Nederlandse banken die in de vuurlinie liggen door problemen in Silicon Valley |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de Nederlandse banken die in de vuurlinie zitten door problemen met de Silicon Valley Bank?1
Ja.
Wat kunnen volgens u de gevolgen zijn van de financiële nood van de Silicon Valley Bank en Signature Bank in de Verenigde Staten voor Nederlandse banken?
De directe gevolgen voor Nederlandse banken lijken beperkt. De directe blootstelling van Nederlandse banken aan deze banken is klein. Hetzelfde geldt voor Nederlandse verzekeraars en pensioenfondsen.
Dat er bij de Amerikaanse banken SVB en Signature problemen zijn ontstaan heeft te maken met de specifieke bedrijfsmodellen van deze banken met een atypisch balans- en risicobeheer. Hierdoor was SVB extreem gevoelig voor stijgende rentes, veel meer dan Europese banken. Verder was het aandeel ongedekte deposito’s bij SVB heel hoog, meer dan 90%, waardoor de bank gevoelig was voor een bankrun. Ook bij Signature speelden specifieke problemen. Bovendien hoefden deze banken zich aan minder strikte eisen te houden dan Europese banken, omdat ze door de Amerikaanse overheid waren uitgezonderd van een aantal maatregelen die na de financiële crisis zijn genomen. Dit komt door dat in de Verenigde staten sinds 2018 sprake is geweest van deregulering in de bankensector waarbij er uitzonderingen op de strenge bankenregels zijn gecreëerd voor kleine en middelgrote banken.
Nederlandse banken zijn goed gekapitaliseerd (met een Tier 1 kernkapitaalratio van 16,3% in juni 2022) en hebben hoge liquiditeitsbuffers (met een liquiditeitsratio (LCR) van 171,8 in juni 2022), ruim boven de minimumvereisten. Een stresstest van De Nederlandsche Bank (DNB) van vorig jaar laat zien dat Nederlandse banken in staat zijn rentestijgingen op te vangen en dat de kapitaalpositie ruim boven het vereiste minimum blijft.
Wat zijn volgens u de risico’s van de rentestijgingen in de Europese Unie voor de stabiliteit van banken?
Het verschilt per bank hoe gevoelig deze is voor renteveranderingen. Bij de Amerikaanse banken die in de problemen zijn gekomen was sprake van een specifiek bedrijfsmodel met een atypisch balans- en risicobeheer. Daardoor waren deze banken uitzonderlijk gevoelig voor rentestijgingen.
Europese en Nederlandse banken zijn over het algemeen minder gevoelig voor de gevolgen van renteschokken dan deze specifieke Amerikaanse banken. Dit komt doordat ze een risicobeheer voeren waarbij zij minder blootstelling hebben aan renterisico.
Ook in Europa is er sprake van volatiliteit en correcties op markten in een omgeving van verkrappende financiële condities en stijgende rentes. Het is niet uit te sluiten dat er ook in Europa banken zijn die in deze omgeving kwetsbaar kunnen zijn. Wel is het zo dat banken aan strenge eisen moeten voldoen met betrekking tot renterisico, liquiditeit en kapitaal en dat banken ook geregeld aan stresstesten worden onderworpen waarmee wordt getest of zij bestand zijn tegen schokken, waaronder rentestijgingen (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). In de Verenigde Staten was er sprake van uitzonderingen op belangrijke prudentiële eisen voor middelgrote en kleine banken sinds een dereguleringsronde in 2018. Hierdoor waren deze banken minder goed bestand tegen de rentestijgingen.
Op lange termijn is het voor veel banken met een traditioneel bedrijfsmodel waarbij deposito’s worden uitgeleend naar verwachting juist gunstig dat de rente stijgt omdat hierdoor de rentemarges ook kunnen toenemen.
Hebben de Nederlandse banken buffers om een vergelijkbare situatie als in de Verenigde Staten hier in de Europese Unie en ons land te weerstaan?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er toezicht op soortgelijke situaties die zich bij banken in ons land kunnen voordoen door rentestijging, door de Nederlandse Bank of de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja, de ECB en DNB houden toezicht op de prudentiële risico’s waaraan banken blootstaan. Op grond van artikel 98 van Richtlijn 2013/36 wordt daarbij ook gekeken naar het renterisico waaraan banken blootstaan (zie vraag 9, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2092). Ook via stresstesten worden het risico van rentestijgingen geanalyseerd.
In 2016 heeft het Bazelse comité haar renterisico standaarden gepubliceerd. In Europa zijn deze vertaald in EBA richtsnoeren aangaande renterisico die sinds 2018 in werking zijn. Deze beschrijven hoe instellingen met renterisico om moeten gaan. In de VS hoefden banken als SVB niet meer aan deze standaarden te voldoen sinds 2018.
Daarnaast heeft de EBA in oktober 2022 een renterisicopakket afgerond dat momenteel bij de Europese Commissie voorligt ter afronding. Deze maakt het systeem nog robuuster.
Wat gaat u doen om vergelijkbare risico’s voor Nederlandse banken te verminderen?
Nederlandse banken staan niet op dezelfde manier bloot aan het risico van een rentestijging als SVB deed, omdat de balans en het risicomanagement van Nederlandse banken er anders uitziet. Ook zijn Nederlandse banken aan strengere eisen en strenger toezicht onderworpen dan SVB. Ik heb er vertrouwen in dat de Europese wet- en regelgeving en ons goede toezicht adequaat zijn om deze risico’s op een passende wijze te adresseren.
Het bericht ‘Aanjagers accountancy zien heel langzaam zelfbewustzijn in sector groeien’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Aanjagers accountancy zien heel langzaam zelfbewustzijn in sector groeien»?1
Ja.
Bent u het met de kwartiermakers Chris Fonteijn en Marlies de Vries eens dat de cultuur in de accountancysector moet worden veranderd en dat hierin langzaamaan stappen worden gezet?
De cultuur binnen de accountancysector is langzamerhand aan het veranderen. De Commissie Toekomst Accoutancysector (CTA) constateerde dit in haar rapport van 15 januari 2020, waarin zij aanbevelingen en maatregelen beschrijft om een verdere benodigde cultuurverandering in te zetten. De CTA gaf in dit rapport aan dat de eerste stappen binnen de accountancysector zijn gezet, maar dat het nodig is om duurzame bestendige waardes te ontwikkelen, waarbij het zo goed mogelijk uitvoeren van de publieke taak centraal dient te staan. Accountantsorganisaties kunnen moeilijk duurzame cultuurveranderingen verankeren; ze zijn vaak technocratisch en eenvormig en compliance voert de boventoon, aldus de CTA. De CTA gaf aan dat het proces van veranderen voor deze organisaties daarom lastig is en veel tijd vergt. Tot slot gaf de CTA mee dat cultuurveranderingen beginnen bij de opleiding voor accountants en bij bewustwording bij accountantsorganisaties van remmende factoren voor een duurzame cultuurverandering. Mijn voorganger heeft deze aanbevelingen om tot cultuurverandering over te gaan overgenomen en kwartiermakers aangesteld om bij te dragen aan deze verandering.
De kwartiermakers schrijven in hun vijfde voortgangsrapportage dat enerzijds de sector hoopgevende maatregelen neemt die zijn gericht op de cultuurverandering die nodig is. Zo wijzen de kwartiermakers er op dat de Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA) een cultuurprogramma heeft opgezet en een bestuurlijke professionaliseringsslag heeft ingezet, dat de Samenwerkende Register Accountants (SRA) een cultuurdag heeft georganiseerd en dat er verschillende positieve geluiden zijn bij accountantsorganisaties, wat er op duidt dat er een meer open en kwetsbare beroepshouding ontstaat in de sector. Anderzijds is door de kwartiermakers geconcludeerd dat de sector een afwachtende houding heeft en zich neigt te verschuilen achter (soms vermeende) belemmeringen in wet- en regelgeving.
Ik ben van mening dat de sector moet streven naar de hoogst mogelijke kwaliteit van de wettelijke controle van de getrouwheid van de jaarrekening en het bestuursverslag. De cultuur in de accountancysector is van grote invloed op de kwaliteit van het werk van de accountant en daarmee dus de wettelijke controles. Derhalve dient de sector de huidige koers, waarbij positieve ontwikkelingen en stappen zijn gezet, aan te houden en onderschrijf ik dan ook dat een verdere cultuurverandering nodig is om de wettelijke controle naar een nog hoger niveau te tillen.
Heeft u voorbeelden waarbij de overheid in positieve zin een cultuurverandering in een bedrijfssector heeft weten aan te jagen en wat was daarvoor nodig zowel vanuit de overheid als vanuit de sector zelf?
Een gezonde bedrijfscultuur moet komen vanuit de sector zelf. De overheid kan daaraan wel een bijdrage leveren, maar kan niet de bepalende factor zijn.
Een voorbeeld waar de overheid heeft bijgedragen aan de cultuurverandering in de financiële sector, is de introductie in 2015 van de bankierseed of -belofte die wordt afgelegd door alle medewerkers die werken bij een bank. Hiermee willen banken – individueel en collectief – de samenleving laten zien waar zij voor staan en waar zij op aangesproken kunnen worden. De bankierseed beoogt bij te dragen aan een cultuurverandering in de sector doordat er veel aandacht wordt besteed aan bewustwording, zowel op het moment van het afleggen van de eed als tijdens het dienstverband. Uit een evaluatie van DNB en de AFM blijkt dat banken onder meer presentaties organiseren en workshops, dilemmatrainingen en e-learningprogramma’s worden gegeven. Uit een inventarisatie van DNB en de AFM blijkt dat een grote meerderheid van de instellingen onderhavig aan de bankierseed heeft aangegeven dat deze bijdraagt aan een cultuurverandering in de sector.
Wat is volgens u de gemiddelde tijd die het duurt om een cultuur in een bedrijfssector aan te passen? Moeten we dan in maanden, jaren of wellicht decennia denken?
Terugkijkend op het voorbeeld van de bankierseed, kwamen de AFM en DNB in 2016 met berichtgeving over conclusies uit een onderzoek naar de invoering van de bankierseed, waarin zij concludeerden dat er een cultuurverandering had plaatsgevonden in de sector2. Een cultuurverandering is echter afhankelijk van meerdere factoren en deze factoren zijn vaak moeilijk te kwantificeren. Uiteindelijk dient cultuurverandering uit de sector zelf te komen. De snelheid is daarom ook afhankelijk van de veranderingsgezindheid van de sector zelf.
Hoe kijkt u aan tegen de bevinding van de aanjagers dat er nog steeds een «afwachtende houding is binnen de sector» en dat zij zien dat «accountantsorganisaties zich verschuilen achter (vermeende) belemmeringen in wet- en regelgeving»?
De kwartiermakers schrijven dat de sector langzaam positieve stappen maakt, maar dat de uitdaging schuilt in het veranderen van de afwachtende houding. Ik deel de mening van de kwartiermakers dat een langdurige inzet nodig is van de NBA, de accountantskantoren en de accountants om de cultuur aan te passen.
Is er volgens u nog aanvullende actie nodig om de cultuurverandering te bewerkstelligen, die volgens de aanjagers de belangrijkste voorwaarde is om de accountancy echt te veranderen? Zo ja, welke?
De kwartiermakers zijn momenteel nog bezig met het aanjagen van de opvolging van de aanbevelingen van de Commissie Toekomst Accountancysector (CTA) en dragen uit dat zij het thema cultuur blijven agenderen. Hiervoor gaan de kwartiermakers nog in gesprek met verschillende (kleinere) accountantsorganisaties, commissarissen en bestuurders en zogenoemde young boards.
Rond de zomer zullen de kwartiermakers de zesde voortgangsrapportage aanbieden en eind dit jaar zullen zij hun slotrapportage sturen. Ik wacht deze werkzaamheden en rapportages af om vervolgens een afweging te kunnen maken of aanvullende acties en maatregelen noodzakelijk zijn.
Heeft het volgens u kans van slagen om een cultuur aan te passen in een sector wanneer daarin grosso modo dezelfde mensen actief zijn of vragen Fonteijn en de Vries met andere woorden dat de top van de accountantswereld moet wijzigen?
Ja, ik ben van mening dat het een kans van slagen heeft om een cultuuraanpassing te bereiken in de accountancysector. Momenteel voeren de NBA, SRA en de accountantsorganisaties verschillende trajecten uit waarmee langzaam stappen worden gezet richting een positieve cultuurverandering in de sector waarbij het publieke belang boven het commerciële belang wordt gezet en de accountant blijvend gericht is op een zelfbewuste professioneel-kritische houding tegenover de controletaak. Dit zelfbewustzijn groeit momenteel ook binnen de bestaande top. Ik hoop en verwacht dat zij ook de vervolgstappen kunnen zetten.
Vindt u dat er bij een andere cultuur en meer aandacht voor een maatschappelijke rol van accountants ook hoort dat kleinere ondernemingen en non-profit instellingen ook een beroep kunnen doen op de diensten van grotere accountantsorganisaties, ook als die relatief veel werk kosten en weinig of nauwelijks winstgevend zijn?
Ja, ik ben van mening dat bij een andere cultuur en meer aandacht voor de maatschappelijke rol van de accountant, het van belang is dat kleinere ondernemingen en non-profit instellingen toegang hebben tot een accountant. Voor kleinere organisaties verrichten kleinere accountantsorganisaties vaak de diensten. Echter wanneer door krapte bij deze organisaties dit niet mogelijk blijkt, dan dienen grotere accountantsorganisaties hierin ook hun verantwoordelijkheid te nemen.
Monitort u in hoeverre kleinere ondernemingen en non-profit instellingen als zorginstellingen en scholen daadwerkelijk meerdere mogelijkheden hebben in een keuze voor een accountant?
Ja, ik heb contact met de NBA over de toegankelijkheid van de accountantsdiensten voor ondernemingen en instellingen wanneer er in sectoren kraptes optreden. Vooralsnog zijn voor mij geen concrete signalen naar voren gekomen, waarin de accountancysector zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen. Dit neemt niet weg dat de keuze voor accountantskantoren voor kleine ondernemingen en non-profit instellingen soms beperkt is.
In hoeverre zijn de lasten, denk aan toezichtskosten, voor accountants in de afgelopen tien jaar gestegen en in hoeverre worden die verwacht komende jaren nog verder te stijgen vanwege aanvullende regelgeving?
Het toezicht op reguliere accountantsorganisaties werd tot 2020 hoofdzakelijk uitgevoerd door de NBA en SRA. Vanaf 2020 verricht de AFM feitelijk het toezicht op reguliere accountantsorganisaties. Officieel ging het toezicht van de NBA en SRA over naar de AFM per januari 2022.
De door de AFM bij accountantsorganisaties in rekening gebrachte toezichtkosten zijn tussen 2013 en 2020, toen het AFM-accountancytoezicht zich richtte op OOB-accountantsorganisaties en het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties door de NBA (en SRA) is verricht, toegenomen van 6,6 miljoen euro naar 11,5 miljoen euro. Hieronder zijn dus niet begrepen de kosten die NBA en SRA in rekening brachten voor het door hen uitgevoerde gedelegeerde toezicht bij de reguliere accountantsorganisaties.
De AFM zal in de toekomst het gehele toezicht op de reguliere accountantsorganisaties uitoefenen (Kamerstuk 33 977, nr. 29). Daarvoor is de AFM met het kabinet een ingroeipad voor de overheveling van het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties overeengekomen (Kamerstuk 33 957, nr. 33). Volgens het ingroeipad bedragen de maximale kosten voor het uitvoeren van dit overgehevelde toezicht in 2021 1,5 miljoen euro en nemen zij toe tot maximaal 5,1 miljoen euro in 2024.
Daarnaast wordt het toezicht op de OOB-accountantsorganisaties geïntensiveerd (Kamerstuk 35 718, nr. 14). Ook hiervoor is de AFM een ingroeipad overeengekomen, waarbij de maximale kostentoename 0,6 miljoen euro is in 2022, en oploopt tot maximaal 2,4 miljoen euro in 2024. Door het aftreden van het vorige kabinet en de daaropvolgende controversieelverklaring van deze kamerbrief is het hierboven genoemde ingroeipad een jaar later van start gegaan, en ziet daarom nu op 2023–2025.
Gelet op de ingroeipaden van enerzijds de overheveling van het toezicht op de reguliere accountantsorganisaties en anderzijds de intensivering van het OOB-toezicht, verwacht de AFM in 2023 circa 18,8 miljoen euro bij accountantsorganisaties in rekening te brengen. In 2024 en 2025 zullen de in rekening te brengen toezichtkosten als gevolg van voornoemde ingroeipaden verder toenemen. Het is tot slot mogelijk dat de toekomstige toezichtkosten worden beïnvloed door onder andere nieuwe wetgeving, zoals het toezicht op de assurance op duurzaamheidsverslaggeving onder de Corporate Sustainability Reporting Directive.
De NBA heeft de afgelopen tien jaar de reguliere toetsing conform de Verordening op de kwaliteitsbeoordelingen artikel 33 uitgevoerd. Hierin staat dat de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant eens in de zes jaar getoetst moet worden door middel van het toetsen van het kwaliteitssysteem van een accountantseenheid en of deze in opzet en werking voldoet aan de verordeningen en nadere voorschriften. Sinds januari 2022 heeft de NBA de toetsingen van het wettelijke controledomein overgedragen aan de AFM. De NBA toetst vanaf 2022 de NVKS-opdrachten (vrijwillige controle, beoordelen, overige assurance en aan assurance verwante opdrachten). Van 2013 tot 2019 zijn de kosten gelijk gebleven voor de kwaliteitstoetsing en in de daaropvolgende jaren stijgen de kosten lichtelijk doordat de NBA een jaarlijkse inflatiecorrectie toegepast.
De vereniging SRA voert vanaf 2006 kwaliteitstoetsingen uit bij haar leden in het Wta-domein. De gepaarde toezichtskosten voor deze kwaliteitstoetsingen per accountantsorganisatie met een niet-OOB-vergunning bij de SRA zijn sinds 2016 gestegen. De AFM heeft het feitelijke toezicht in het Wta-domein overgenomen sinds januari 2022. De toezichtskosten voor de SRA-leden met een Wta-vergunning zijn niet afgenomen nadat de AFM de kwaliteitstoetsing verricht.
Bestaat er een overzicht van het aantal accountantsorganisaties over de afgelopen tien jaar verdeeld naar verschillende grootte van de organisaties?
Hieronder heb ik twee overzichten opgenomen die afkomstig zijn uit het rapport «Sector in beeld 2022» van de AFM. Deze overzichten laat zien dat het aantal accountantsorganisaties (AO’s) over de afgelopen acht jaar (zie de onderstaande grafieken)4 afneemt. Uit dit overzicht blijkt dat het aantal accountantsorganisatie is gedaald van 429 (waarvan 9 OOB-accountantsorganisaties) naar 261 (waarvan 6 OOB-accountantsorganisaties).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Accountancy van 30 maart 2023?
De beantwoording van de vragen zal ik zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen.
De vragenlijst Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen van de AFM en de Vragenlijst integriteitsrisico van DNB |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de vragenlijst «Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de «Vragenlijst integriteitsrisico» van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in deze uitvraaglijst kerkgenootschappen, andere religieuze instellingen en charitatieve instellingen in dezelfde lijst plaatst als onder andere massagesalons, pandjeshuizen en de wapenhandel? Bent u er tevens van op de hoogte dat DNB in de «Vragenlijst integriteitsrisico» naast coffeeshops, kansspelen, «relaxbedrijven, prostitutie, adult industry (incl. internet)» expliciet ook religieuze instellingen en charitatieve instellingen (o.a. stichtingen) benoemt als sector waarvan zij wil weten hoeveel klanten een onder toezicht staande instelling heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen wat religieuze organisaties volgens DNB en AFM precies zijn? Omvat deze definitie alle organisaties met een bijzondere grondslag?
