten overgaat van de Zvw naar de Wlz. De vereveningsbijdrage wordt dus niet gebaseerd op, bijvoorbeeld, € 100 miljoen (de jaarlijkse zorgkosten van ALS-patiënten) maar op een lager bedrag, bijv. € 50 miljoen euro als de helft van de ALS-patiënten jaarlijks naar de Wlz overgaat. De resterende € 50 miljoen maken onderdeel uit van het Wlz-kader. De kosten worden dus niet dubbel geteld. Er is dus geen sprake van maatschappelijke schade.
Deelt u de mening dat het in de palliatieve fase dwingen over te gaan naar een ander zorgdomein inhumaan is, aangezien zij naast het verdriet alsook emotionele en financiële stress die gepaard gaan met hun diagnose ook in een strijd terecht komen met de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de palliatieve fase geldt het antwoord op vraag 2 en 3. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, kan palliatieve terminale zorg uit zowel de Zvw als de Wlz worden gefinancierd. Reden daarvoor is dat patiënten in de palliatieve terminale fase niet moeten worden opgezadeld met stress over de financiering van zorg. Dus als er geen Wlz-indicatie is, dan hoeft deze niet te worden aangevraagd en wordt de palliatieve terminale zorg uit de Zvw gefinancierd. Als er wel een Wlz-indicatie is, is de Wlz voorliggend. Van belang is wel op te merken dat niet alle zorg voor ALS-patiënten palliatief terminaal is. We spreken pas van palliatieve terminalezorg als de laatste fase, vlak voor het sterven, is aangebroken.
Wat vindt u ervan, dat tegen alle gemaakte en recent herbevestigde afspraken in, de zorgverzekeraars zeer frequent de indicatie van gecertificeerde wijkverpleegkundigen naast zich neerleggen en eigenhandig het te vergoeden aantal uren zorg, vanachter hun bureau, substantieel naar beneden bijstellen?
De wijkverpleegkundige stelt een indicatie en bijbehorend zorgplan op.
Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd.
De zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor de vergoeding van de verzekerde zorg. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de geïndiceerde zorg vast te stellen. De zorgverzekeraar kan deze wettelijke taak alleen vervullen indien de zorgverzekeraar een goed onderbouwde indicatie ontvangt. Dat is meestal het geval; de indicatie die is opgesteld door de indicerend wijkverpleegkundige kan dan probleemloos door de zorgverzekeraar worden overgenomen. Soms is echter sprake van onduidelijke of ontoereikende onderbouwing van het zorgplan of worden interventies opgenomen die bij zorg in natura niet worden vergoed. De zorgverzekeraar kijkt op basis van de verpleegkundige diagnose(s) en de gestelde doelen/resultaten, of navolgbaar is welke zorg wordt ingezet. Wanneer een zorgverzekeraar de onderbouwing onduidelijk of ontoereikend vindt, en/of twijfels heeft of de zorg wel onder de aanspraken van de Zorgverzekeringswet valt, vraagt de zorgverzekeraar in eerste instantie om aanvulling of verduidelijking aan de indicerend wijkverpleegkundige. Ik vind het belangrijk dat de zorgverzekeraar zich inspant om deze verduidelijking te vragen. De wijkverpleegkundige zal op zijn/haar beurt moeten meewerken aan het beantwoorden van de vragen over de indicatie en/of het zorgplan, zodat onduidelijkheid of twijfel weggenomen kan worden.
Er is dus geen sprake van dat zorgverzekeraars op de stoel van de wijkverpleegkundige gaan zitten. In een terugkerend overleg tussen Zorgverzekeraars Nederland en V&VN (beroepsvereniging verzorgenden en verpleegkundigen) over indicatiestelling worden stappen gezet om dit proces verder te verbeteren. Vanuit dit overleg heb ik geen signalen ontvangen over ALS-patiënten of andere patiëntgroepen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze problematiek zich niet beperkt tot de doelgroep van ALS-patiënten maar dat ook andere patiëntengroepen hiermee te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om dit op te lossen en ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Tienduizenden jonge, gezonde mensen gesloopt door corona: ‘Ik neem afscheid van wie ik was’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tienduizenden jonge, gezonde mensen gesloopt door corona: «Ik neem afscheid van wie ik was»«?1
Ja
Klopt het dat de patiënt binnen vier maanden na de acute coronafase door de huisarts of medisch specialist doorverwezen moet worden naar de fysiotherapeut, die vervolgens binnen een maand de behandeling moeten starten? Waarom is er voor deze termijnen gekozen?