DNB en AFM geven aan dat zij aansluiten bij de bredere bestaande definitie «Not for Profit Organisations» (NPO’s) van de Financial Action Task Force (FATF)1 en de European Banking Authority (EBA). De definitie NPO’s omvat ook religieuze instellingen en daarmee ook kerkgenootschappen.2
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data kerkgenootschappen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel kerkgenootschappen gingen deze meldingen ten opzichte van het totaal aantal kerkgenootschappen?
Deze uitvraaglijst maakt onderdeel uit van de periodieke, bredere integriteitsuitvraag van DNB en AFM en is bedoeld om een algemeen beeld te vormen over de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering waaraan de instellingen die onder toezicht staan van AFM of DNB worden blootgesteld.
De uitvraaglijst is gebaseerd op algemene/internationale analyses of studies zoals de National Risk Assessment (NRA). Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn3 dienen de EU-lidstaten een NRA vast te stellen. De NRA’s worden in opdracht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën periodiek geactualiseerd en bevatten de grootste witwas- en terrorismefinancieringsdreigingen. In de huidige NRA witwassen zijn verschillende rechtsvormen, zoals stichtingen, eenmanszaken en bv's, geïdentificeerd als hoog risico. In de NRA terrorismefinanciering zijn onder andere charitatieve, religieuze en educatieve stichtingen of andere rechtsvormen geïdentificeerd als hoog risico. De sectoren in de NRA vormen niet generiek een hoog risico, maar vanwege mogelijke integriteitsrisico’s hebben deze wel de aandacht van de FATF, de Europese Commissie, de Nederlandse overheid en financiële toezichthouders.
Vanwege hogere risico’s bij bepaalde organisaties willen AFM en DNB informatie over in hoeverre financiële instellingen dergelijke organisaties als klant hebben en daarmee – indirect – zijn blootgesteld aan integriteitsrisico’s in die sectoren. DNB heeft al aangegeven dat de uitvraag niet betekent dat verwacht wordt dat financiële instellingen aan alle klanten in de betreffende sector per definitie een hoog risicoprofiel toekennen.4 AFM zal een soortgelijke boodschap in de update van de Leidraad Wwft opnemen.
Bij de vraag over het aantal meldingen, merk ik graag het volgende op: het is bij FIU-Nederland niet bekend hoeveel religieuze (waaronder kerkgenootschappen) en charitatieve instellingen er in totaal zijn. FIU-Nederland onderzoekt meldingen van Wwft-instellingen op basis van indicatoren van mogelijk witwassen of terrorismefinanciering of een achterliggend gronddelict en registreert hierbij niet apart of het om een religieuze of charitatieve instelling gaat. De zoekslag die naar aanleiding van deze vraag verricht is, is gebaseerd op deze indicatoren en geeft daarom geen uitputtend beeld van alle verdachte transacties in relatie tot het aantal religieuze en charitatieve instellingen. FIU-Nederland ontvangt van instellingen meldingen over ongebruikelijke transacties, analyseert deze en merkt ze eventueel aan als verdachte transacties.
Uit de zoekslag die is verricht komt naar voren dat in de periode van 2020 tot en met 2022 door het hoofd FIU-Nederland 27 transacties in relatie tot religieuze instellingen verdacht zijn verklaard en beschikbaar zijn gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. In de 27 verdachte transacties zijn in totaal 16 verschillende instellingen benoemd.
Daarnaast is een zoekslag verricht naar charitatieve instellingen. In de periode van 2020 tot en met 2022 zijn 20 gemelde transacties in relatie tot charitatieve instellingen door het hoofd FIU-Nederland verdacht verklaard en beschikbaar gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. De 20 verdachte transacties hebben betrekking op één charitatieve instelling.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data religieuze instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel religieuze instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal religieuze instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data charitatieve instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel charitatieve instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal charitatieve instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat, gelet op deze aanpak van toezichthouders, Wwft-instellingen zich gedwongen voelen altijd een verscherpt cliëntonderzoek te doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen nu de wet aangeeft dat er een verscherpt cliëntonderzoek dient plaats te vinden indien de zakelijke relatie naar haar aard een hoger risico op witwassen met zich meebrengt en de toezichthouders middels de vragenlijsten ook suggereren dat de genoemde instellingen een dergelijk hoger risico met zich meebrengen?
Op grond van de Wwft dienen Wwft-instellingen individueel cliëntenonderzoek te doen en daarbij een inschatting te maken van mogelijke witwasrisico’s bij de klant, op basis van een risicogebaseerde benadering. De instelling dient hiervoor zelf daarvoor de vereiste procedures vast te leggen. Zoals de rechter in de Bunq zaak5 heeft beslist, genieten instellingen daarbij een zekere mate van vrijheid. Er dient pas verscherpt cliëntonderzoek uitgevoerd te worden door de instelling indien er daadwerkelijk sprake is van een verhoogd risico in het individuele geval naar het oordeel van de instelling. Ik vind het belangrijk dat de instellingen de door de wet gevraagde individuele benadering juist toepassen. Het is niet de bedoeling dat individuele klanten geweerd worden door instellingen op basis van een sectorbreed risico.
Zoals ik aangaf in het antwoord op de vragen 4,5 en 6 heeft DNB middels een publicatie verduidelijkt dat een generiek sectorrisico niet direct doorgetrokken moet worden naar een individuele klant. De AFM zal dit ook verduidelijken. Ik heb tevens, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, de onderzoekers die bezig zijn met de actualisering van de NRA gevraagd of het mogelijk is om factoren aan te wijzen of omstandigheden te noemen die maken dat risico’s voor een bepaalde rechtsvorm of binnen een bepaalde rechtsvorm, zoals stichtingen en verenigingen, hoger of lager zijn.6 Dit helpt instellingen bij de risicogebaseerde benadering.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een Wwft-instelling bij een onderzoek naar een kerkgenootschap – zonder dat er duidelijke witwastransacties en/of sanctiealerts zijn – dit onderzoek inclusief transactieanalyse moet vormgeven zonder in strijd te komen met de beginselen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) onder meer inhoudende dataminimalisatie en doelbinding? Is het daarbij de bedoeling dat bijvoorbeeld banken een transactieanalyse doen en het kerkgenootschap onderzoek moet doen naar de legitimiteit van de gevers van de gelden?
Ik acht het niet geëigend om aan de hand van voorbeelden in te gaan op de algemene toepassing van de wet, met het risico om middels deze beantwoording te treden in de zelfstandige afweging van instellingen. Voor zowel het reguliere als het verscherpte cliëntenonderzoek geldt dat Wwft-instellingen een voortdurende controle moeten uitoefenen op de transacties van de cliënt om te verzekeren dat deze transacties overeenkomen met het risicoprofiel van de cliënt. Dit volgt direct uit de Wwft (artikel 3, tweede lid, onder d) en is een implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn. Op grond van de AVG (artikel 6, eerste lid, onder c) is de verwerking van persoonsgegevens toegestaan indien dit noodzakelijk is om aan een wettelijke verplichting te voldoen. Welke gegevens bij het uitvoeren van transacties door betaaldienstverleners van zowel de betaler als de begunstigde dienen worden bijgevoegd is vastgelegd in de Europese verordening betreffende geldovermakingen. Simpel gesteld ziet de bank de bij- en afschrijvingen zoals die terugkomen in het overzicht waar charitatieve instelling zelf ook over beschikt. Indien betalingen op de bankrekening van de charitatieve instelling niet overeenkomen met het risicoprofiel van de charitatieve instelling kan de bank nader onderzoek doen naar de herkomst van de middelen. Hoe de bank dit moet doen is niet voorgeschreven. In de regel zal de bank contact opnemen met de charitatieve instelling voor een toelichting.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen – rekening houdende met de AVG – hoe een Wwft-instelling verscherpt onderzoek moet doen naar de donateurs aan een charitatieve instelling die bijvoorbeeld opkomt voor de LHBTI+-doelgroep zonder dat persoonsgegevens van mogelijk direct betrokken gevers worden vastgelegd door middel van een transactieanalyse?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een verscherpt cliëntonderzoek – rekening houdende met de AVG – moet plaatsvinden bij een charitatieve instelling die onderzoek ondersteunt naar een specifieke erfelijke ziekte nu het vaak niet uitgesloten is dat de soms grote gevers hier soms directe betrokkenheid bij deze erfelijke ziekte hebben, en de registratie van dergelijke persoonskenmerken niet mag binnen de AVG?
Hiervoor geldt hetzelfde proces als beschreven in het antwoord op vraag 8 en 9. Ten eerste betekent het feit dat grote giften aan een charitatieve instelling worden gedaan niet per definitie dat sprake is van hogere risico’s. Als transacties niet passen bij het risicoprofiel van de instelling dan zal de bank in de regel eerst bij de instelling om toelichting vragen op de betreffende transacties. Uiteraard mogen Wwft-instellingen de medische gegevens van donateurs niet registreren zonder wettelijke grondslag. Een transactie onthult op zich nog niet iets over iemands gezondheidstoestand. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een medisch persoonsgegeven hangt af van de omstandigheden van het geval.
Is de benadering van kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen door AFM en DNB de door u voorgestane invulling van de bankierseed waarin wordt gesproken over zorgvuldige afweging, gedragen naar wetten (dus inclusief de AVG-risico’s)?
De bankierseed of -belofte geldt voor (bepaalde) personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming, niet voor medewerkers van DNB en de AFM. Medewerkers van DNB en de AFM leggen een eigen ambtseed af en zij zijn gehouden aan de wet en specifiek aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur bij hun taakuitoefening.
Bankmedewerkers leggen een eed of gelofte af (de bankierseed). Deze bevat de volgende normen:
dat ik mijn functie integer en zorgvuldig zal uitoefenen;
dat ik een zorgvuldige afweging maak tussen de belangen van alle partijen die bij de onderneming zijn betrokken, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert;
dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen;
dat ik mij zal gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij van toepassing zijn;
dat ik geheim zal houden wat mij is toevertrouwd;
dat ik geen misbruik zal maken van mijn kennis;
dat ik mij open en toetsbaar zal opstellen en mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving ken;
dat ik mij zal inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en te bevorderen.
In dit kader kan er sprake zijn van een spanning tussen enerzijds het belang van de klant centraal stellen en anderzijds de wettelijke verplichtingen. Daarbij zij opgemerkt dat de risicogebaseerde toepassing van de Wwft ook betekent dat een bank geen onnodig belastende informatieverzoeken bij een klant doet als dat niet volgt uit de risico’s. Bankmedewerkers die de eed of belofte hebben afgelegd zullen daarom per geval een belangenafweging moeten maken en hun eigen inschatting moeten maken. Het is niet aan mij om aan de hand van hypothetische voorbeelden van geval tot geval uitspraken te doen over de toepassing van alle afzonderlijke elementen van de bankierseed of -belofte en hun onderlinge verhouding. Indien een klant meent dat de bankierseed of -belofte en de bijbehorende gedragscode is overtreden kan die zich wenden tot de Stichting Tuchtrecht Banken voor een uitspraak door de Tuchtcommissie.7
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen uiteen is gezet is de benadering van religieuze instellingen en charitatieve instellingen, ingegeven door objectief vastgestelde risico-indicatoren en is de uitvraag geen aanwijzing aan financiële instellingen om al deze groepen integraal als hoog-risico aan te merken. DNB heeft ook al aangegeven niet te verwachten dat alle klanten binnen deze sectoren een hoog risicoprofiel dienen te krijgen. AFM zal dit, zoals eerder genoemd, ook verduidelijken.
Zo ja, kunt u per aspect van de bankierseed mede in het licht van het voorgaande aangeven hoe zich dit verhoudt tot voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 11.
Zou het zo kunnen zijn dat de benadering van de toezichthouder ervoor zorgt dat er in de praktijk een wezenlijke toetredingsdrempel wordt opgeworpen tegen kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen en dat religie en giftgedrag op deze wijze in de hoek worden gezet als potentieel verdachte activiteiten gerelateerd aan financieel economische criminaliteit? Acht u dat wenselijk en, zo nee, wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uit te spreken dat u het zeer onwenselijk acht dat Wwft-instellingen verscherpt cliëntonderzoek doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen zonder dat daar in het individuele geval een duidelijke, concrete aanleiding voor is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om zowel bij DNB als AFM een onderzoek te doen om te bezien of de AVG onder meer in zaken als religie, seksuele gerichtheid en gegevens over iemands gezondheid voldoende op het netvlies staat, gelet op de wijze waarop zij hun toezichthoudende rol invullen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en Sanctiewet (Sw)?
De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder die eigenstandig besluit om een onderzoek in te stellen. Een verzoek om onderzoek zou daar tegenin druisen. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens verplicht om, behoudens handhaving, verwerkingsverantwoordelijken, zoals DNB en de AFM, te informeren over hun verplichtingen. Los van deze wettelijke bepalingen vind ik het aangewezen en vanzelfsprekend dat onafhankelijke toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, DNB en de AFM uit eigen beweging met elkaar in contact treden en, indien dat nodig blijkt, afspraken maken over hun onderlinge activiteiten.
Kunt u, nu u eerder bij vragen over het acceptatiebeleid voor zakelijke klanten bij Knab expliciet heeft gesteld dat het maken van onderscheid tussen organisaties met en zonder religieus karakter in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, aangeven waarom DNB en AFM dit wel zouden mogen in hun uitvragen? Handelen deze toezichthouders hiermee in strijd met hierop van toepassing zijnde wetgeving zoals onder meer opgenomen in het Wetboek van Strafrecht (cf. artikel 137 c-g en artikel 429)?
Zoals in antwoord op genoemde vragen8 is gesteld is het niet aan het kabinet om te beoordelen of er in specifieke gevallen sprake is van verboden onderscheid, hetzelfde geldt voor overtredingen van het Wetboek van Strafrecht. Voor een toelichting op het gebruik van de uitvragen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden.
Het Italiaanse tekort en de subsidieregling voor het isoleren van woningen die meer dan 100 miljard lijkt te gaan kosten |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Italy faces upward deficitt revsions on reckless stimulus plan», waaruit duidelijk wordt dat Italië uitgaven van de orde van grootte van 110 miljard euro buiten de tekortcijfers gehouden heeft?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Klopt het dat Istat (het CBS van Italië) op 1 maart komt/gekomen is met nieuwe versies van de nationale rekeningen? Kunt u aangeven hoe groot het tekort is volgens de originele rekeningen en de herziene rekeningen voor de jaren 2020, 2021 en 2022 en voor de jaren waarin een voorspelling gedaan wordt?
Istat heeft 1 maart jl. de nationale rekeningen over het jaar 2022 gepubliceerd.2 De regels waar nationale rekeningen van lidstaten van de Europese Unie aan moeten voldoen zijn vastgelegd in het Europees Systeem van rekeningen. In aanvulling op de regels bestaat er een handleiding met extra sturing en kwalificaties voor de regels omtrent het overheidstekort en schuld (Manual on Government Deficit and Debt; MGDD).
Italië heeft in reactie op de COVID-19 pandemie verschillende maatregelen getroffen om de economische impact van de pandemie te beperken. Eén daarvan was de zogenaamde superbonus die huishoudens een belastingkorting biedt om de energie-efficiëntie van huizen te verbeteren of deze beter bestand te maken tegen aardbevingen. Daarnaast is de zogenaamde bonus facciate geïntroduceerd, die gericht is op de renovatie van gevels.
De maatregelen geven huishoudens het recht om verspreid over een aantal jaar bij de belastingaangifte een korting te vragen. Het recht op een belastingkorting kon tot voor kort ook overgedragen worden, waardoor het huishouden in één keer het meerjarige bedrag kon ontvangen van de partij die het recht op de belastingkorting overneemt, terwijl de overnemende partij de belastingkorting dan over meerdere jaren inbrengt in de belastingaangifte of gebruikt om een opgebouwde belastingschuld te vereffenen. In de praktijk leidt de maatregel dus over meerdere jaren tot lagere belastinginkomsten voor de Italiaanse staat.
De op dat moment geldende regels maakten echter onvoldoende duidelijk hoe de nieuwe Italiaanse belastingkorting geclassificeerd moest worden. In bepaalde gevallen moeten belastingkortingen namelijk niet als lagere inkomsten worden geboekt op het moment dat die zich voordoen maar moeten de volledige toekomstige lagere inkomsten direct als hogere uitgaven worden geregistreerd. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in het voorjaar van 2021 daarom om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de belastingkorting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kon worden en gaf aan dat met de update van de MGDD-handleiding specifieke regels geïntroduceerd zouden worden om deze casus te ondervangen.3
Eurostat heeft 1 februari 2023 de nieuwe versie van de handleiding gepubliceerd inclusief de aangekondigde methodologie omtrent belastingkortingen zoals verleend onder de «superbonus».4 Voor het vraagstuk van de Italiaanse belastingkorting is met name van belang of deze als «te betalen» (payable) of «niet te betalen» (non-payable) aangemerkt moeten worden. Er zijn drie factoren van belang om te bepalen of een belastingkorting als payable of non-payable geadministreerd moet worden: is de korting overdraagbaar aan anderen, is de korting geldig over een langere periode en kan de korting volledig ingezet worden om openstaande schulden af te betalen. Daarbij is met name het vraagstuk of het gehele bedrag waar de maatregel recht op geeft uiteindelijk over meerdere jaren als belastingkorting opgevoerd kan worden. In dat geval wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar van verstrekking van het recht op de belastingkorting.
De verleende belastingkorting in het kader van de zogenaamde superbonus en bonus facciate zijn door Istat in eerste instantie, en in afwachting van het nader advies van Eurostat, als non-payable geregistreerd. In die hoedanigheid zouden deze worden geboekt als lagere belastinginkomsten op het moment dat de belastingkorting daadwerkelijk wordt gebruikt. De nieuwe MGDD-handleiding leidt echter tot het boeken van deze maatregelen als payable, waardoor het volledige bedrag aan toekomstige belastingkortingen waar de regeling recht op geeft in het jaar dat dit recht ontstaat volledig als uitgave moet worden geboekt.
Dit heeft gevolgen voor het berekende tekort over 2020, 2021 en 2022. Het Italiaanse begrotingstekort wordt door de registratie van de bonus als payable voor 2020 bijgesteld van -9,5 naar -9,7 procent bbp en voor 2021 van -7,2 naar -9 procent bbp. Het begrotingstekort over 2022 bedraagt volgens Istat -8 procent bbp waar de eind 2022 door de Europese Commissie bij haar herfstraming in november een tekort van 5,1% bbp verwacht en de Italiaanse geactualiseerde ontwerpbegroting die daarna volgde een verwacht tekort van 5,6% bbp liet zien.5
Hoewel dit forse bijstelling zijn, blijven de totale meerjarige kosten van de regeling onveranderd. In plaats van deze kosten te spreiden over meerdere jaren en te boeken als lagere belastinginkomsten, zoals in de praktijk het geval zal zijn, is Italië wegens de aangepaste boekhoudkundige regels verplicht om de volledige toekomstige kosten in het jaar van verstrekking als uitgaven te rekenen waardoor het tekort in deze jaren hoger uitvalt. Zowel de hoogte van de begrotingstekorten in de verschillende jaren als de samenstelling van de uitgaven en de inkomsten zal over een lange reeks van jaren dus verschillen van de eerdere (verwachte) boekhouding en van de kas-uitgaven en de kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid.
Er is geen aanpassing gedaan voor het verwachtte tekortsaldo voor de komende jaren: Istat rapporteert met de nationale rekeningen enkel over de realisatie van de afgelopen jaren. Omdat het volledige bedrag van de maatregelen door de aanpassing als uitgaven zijn geboekt, hoeven de lagere belastingontvangsten als gevolg van de belastingkorting de komende jaren niet te worden geboekt. Daardoor leidt de boekhoudkundige aanpassing ertoe dat het Italiaanse begrotingstekort de komende jaren vanuit het perspectief van de genoemde maatregelen minder groot zal zijn dan eerder verwacht. De totale kosten van de maatregel blijven immers gelijk, waardoor de hogere tekorten van de afgelopen jaren gespiegeld zullen worden door lagere tekorten in de komende jaren. De Italiaanse overheid hoeft door de nieuwe boekhoudkundige verwerking van de maatregelen de komende jaren niet meer of minder te lenen op de kapitaalmarkt voor de financiering van de maatregelen. De financieringsbehoefte is immers afhankelijk van de kas-uitgaven en kas-inkomsten van de overheid, die door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking van de maatregelen niet wijzigen.
Herinnert u zich dat de crisis in Griekenland pas echt begon toen de cijfers van Griekenland herzien moesten worden en het tekort in 2009 veel hoger bleek dan verwacht en ver boven de 10 procent uitkwam?
De bijstelling van het Italiaanse begrotingstekort komt voort uit een verduidelijking van de methodologie door Eurostat, naar aanleiding van de vragen hierover van Istat in 2021. De bijstelling leidt tot een verschuiving in de tijd van de impact van de maatregelen, waarbij de aard van de belastingkorting er toe leidt dat het volledig bedrag meteen als uitgave van de overheid wordt geregistreerd, hoewel de impact op de kas-uitgaven en kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid in de vorm van toekomstige lagere belastingontvangsten zal zijn. De totale meerjarige kosten van de maatregel veranderen door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking niet en de benodigde financiering van de Italiaanse staatsschuld verandert ook niet.
Sinds wanneer is de Eurogroep op de hoogte van het probleem dat Italië een enorme stimuleringspakket heeft dat buiten de begrotingscijfers gehouden is?
De aanpassing van het Italiaanse begrotingstekort is niet in de Eurogroep besproken. Zoals in antwoord 2 toegelicht heeft Italië de belastingkorting onder de superbonus en de bonus facciate tot voor kort als non-payable geregistreerd. Dat was niet in strijd met de op dat moment geldende MGDD-handleiding van Eurostat. Als gevolg van het aanpassen van de kwalificatienormen van belastingkortingen door Eurostat, die mede naar aanleiding van vragen van Istat over de specifieke Italiaanse belastingkortingen, wordt de belastingkorting nu als payable geregistreerd. Hierdoor wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar dat het recht erop ontstaat. Dit maakt dat Istat het begrotingstekort van Italië voor 2020 en 2021 heeft aangepast en de methode direct heeft toegepast op de tekortcijfers voor 2022.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat Italië waarschijnlijk een veel groter begrotingstekort heeft dan voorgespiegeld?
De bijstelling van het begrotingstekort naar aanleiding van de nieuwe classificatie van de belastingvoordelen is op 23 februari onder de ambtelijke aandacht gekomen. Ik ben zelf op 6 maart op de hoogte gesteld.
Hoe hebben de maatregelen om begrotingen en uitgaven te controleren gewerkt?
De aanleiding voor de bijstelling van het Italiaanse overheidstekort is een verandering in de methodologie die Eurostat vaststelt voor de berekening van het overheidstekort. De regels die golden op het moment dat Italië de belastingkortingen introduceerde maakten onvoldoende duidelijk hoe de belastingkorting geclassificeerd moest worden. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in 2021 om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de korting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kan worden en gaf aan dat met de update van de handleiding specifieke regels geïntroduceerd zullen worden om deze casus te ondervangen.
Wat hebben de Eurogroep en Eurostat gedaan om ervoor te zorgen dat de Italiaanse begroting wel een getrouw beeld gaf van de werkelijkheid?
De Eurogroep heeft niet over dit onderwerp gesproken. Eurostat heeft naar aanleiding van vragen van Istat de MDGG-handleiding aangepast zodat deze duidelijkheid schept over de belastingkorting zoals die in de Italiaanse maatregelen is vormgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat het Italiaans Parlement al op 23 november 2021 gewaarschuwd werd in een hoorzitting door de eigen begrotingsdienst (upbilancio) voor de gevolgen voor de begroting?
Ik was hier niet van op de hoogte, maar dit past in mijn ogen goed bij het traject dat reeds in mei 2021 door Istat is ingezet om verduidelijking te krijgen over de correcte behandeling van de specifieke Italiaanse maatregelen.
Kunt u beschrijven hoe de subsidieregelingen (de superbonus 110, de bonus facciate en andere regelingen) voor de isolatie van woningen en voor het aardbevingsbestendig maken van woningen eruit zagen?
De Italiaanse regering heeft verschillende regelingen geïntroduceerd om huishoudens te bewegen om huizen energie-efficiënter en/of aardbevingsbestendiger te maken. Istat geeft in de publicatie van de nationale rekeningen aan dat de methodologische aanpassing tot gevolg heeft dat de superbonus en bonus facciate in het jaar van verstrekking in het tekort opgenomen moet worden.
De bonus facciate liep van 2019 tot en met 2022 en bood een belastingkorting van aanvankelijk 90% en later 60% van de kosten voor de renovatie van gevels in historische centra. De superbonus is in 2020 geïntroduceerd om de economische impact van de COVID-19 pandemie te beperken door de economie te stimuleren en werkgelegenheid te beschermen en is als enige bonusmaatregel opgenomen in het Italiaanse herstel- en veerkrachtplan. Huishoudens ontvangen een belastingkorting voor werkzaamheden die de energieprestaties van het huis verbeteren of bijdragen aan de aardbeving-bestendigheid van het gebouw. Daarnaast valt ook de installatie van zonnepanelen en laadinfrastructuur voor elektrische voortuigen onder de reikwijdte van de regeling. De belastingkorting kan door de gebruiker gespreid over 5 of 10 jaar worden benut. Ook is het mogelijk om de korting over te dragen aan de aannemer die hiervoor korting geeft op de factuur en die voorts zelf over een aantal jaren een belastingkorting kan krijgen. Tot slot heeft de begunstigde het recht om de belastingkorting over te dragen aan een financiële instelling in ruil voor een vergoeding, waarna de financiële instelling de belastingkorting kan benutten. Per 17 februari 2023 is de mogelijkheid tot het overdragen van de belastingkorting door de Italiaanse regering stopgezet. Huishoudens konden tot eind 2022 110% van de kosten van de verbouwing van hun belasting aftrekken. De in 2022 is aangetreden regering van Meloni heeft besloten de regeling af te bouwen; vanaf 2023 geldt er een korting van 90% en in 2024 en 2025 een korting van respectievelijk 70% en 65%. Naast de superbonus bestaan ook enkele kleinere regelingen die gericht zijn op het verbeteren van energie-efficiëntie of aardbevingsbestendigheid van huizen en betreft de eco- en sismabonus.
Hoe beoordeelt u het feit dat Italie deze enorm genereuze regelingen heeft voor isolatie en aardbevingsbestendig bouwen en Nederland niet, terwijl er in Nederland sprake is van energiearmoede en grote problemen met woningen, die niet tegen aardbevingen bestand zijn?
Binnen de EU geven lidstaten zelf invulling aan hun beleid op het gebied van energie-efficiëntie en aardbevingsbestendigheid en daarmee aan de invulling van hun nationale begroting. Een deel van de bonusregelingen, namelijk de superbonus, is opgenomen in het Italiaanse herstelplan in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility, RRF) en wordt met 14 miljard door de EU gesteund, het overige deel wordt nationaal gefinancierd. De Europese Commissie constateerde bij de beoordeling van het Italiaanse herstelplan dat de maatregel in lijn is met de landspecifieke aanbeveling van de Raad voor Italië in 2020 om het economisch herstel en de veerkracht te versterken, en bovendien bijdraagt aan de doelstelling van klimaattransitie. De Commissie was daarom positief over dit onderdeel van het herstelplan. De Raad, inclusief Nederland, heeft zich achter dit oordeel geschaard en heeft het herstelplan goedgekeurd.6
In de brief van 7 juli 2021 bent u geïnformeerd over de positieve beoordeling van de Commissie van het Italiaanse herstelplan en de kabinetsappreciatie daarvan.7
Zal Nederland direct of indirect deels opdraaien voor deze kosten?
De bijstelling als gevolg van de aangepaste wijze van kwalificeren heeft gevolgen voor de hoogte van het Italiaanse begrotingstekort en de samenstelling ervan in de afgelopen jaren en toekomstige jaren. De totale kosten van de regeling worden door de aangepaste wijze van kwalificeren niet beïnvloed. Ook de totale benodigde marktfinanciering wordt niet beïnvloed door de gewijzigde cijfers voor het begrotingstekort.
Maatregelen die in het Italiaanse herstelplan opgenomen zijn worden deels via EU-middelen gefinancierd middels subsidies en leningen. Die middelen leent de Unie op de kapitaalmarkt. Italië draagt zelf de lasten van de leningen die het middels de RRF zal ontvangen. Rentelasten en terugbetaling van de subsidies gebeurt in de toekomst uit de EU-begroting. De lidstaten, waaronder Nederland, dragen middelen aan de Unie af voor de financiering van de EU-begroting. De totale kosten van de Italiaanse maatregelen en het deel dat via de RRF wordt gefinancierd veranderen niet door de gewijzigde boekhoudkundig verwerking ervan. Overigens neemt de financiering uit de RRF ook niet automatisch toe als er wel sprake zou zijn van hogere kosten van de Italiaanse maatregelen; in de RRF-systematiek zijn de initieel ingeschatte kosten van belang bij de onderbouwing van een herstelplan maar vindt de uitbetaling plaats op basis van bereikte mijlpalen en doelen, en niet op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten. Eventuele tegenvallende kosten van maatregelen binnen een herstelplan komen daarmee voor rekening van de lidstaat.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór 8 maart 10 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat over de euro op 9 maart?
Ja.
Het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het salaris van de topman van het Havenbedrijf Rotterdam?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat uw houding is op het gebied van salariëring van functies bij bedrijven die (deels) in staatshanden zijn?
Mijn bevoegdheid als aandeelhouder ziet op het vaststellen van het beloningsbeleid voor de raden van bestuur en het vaststellen van vergoedingen van commissarissen. Het kabinetsbeleid op het gebied van bestuurders- en commissarisbeloningen bij deelnemingen staat in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 20222. Daarin staat dat het beloningsbeleid voor bestuurders een deelneming in staat moet stellen om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken. Voor het leiden van ondernemingen is specifieke, marktgerelateerde kennis en ervaring van belang. Het kabinet vindt een gematigd beloningsbeleid passend gelet op het deels publieke karakter van een deelneming en het maatschappelijke kapitaal dat een deelneming beheert. De huidige beloningsniveaus zijn in lijn met het beleid van de staat. Medeaandeelhouders vinden mogelijk andere beloningsniveaus passend.
Over de salariëring van andere functies binnen staatsdeelnemingen heb ik als aandeelhouder geen zeggenschap. Wel verwacht ik dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het loongebouw binnen de onderneming.
In welke gevallen vindt u dat werknemers bij bedrijven die in handen zijn van de Staat boven de WNT-norm mogen verdienen en in welke mate?
De Wet normering topinkomens (hierna: WNT) is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het gaat hier om vennootschappen die een onderneming drijven. Het feit dat de Staat daarvan aandeelhouder is maakt dat niet anders.
De verantwoordelijkheid voor het loongebouw ligt bij de raad van bestuur. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Het kabinetsbeleid voor bestuurders is erop gericht dat een deelneming in staat is om gekwalificeerde en deskundige bestuurders en commissarissen aan te trekken.
Hoe kijkt u aan tegen dit type beloningen in een tijd dat er door heel het land gestaakt wordt door werknemers met veel lagere salarissen om ten minste het verlies aan koopkracht gecompenseerd te krijgen?
Ik vind het belangrijk dat deelnemingen goede werknemers aan kunnen trekken. Welk salarisniveau daarvoor vereist is, bepaalt de raad van bestuur, waarbij ik verwacht dat de hoogte van beloningen van bestuurders normerend werkt voor de rest van het salarisgebouw binnen de onderneming.
Wat vindt u van het feit dat er sinds de verzelfstandiging in 2004 nu 18 mensen actief zijn binnen het Havenbedrijf die meer verdienen dan de WNT-norm?
De WNT is niet van toepassing op staatsdeelnemingen. Het is aan de deelnemingen zelf om hun loongebouw zo in te richten dat zij werknemers met de juiste kennis en vaardigheden aan kunnen trekken. Een beslissing om werknemers boven de WNT-norm te belonen is dan ook aan de raad van bestuur van het Havenbedrijf.
Bent u eveneens van mening dat er een maximum moet komen aan functies die binnen een staatsdeelneming boven de WNT-norm mogen verdienen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet kunnen openen van een betaalrekening door kwetsbare mensen |
|
Hülya Kat (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u het ermee eens dat het hebben van een betaalrekening voor mensen essentieel is om te kunnen participeren in deze samenleving? En klopt het dat er Europees recht op een basisbetaalrekening geldt1 en om die reden het Convenant Basisbankrekening2 is afgesloten waarmee mensen met een basisbetaalrekening in ieder geval toeslagen en loon kunnen ontvangen? Kan het doel en de achtergrond van het Convenant Basisbankrekening worden toegelicht?
Ja, ik ben het ermee eens dat een betaalrekening essentieel is om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer. Sinds 2001 is in Nederland het Convenant inzake een pakket primaire betaaldiensten (het Convenant Basisbankrekening) in werking getreden om personen, die om bepaalde redenen niet over een betaalrekening konden beschikken, daar alsnog toegang toe te bieden. In het Convenant hebben vijf banken en verschillende Convenantspartners, zoals hulpverleningsinstanties3, afgesproken dat iedereen in Nederland boven de 18 jaar met een bekend verblijfsadres een betaalrekening moet kunnen openen. Een consument moet een aanvraag indienen bij de bank waar de consument het laatste klant was. Indien deze bank niet is aangesloten bij het Convenant Basisbankrekening, dan kan de consument terecht bij een van de banken die wel deelneemt aan het Convenant.
Daarnaast is er de Europese Richtlijn betaalrekeningen (2014/92/EU). Onder deze Richtlijn is een bank die in Nederland aan consumenten een betaalrekening aanbiedt verplicht om consumenten die rechtmatig in de Europese Unie verblijven op verzoek de gelegenheid te bieden om een basisbetaalrekening te openen indien de reguliere rekening is gesloten. In Nederland is het recht op het openen van een basisbetaalrekening in 2016 in de Wet op het financieel toezicht (Wft) geïmplementeerd. Naar aanleiding van de Europese Richtlijn is het Convenant Basisbankrekening aangepast.
Het Convenant Basisbankrekening is op een aantal aspecten toegevoegde waarde blijven bieden voor consumenten, voornamelijk voor personen van wie een basisbetaalrekening onder de Richtlijn betaalrekeningen wordt geweigerd of beëindigd. Onder de Richtlijn betaalrekeningen is een bank verplicht om een aanvraag voor een basisbetaalrekening te weigeren indien zij niet kan voldoen aan de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft). Daarnaast staan er in de Wft een aantal optionele weigeringsgronden op basis waarvan de bank de basisbetaalrekening kan weigeren4. Indien het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd, bijvoorbeeld omdat een persoon minder dan 8 jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, dan kan de consument een aanvraag indienen voor een basisbetaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening.
De bank mag op grond van het Convenant Basisbetaalrekening verplicht stellen dat de consument samen met een erkende hulpverleningsinstantie5 (bijv. schuldhulpverlening) de aanvraag voor een basisbetaalrekening indient. Ook kan de bank verplicht stellen dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie wordt beheerd. Het is aan de consument om een erkende hulpverleningsinstantie te vinden die bereid is om samen een aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Of het risico op het plegen van financiële delicten (bijvoorbeeld fraude en/of witwassen) in een concreet geval voldoende gemitigeerd is door het inschakelen van een hulpverleningsinstantie (conform het Convenant Basisbankrekening), is in de eerste plaats ter beoordeling van de betreffende bank.
Bent u bekend met de slachtoffers van criminelen die worden misbruikt als geldezels om geld door te sluizen via hun eigen betaalrekening naar die van anderen, zonder dat zij zich bewust zijn van het feit dat zij een strafbaar feit plegen?
Ik ben inderdaad bekend met het probleem dat er personen zijn die worden misbruikt als geldezels en maak mij hier zorgen over. De gevolgen voor slachtoffers zijn zeer ingrijpend: de pakkans is hoog, de slachtoffers draaien op voor de schade en kunnen strafrechtelijk worden vervolgd. Dit heeft als gevolg een forse schuld met bijbehorende afbetalingsregeling en een strafblad. In veel gevallen gaat het om veelal kwetsbare personen, zoals jongeren, personen met schuldenproblematiek of personen met een licht verstandelijke beperking. Criminelen misbruiken deze kwetsbaarheid om geld wit te wassen en brengen hiermee grote emotionele en financiële schade toe aan de slachtoffers die zij als tussenpersoon gebruiken.
Van de Betaalvereniging Nederland heb ik begrepen dat banken gerichte individuele voorlichting aanbieden via de eigen bankkanalen en/of gratis lesprogramma’s voor diverse doelgroepen. Ook loopt de campagne «herken en voorkom fraude» voor een bredere doelgroep. Volgens de Betaalvereniging Nederland wordt er ook multidisciplinair samengewerkt. Zo zijn er recent door de banken samen met de politie binnen de Electronic Crimes Task Force (ECTF) acties en campagnes georganiseerd om potentiële geldezels te waarschuwen.
Ook het Ministerie van Justitie en Veiligheid zet zich in op preventieactiviteiten die zijn gericht op deze groep, om misbruik te voorkomen. Scholieren.com vraagt jaarlijks in opdracht van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid aandacht voor de problematiek rond geldezels op sociale media en op haar eigen online platform. In opdracht van het CCV en het Ministerie van Justitie en Veiligheid geeft Halt een voorlichting over «online fraude en cybercrime», waarin ook aandacht wordt besteed aan geldezels.
Bent u bekend met het feit dat banken, wanneer zij dit detecteren, de betaalrekening van deze personen sluiten en dat het voor deze personen vervolgens vrijwel onmogelijk is om nog ergens een betaalrekening te kunnen openen?
De Betaalvereniging Nederland laat mij desgevraagd weten dat de betaaldienstverlener kan besluiten om de betaalrekening, betaalpas en/of toegang tot internetbankieren of mobiele app met directe ingang te blokkeren om te voorkomen dat er nog verder misbruik kan worden gemaakt van de rekening. Volgens de Betaalvereniging Nederland kan de betaaldienstverlener de betaalrekening sluiten in het geval van zwaarwegende wettelijke omstandigheden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij geldezels. Zodra de bank vaststelt dat de klant is gebruikt als geldezel, wordt deze persoon opgenomen in het extern verwijzingsregister (EVR). Daarvoor geldt dat een zwaardere verdenking nodig is dan een redelijk vermoeden van schuld.6 Banken moeten volgens het protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (IFI) het proportionaliteitsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel in acht nemen. Dit betekent dat de belangen van de betrokken consument moeten worden meegewogen, aangezien registratie voor consumenten ernstige gevolgen kan hebben.