De tijdelijke regeling richt zich op de mensen die in de herstelfase na covid-19 behoefte hebben aan paramedische ondersteuning. Het gaat om mensen waarbij sprake is van een duidelijk stagnerend herstel met aanhoudende forse klachten en beperkingen als gevolg van covid-19. Deze behoefte blijkt bijna altijd binnen de gestelde termijn van vier maanden na het einde van het acute infectiestadium. Het acute infectiestadium is de fase van covid-19, waarin een patiënt symptomen heeft als koorts, benauwdheid, lamlendigheid, misselijkheid, diarree, heftige spierpijn of hoofdpijn. Het acute infectiestadium duurt bij de ene patiënt veel langer dan bij de andere patiënt. Pas aan het einde ervan gaat dus de periode van vier maanden tellen. Wanneer zich binnen de termijn van vier maanden na het acute infectiestadium geen zodanige klachten en beperkingen voordoen dat paramedische herstelzorg nodig is, dan is het onwaarschijnlijk dat deze problemen zich in een latere fase alsnog voordoen. Het is wel mogelijk dat een patiënt duidelijk klachten heeft, maar dat de verwijzing om allerlei redenen niet tijdig tot stand is gekomen.
Ten tijde van de invoering van de tijdelijke en voorwaardelijke toelating van de paramedische herstelzorg was nog weinig bekend over het verloop en herstel van ernstige covid-19. Het is dus voorstelbaar dat de voorwaarden in de uitvoering onbedoeld knellen voor een substantiële groep patiënten. Er is een motie door uw Kamer aangenomen over dit onderwerp (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1043). Bij de behandeling van deze motie wil ik graag casuïstiek betrekken die bij C-Support wordt ingebracht. Op initiatief van het Zorginstituut is de mogelijkheid gecreëerd dat C-support advies gaat uitbrengen over individuele casussen, waarvoor de uitwerking van de regeling niet duidelijk is of niet passend lijkt. Structureel overleg tussen C-support en het Zorginstituut borgt hierbij een goede interpretatie van de regeling voor deze aanspraak. Patiënten kunnen hun probleemcasus indienen via de website van C-support. Uit deze casuïstiek zal ook moeten blijken in hoeverre de periode van vier maanden knelt in de uitvoering en in hoeverre verlenging van de termijn voor een substantiële groep patiënten een oplossing kan zijn.
Wat vindt u ervan dat uit de praktijk blijkt dat sommige patiënten langer dan deze vier maanden doorlopen met klachten waardoor zij niet meer in aanmerking komen voor herstelzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet begrijpelijk dat vooral jongere ex-coronapatiënten zelf proberen conditie, spierkracht etc. op te bouwen voordat ze «aan de bel trekken' bij de huisarts of medisch specialist over het feit dat het herstel niet goed gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de termijn van vier maanden wordt onderbouwd door middel van onderzoek? Loopt er momenteel onderzoek naar herstelzorg en de meerwaarde voor ex-coronapatiënten? Zo ja, wat is er bekend? Zo nee, wanneer komen de eerste gegevens?
Er loopt onderzoek naar de effectiviteit van paramedische herstelzorg bij covid-19. In het voorjaar van 2021 komen via het Zorginstituut Nederland landelijke cijfers beschikbaar over aantallen patiënten, kosten en benodigde behandelsessies van paramedische herstelzorg na covid-19. In 2022 komen de eerste resultaten beschikbaar van het prospectieve onderzoek op basis waarvan meer bekend wordt over de effectiviteit van paramedische herstelzorg bij covid-19.
Weet u of, en hoe duidelijk het is voor ex-coronapatiënten dat de termijn om in aanmerking te komen voor herstelzorg vier maanden bedraagt?
Er is een verwijzing nodig van huisarts of medisch specialist om gebruik te kunnen maken van paramedische herstelzorg. Het is daarom vooral van belang dat de termijn van vier maanden bekend is bij huisartsen en medisch specialisten.
De patiënten die niet in het ziekenhuis zijn opgenomen kunnen worden verwezen door de huisarts. Zoals in vraag 4 is aangegeven, organiseert het Zorginstituut uitvoeringsoverleggen waaraan onder andere beroeps- en patiëntenorganisaties deelnemen. Deze zijn uitgebreid geïnformeerd over de regeling en de voorwaarden. Ook is er relevante informatie inclusief antwoorden op veel gestelde vragen te vinden op de website van het Zorginstituut2.
Deelt u dat de opvatting dat de groep ex-patiënten die niet zijn opgenomen geweest in het ziekenhuis en thuis ziek zijn geweest niet op de hoogte zijn van deze termijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het van belang is dat «restschade» voor ex-patiënten zoveel als mogelijk beperkt wordt en dat de vier maanden-grens arbitrair is?