Graag verwijs ik verder naar de beantwoording van vraag 1 waarin ik aangeef dat personen wier reguliere rekening wordt gesloten een aanvraag kunnen indienen voor een basisbetaalrekening of voor een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening. Ik vind het belangrijk dat ook deze personen toegang hebben tot in ieder geval een rekening met basisfunctionaliteiten, zodat zij mee kunnen blijven doen in de maatschappij. Het is daarbij ook belangrijk dat banken deze personen (blijven) wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor basisbetaalrekening of betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening als hun reguliere rekening wordt gesloten.
Bent u op de hoogte van het feit dat banken onredelijk hoge eisen stellen aan het, na sluiting van een betaalrekening op grond van bovengenoemde redenen, toekennen van een betaalrekening, door bijvoorbeeld te eisen dat er sprake is van intensieve begeleiding zoals bewindvoering of schuldhulpverlening van de persoon die de betaalrekening wil openen? En bent u tevens op de hoogte van het feit dat, zelfs wanneer hier wel sprake van is, nog steeds vaak een bankrekening wordt geweigerd? Bent u het eens dat dit zeer onwenselijk is?
Specifieke gevallen waar een betaalrekening wordt geweigerd ondanks dat er, samen met een hulpverleningsinstantie, een aanvraag is ingediend voor een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening zijn mij niet bekend. Ik deel uw opvatting dat dit onwenselijk zou zijn en in zou gaan tegen het doel van het Convenant om iedereen toegang te geven tot een betaalrekening.
De bank mag op grond van het Convenant Basisbankrekening zelf bepalen of zij de consument verplicht wil stellen om samen met een erkende hulpverleningsinstantie de aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen of dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie moet worden beheerd. Volgens de Betaalvereniging Nederland is bewindvoering of schuldhulpverlening niet altijd vereist bij het openen van een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening als de reguliere rekening is gesloten.
Volgens de Betaalvereniging Nederland en haar leden is geconstateerd dat er diverse verbeterpunten zijn voorde route die mensen moeten afleggen voor het openen van een betaalrekening nadat een betaalrekening eerder is gesloten door de betaaldienstverlener. Op drie onderdelen lopen de verbeteringen in communicatie, namelijk:
Deze verbeteringen op het vlak van communicatie moeten bijdragen aan een snellere doorlooptijd en zullen naar verwachting dit jaar zichtbaar worden. Ik vind het belangrijk dat er duidelijke communicatie is waar consumenten naartoe kunnen als hun reguliere rekening zal worden gesloten.
Waar kunnen slachtoffers die een basisbetaalrekening aanvragen, maar wiens aanvraag wordt geweigerd door een bank, terecht om alsnog een basisbetaalrekening te krijgen? Welke stappen moet een consument zetten als een basisbetaalrekening ten onrechte wordt geweigerd en welke stappen kan een (zelfstandig) ondernemer zetten als een zakelijke rekening wordt geweigerd en er vermoedens zijn van categorale uitsluiting door de bank?
Consumenten die rechtmatig in de EU verblijven hebben recht op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende, wettelijk vastgelegde, voorwaarden voldoen7. Daarnaast is het Convenant Basisbankrekening bedoeld voor consumenten die geen reguliere betaalrekening of basisbetaalrekening onder de Richtlijn betaalrekeningen kunnen openen. Er bestaat geen wettelijk recht op een (basis)betaalrekening voor zakelijke klanten. Op basis van de algemene voorwaarden is een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening ook niet bedoeld voor zakelijk gebruik. Omdat ik van mening ben dat een betaalrekening noodzakelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer, onderzoek ik de wenselijkheid en noodzakelijkheid van een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten. Ik informeer uw Kamer hierover in de voortgangsrapportage van de beleidsagenda witwassen die dit voorjaar aan uw Kamer wordt gestuurd.
Consumenten die worden geweigerd kunnen voor individuele geschillenbeslechting een klacht indienen bij hun eigen bank en vervolgens bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of de kwestie voorleggen aan de rechter. Ook kunnen consumenten bij het Kifid terecht als zij het niet eens zijn met de (duur van) registratie in het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (IFI) en Extern verwijzingsregister.
Het uitgangspunt bij het verstrekken van een betaalrekening is dat een financiële instelling op grond van het beginsel van contractvrijheid zelf mag bepalen met wie zij een betaalrekening aangaat en onder welke voorwaarden zij dat wil. Contractvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. Een bankrekening is in deze tijd immers nodig om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De rechter kan bij het toetsen van een situatie waarbij een bank weigert een betaalrekening te verstrekken of een betaalrekening sluit, de redelijkheid en billijkheid in aanmerking nemen en beoordelen of er in strijd met de op een bank rustende zorgplicht wordt gehandeld.
Deelt u de mening dat dit disproportioneel zware eisen zijn, omdat gezien de financiële situatie van het slachtoffer soms helemaal geen noodzaak is om bewind in te stellen of een schuldhulptraject te starten? Bent u het eens dat begeleiding door bijvoorbeeld ouders of een schuldhulpmaatje ook voldoende zou moeten zijn om een betaalrekening te kunnen openen?
Ik vind het belangrijk dat de bank bij de eisen die zij stelt aan consumenten voor het openen van een rekening onder het Convenant Basisbankrekening in overweging neemt of het gezien de weigeringsgrond nodig is om een hulpverleningsinstantie te betrekken om een eventueel risico op een financieel delict te mitigeren.
Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 4. Volgens de Betaalvereniging Nederland wordt in veel gevallen de aanvraag voor een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening niet geweigerd als de aanvrager niet wordt bijgestaan door bewindvoering of schuldhulpverlenging. Het is aan de bank zelf om een inschatting te maken of professionele hulpverlening nodig is. Dit doet de bank op basis van het risico van (mogelijk) misbruik van de betaalrekening voor het plegen van financiële delicten. Een bank wil het risico op herhaling of misbruik in het belang van zowel de klant als bank voorkomen. Voor klanten die veelvoudig fraude hebben gepleegd kunnen banken aanvullende eisen stellen als zij een rekening onder het Convenant willen openen. Als de bank de betrokkenheid van een hulpverlengingsinstantie niet nodig acht, dan zou de consument er zelf voor kunnen kiezen om begeleiding te krijgen van bijvoorbeeld ouders of een schuldhulpmaatje. Dit wordt volgens de Betaalvereniging Nederland door de bank niet als voorwaarde gesteld.
Wat vindt u van de onuitvoerbare eis dat sprake moet zijn van bewindvoering, terwijl vaak geen bewindvoering kan worden ingesteld als geen sprake is van een betaalrekening?
De rechter toetst of iemand onder beschermingsbewind geplaatst moet worden. Als iemand onder bewind wordt gesteld, kunnen hiervoor verschillende redenen zijn. Bijvoorbeeld als iemand schulden heeft of als iemand tijdelijk of duurzaam zijn financiële belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt.8 Beschermingsbewind kan worden ingesteld als er nog geen betaalrekening is. Als een persoon geen bankrekening heeft, opent de bewindvoerder een bankrekening ten name van de betrokkende met vermelding van de bewindvoerder.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers alleen maar een betaalrekening kunnen aanvragen bij de bank die de betaalrekening heeft afgesloten? Deelt u de mening dat het bankenlandschap ten aanzien hiervan zou moeten worden ontschot, waardoor deze slachtoffers ook bij andere banken een betaalrekening zouden moeten kunnen openen?
Ik vind het belangrijk dat in beginsel alle bonafide klanten toegang hebben tot een (basis)betaalrekening. Er zijn op dit moment vijf banken waar een aanvraag voor een basisbetaalrekening en betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening kan worden ingediend. Graag verwijs ik naar de beantwoording voor vraag 1 over de uitleg wanneer een persoon in aanmerking komt voor een basisbetaalrekening onder de Richtlijn betaalrekeningen of een betaalrekening onder het Convenant basisbankrekening.
Volgens de procedures van het Convenant Basisbankrekening dient een aanvraag voor een basisbetaalrekening te worden ingediend bij de bank waar de aanvrager het laatst een betaalrekening aanhield (de «laatste bank-regel»). Deze regel voorkomt dat banken minder gewenste klanten naar elkaar doorverwijzen. Indien deze bank niet is aangesloten bij het Convenant Basisbankrekening, dan kan de consument terecht bij een van de banken die wel deelneemt aan het Convenant. In de Richtlijn Basisbetaalrekening is de «laatste bank-regel» niet opgenomen. Dit betekent dat een consument zelf een basisbetaalrekening kan aanvragen bij iedere in Nederland gevestigde bank die een basisbetaalrekening aanbiedt.
Bent u het eens dat laatstgenoemde een zeer grote belemmering vormt voor deze personen om te kunnen participeren in de samenleving omdat het niet hebben van een betaalrekening het ontvangen van toeslagen en loon en het betalen van bijvoorbeeld belastingen onmogelijk maakt, waardoor deze doorgaans jonge en kwetsbare mensen verder in de (financiële) problemen dreigen te geraken? Bent u van mening dat het zeer onwenselijk is dat zij geen leven kunnen opbouwen en daardoor opnieuw kwetsbaar worden voor misbruik van criminelen? En bent u het eens dat dit alles indruist tegen het doel van het Convenant Basisbankrekening?
Ik vind het belangrijk dat ook personen in een kwetsbare positie toegang hebben tot een betaalrekening, zodat zij mee kunnen doen in de maatschappij.
Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 1. In beginsel heeft iedereen in Nederland toegang tot een betaalrekening. Het Convenant Basisbankrekening biedt personen die op wettelijke grond geen aanspraak kunnen maken op een betaalrekening alsnog de mogelijkheid om een rekening te openen. Dit geldt ook voor personen die zijn veroordeeld of worden verdacht van (financiële) misdrijven.
Met een basisbetaalrekening kan een consument reguliere betalingshandelingen verrichten, net als bij een normale betaalrekening. Natuurlijke personen hebben in beginsel toegang tot een rekening waarop zij loon kunnen ontvangen en belastingen kunnen betalen. Op deze manier kunnen zij meedoen in de maatschappij. Daarmee voldoet het Convenant aan de doelstelling om zoveel mogelijk mensen laagdrempelige toegang te bieden tot het betalingsverkeer.
Deelt u de mening van de berichten die wij hebben ontvangen dat het sluiten van de betaalrekening ten eerste male doorgaans dermate veel schrik inboet bij de slachtoffers dat zij meteen zijn bekomen van de verleiding om zich nogmaals in te laten met dergelijke activiteiten en transacties, en dit ook reden is om geen disproportionele eisen te stellen voor het openen van een bankrekening?
Ik zie dat de gevolgen voor slachtoffers die zijn ingezet als geldezels groot kunnen zijn en veel impact kunnen hebben. Zij zijn misbruikt voor criminele praktijken, vaak zonder zich bewust te zijn van de mogelijke gevolgen.
De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat een betaalrekening enkel wordt gesloten als er sprake is van zwaarwegende wettelijke opzeggingsgronden.
Volgens de Betaalvereniging Nederland hebben de banken die deelnemen aan het Convenant Basisbankrekening aangegeven dat zij regelmatig zien dat klanten onder het Convenant opnieuw de fout ingaan. Een bank beoordeelt een consument op het risico op herhaling en kijkt of aanvullende eisen moeten worden gesteld. Het is aan de bank om bij de aanvraag voor een betaalrekening onder het Convenant Basisbankrekening af te wegen wat er nodig is om een betaalrekening te kunnen openen voor deze personen. Het kan zijn dat de bank beslist dat het nodig is dat iemand een bankrekening aanvraagt met ondersteuning van een hulpverleningsinstantie om het risico op herhaling te mitigeren. Ik vind dat een bank bij de eis voor het inschakelen van een hulpverleningsinstantie goed in overweging moet nemen of dit gezien de weigeringsgrond nodig is om een eventueel risico op een financieel delict te mitigeren.
Bent u bereid om met de banken, met in het bijzonder de banken die onderdeel zijn van het Convenant Basisbankrekening, in gesprek te treden om meer maatwerk toe te passen voor (jonge en) kwetsbare mensen die slachtoffer zijn geworden van criminelen bij het toekennen van een betaalrekening, teneinde ervoor te zorgen dat zij een nieuwe start kunnen maken en niet wederom in de greep komen van criminelen? Bent u bereid om in die gesprekken in ieder geval het uitvoeren van het Convenant Basisbankrekening aan de orde te stellen en hoe ervoor te zorgen dat de doelen van dit convenant worden behaald?
Ja, ik zal hierover met banken in gesprek gaan en zal uw Kamer hierover informeren.
Het bericht ‘Overheidsfinanciën in gevaar door verouderde ict van Belastingdienst’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat benodigde vervanging van cruciale ict-systemen van de loonheffing en inkomstenbelasting – waarmee de Belastingdienst jaarlijks meer dan de helft van de rijksinkomsten binnenhaalt en waarin jaarlijks tientallen miljarden gegevens van burgers worden verzameld – niet op tijd zal komen?1
De vrees dat de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat is ongegrond. De oudere systemen zijn in de basis stabiel, maar aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Op 20 februari jl. stuurde ik uw Kamer een brief over de ICT bij de Belastingdienst.2 In die brief heb ik aangegeven dat de Belastingdienst een Meerjarenportfolio (MJP) heeft opgesteld waarin het moderniseren van systemen ook de komende jaren ruimte krijgt.
De modernisering van de systemen van loon- en inkomensheffing is gestart in 2018, deze projecten hebben in het MJP hoge prioriteit. De Belastingdienst heeft daarnaast de volgende maatregelen achter de hand:
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat daardoor de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat en grote delen van de overheidsfinanciën binnen drie jaar gevaar lopen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het platform Cool:Gen vanaf eind 2026 niet meer technisch wordt ondersteund en dat daarom de systemen vóór 2027 moeten worden vervangen?
Nee dit klopt niet, zie ook het antwoord op vraag 1 en 2. Wat het wel betekent is dat Cool:Gen een oude programmeertaal is en dat er zijn steeds minder medewerkers zijn die met Cool:Gen kunnen werken. Hierdoor zal het op termijn steeds meer moeite kosten om onderhoud op de systemen te doen.
Zoals ook in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst van 21 februari jl. is toegelicht, is het de planning dat belastingjaar 2024 zonder Cool:Gen wordt ondersteund. Cool:Gen blijft daarna echter nog wel op de achtergrond draaien voor de voorgaande belastingjaren, omdat we tot acht jaar terug in de aangiftes moeten kunnen kijken vanwege mogelijke naheffingen.
Er zijn mitigerende maatregelen genomen om risico’s voor de continuïteit zo klein mogelijk te houden. Zo heeft de externe leverancier bevestigd dat er ondersteuning zal zijn, ook als dat na 2026 nodig is.
Hoe kan het dat de planning van de vernieuwing van het inkomstenbelasting ict-systeem al met een jaar is uitgelopen en waarom bestaat het risico dat die nog verder uitloopt waardoor de volledige uitfasering onhaalbaar wordt?
Per jaar is een bepaald aantal IV-dagen gepland om de systemen te onderhouden en te bouwen. Door het niet geplande werk om het Box 3 herstel tijdig uit te voeren heeft niet al het geplande vernieuwingswerk plaats kunnen vinden. Hierdoor is vertraging ontstaan op de vernieuwing van het inkomstenbelastingsysteem.
De planning voor de afronding van de modernisering van applicaties die werken met Cool:Gen is voorzien eind 2026 (met 2024 als het laatst te behandelen belastingjaar) en is op dit moment nog steeds haalbaar. Zie ook onderstaande figuur welke is toegelicht in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst aan uw Kamer op 21 februari jl.
Kunt u nader toelichten wat er is gebeurd waardoor de vernieuwing van het systeem voor de loonheffing na anderhalf jaar nog in de opstartfase zat en hoe het nu met het project staat?
In de zomer van 2022 heeft het Adviescollege ICT (AcICT) een toets uitgevoerd over het programma Vernieuwen Heffing Loonbelastingen en Premies (vHLP). Dit programma vervangt de applicatie Heffing Loonbelastingen en Premies, welke op het verouderd ICT-platform Cool:Gen draait. De conclusie van het AcICT was kritisch en conform het advies van het AcICT focust de Belastingdienst op het borgen van de continuïteit van de keten Loonheffingen door het zo snel mogelijk uitfaseren van de verouderde technologie. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn ook initiatieven opgestart om tot verbetering te komen. Het programma vHLP heeft inmiddels een herijkte businesscase waar de opmerkingen van het AcICT ook in zijn verwerkt. Dit houdt o.a. in dat er maatregelen genomen zijn om de sturing effectiever te maken en dat er gekozen wordt voor een meer integrale aanpak. De planning is dat de doelstellingen van het programma vHLP in 2027 worden gerealiseerd. De huidige functionaliteit wordt in deze periode stap voor stap vervangen. Zodra een deelfunctionaliteit beschikbaar is gaat deze naar productie. Deze aanpak reduceert het risico aanzienlijk en hiermee borgen we de continuïteit op de middellange termijn. Voor de concretere uitwerking hiervan, verwijs ik u naar mijn brief van 6 september 20223 waarin ik uitgebreid in ga op het advies van het AcICT.
Wat is er nodig om de systemen wél vóór 2027 te vervangen, kan hier meer prioriteit aan worden gegeven en wat betekent dat voor andere processen binnen de Belastingdienst?
Zoals ook in de Kamerbrief van 20 februari jl. is aangegeven is het cruciaal dat de Belastingdienst het Meerjarenportfolio blijft volgen: de Belastingdienst zal zich moeten houden aan de planning die het zich heeft gesteld om een goed functionerende en moderne ICT te realiseren. Het vervangen van verouderde systemen heeft maakt een belangrijk deel uit van de huidige Meerjarenportfolio. Het is niet reëel om de vervanging van systemen verder te versnellen. Het werven en behouden van ICT-personeel is in de huidige markt niet eenvoudig. Bovendien moeten projecten beheersbaar blijven. Verdere versnelling in krappe planningen leidt niet tot een verbetering van de beheersbaarheid.
Daarnaast leidt vervanging van de systemen met de huidige planning niet tot een grote toename van «onoplosbare fouten of storingen». De systemen zijn in de basis stabiel, alleen aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Dat maakt inderdaad dat wetsaanpassingen lastig door te voeren zijn.
Er zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen de planning van de vervanging te realiseren. Zo is ervoor gekozen om eerst Cool:Gen te vervangen en daarna pas vernieuwingen door te voeren zoals dienstonderdelen van de Belastingdienst die wensen.
Hoe wilt u omgaan met de risico’s van niet-tijdige vervanging die kunnen leiden tot onoplosbare fouten of storingen in het systeem, waardoor niet meer geïnd kan worden en ook wetswijzigingen op de inkomensheffing niet meer mogelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Verschilt uw conclusie ten aanzien van de haalbaarheid van de systeemvernieuwing vóór 2027 van die van de ict-experts?
De belangrijkste conclusie van het AcICT is dat men verwacht dat het programma vHLP niet in staat zal zijn tijdig zijn doelstellingen te verwerken. In mijn brief van 6 september 2022 ga ik uitgebreid in op deze conclusie en ga ik ook in op de verbeteringen die de Belastingdienst doorvoert naar aanleiding van het advies van het AcICT. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn initiatieven opgestart om tot verbeteringen te komen. Zo heeft het programma vHLP inmiddels een herijkte businesscase waarin de opmerkingen van het AcICT zijn verwerkt. Zoals beschreven koerst de Belastingdienst op vervanging van het systeem voor inkomstenbelasting (Cool;Gen) voor 2027. Een bepalende factor voor de haalbaarheid is hetgeen dat in de komende tijd van de Belastingdienst verwacht. Nieuwe wet- en regelgeving en andere taken leiden tot herprioritering in het Meerjarenportfolio en daarmee wijzigingen en verschuivingen in de planning. De Belastingdienst wil dat zoveel als mogelijk voorkomen, omdat dit tot een latere vervanging van essentiële systemen en tot inefficiëntie leidt.
Is er volgens u sinds 2020 naar aanleiding van de interne waarschuwingen van de Belastingdienst voldoende prioriteit gegeven aan het tijdig vernieuwen van de systemen en had naar uw mening een hardere stop op politieke wensen moeten zitten vanwege de prioriteiten in onderhoud?
In mijn brief van 20 februari jl. schreef ik dat sinds 2020 de Belastingdienst verbeteringen heeft doorgevoerd. Het ICT-Verbeterprogramma is gestart en afgerond in 2022, waarbij het portfolioproces, de cultuur, de samenwerking tussen gebruikers en de ICT zijn verbeterd. De technische schuld is sinds 2018 gehalveerd en er is in kleine stappen gestart met het moderniseren van een aantal grote systemen. De Belastingdienst kon, ondanks politieke wensen, werken aan verbetering en de basis op orde brengen.
Desondanks hebben in het verleden achtereenvolgende wijzigingen in de prioritering (bijv. Box 3) ertoe geleid dat de modernisering van ICT-systemen van de Belastingdienst in de tijd zijn verschoven, wat bijdraagt aan het ontstaan van het verouderende ICT-landschap.
Gezien de huidige planning en risicobeperkende maatregelen is een hardere stop qua wetgeving niet noodzakelijk gebleken. Er is sinds 2020 ruimte gemaakt voor de implementatie van wetgeving. Vorig jaar zijn er bijvoorbeeld ruim 150 uitvoeringstoetsen uitgevoerd die voor het merendeel geïmplementeerd zijn of worden. In 2021 en 2022 is acht procent van de ICT-capaciteit besteed aan de implementatie van nieuwe wetgeving. Voor de toekomst is het echter van belang dat de modernisering van de systemen conform planning kunnen plaatsvinden.
Kunt u de Kamer een geactualiseerde update sturen van de planning, waarin ook de bijstelling van de ambitie meer personeel aan te nemen om versnelling te bereiken is verwerkt, die vanwege krapte op de arbeidsmarkt niet wordt gehaald?
In de Kamerbrief ICT bij de Belastingdienst van 20 februari jl. heb ik een actueel beeld van de modernisering van de ketens inkomensheffing en loonheffing gegeven, inclusief de ontwikkelingen qua ICT-capaciteit. In 2023 zijn er 626.000 IV-dagen beschikbaar. Er wordt gekeken naar mogelijkheden om het aantal IV-dagen verder te verhogen. De eerstvolgende actualisatie van de status van de ketens die u kunt verwachten is de bijlage uitvoerbaarheid die als bijlage bij het Belastingplan wordt meegestuurd.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u in deze geactualiseerde update ook opnemen wat de risico’s zijn van te late vervanging voor heffing van loon- en inkomstenbelasting voor de rijksuitgaven en juiste dataverzameling?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Belastingdienst op 23 maart 2023?
Ja.
De herziening van de Capital Requirements Regulation (CRR) door de Europese Commissie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw standpunt ten aanzien van de herziening van de CRR, die van banken verlangt reserveringen aan te houden voor (potentiële) probleemleningen, ook indien er een sluitende overheidsgarantie aanwezig is, met name omdat deze verplichting daarmee ook geldt voor de Nederlandse Waterschapsbank en de Bank Nederlandse Gemeenten, ondanks de aanwezigheid van een sluitende garantie van het waarborgfonds voor sociale woningbouw?
Het gaat in dit geval specifiek op de herziening van de voorzieningen voor zogenoemde niet-presterende leningen (NPL’s). Dit zijn leningen waarbij een kredietnemer een betalingsachterstand van minimaal 90 dagen heeft of volgens boekhoudregels waarschijnlijk niet in staat wordt geacht de lening af te lossen. Sinds april 2019 is een minimumdekking voor NPL’s, het zogeheten achtervangmechanisme, van kracht. Dit betekent dat banken een reservering ter omvang van een voorgeschreven percentage van een NPL aan dienen te houden. Deze minimumdekking binnen de verordening kapitaaleisen (CRR) heeft tot doel te waarborgen dat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor niet-presterende leningen NPL’s.
De hoogte van de minimumdekking is afhankelijk van het risico dat een bank bij bepaalde NPL’s loopt. Als een blootstelling geen achterliggende garanties kent, moet er in het derde jaar van NPL-classificatie volledig worden voorzien. Voor NPL’s die een garantie hebben van bepaalde vastgestelde garantieverstrekkers, bijvoorbeeld het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WfZ), geldt voor de eerste zeven jaar van classificatie als NPL dat de bank hiervoor geen voorzieningen hoeft te treffen. Vanaf het begin van het achtste jaar als NPL dient een bank voor de volledige blootstelling voorzieningen te treffen. Hiervoor dient een bank additioneel kapitaal aan te houden en dit brengt kosten met zich mee.
Ik onderschrijf ten volle het nut van een minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor NPL’s. Dit geldt in algemene zin ook voor de minimumdekking voor blootstellingen, waarvoor de zeer uiteenlopende garantieverstrekkers in de verschillende lidstaten garant staan. Hiermee wordt de soliditeit van banken gewaarborgd en gezorgd dat banken zijn voorbereid op mogelijke verliezen en hun balans gezond houden. Deze minimumdekking vormt daarmee een belangrijk onderdeel van risicoreductie in de Europese bankensector.
Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat zich in Nederland een specifieke situatie voordoet ten aanzien van blootstellingen gegarandeerd door WSW en WfZ, die niet goed past in deze Europese regelgeving. De waarborgfondsen en uiteindelijk de Nederlandse Staat staan garant voor deze blootstellingen. Het kredietrisico van dit type NPL’s is voor een bank daardoor klein. Echter, omdat de overname van de betalingsverplichting door de waarborgfondsen de NPL-status niet wijzigt en de NPL op de balans van de betreffende banken blijven staan, dienen banken op grond van de huidige regelgeving in de CRR voorzieningen te treffen. Ik ben van mening dat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter gereflecteerd kunnen worden in het prudentiële raamwerk voor banken.
Kunt u duiden wat de omvang van eventueel aan te houden reserves is? Kunt u de gevolgen van de CRR voor de beschikbaarheid van financiering voor de corporatiesector schetsen?
Van de door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gegarandeerde uitstaande schuld stond eind 2021 ongeveer 89% op de balans van de NWB Bank en de BNG Bank. De minimumdekking voor NPL’s heeft potentieel gevolgen voor financieringen aan de corporatiesector als de financieringsruimte van deze banken afneemt, doordat ze moeten voorsorteren op toenemende voorzieningen in de toekomst. Naast de afname van de financieringsruimte zou een aanvullende kapitaalbehoefte ook additionele kosten met zich brengen omdat het aanhouden van kapitaal kostbaar is.
Informatie over de verwachte NPL’s die langer dan zeven jaar op de balans van de betreffende banken staan of in de toekomst zou kunnen staan is niet publieke, concurrentiegevoelige informatie. Zodoende is het niet mogelijk om de kwantitatieve gevolgen van de minimumdekking voor NPL’s voor de corporatiesector concreet te duiden, anders dan dat dit zowel de kosten van financiering als de beschikbaarheid ervan negatief zou beïnvloeden.
Kunt u de gevolgen van de CRR voor de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties schetsen? Hoe schat u het risico in dat de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties in het geding komt?
Een verslechterde betaalbaarheid en beschikbaarheid van financiering zou gevolgen hebben voor de investeringscapaciteit van de corporatiesector. Dit zou de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken negatief beïnvloeden. Ik zal me er dan ook voor inzetten om dit te voorkomen.
Waarom is tijdens de onderhandelingen over de Algemene Oriëntatie door de lidstaten niet ingezet op een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is? Is het mogelijk om een dergelijke uitzondering alsnog toe te voegen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1, is de minimumdekking voor NPL’s al sinds april 2019 van kracht. Deze stond niet ter discussie in het huidige bankenpakket noch de Raadsonderhandelingen. De onderhandelingen in de Raad waren al in een vergevorderd stadium toen de mogelijke consequenties van deze bestaande regelgeving voor de financiering van de sociale woningbouw en het zorgvastgoed duidelijker werden. Omdat de positie van het Europees Parlement, die eind januari vastgesteld is, een amendement op het achtervangmechanisme bevat, zal de minimumdekking terugkomen in de triloogonderhandelingen voor het bankenpakket die begin maart van start zijn gegaan.
Kunt u ingaan op de mogelijkheden om tijdens de triloogonderhandelingen een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is te realiseren? Bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om de slagingskansen te verhogen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1 ziet het kabinet in het algemeen het belang van de minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen. Tegelijkertijd lijkt dit onnodig voor de blootstellingen die gegarandeerd worden door WSW en WfZ. Daarom ga ik me in de triloog inzetten voor een gerichte uitzondering op de minimumdekking voor NPL’s, zodat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter worden gereflecteerd in het prudentiële raamwerk voor banken. Ik wil deze uitzondering zo gericht mogelijk houden om te voorkomen dat de minimumdekking wordt ondermijnd. Ik zet me ervoor in om voor een gerichte uitzondering tijdens de triloog ook in de Raad voldoende steun te vinden.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Staat van de volkshuisvesting beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Japan weigert verantwoordelijk te nemen voor de onmenselijke behandeling van ‘troostmeisjes’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw van 18 januari jl. dat Japan weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de onmenselijke behandeling van zogenoemde «troostmeisjes» (een bijzonder naargeestig eufemisme voor dwangprostitie) die gedwongen in de prostitutie werkten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat Japan nog steeds weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de behandeling van vrouwen die tussen 1932 en 1945 tewerkgesteld werden in militaire dwangbordelen?
De pijn die de vrouwen hebben geleden zal door geen regeling of uitspraak teniet kunnen worden gedaan. Hun ervaringen zijn afschuwelijk, dat beseft de Nederlandse regering zich terdege.
In formele zin is voor de Nederlandse regering de kwestie van het gedeelde oorlogsverleden afgedaan met het Vredesverdrag van San Francisco in 1951 en het Yoshida-Stikker akkoord uit 1956. Maar de Japanse regering heeft ook wel degelijk het leed erkend dat voortkwam uit de genoemde daden.
Voor de volledigheid geef ik graag het volgende citaat uit de Kono-verklaring van de Japanse regering van 4 augustus 1993:
«De Japanse regering heeft meer dan eens de historische feiten erkend over de betrokkenheid van de toenmalige militaire autoriteiten bij de oprichting en exploitatie van zogenaamde trooststations («Comfort stations») en het overbrengen van een groot aantal zogenaamde troostmeisjes. De Japanse regering heeft duidelijk verklaard dat dit «de eer en de waardigheid van veel vrouwen ernstig heeft geschaad». De regering van Japan heeft «haar oprechte verontschuldigingen en wroeging aangeboden aan allen, ongeacht hun plaats van herkomst, die als troostvrouwen onmetelijke pijn en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben geleden.»
De toenmalige Japanse premier Ryutaro Hashimoto stuurde aan Premier Kok op 15 juli 1998 een brief met een vergelijkbare verklaring. Daarin schreef hij onder meer:
«In het besef dat de kwestie van de troostvrouwen, waarbij destijds de Japanse militaire autoriteiten betrokken waren, een ernstige aantasting was van de eer en de waardigheid van grote aantallen vrouwen, wil ik Uwe Excellentie mijn meest oprechte verontschuldigingen en wroeging overbrengen voor alle vrouwen die onmetelijke en pijnlijke ervaringen hebben ondergaan en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben opgelopen als troostvrouwen.»
Bent u bekend met artikel in het NRC van 18 januari jl.2 waaruit blijkt dat de gemeente Amsterdam een monument krijgt voor de slachtoffers in Nederlands-Indië? Omarmt u net als de gemeente Amsterdam dit eerste gedenkteken voor «troostmeisjes» in Nederland?
Ja, ik ben bekend met genoemd artikel. De rijksoverheid gaat niet over het plaatsen van gedenktekens in gemeenten. Dat is aan de gemeenten zelf.
Heeft u eerder kennis kunnen nemen van de publicatie op het platform Follow the Money 13 augustus 2022 over de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken na de capitulatie van Japan?3
Ja.
Herkent u de schatting in het genoemde artikel in Follow the Money en het recente artikel van 19 januari jl. in Trouw dat ongeveer een half miljoen vrouwen (tussen 1932 en 1945) hier slachtoffer van zijn geworden.4? Zo nee, wat acht u een aannemelijke schatting?
Nogmaals, de mensonterende ervaringen die deze vrouwen hebben moeten ondergaan zijn pijnlijk en hun getuigenissen aangrijpend. Het is een bekend gegeven dat er tijdens de periode van de Japanse expansie in Azië structureel en op grote schaal vrouwen en meisjes te werk zijn gesteld in militaire bordelen, en dat hierbij verschillende vormen van dwang zijn gebruikt. Er bestaat onder wetenschappers en instellingen echter geen overeenstemming over het aantal vrouwen dat van deze praktijk slachtoffer is geworden.
Is het redelijk om aan te nemen dat dit onrecht naast Nederlandse vrouwen ook Indo-Europese en veel inheemse vrouwen betrof, zoals in dit artikel wordt aangegeven?
In 1993 heeft de regering opdracht gegeven tot een onderzoek naar gedwongen prostitutie in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting (zie Kamerstuk 23 607, nr. 1). Uit deze studie, die sindsdien is aangevuld door andere wetenschappelijke onderzoeken, bleek dat op alle grote eilanden van de Indonesische archipel sprake is geweest van dwangprostitutie in Japanse militaire bordelen. Hiervan werden zowel Europese als Indo-Europese en Indonesische vrouwen het slachtoffer. Ook is bekend dat vrouwen uit andere delen van het Japanse imperium te werk zijn gesteld in militaire bordelen in Nederlands-Indië. Er is evenwel op basis van de beschikbare informatie geen eenduidige inschatting te maken van het totale aantal vrouwen dat tijdens de Japanse bezetting gedwongen te werk is gesteld in militaire bordelen of op andere wijze slachtoffer is geworden van seksueel geweld.
Klopt het dat er ten minste 70 duizend jonge vrouwen (Hollands, Indo-Europees, Indonesisch, Moluks, Chinees, Papoea, zoals beschreven in het genoemde artikel in Follow The Money) zijn misbruikt in dwangbordelen, verspreid over heel Nederlands-Indië (tijdens de bezettingsperiode vanaf maart 1942 tot augustus 1945)?5
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat geld, wat werd verdiend in de bezettingsperiode door deze 70 duizend vrouwen, werd gedeponeerd bij filialen van de Yokohama Specie Bank en de Bank of Taiwan?
Er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat deze banken zijn gebruikt om geld te deponeren voor vrouwen die in militaire bordelen te werk werden gesteld. In hoeverre dit een algemeen gebruik was valt niet te achterhalen.
Klopt het dat een deel van die liquidatieopbrengsten van de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken geld betrof dat door «troostmeisjes» in Japanse dwangbordelen is verdiend en bij filialen van de oorlogsbanken, zijnde de Bank of Taiwan en de Yokohama Specie Bank, in bezit van het Nederlandse koloniale gezag is gekomen?
Op basis van de beschikbare informatie is dit gegeven niet vast te stellen.
Klopt het dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) de begunstigde partij werd bij de liquidatie van de Japanse banken, nadat alle filialen van de Japanse banken tot 1948 rechtstreeks onder toezicht van de NHM werden geplaatst?
Ten behoeve van de beantwoording van deze vragen zijn de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën geraadpleegd. In beide archieven zijn geen relevante stukken aangetroffen die kunnen helpen bij het beantwoorden van deze vraag.
Is er reden om aan te nemen dat de Nederlandse Staat als opdrachtgever en begunstigde van de NHM een deel van het dwangbordeelgeld heeft opgestreken?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat de NHM is opgegaan in ABN Amro die na de kredietcrisis in 2008 in handen van de Staat kwam?
De NHM is in 1964 gefuseerd met de Twentsche Bank en verdergegaan onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). ABN is in 1991 gefuseerd met de toenmalige AMRO Bank en verdergegaan onder de naam ABN AMRO. Het toenmalige ABN AMRO is in 2007 in handen gekomen van het consortium van Royal Bank of Scotland, Banco Santander en Fortis. De activiteiten van Fortis in Nederland zijn in 2008 inderdaad in handen van de staat gekomen. Vanaf medio 2010 zijn deze activiteiten verdergegaan onder de naam ABN AMRO.
Wat is uw reactie op de conclusie in het artikel uit Follow the Money dat de Nederlandse Staat en het Koninklijk Huis – leden van het koninklijk huis waren aandeelhouder van NHM in 1948 en kregen dividend uitgekeerd – hierdoor dus zelf bij de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken, dus ook van geld wat is verdiend door troostmeisjes, hebben geprofiteerd?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 10 en 11 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Kunt u met zekerheid ontkennen dat een deel van het geconfisqueerde geld van de Japanse oorlogsbanken (conform onderzoek doorFollow the Money) door de 70 duizend slachtoffers van Japanse dwangprostitutie in Nederlands-Indië verdiend is?
Zie antwoord vraag 13.
Uit de publicatie van Follow the Money komt naar voren dat uit een rapport van de Nederlandse inlichtingendienst NEFIS over het geld dat werd verdiend in dwangbordelen nooit in zijn geheel in een van de Nederlandse archieven ondergebracht is. Wat is hier de reden voor?
Het artikel van Follow the Money verwijst naar een rapport van KNIL-officier J.H. Heijbroek, opgesteld in juli 1946, naar gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van West-Borneo. Dit rapport is destijds opgesteld ter ondersteuning van de bewijsvoering voor het Internationaal Militair Tribunaal voor het Verre Oosten.
Er bestaan twee versies van dit rapport: een origineel, en een daarvan afgeleide samenvatting die onderdeel vormde van de Nederlandse bewijsvoering. Aangezien deze samenvatting een bredere verspreiding kreeg, is deze ook in meerdere archieven aangetroffen.
Hebben NEFIS-medewerkers die na de Japanse capitulatie de inventarisatie van bankbalansen uitvoerden de hand weten te leggen op aantal documenten, waaronder bankoverzichten van filialen op Java?
Uit documenten in het Nationaal Archief blijkt dat het de NEFIS omstreeks januari 1946 onderzoek heeft gedaan naar een aantal kantoren van de Yokohama Specie Bank op Java. Daarbij zijn voor een aantal van deze filialen balansen opgesteld. Het betreft hier reconstructies van de balansen zoals deze te boek stonden na de Japanse capitulatie, eind september en begin oktober 1945. Of er bij deze operatie ook de hand is gelegd op originele documenten van de bankfilialen zelf, is op basis van de aangetroffen documenten niet vast te stellen.
Kunt u bewerkstelligen dat het hele rapport van NEFIS integraal openbaar gemaakt wordt en gepubliceerd wordt zodat het voor eenieder gemakkelijk toegankelijk wordt?
Openbaarmaking van archieven gebeurt overeenkomstig de Archiefwet (1995) Wanneer een archief wordt overgebracht naar het Nationaal Archief (NA), worden er vooraf afspraken gemaakt tussen de zorgdrager en het NA over eventuele beperkingen op de openbaarheid. Conform de Archiefwet, art 15. kunnen deze beperkingen worden opgelegd met het oog op:
Het Nationaal Archief heeft een adviserende rol bij het opleggen van de beperking, waardoor er een afgewogen oordeel wordt gevormd. Afgaande op de looptijd van het archief van NEFIS, dat per 1-1-2026 openbaar wordt, is er een beperking van 75 jaar opgelegd – de beperking wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een eventuele eerdere openbaarmaking van archiefbescheiden is mogelijk indien de voormalig zorgdrager van het archief en het Nationaal Archief besluiten dat handhaving van de beperking niet langer nodig is.