Ja, het is van belang dat de restschade zoveel mogelijk wordt beperkt. Het is nu nog onduidelijk in hoeverre paramedische herstelzorg bijdraagt aan het beperken van restschade. Daarom is aan de voorwaardelijke en tijdelijke toelating van paramedische herstelzorg na covid-19 wetenschappelijk onderzoek verbonden naar de effectiviteit ervan. De tijdelijke aanspraak paramedische zorg is gericht op patiënten die in de herstelfase nog ernstige fysieke of cognitieve klachten en beperkingen ondervinden van covid-19. In de praktijk blijkt dat vrijwel altijd binnen de gestelde termijn van vier maanden na het acute infectiestadium.
Wat vindt u ervan dat er voor die tweede periode van herstelzorg (hier: fysiotherapie) in alle gevallen een verwijzing van een medisch specialist nodig is? Ook bij patiënten die tijdens hun ziekteperiode nooit in contact zijn geweest met een medisch specialist en daar ook niet onder behandeling zijn?
De verwijzing van een medisch specialist is verplicht gesteld om te voorkomen dat mensen onnodig lang worden behandeld. Er moet immers wel sprake zijn van een medisch probleem dat naar verwachting te verhelpen of te verlichten is met paramedische zorg wil deze zorg zinnig zijn. Zorginstituut Nederland organiseert uitvoeringsoverleggen paramedische herstelzorg na covid-19. Aan deze overleggen nemen beroeps- en brancheorganisaties, zorgverzekeraars, betrokken onderzoekers en VWS deel. Signalen over knellende regelgeving in de uitvoering worden daar besproken. Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, is de mogelijkheid gecreëerd dat C-support advies uitbrengt over individuele casussen, waar nodig na overleg met het Zorginstituut. Uit de casuïstiek die ingebracht wordt moet bekeken worden in hoeverre de verplichte verwijzing door de medisch specialist knelt in de uitvoering.
Is het niet beter om de verwijzing voor de tweede periode van herstelzorg (na bijvoorbeeld 50 behandelingen fysiotherapie) neer te leggen bij de huisarts indien een coronapatiënt nooit in het ziekenhuis opgenomen is geweest? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven of, als er een terugval is na aanvankelijk herstel, dit ook valt onder deze herstelzorgregeling?
De beoordeling of paramedische zorg zinnig is bij een terugval na aanvankelijk herstel laat ik aan medisch professionals. Indien dat het geval is en de verwijzing binnen de gestelde termijnen valt, kan deze worden vergoed uit de tijdelijke aanspraak paramedische herstelzorg. Bij een herbesmetting met covid-19 kan de patiënt (opnieuw) aanspraak maken op de paramedische herstelzorg. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing. In geval van een herbesmetting start dus een nieuw behandeltraject.
Klopt het dat de herstelregeling loopt tot en met 1 augustus 2021? Gaat u in overleg met de zorgverzekeraars om de regeling te verlengen?
Ik beraad me momenteel op de vraag of, en hoe, de tijdelijke regeling een vervolg zal krijgen.
Opleidingsplekken voor huisartsen, physican assistants en verpleegkundig specialisten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de website «Volksgezondheidenzorg.info»?1
Ja.
Deelt u de conclusie die op die website wordt getrokken dat de komende jaren veel huisartsen met pensioenen gaan en dat de bereikbaarheid nu al zeer verschilt per regio?
Ja. Het Capaciteitsorgaan verwacht dat over 10 jaar 22,5% van de huidige huisartsen met pensioen is gegaan. Het gaat om circa 3.000 mannen en bijna 1.250 vrouwen, die nu 55 jaar of ouder zijn.
Deelt u onze mening dat een huisarts als eerstelijns zorg in alle regio's goed bereikbaar moet zijn?
Ja, een huisarts moet in alle regio’s goed bereikbaar zijn. Daarom wordt er volop ingezet om tekorten in bepaalde regio’s te voorkomen.
Deelt u onze mening dat physician assistants (PA's) ook uitstekend in de huisartsenpraktijk ingezet kunnen worden?
Ja, dat geeft het rapport «De verpleegkundig specialist en physician assistant in de huisartsenzorg» van het Radboud UMC aan, dat de Minister van Medische Zorg aan u op 21 september 20202 ter informatie heeft toegezonden.
Uit de brief van 24 december 2020 met uw reactie op het Capaciteitsplan 2021–2024 blijkt dat zowel het aantal huisartsen, als het aantal physician assistants, als het aantal verpleegkundig specialisten dat opgeleid gaat worden, lager ligt dan in het advies van het Capaciteitsorgaan; kunt u aangeven wat dat betekent voor de komende vijf jaar met betrekking tot het totaal aantal huisartsen, physician assistants en verpleegkundig specialisten?2
Teneinde de stijging in aantallen opleidingsplaatsen voor huisartsen te kunnen realiseren, zijn er naast beschikbare kandidaten ook meer opleiders en praktijkopleiders (opleidingsinstellingen) nodig. Volgens Huisartsen Opleiding Nederland (HON) zijn er nu nog onvoldoende opleiders voorhanden om het aantal beschikbare opleidingsplaatsen te kunnen realiseren. Zowel HON als de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) zetten zich in om meer opleiders te werven.