In de publicatie van Follow the Money op 13 augustus jl. en in het artikel van Trouw op 19 januari jl. wordt aangegeven dat de Rijksvoorlichtingsdienst namens het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Financiën destijds lieten weten niet bekend te zijn met de informatie over wat er met het dwangbordeelgeld gebeurd is en hoe de Staat en het koningshuis mogelijk profiteerden van de winsten die zijn gemaakt in de Japanse dwangbordelen. Is hier ondertussen wel meer over bekend?
Vraag 18 bevat geen vraag.
Bent u bekende met de schatting in de publicatie in Follow the Money en het artikel in Trouw dat er ruim 155 miljoen euro is verdiend aan de troostmeisjes.6?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 10, 11, 13 en 14 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Deelt u de mening dat dit voldoende reden is voor de Nederlandse Staat en het koningshuis om serieus werk te maken van onderzoek naar hoe geldstromen lopen van het geld dat is verdiend door «troostmeisjes» en waar dit terecht is gekomen na de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken?
Op dit moment ziet de Nederlandse Staat geen aanleiding om, naast het verrichte archiefonderzoek, nader onderzoek te doen naar de geldstromen. Op grond van het verrichte archiefwerk verwacht de Nederlandse staat geen informatie beschikbaar te hebben die aanvullend is ten opzichte van eerder verricht onderzoek.
Wanneer eventueel blijkt dat de Nederlandse Staat en de koninklijke familie hebben geprofiteerd van geld dat is verdiend door troostmeisjes, deelt u dan de mening dat dit geld gerestitueerd dient te worden aan de laatste nog levende slachtoffers en hun families?
Zie antwoord vraag 20.
Wat is de reden dat is bepaald dat al het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie in de Nederlandse archieven (NIOD en het Nationaal Archief) tot het jaar 2026 vergrendeld is?7
Het is niet het geval dat archiefmateriaal dat betrekking heeft op gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië beleidshalve in openbaarheid wordt beperkt. Wel is het mogelijk dat er beperkingen zijn gesteld aan de openbaarmaking van individuele archieven of archiefstukken, op grond van de redenen gespecificeerd artikel 15, lid 1, van de Archiefwet 1995. Voor een van de archiefstukken waar in het Follow the Money-artikel naar wordt verwezen (2.10.14/5309) geldt dat de openbaarheid tot 1 januari 2025 is beperkt met oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ik verwijs u naar de mededeling in de Staatscourant 2016, no. 16558.
Wilt u bevorderen dat het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie binnen drie maanden volledig toegankelijk wordt?
Zie antwoord op vraag 17.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Ik verwijs u ook naar de uitstelbrief van 3 maart jl.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Laurens Dassen (Volt), Esther Ouwehand (PvdD), Sylvana Simons (BIJ1), Jesse Klaver (GL), Farid Azarkan (DENK), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,
Het bericht dat de staat miljoenen casht dankzij de aandeleninkoop van ABN Amro |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Staat casht miljoenen dankzij aandeleninkoop ABN Amro»?1
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom voor deze aandeleninkoop is gekozen?
Het is aan ABN AMRO om een concreet aandeleninkoopprogramma vorm te geven en aan te kondigen. ABN AMRO kan besluiten om een deel van zijn overtollig kapitaal uit te keren aan aandeelhouders door middel van een aandeleninkoopprogramma, op voorwaarde dat de ECB daarmee heeft ingestemd.
NLFI heeft mij geadviseerd om deel te nemen aan dit programma. Ik heb hiermee ingestemd. Geen deelname aan het programma zou er namelijk toe hebben geleid dat het belang van de staat in ABN AMRO relatief zou toenemen. Dat is ongewenst gezien de wens van het kabinet om het belang in ABN AMRO af te bouwen. ABN AMRO heeft daarnaast NLFI toegelicht dat zij over een prudente kapitaalpositie beschikt. De kapitaalratio’s bevinden zich al langere tijd boven de eigen kapitaaldoelstelling en de kapitaaleisen van de toezichthouder. De ECB heeft ABN AMRO daarom goedkeuring verleend voor de aandeleninkoop. Ook na de aandeleninkoop beschikt de bank over voldoende kapitaal om invulling te geven aan zijn belangrijke rol in de economie en maatschappij.
De spaarders zijn geen onderdeel geweest van de interventie van de Nederlandse staat in 2008. De opbrengst van het aandeleninkoopprogramma voor de Staat komt ten goede aan de algemene middelen (en daarmee aan de belastingbetalers) en heeft een positief effect op de staatsschuld (zie ook de beantwoording van uw vraag 5).
Acht u het wenselijk dat alleen de aandeelhouders en de Staat profiteren van de megawinst van bijna twee miljard euro over 2022 en niet de spaarders en belastingbetalers die de bank in 2008 van de ondergang hebben gered?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen de spaar- en hypotheekrentes die de banken hanteren? Acht u het wenselijk dat banken profiteren van de stijgende rente veroorzaakt door het rentebeleid van de ECB en hierdoor miljarden winst maken?
Ik verwacht van banken dat zij eerlijke, toegankelijke en marktconforme producten en diensten aanbieden. Banken in Nederland opereren in een vrije markt waarin zij met elkaar concurreren op kwaliteit en kosten van dienstverlening. Daarbij gaan banken in beginsel zelf over de tarieven die zij rekenen voor hun producten en diensten. Een gezonde marktwerking stimuleert innovatie en de diversiteit in de sector, wat bijdraagt aan de toegankelijkheid en betaalbaarheid van financiële dienstverlening voor burgers en bedrijven.
De markt alleen zijn werk laten doen is echter niet voldoende. Regels zijn nodig om het publieke belang te borgen. Daarom wordt de bankensector streng gereguleerd. Zo zijn er bijvoorbeeld regels om te zorgen dat consumenten goed geïnformeerd en beschermd zijn (onder andere ook via een wettelijk renteplafond voor consumptieve kredieten), om te zorgen dat banken weerbaar en veilig zijn, maar ook om gezonde marktwerking te waarborgen en kartelvorming tegen te gaan. Verschillende toezichthouders in Nederland zien erop toe dat banken zich aan al deze regels houden.
Wat is de bestemming van de 777 miljoen euro die de Nederlandse staat verdient aan ABN Amro? Op welke wijze wordt dit teruggegeven aan de burgers die momenteel hun rekeningen niet meer kunnen betalen?
De verwachte opbrengst voor de Nederlandse Staat van de pro rata deelname aan het aandeleninkoopprogramma is maximaal EUR 281,3 mln. Daarnaast ontvangt de Nederlandse Staat dividend over het jaar 2022 van ABN AMRO, zoals ook benoemd wordt in het door u aangehaalde artikel. ABN AMRO heeft een slotdividend van EUR 0,67 per aandeel voorgesteld. Vanwege het aandeleninkoopprogramma van ABN AMRO en het verkoopprogramma van NLFI (start dribble-out) is nog niet duidelijk hoeveel dividend de Staat precies zal ontvangen. Op basis van het aantal aandelen van de Staat in ABN AMRO op 1 januari 2023 is het verwachte dividend over 2022 voor de Staat EUR 338,3 mln.
Beide opbrengsten hebben een positief effect op de staatsschuld. Dit betreft een financiële transactie die niet relevant is voor het uitgavenplafond en het EMU-saldo, maar enkel voor de EMU-schuld (die hierdoor lager wordt). Conform de vaststelling van de begrotingsregels in de startnota kabinet-Rutte IV tellen eerder genomen interventies in de financiële sector en de afbouw hiervan niet mee voor het uitgavenplafond of inkomstenkader.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel de reddingsactie van ABN Amro heeft gekost en tot nu toe heeft opgebracht?
De oorspronkelijke kapitaaluitgaven waren afgerond EUR 21,7 mld. De toerekenbare rentelasten bij deze toerekenbare kapitaaluitgaven zijn circa EUR 5,9 mld. De totale kosten bedragen daarmee EUR 27,6 mld.
Op peildatum 1 januari 2023 stonden daar de volgende opbrengsten tegenover: circa EUR 5,2 mld. aan dividendinkomsten en circa EUR 8,4 mld. aan verkoopopbrengsten (door de verkoop van aandelen ABN AMRO en deelname aan het aandeleninkoopprogramma van 2022). De totale opbrengsten op peildatum 1 januari 2023 bedragen daarmee EUR 13,6 mld.
De verwachte opbrengst voor de Nederlandse Staat van de pro rata deelname aan het aandeleninkoopprogramma 2023 is maximaal EUR 281,3 mln. en is nog niet meegenomen bij dit overzicht. Dit geldt eveneens voor de opbrengsten van het op 10 februari 2023 aangekondigde dribble-out-programma. Uw Kamer zal over de opbrengsten van deze programma’s worden geïnformeerd nadat deze zijn afgerond.
Wanneer wordt de rest van de ABN Amro-aandelen naar de beurs gebracht en wat zijn de voorwaarden hiervoor?
Ik heb uw Kamer op 29 juni 2022 een vertrouwelijke Kamerbrief gestuurd over de afbouwstrategie van de Staat. Op 10 februari 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de start van een dribble-out-programma, waarbij voor een langere periode dagelijks kleine hoeveelheden certificaten van aandelen in ABN AMRO worden verkocht via de beurs. Hiermee wordt opvolging gegeven aan mijn eerder gedeelde voornemen om de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen. Voor aanvang van het dribble-out programma hield de Staat via NLFI een belang van 56,3% in ABN AMRO. Het dribble-out-programma is erop gericht het belang in ABN AMRO af te bouwen tot iets minder dan 50%.
Zoals gebruikelijk zal ik uw Kamer (indien nodig vertrouwelijk) informeren op het moment dat er nieuwe ontwikkelingen zijn.
De latente stikstofruimte en extern salderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich het verzoek bij de regeling van werkzaamheden op 17 november 2022 om een overzicht te geven van welke stikstofrechten zijn opgekocht door overheden en daaraan gelijk gestelde organisaties?
Ja.
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle ministeries, provincies, gemeentes, staatsbedrijven (bedrijven waarin overheden gezamenlijk een meerderheidsaandeel hebben, zoals Schiphol), agentschappen en andere overheidsorganisaties die vanaf het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), op 29 mei 2019, bedrijven hebben opgekocht met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Kunt u ook de datum van aankoop aangeven en de omvang van de aankoop?
Op dit moment is de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwantitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kunnen de data en omvang van de transacties worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Is er op enig moment contact en/of coördinatie geweest tussen de bij vraag 1 en 2 genoemde actoren met betrekking tot het opkopen van bedrijven met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Zo ja, kunt u deze communicatie aan de Kamer doen toekomen (inclusief data)?
Zoals gezegd is op dit moment de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwalitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kan de informatie-uitwisseling tussen bevoegde gezagen worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van mening dat het op zijn minst gezegd vreemd is dat door het opkopen van latente stikstofruimte de stikstofemissie op papier daalt, maar in werkelijkheid juist kan stijgen gezien het feit dat de totale latente stikstofruimte in de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen wordt geschat tussen de 21 procent en 40 procent (sector landbouw)?1
Rijk en provincies hebben voorwaarden aan extern salderen gesteld en deze vastgelegd in beleidsregels, juist om feitelijke depositiestijging te beperken. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen zo snel mogelijk verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op korte termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten.
Klopt het dat de latente stikstofruimte, de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit nu niet (centraal) worden geregistreerd?
Ja.
Klopt het dat voor de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit er nu veelal inschattingen worden gemaakt op basis van andere (landbouw)gegevens of op basis van opeenvolgende vergunningsbeschikkingen? Klopt het dat dit de vaststelling van de totale hoeveelheid latente stikstofruimte bemoeilijkt?2
In het kader van de aanpak van latente ruimte heb ik onderzoeksbureau Sweco gevraagd om een desk research uit te voeren naar bestaande onderzoeken over de omvang van latente ruimte in Wnb-vergunningen. Uit deze desk research komt naar voren dat de vergunde capaciteit moet worden afgeleid uit opeenvolgende vergunningsbeschikkingen en -meldingen. Voor de feitelijk benutte capaciteit wordt meestal een inschatting gemaakt op basis van gegevens uit de jaarlijkse landbouwtelling voor de sector landbouw en de Emissieregistratie voor de sector industrie. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken.
Op welke manier bent u voornemens om de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit (centraal) te registreren? . Op welke manier bent u voornemens de latente stikstofruimte in kaart te brengen?
Ik ben niet voornemens om de totale latente ruimte in beeld te brengen. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 ben ik wel voornemens om er samen met de bevoegde gezagen voor te zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen en andere stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf, zodat de latente ruimte in natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau wordt beperkt.
Zou de latente stikstofruimte, op voorwaarde dat de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit centraal worden geregistreerd, in kaart kunnen worden gebracht door het verschil te bepalen tussen het aantal dieren (op basis van de Landbouwtelling) en de vergunde ruimte? Zou het verschil kunnen worden bepaald tussen de vergunde ruimte en feitelijk benutte ruimte of het verschil tussen de vergunde ruimte en feitelijk gerealiseerde ruimte? Kunt u een toelichting geven?
Zoals gezegd is het niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken. De omvang van latente ruimte in de agrarische sector bedraagt ongeveer tussen de 25% en 40%. Voor de industrie is die variatie groter. In deze percentages is geen onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en latente ruimte.
Herinnert u zich, gelet op het gegeven dat bij extern salderen 30 procent van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt afgeroomd om een feitelijke stijging van de depositie te beperken, dat u in antwoorden op Kamervragen over of en hoe de afgeroomde stikstofruimte in kaart wordt gebracht schrijft: «Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromings-percentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.»?3
Ja.
Bent u voornemens de afgeroomde stikstofruimte in kaart te brengen? Zo ja, hoe?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zet het kabinet in op registratie van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak in een register. De wijze waarop deze registratie wordt vormgegeven, moet nog worden uitgewerkt.
Zou een verhoging van het afromingspercentage kunnen bijdragen aan het sneller legaliseren van PAS-melders (op voorwaarde dat de afgeroomde stikstofruimte wordt opgeslagen in een stikstofbank)? Kunt u een toelichting geven?
Het afromingspercentage is bedoeld om feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden te beperken. Deze afroming kan dus niet worden ingezet voor nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt ook voor PAS-meldingen.
Heeft u kennisgenomen van de column «en toen mocht de boer toch blijven»?4
Ja.
Zijn er de afgelopen jaren boerderijen opgekocht of zijn er vergunning geweigerd op basis van het oude AERIUS-model, die in het nieuwe model niet zouden worden geweigerd of niet zouden worden opgekocht? Zo ja, om hoeveel vergunningen gaat het dan?
Jaarlijks wordt AERIUS Calculator geactualiseerd om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Hierbij worden bijvoorbeeld de meest recente emissiegegevens verwerkt, waarmee de effecten van doorgevoerd beleid terug te zien zijn.
De in AERIUS Calculator berekende depositiebijdrage is niet het enige waar het bevoegd gezag op toetst bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Ook de staat van instandhouding van de natuur wordt betrokken. Mede hierdoor zal de impact van de actualisatie op de beslissing om een vergunning te verlenen of te weigeren beperkt zijn.
Kunt u een kaartbeeld maken en aangeven waar het model leidt tot een berekend stikstofverschil van meer dan 10 mol per hectare per jaar?
In het actualisatierapport5 dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd, zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie.
Is het AERIUS-model juridisch houdbaar voor vergunningverlening nu duidelijk is dat een verschillende berekeningsmethodiek leidt tot andere uitkomsten voor het wel of niet verlenen van vergunningen?
Het actualiseren van AERIUS is nodig om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Dit is een juridisch vereiste. Op dit moment is AERIUS Calculator het best beschikbare instrument om de depositiebijdrage van individuele projecten in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
De resultaten van een berekening in AERIUS Calculator zijn in het proces van vergunningverlening ondersteunend bij het opstellen van de passende beoordeling. Het besluit van het bevoegd gezag over een vergunningaanvraag is dus gebaseerd op een bredere afweging dan enkel de berekening.
Klopt het dat in het nieuwe model er een afkapgrens is van 25 kilometer, zodat op plekken die verder dan 25 kilometer van een Natura 2000-gebied zijn verwijderd vergunningen met onbeperkte stikstofuitstoot kunnen worden afgegeven?
Bij een depositieberekening van een plan of project met AERIUS Calculator wordt een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd. Op grotere afstand is de depositie niet met voldoende zekerheid toe te rekenen aan een individuele bron of individueel project.
Er zijn plekken in Nederland waar geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer liggen. Dit betekent echter niet dat er ongelimiteerd stikstof kan worden uitgestoten op die locatie. Hiervoor geldt bijvoorbeeld ook milieuwetgeving.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek in week acht (afzonderlijk) beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat miljoenen overheidsgeld op het spel staan na het stilleggen van een biomassacentrale in Gelderland |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen overheidsgeld op het spel na stilleggen Gelderse biomassacentrale»?1
Ja.
Klopt het dat de biomassacentrale Primco BMC Duiven al sinds september 2022 stilligt vanwege financiële problemen als gevolg van onder andere sterk gedaalde subsidie-inkomsten en stijgende gasprijzen, terwijl de fabriek pas sinds medio 2020 operationeel is?
Ja.
Is het volgens u goed financieel beheer dat Primco BMC Duiven in contracten met haar afnemers het risico van prijsschommelingen in de energiemarkt niet heeft afgedekt, terwijl de business case van Primco BMC Duiven voor een belangrijk deel gebaseerd lijkt op de subsidie voor biomassaprojecten, die expliciet afhankelijk is van de hoogte van energieprijzen?
Het is aan ondernemers om keuzes te maken over hun onderneming en het omgaan met risico’s. In het algemeen is het verstandig om dusdanige afspraken te maken dat de prijs voor de afname van warmte meebeweegt met de marktprijs, die wordt afgeleid van de marktindex voor aardgas. Daarnaast is het aan te bevelen om, waar mogelijk, de risico’s op toekomstige prijsstijgingen van biomassa vooraf af te dekken.
Zijn er bij de subsidieverlening aan Primco BMC Duiven door de overheid en de sector lessen getrokken en meegenomen uit het faillissement van een soortgelijke fabriek op dezelfde locatie in 2014?
De installatie die op het terrein op Duiven stond betrof een Torrefactie installatie. Dat is een innovatieve techniek om diverse soorten biomassa zo te bewerken dat het lijkt op kolen, zodat het beter inzetbaar is voor vervolgprocessen. De huidige installatie verbrandt biomassa om de warmte nuttig te gebruiken voor het drogen van producten. Dit is een wezenlijk andere installatie.
Op welke wijze zijn de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer gedaan in het rapport «Steun aan grote ondernemingen – leren van het verleden» van 26 juni 2020 toegepast bij het verlenen van overheidsgeld voor de totstandkoming van de biomassacentrale Primco BMC Duiven?
Deze zijn niet toegepast omdat het hier niet gaat om specifieke steun aan grote ondernemingen, maar de ondersteuning via generieke maatregelen (SDE+ en MIA/VAMIL) aan specifieke projecten. Overigens is de SDE+ aanvraag voor dit project in 2017 toegekend, ruim voor het rapport verschenen is.
Hoeveel overheidsgeld is er in totaal besteed aan de bouw en exploitatie van deze biomassacentrale in Duiven?
Vanuit het rijk is circa 900.000 euro investeringssteun gegeven via de MIA/VAMIL regeling. Voor de exploitatie is ruim 5 miljoen euro aan subsidie uitgekeerd. De afgegeven SDE+ beschikking voor dit project heeft een grootte van ruim 65 miljoen euro. Een bedrijf heeft pas recht op subsidie als er hernieuwbare energie is geproduceerd en CO2-reductie heeft plaatsgevonden. Een gedeelte van de subsidie wordt als voorschot uitgekeerd. Een deel van de 5 miljoen betreft teveel betaalde voorschotten die in mindering worden gebracht op toekomstige subsidie. Ik heb geen directe betrokkenheid bij de overige fondsen die bij hebben gedragen aan de financiering van de installatie.
Wat gebeurt er met dit overheidsgeld indien de centrale niet meer wordt opgestart?
De MIA/VAMIL had betrekking op de investering en daarvoor is aan de verplichtingen voldaan. Mocht het tot een faillissement komen, dan is voor de SDE+ de overheid schuldeiser voor het teveel betaalde overschot.
Hoe kan het dat de centrale niet meer aan de betalingsverplichtingen bij de BNG Bank kan voldoen, terwijl het moederbedrijf Perpetual Next vorig jaar nog bekend maakte dat het voor € 320 miljoen aandelen verkocht had?
Ik heb geen inzicht in de afspraken tussen dit project en zijn financiers. Meer in het algemeen is het gebruikelijk dat voor projectfinanciering een special purpose vehicle (SPV) wordt opgericht waardoor bij een faillissement de schulden niet altijd zijn te verhalen op het moederbedrijf.
Kunt u aangeven welke oplossingen er met de eigenaar worden besproken om de centrale weer operationeel te krijgen en op welke termijn daar duidelijkheid over kan worden gegeven?
Ik ben niet actief betrokken bij plannen om het project operationeel te krijgen. Vanuit het beheer van de SDE+ beschikking blijf ik wel op de hoogte van de voortgang.
Klopt het dat er meer partijen in deze sector zijn die kampen met financiële problemen door de hoge gasprijzen en de koppeling daarvan aan subsidies?
Ja, de sterke stijging van energieprijzen zijn een uitdaging voor veel bedrijven. Dit geldt zeker ook voor veel hernieuwbare warmte projecten. Het verschilt sterk tussen projecten in welke mate ze in staat zijn om de inkoopkosten voor hun biomassa te beperken en de verkoopprijs voor hun warmte door te berekenen aan hun klanten.
Dit is van belang omdat de SDE+ subsidie het verschil bedraagt tussen het basisbedrag (de vooraf ingeschatte kostprijs) en het correctiebedrag (de inschatting voor de marktprijs voor energie gebruikmakend van een vaste berekeningsmethodiek meestal gelinkt aan een marktindex).
Kunt u aangeven om hoeveel bedrijven dit gaat, welke financiële gevolgen het omvallen van deze biomassaprojecten zou hebben voor de overheden die betrokken zijn bij de realisatie ervan en wat de eventuele gevolgen van het falen van deze projecten zouden zijn voor de levering van energie?
Nee. Het betreft veel projecten met zeer specifieke bedrijfsvoeringen en afspraken zowel qua kosten of inkomsten voor de inzet van biomassa als qua opbrengsten voor de levering van warmte. Ik ben niet in detail op de hoogte van de bedrijfsvoering van al deze projecten.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat er nog meer biomassaprojecten stop moeten worden gezet vanwege financiële problemen, waarmee overheidsgeld dreigt te worden verspild?
In de regel is de rijksoverheid bij biomassa projecten vooral betrokken via een SDE-beschikking. Dit is een subsidie per eenheid geproduceerde energie in plaats van een investeringssubsidie. Het risico voor de investering ligt met name bij de ondernemers en financiers van een project. Bij het uitvoeren van de SDE-regeling ben ik in contact met ondernemers om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de SDE-regeling zo goed mogelijk aansluit bij de praktijk
Het bericht 'Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse verzekeraars tegelijk voor aanklager en rechter spelen?1
Ja.
Deelt het kabinet mijn zorgen over onterechte registraties van fraude door verzekeraars?
Het kabinet deelt met de vraagsteller dat voorkomen moet worden dat mensen onterecht geregistreerd worden als fraudeur. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Verzekeraars wisselen daarom samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. Bovendien schept het PIFI voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking, onder andere ten aanzien van het verwijderen van personen uit het register die hier onterecht in zijn opgenomen.
Wat kunnen mensen die ten onrechte op een lijst terecht zijn gekomen als fraudeur, doen om van die lijst af te komen?
Wanneer een betrokkene het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Welke stappen zet het kabinet om te voorkomen dat er naast de problematiek vanunbankables ook problematiek van uninsurables gaat ontstaan als mensen ten onrechte nooit een verzekering kunnen krijgen net als mensen die ten onrechte nergens een (zakelijke) bankrekening kunnen krijgen?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid, om waar nodig op te treden. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om op dit onderwerp nieuwe regulering te introduceren of op andere wijze actief op te treden. Ik ben niet bekend met situaties waarin personen onterecht geheel onverzekerbaar zijn.
Hoe kijkt het kabinet naar een verplichting voor verzekeraars om in alle gevallen van (een vermoeden van) fraude aangifte te doen bij de politie?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 5 van de leden Mutluer en Nijboer (2023Z011688) heb toegelicht, zal een verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen als volgens de verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Wat denkt het kabinet van een verplichting om fraudeurs in beginsel maximaal vijf jaar op een lijst te mogen zetten, in lijn met politieregisters, met uitzondering van stelselmatige fraudeurs?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 toelicht, gelden in Nederland reeds diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In dat kader mogen private organisaties alleen persoonsgegevens verwerken wanneer de AP hiervoor toestemming verleent. De bewaartermijn in het incidentenwaarschuwingssysteem is in beginsel acht jaar, tenzij zich een nieuwe aanleiding voordoet om de betrokkene te registreren. De bewaartermijn van acht jaar sluit aan bij de termijn die wettelijk is vastgelegd voor de mededelingsplicht inzake het strafrechtelijk verleden van een potentiële verzekeringnemer.7 Volgens de AP is dit een lange bewaartermijn, maar wordt de termijn wel genuanceerd door een proportionaliteitstoets bij opname in het register en een proportionaliteitstoets voor de vaststelling van de bewaartermijn in de specifieke situatie. De AP oordeelt derhalve dat dit protocol proportioneel is tot het te bereiken doel. Het kabinet hecht aan dit oordeel van de AP en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
Is het kabinet ook van mening dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat dit gebeurt?
Ik begrijp uw zorgen; het is echt zaak om te voorkomen dat betrokkenen te lichtvaardig in een register terecht komen wat mogelijk voor hen kan leiden tot vergaande gevolgen. Daarom is een goed afwegingskader met de juiste waarborgen erg belangrijk. Daar is bij de registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem op basis van het PIFI sprake van. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. Ik deel dus niet met u dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken.
Welke openheid moeten verzekeraars op dit moment geven over hun fraudelijsten? Is meer openheid over deze registers wenselijk volgens het kabinet, zodat burgers beter in staat zijn om hun inzage- en rectificatierechten te gebruiken en zaken recht te zetten?
Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem worden opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP vindt het voldoende aannemelijk dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. De werking van het PIFI volgt uit de vergunning van de AP en is daarmee als voldoende transparant.
Op grond waarvan kunnen instellingen zoals banken en verzekeraars klanten weigeren?
Banken en verzekeraars zijn niet verplicht om klanten te accepteren en hebben in beginsel de vrijheid om een klant te weigeren. Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen vanwege een afweging dat bepaalde kenmerken van die klant een te hoog risico vormen. De vraag of al dan niet sprake is van een te hoog risico hangt af van de bedrijfsstrategie van de bank of verzekeraar. Enige uitzondering in de verzekeringsbranche betreft de acceptatieplicht van zorgverzekeraars ten aanzien van de basiszorgverzekering.
Hoe wordt voorkomen dat klanten worden geweigerd op discriminatoire gronden, zoals beroep of leeftijd?
Het discriminatieverbod is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit discriminatieverbod is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarin is opgenomen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod geldt voor belangrijke horizontale rechtsverhoudingen, zoals bij het aanbieden van goederen en diensten waaronder ook verzekeren valt. Een soortgelijk verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is opgenomen in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Op grond van deze wetgeving is direct onderscheid op grond van de genoemde persoonskenmerken in principe verboden. Voor indirect onderscheid, te weten onderscheid op basis van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze dat personen op grond van één van de genoemde persoonskenmerken in vergelijking met andere personen bijzonder treft, geldt dat dit niet verboden is als voor het onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel dient, de middelen voor het bereiken van dat doel passend en ook noodzakelijk (proportioneel) zijn en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kan beoordelen of de weigering van een klant een relatie heeft met een beschermd persoonskenmerk en zo ja, of daarbij sprake is van een gerechtvaardigd dan wel een ongerechtvaardigd onderscheid.
Beroep en leeftijd zijn geen wettelijke discriminatiegronden wat betreft het weigeren van klanten. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn zij niet opgenomen als kenmerken waarop een verboden onderscheid gemaakt kan worden. Discriminatie op leeftijd is wel verboden ten aanzien van aspecten gerelateerd aan werk, op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Die wet heeft echter geen betrekking op het al dan niet weigeren van klanten door verzekeraars.
Is het kabinet van mening dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, in principe een autoverzekering zou moeten kunnen krijgen?
Hoewel het onwenselijk kan zijn als iemand in het geheel geen autoverzekering kan afsluiten, hebben verzekeraars, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, in beginsel de vrijheid om klanten te weigeren. Verzekeraars zijn immers niet verplicht om klanten te accepteren. Ik heb geen aanwijzingen dat er mensen zijn in de situatie die u schetst die geen autoverzekering zouden kunnen afsluiten. Ik wijs tevens op de mogelijkheid om een autoverzekering af te sluiten bij de Vereende. Deze verzekeraar richt zich in het bijzonder op personen die om uiteenlopende redenen lastig een verzekering kunnen afsluiten bij andere verzekeraars. Aanvragen voor een autoverzekering zullen door de Vereende onder vrijwel alle omstandigheden worden geaccepteerd.
Wat is het oordeel van het kabinet over een situatie waarin iemand die reeds is verzekerd voor een auto, een andere (elektrische, tweedehands) auto koopt, maar vervolgens opeens wordt geweigerd omdat deze persoon volgens de verzekeraar een te hoge leeftijd heeft terwijl de verzekering gewoon had kunnen doorlopen als diegene de vorige auto had aangehouden?
Hetgeen ik hierover heb geantwoord op vraag 9 en 10 ten aanzien van het weigeren van klanten is op dezelfde wijze van toepassing op beslissingen van verzekeraars om een bepaalde verzekering al dan niet te verlengen.
Acht het kabinet het wenselijk dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, geweigerd kan worden voor een autoverzekering, enkel en alleen op grond van leeftijd? Zo nee, wat doet het kabinet om deze weigeringen tegen te gaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9 en 10. Sommige verzekeraars hanteren een leeftijdsgrens voor het afsluiten van een autoverzekering en bij sommige verzekeraars moeten ouderen een hogere premie betalen. Maar mijn beeld is dat ouderen bij diverse verzekeraars een autoverzekering af kunnen sluiten.
Hoe kijkt het kabinet naar het weigeren van een potentiële klant enkel op grond van leeftijd of beroep in relatie tot de Wet gelijke behandeling en artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 13.
Waar kan iemand die enkel en alleen op grond van leeftijd of beroep wordt geweigerd, of dat vermoeden heeft, terecht om op een laagdrempelige manier een klacht in te dienen, dus anders dan bij een rechter?
Als iemand het niet eens is met een afwijzing op grond van leeftijd of beroep kan hij allereerst een klacht indienen via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Ook is het mogelijk een klacht voor te leggen aan het Kifid of de SKGZ. Omdat leeftijd en beroep niet zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid alleen ziet op aspecten die aan werk zijn gerelateerd, is het College voor de rechten van mens niet bevoegd hierover te oordelen. Uitsluiting op grond van leeftijd of beroep kan wel ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. De rechter zal gelet op de contracteervrijheid van verzekeraars (zie het antwoord op vraag8 in zo’n geval naar verwachting terughoudender toetsen dan bij onderscheid op de persoonskenmerken die wel bijzondere bescherming genieten op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
De registratie van fraudeurs door verzekeraars |
|
Henk Nijboer (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk»?1
Ja.
Mogen verzekeraars zelf een lijst van fraudeurs bijhouden? Zo ja, waarom en welke wet- of regelgeving staat dit toe of stelt hier voorwaarden aan? Zo nee, waarom niet?
Verzekeraars wisselen samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Met het incidentenwaarschuwingssysteem geven verzekeraars dus invulling aan een wettelijke verplichting.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Het PIFI schept voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking. Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. De AP heeft geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is.
Weten verzekerden als zij door een verzekeraar aangemeld worden bij het zogeheten Extern Verwijzingsregister? Zo ja, hoe worden zijn daarvan op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom weten zij dat niet?
Ja, verzekeraars stellen de betrokkene daar in beginsel van op de hoogte. Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem zijn opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP heeft geconcludeerd dat het voldoende aannemelijk is dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie.
Hoeveel klachten zijn er de afgelopen vijf jaar door verzekerden over plaatsing in het register bij het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) ingediend en in hoeveel gevallen was het oordeel dat een verzekerde ten onrechte in dat register stond? Welke andere mogelijkheden hebben verzekerden nog meer om zich tegen plaatsing in het register te verzetten?
In 2021 heeft het Kifid 102 klachten gericht tegen verzekeraars behandeld met betrekking tot registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem. Bij 17% van deze klachten heeft de geschillencommissie (in een uitspraak) de betrokkene geheel (4%-punt) of deels (13%-punt) in het gelijk gesteld. In 2022 heeft het Kifid 135 klachten gericht tegen verzekeraars behandeld. De geschillencommissie heeft dat jaar (in een uitspraak) bij 21% van deze klachten de betrokkene geheel (3%-punt) of deels (18%-punt) in het gelijk gesteld. In beide jaren heeft het Kifid in iets meer dan de helft van de gevallen de klacht opgelost via bemiddeling. Dat wil zeggen dat een oplossing is gevonden naar tevredenheid van de betrokkene en de verzekeraar. Deze oplossingen kunnen heel verschillend zijn, waaronder het verkorten van de duur van de registratie. In de overige situaties zijn de klachten ongegrond verklaard of om een andere reden afgelopen (bijvoorbeeld bij het tussentijds intrekken van de klacht door de betrokkene). Kifid beschikt niet over dergelijke (betrouwbare) informatie over het aantal klachten van betrokkenen voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Wanneer een persoon het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem, kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Kifid, dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Acht u het begrijpelijk dat verzekeraars geen aangifte doen van fraude maar de voorkeur geven aan het via het register kunnen opleggen van eigen maatregelen? Zo ja, waarom en acht u dit ook wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Als volgens een verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector, dan zal de verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Deelt u de mening dat strafbare feiten zoals fraude bij voorkeur via het strafrecht aangepakt zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een aanpak van criminaliteit, zoals verzekeringsfraude, is pas effectief als de repressie via het strafrecht wordt voorafgegaan door effectieve preventie. De inzet van verzekeraars is hierop gericht en vult de aanpak aan. Uiteraard moeten er zowel bij de strafrechtelijke repressie als preventie goede rechtswaarborgen zijn. Die zijn er in mijn ogen en in die van de AP ook. In dit kader vind ik het daarom goed dat het uitgangspunt in het PIFI is dat een verzekeraar aangifte doet van strafbare feiten. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 ook toelicht, heb ik er echter ook begrip voor dat verzekeraars niet altijd over gaan tot aangifte vanwege onder andere proportionaliteitsoverwegingen.
Deelt u de mening dat er betere regels en waarborgen moeten komen voor het bijhouden van een register van fraudeurs door verzekeraars? Zo ja, aan welke regels en waarborgen denkt u en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat deel ik niet met u. Er zijn diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Voor het verwerken van zulke persoonsgegevens door private organisaties zoals verzekeraars moet de AP onder meer een vergunning verlenen. De AP toetst in dat kader of behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat dit het geval is. Ik vind het PIFI een voorbeeld dat laat zien dat de verwerking van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard kan, binnen de gestelde wettelijke waarborgen.
Het bericht 'Rekening geblokkeerd na gift aan kleinzoon, bank belooft beterschap' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat vindt u van de handelwijze van de Rabobank dat direct wordt overgegaan tot het automatisch blokkeren van een particuliere rekening na een overboeking aan een bij de bank onbekend rekeningnummer, zoals beschreven in het artikel «Rekening geblokkeerd na gift aan kleinzoon, bank belooft beterschap»?1
Over deze individuele casus kan ik geen uitspraken doen, omdat ik niet bekend ben met de details van de zaak. In het algemeen kan ik wel aangeven dat het automatisch blokkeren van een rekening mij niet proportioneel lijkt vanwege het enkele feit dat de tegenrekening onbekend is.
Is volgens u een overboeking naar een onbekend rekeningnummer een «ongebruikelijke transactie» waarvoor vanuit de poortwachtersrol van de bank dergelijke maatregelen gerechtvaardigd zijn?
Uit de uitspraak van het Kifid2 begrijp ik dat in deze casus de bank niet handelde op grond van verplichtingen als poortwachter uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), maar de rekening heeft geblokkeerd vanwege vermoedens van bancaire fraude. De bank handelde in dit geval dus niet vanuit haar poortwachtersrol. Dit is desgevraagd ook bevestigd door de Rabobank. Banken volgen transacties om bancaire fraude te voorkomen.3 Hierbij kan gedacht worden aan bankhelpdeskfraude, phishing en spoofing. Banken gebruiken verschillende indicatoren om vermoedens van fraude vast te stellen. Deze indicatoren kunnen per bank verschillen. Een van deze indicatoren kan bijvoorbeeld het overboeken naar een onbekend rekeningnummer zijn. Een combinatie van indicatoren kan leiden tot vermoedens van bancaire fraude bij een bank. In zo’n geval kan de bank bijvoorbeeld de transactie tegenhouden of de rekening (tijdelijk) blokkeren. Ik vind het belangrijk dat klanten daarover zo snel mogelijk worden geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat de Rabobank de klant er niet van op de hoogte heeft gesteld dat de rekening werd geblokkeerd?
Indien de bank overgaat tot het blokkeren van een rekening, vind ik het belangrijk dat de bank de klant daarvan tijdig op de hoogte stelt. In de uitspraak van het Kifid lees ik dat de Rabobank inmiddels eraan werkt haar systeem zo in te richten dat rekeninghouders bij een blokkade zo snel als mogelijk worden geïnformeerd.
Bent u van mening dat uit de communicatie van de bank blijkt dat men bezig is met etnische profilering?
Ik vind het uitermate belangrijk dat banken hun (fraudedetectie)systemen zo inrichten dat er geen etnische profilering kan plaatsvinden. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 aangeef, kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Ik lees in de uitspraak van het Kifid dat in dit geval niet is komen vast te staan dat de bank zich schuldig heeft gemaakt aan etnisch profileren.
Kunt u nagaan of het vaker voorkomt dat bankrekeningnummers bij de Rabobank onbekend zijn?