De instroom in de hbo master opleidingen voor physician assistants (PA) en verpleegkundig specialist (VS) is de laatste 6 jaar flink gegroeid.
In de komende 5 jaar zullen extra physician assistants en verpleegkundig specialisten afstuderen. Daarmee zal het totaal aantal PA en VS toenemen, zij het in een trager tempo dan het Capaciteitsorgaan adviseert. Dit geldt ook voor het totaal aantal huisartsen.
Kunt u aangeven wanneer u de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen over opleidingsplaatsen voor huisartsen naar de Kamer stuurt?3
Deze zijn op 19 februari 2021 naar de Kamer verstuurd5.
Klopt het dat de kosten van de opleiding van physician assistants en verpleegkundig specialisten door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gefinancierd worden, en de kosten voor het salaris door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? Kunt u aangeven welke bedragen gedurende de studie worden betaald vanuit welke begroting?
Vanuit de begroting van OCW wordt een bedrag van € 59.000, verdeeld over 3 jaar, beschikbaar gesteld per student aan de opleiding hbo Master Physician Assistant. Vanuit de begroting van OCW wordt een bedrag van € 42.000, verdeeld over 2 jaar, beschikbaar gesteld per student aan de opleiding hbo Master Advanced Nursing Practice. Deze bedragen worden toegevoegd aan de lumpsum van de betreffende hogeschool. Hogescholen hebben bestedingsvrijheid en kunnen zodoende besluiten om meer of minder middelen aan deze opleidingen te besteden.
VWS vergoedt voor deze opleidingen € 1.875,- per student per maand voor maximaal de duur van de opleiding aan de werkgever als tegemoetkoming in de salariskosten. VWS vergoedt per op te leiden PA in totaal maximaal € 56.250 en per VS € 45.000.
Specifiek voor de GGZ richting is er naast bovengenoemde opleiding ook een vervolgopleiding tot verpleegkundig specialist ggz die drie jaar duurt en bekostigd wordt door VWS. Deze opleiding wordt kostendekkend aangeboden en de Nederlandse Zorgautoriteit vergoedt via de beschikbaarheidsbijdrage een bedrag tussen de € 71.800 en € 86.000 per fte per jaar (inclusief salariskosten) afhankelijk van het aantal opleidingen aan de opleidende zorginstelling (schaalvoordelen).
Hoeveel extra budget is nodig om wel conform het Capaciteitsplan voldoende huisartsen, physician assistants en verpleegkundig specialisten op te leiden? Kunt u dit uitsplitsen naar de Ministeries van OCW en van VWS?
Om het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan voor de opleiding tot huisarts op te kunnen volgen is structureel € 22,6 miljoen aan extra budget benodigd bij VWS in de beschikbaarheidsbijdrage. Hierbij geldt wel dat er eerst sprake moet zijn van voldoende opleiders en geschikte kandidaten alvorens ook daadwerkelijk het voorkeursadvies kan worden opgevolgd.
Bij de opleiding VS-GGZ geldt dat het benodigde extra budget gelijk verdeeld wordt over de 2-jarige hbo-master opleiding Advanced Nursing Practice (MANP) (bekostigd door OCW) en de 3-jarige vervolgopleiding VS-GGZ (bekostigd door VWS). Dit betekent dat de instroom in de 3-jarige vervolgopleiding VS GGZ met 12 plaatsen omhoog moet, hetgeen betekent dat jaarlijks structureel afgerond € 2,8 miljoen aan extra budget benodigd is bij VWS in de beschikbaarheidbijdrage. De instroom in de 2-jarige hbo-master opleiding MANP in de richting GGZ wordt dan eveneens met 12 plaatsen opgehoogd. Het opvolgen van het voorkeuradvies van het Capaciteitsorgaan voor de 2-jarige MANP- (AGZ en GGZ richtingen) en 3-jarige Master Physician Assistant-opleidingen zou leiden tot een ophoging van de instroom PA en VS met in totaal 111 plaatsen. Om dit te realiseren is structureel aanvullend budget nodig op de begroting van OCW van in totaal € 5,2 miljoen. Op de begroting van VWS is hiervoor nog eens structureel afgerond € 5,4 miljoen aan aanvullend budget benodigd. Op dit moment zijn geen middelen beschikbaar op de begroting van OCW en VWS om dit te bekostigen.