De Rabobank geeft desgevraagd aan dat niet alle rekeningnummers waar een overboeking naar plaats vindt bekend zijn bij de bank. Dat kan zijn doordat het bijvoorbeeld gaat om een zeer recent geopende rekening of om een (buitenlands) rekeningnummer waar nog niet eerder naar is overgemaakt. Of het vaker voorkomt dat bankrekeningnummers bij de Rabobank onbekend zijn kan de Rabobank niet zeggen omdat hierover geen data worden bijgehouden.
Kunt u nagaan of een overboeking aan een onbekend bankrekeningnummer bij de Rabobank altijd automatische blokkering tot gevolg heeft en zo niet, waarom dat in dit geval wel zo was?
De Rabobank geeft desgevraagd aan dat haar transactiemonitoring werkt met indicatoren om fraude bij bancaire transacties te detecteren. Het is volgens de Rabobank bij potentiële fraude afhankelijk van de casus of een alert gegenereerd wordt waardoor de transactie wordt tegengehouden of de rekening van de klant (tijdelijk) wordt geblokkeerd. Verder geeft de Rabobank aan dat indien een alert wordt gegenereerd bij een transactie, een medewerker van de bank de betaling onderzoekt om te bepalen of de transactie uitgevoerd kan worden. Dit betekent dat rekeningen niet automatisch worden geblokkeerd.
Zijn er afspraken met de banken over wanneer men overgaat tot automatische blokkering van een rekening? Zo ja, worden ze naar uw mening dan goed toegepast? Zo nee, deelt u de mening dat hierover afspraken moeten worden gemaakt?
Banken hebben een belangrijke rol in het veilig houden van het betalingsverkeer en nemen daarom maatregelen om fraude te voorkomen om zo hun klanten te beschermen. Dankzij de kennis en kunde die banken hebben over bancaire fraude en hun klanten kunnen zij zelf beslissen wat hun beleid is op het gebied van fraudedetectie via een risicogebaseerde aanpak. Er zijn geen afspraken met de banken over wanneer men overgaat tot automatische blokkering van rekeningen bij de detectie van bancaire fraude. Ik vind het belangrijk dat de bank maatregelen neemt om de klant te beschermen tegen mogelijke fraude. Daarbij kan het voorkomen dat een rekening tijdelijk wordt geblokkeerd als er bepaalde indicatoren of een combinatie van indicatoren worden gesignaleerd die kunnen wijzen op een frauduleuze transactie.
Zijn er afspraken met de banken over het al dan niet gebruik van een algoritme waarop profilering plaatsvindt? Zo ja, worden ze naar uw mening goed toegepast? Zo nee, bent u van mening dat hierover afspraken moeten worden gemaakt?
Ik vind het van belang dat het betalingsverkeer toegankelijk en veilig is. Banken moeten daarom acties ondernemen om mogelijke fraude te detecteren en te voorkomen, met het doel hun klanten te beschermen. Hiervoor is ook regelmatig door uw Kamer aandacht gevraagd. Vooropgesteld moet worden dat banken zich daarbij houden aan het geldende wettelijk kader. Als het gaat om het gebruik van algoritmen en verwerking van persoonsgegevens, geldt het wettelijk kader op het gebied van mensenrechten, waaronder het recht op bescherming van persoonsgegevens. Dit is onder meer uitgewerkt in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en daarop gebaseerde regelgeving. Het is aan de aangewezen toezichthouders of de rechter om te bepalen in hoeverre banken zich aan deze wetgeving houden. Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 4 vind ik het uitermate belangrijk dat banken hun fraudedetectiesystemen zo inrichten dat er geen etnische profilering kan plaatsvinden. Ik zal daarom bij de uitwerking van de motie van het lid Azarkan (DENK) over de risicoselecties die banken ter implementatie van de Wwft gebruiken ook kijken naar fraudedetectie bij banken.4
Is er naar uw mening een taak voor de Minister van Financiën om te voorkomen dat banken (onbedoeld) etnisch profileren? Zo ja, hoe denkt u deze taak te gaan invullen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'EY-accountants leveren licentie in vanwege Wirecard-echec' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Hoe vaak komt het in Nederland voor dat accountants vrijwillig hun licentie inleveren?1
Het artikel van het Financieel Dagblad (FD) waarnaar wordt verwezen, beschrijft dat vier accountants van EY Duitsland vrijwillig hun licentie hebben ingeleverd naar aanleiding van een onderzoek van de Duitse toezichthouder in het kader van de Wirecard zaak. Nederland kent geen licenties, maar beroepstitels: Accountant-Administratieconsulent (AA) en registeraccountant (RA). Daarnaast zijn accountantsorganisaties die wettelijke controles wensen te verrichten vergunningplichtig. Deze beroepstitels zijn wettelijk beschermd en slechts voorbehouden aan hen die ingeschreven staan in het register van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA). In het register van de NBA stonden per 31 december 2021 in totaal 22.626 accountants ingeschreven. Ten opzichte van het voorgaande jaar waren in totaal 610 accountants uit het register gehaald, waarvan 536 personen zelf hun beroepstitel hebben ingeleverd. Daar kunnen verschillende redenen aan ten grondslag liggen, zoals een pensionering.
Hoe vaak komt het in Nederland voor dat licenties van accountants door de toezichthouder worden ingetrokken?
De Autoriteit Financiële markten (AFM) heeft enkel een mandaat als toezichthouder op accountantsorganisaties en beschikt daarom niet over de mogelijkheid om beroepstitels van individuele accountants in te trekken. Als de AFM van mening is dat een accountant niet (meer) over een beroepstitel zou mogen beschikken, kan de AFM een tuchtklacht indienen bij de Accountantskamer. De Accountantskamer kan in een uitspraak besluiten de inschrijving van een accountant in het beroepsregister (tijdelijk) door te laten halen door het bestuur van de NBA. Ook andere private personen en rechtspersonen, zoals de NBA, kunnen klachten indienen bij de tuchtrechter. In het jaar 2021 heeft de Accountantskamer in totaal 18 keer een uitspraak gedaan in een tuchtzaak waarbij een doorhaling in het accountantsregister is opgelegd, variërend in duur van 1 maand tot 2 jaar.2 Ten slotte kan het bestuur van de NBA de inschrijving van een accountant in het beroepsregister doorhalen op basis van andere specifieke wettelijke gronden, zoals het overlijden van de ingeschrevene of bepaalde rechterlijke uitspraken.3
Welke lessen worden er door de Nederlandse toezichthouder getrokken uit de affaire met Wirecard in Duitsland?
Het toezicht van de AFM op accountantsorganisaties en verslaggeving van beursgenoteerde bedrijven draagt bij aan betrouwbare en relevante (niet-)financiële informatievoorziening.4 Toezicht kan echter niet alle incidenten voorkomen. Voor wettelijke controles bij organisaties van openbaar belang, zoals beursgenoteerde ondernemingen, gelden aanvullende kwaliteitswaarborgen, waaronder een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling en strenge onafhankelijkheidsvereisten. In toezichtonderzoeken van de AFM wordt teruggekeken naar werkzaamheden die in het verleden zijn verricht, waardoor het mogelijk blijft dat ongewenste situaties – bijvoorbeeld een zaak als Wirecard – aan het licht komen.
Kunt u aangeven of een Duitse accountant die ofwel zijn licentie vrijwillig heeft ingeleverd, of waarvan de licentie is ingetrokken, wel in Nederland of een ander EU-land aan de slag kan gaan?
Een buitenlandse accountant die in Nederland als AA of RA wil werken dient lid te zijn van de NBA, een Verklaring Omtrent het Gedrag Natuurlijke personen aan te vragen en te beschikken over een Verklaring van Vakbekwaamheid. De NBA is verantwoordelijk voor de afgifte van de Verklaring van Vakbekwaamheid. Aan accountants binnen de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte wordt deze verklaring uitsluitend afgegeven als de accountant in zijn eigen land, op basis van de daar gevolgde opleiding, bevoegd is tot het verrichten van wettelijke controles. Een Duitse accountant die ofwel zijn licentie vrijwillig heeft ingeleverd, of waarvan de licentie is ingetrokken, is niet bevoegd tot het verrichten van wettelijke controles. In dat geval zal de NBA geen Verklaring van Vakbekwaamheid afgeven, waardoor het voor deze accountant niet mogelijk is om in Nederland als AA of RA werkzaam te zijn.
Deelt u onze mening dat voor een adequate controle op mogelijke fraude door bedrijven (een expliciete taak van een accountants bij het controleren van de boeken), zij hun kennis en onafhankelijkheid moeten kunnen borgen?
Ik deel deze mening zeker. Voor de taakuitoefening van een accountant gelden strikte gedrags- en beroepsregels. Daaronder vallen de fundamentele beginselen van objectiviteit, professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Zo regelt het fundamentele beginsel van objectiviteit dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden.5 Onafhankelijkheid is een aspect van objectiviteit en is vereist bij de uitvoering van assurance-opdrachten.6 Dit geldt ongeacht het onderwerp of thema waaraan de accountant in het kader van een accountantscontrole aandacht moet geven. Bij de controle op mogelijke fraude door bedrijven is het dus van belang dat de onafhankelijkheid van de accountant adequaat geborgd is.
Het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid regelt dat de accountant zijn kennis, inzichten en vaardigheden op het niveau houdt dat vereist is om een professionele dienst op een adequate wijze te kunnen verlenen.7 Regels over Permanente Educatie (PE) geven nadere invulling aan het fundamentele beginsel vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Deze regels gelden ook voor de controle op mogelijke fraude. De verplichting tot PE houdt in dat een accountant aan zijn kennis en vaardigheden moet werken om de beroepstitel te kunnen blijven behouden. Dit wordt in een portfolio vastgelegd. Daarnaast moeten openbaar accountants, intern accountants en overheidsaccountants die werkzaamheden (gaan) verrichten ten behoeve van de controle van een jaarrekening elke twee jaar een kennistoets afleggen. Ten slotte is er elk jaar een verplicht onderwerp waar een accountant minimaal acht uur studietijd aan moet besteden. Voor 2023 is dat het thema duurzaamheid.
Welke regels zijn er voor accountants met betrekking tot het zitting nemen in de Raden van Toezicht van voormalige klanten?
In de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) is bepaald dat de persoon die als externe accountant verantwoordelijk is geweest voor het uitvoeren van een wettelijke controle, na het beëindigen van zijn werkzaamheden als externe accountant bij die controlecliënt gedurende een periode van ten minste een jaar geen functie aanvaardt als beleidsbepaler bij die controlecliënt, lid van het auditcomité of een orgaan met gelijksoortige taken van die controlecliënt, of als lid van het toezichthoudende orgaan van die controlecliënt. Indien de controlecliënt een organisatie van openbaar belang is, bedraagt deze periode ten minste twee jaren.8 Daarnaast gelden er vergelijkbare door de NBA opgestelde beroepsregels voor bepaalde accountants die weliswaar niet verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de wettelijke controle, maar daar wel nauw bij betrokken zijn geweest.9 Ten slotte kunnen de beroepsregels van de NBA in bepaalde gevallen de uitvoering van opdrachten verbieden als andere accountants die daar eerder bij betrokken waren, een belangrijke functie, zoals bestuurder, lid van het auditcomité of in een andere functie van waaruit hij invloed van betekenis op het assurance-object kan uitoefenen, zijn gaan vervullen bij een cliënt waarvoor de opdracht eerder werd uitgevoerd.10
Voor zover deze regels niet of niet langer van toepassing zijn en de voormalige klant van de accountant een rechtspersoon is, dan geldt de algemene norm om tegenstrijdige belangen te mitigeren. Dit betekent dat een commissaris of toezichthouder niet mag deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming of organisatie.11
Klopt het dat een accountant zijn licentie kan behouden, terwijl hij of zij zich praktisch nauwelijks meer met accountancy bezighoudt, om bijvoorbeeld later dit vak weer op te pakken?
Bij vraag 5 heb ik een aantal fundamentele beginselen uit de gedrags- en beroepsregels van de NBA uiteengezet waar een accountant zich aan moet houden. Een accountant die voornemens is een opdracht uit te gaan voeren, zal zich op grond van deze regels af moeten vragen of hij over de vakbekwaamheid beschikt om de opdracht uit te voeren. Als dit niet het geval is, bijvoorbeeld doordat de betreffende accountant zich niet of nauwelijks met accountancy bezighoudt, dan kan de accountant daar door middel van het tuchtrecht op worden aangesproken of civielrechtelijk voor aansprakelijk worden gesteld.
Klopt het dat een accountant ontheffing kan krijgen van de verplichting tot het bijhouden van vakkennis als hij of zij minder dan 200 uur per kalenderjaar accountantswerkzaamheden uitvoert, terwijl hij of zij wel de licentie behoudt?
Nee. Deze mogelijkheid bestond tot 2021 op basis van oude regels voor het bijhouden van vakkennis. Deze ontheffingsmogelijkheid gold nadrukkelijk niet voor accountants die in het openbare beroep werkzaam waren bij de uitvoering van wettelijke controles, andere assurance-opdrachten en opdrachten tot het samenstellen van jaarrekeningen. Inmiddels is een fundamenteel ander systeem ingevoerd ten aanzien van het bijhouden van vakkennis, waardoor de uitzondering waar in deze vraag naar wordt verwezen niet meer geldt.
Indien het antwoord op de vragen 7 en 8 «ja» is, acht u dat gewenst in een zeer aan verandering onderhevig zijnde maatschappelijk context waarbinnen een accountant opereert?
Ik ben van mening dat de eisen die worden gesteld aan de vergunningverlening door de AFM, gedrags- en beroepsregels van de NBA, de werking van het tuchtrecht en eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid voldoende waarborgen bieden voor een adequate uitvoering van opdrachten door accountants.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Commissiedebat over Accountancy op 30 maart 2023?
Ja.
Het niet-vervolgen van doodsbedreigers |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat iemand die mij met de dood bedreigde geen straf, maar een reprimandegesprek krijgt?1
Ik ben bekend met de beslissing van het Openbaar Ministerie om de betreffende bedreiger niet te vervolgen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat iemand die zegt «als ik jou tegenkom krijg jij een kogel door je hoofd heen» geen enkele straf maar slechts een foei-gesprek bij de politie krijgt? Zo nee, waarom niet?
Ik wil vooropstellen dat bedreigingen, en in het bijzonder bedreigingen van volksvertegenwoordigers, absoluut niet thuis horen in onze samenleving. Dit ondermijnt onze democratie. Ik kan mij voorstellen dat dit een enorme impact heeft op de heer Wilders. Dit heeft dan ook mijn volste aandacht als Minister van Justitie en Veiligheid. U vraagt mij echter om in te gaan op een beslissing van het Openbaar Ministerie in een individuele zaak. Als Minister van Justitie en Veiligheid kan ik niet ingaan op individuele zaken, dit om politieke bemoeienis te voorkomen. Dat geldt niet alleen hier en in dit soort zaken, maar in alle individuele zaken van het Openbaar Ministerie.
De keuze om een strafbaar feit op een bepaalde manier af te doen is aan het Openbaar Ministerie; meer in het bijzonder aan de desbetreffende officier van justitie. Daarbij maakt de officier van justitie een beslissing op grond van de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij speelt de identiteit of politieke kleur van de volksvertegenwoordiger geen enkele rol. Het Openbaar Ministerie heeft mij verzekerd dat aangiftes over bedreigingen tegen volksvertegenwoordigers altijd en zonder uitzondering met de grootste zorgvuldigheid worden beoordeeld.
Bent u het ermee eens dat het bij een doodsbedreiging onacceptabel is dat de Officier van Justitie stelt dat er een «betere oplossing is dan straf»? Waarom heeft het Openbaar Ministerie (OM) veel sympathie voor de dader en niet voor het slachtoffer van bedreigingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe past dit besluit van het OM in uw toezegging dat de strijd tegen bedreigingen van politici geïntensiveerd wordt?
Ik kan u verzekeren dat ik onverkort achter mijn toezegging blijf staan. De heer Wilders heeft het recht om, net als iedere volksvertegenwoordiger, in vrijheid zijn standpunten en mening te verkondigen. Dat recht moet door ons allen worden beschermd. Ik heb mede daarom meerdere malen aangegeven dat de versterking en de hervorming van het stelsel bewaken en beveiligen urgent is en daarmee een van mijn prioriteiten is. In mijn brief van 1 november 20222 heb ik uw Kamer nog geïnformeerd over de voortgang van deze versterking.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 kan ik mij niet uitlaten over individuele beslissingen van het Openbaar Ministerie, om politieke bemoeienis te voorkomen.
Herinnert u zich mijn recente vorige vragen waar het OM besloot iemand die mij bedreigde met de tekst: «Kga vrijdag met mijn school naar de Tweede Kamer, knoop voor je dat je er dan ni bent want deze Turken slaan je dood», eveneens niet te vervolgen? Bent u ermee bekend dat het OM bij mij veel vaker besluit mensen die me met de dood bedreigen niet te vervolgen en straffen? Wat is uw oordeel daarover?
Het is van het grootste belang dat volksvertegenwoordigers in veiligheid hun werk kunnen doen. Ik heb hierover regelmatig contact met het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie beoordeelt aangiftes over bedreigingen tegen volksvertegenwoordigers altijd en zonder uitzondering met de grootste zorgvuldigheid. Daarbij speelt de politieke voorkeur van de volksvertegenwoordiger geen rol. De keuze om een strafbaar feit op een bepaalde manier af te doen is aan het Openbaar Ministerie; meer in het bijzonder aan de desbetreffende officier van justitie. Daarbij maakt de officier van justitie een beslissing op grond van de feiten en omstandigheden van het geval. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op individuele zaken om politieke bemoeienis te voorkomen. Dat geldt niet alleen hier en in dit soort zaken, maar in alle individuele zaken van het Openbaar Ministerie.
Kunt u uitleggen waarom personen die u als premier en u als vicepremier bedreigen altijd hard worden aangepakt en gestraft en vaak zelfs van hun bed worden gelicht, terwijl mensen die mij met de dood bedreigen vaker een foei-gesprek krijgen?
De politieke voorkeur van de bedreigde volksvertegenwoordiger mag nooit een rol spelen bij de beslissing of er vervolging wordt ingesteld. Het Openbaar Ministerie heeft mij bevestigd zich continu volop in te zetten om bedreigingen van volksvertegenwoordigers te onderzoeken en waar mogelijk te vervolgen. Het Openbaar Ministerie doet dit met uiterste zorgvuldigheid. Welke afdoening in een individueel geval passend is, wordt door het Openbaar Ministerie beoordeeld op grond van de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij speelt de identiteit of politieke kleur van de volksvertegenwoordiger geen rol.
Deelt u de mening dat hier sprake is van pure rechtsongelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom worden bedreigers van de premier en vicepremier, zijnde politici van VVD en D66-huize strenger gestraft en anders behandeld dan de leider van de grootste oppositiepartij PVV? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat heeft het voor zin voor mij om aangifte te doen als het resultaat is dat mensen die mij met de dood bedreigen vaak niet vervolgd worden?
Ik ben mij ervan bewust dat u wekelijks bedreigingen ontvangt en wil hier nogmaals benadrukken dat bedreigen, en in het bijzonder bedreigingen van volksvertegenwoordigers, absoluut niet thuis hoort in onze samenleving. Dit ondermijnt onze democratie, en heeft bovendien een enorme impact op de volksvertegenwoordigers zelf. De heer Wilders heeft het recht, net als iedere volksvertegenwoordiger, in vrijheid zijn standpunten en mening te verkondigen. Daar zal ik mij altijd voor inzetten.
Het Openbaar Ministerie en de politie zetten zich continu in om bedreigingen van volksvertegenwoordigers te onderzoeken en waar mogelijk te vervolgen. Het Openbaar Ministerie heeft mij verzekerd dat aangiftes over bedreigingen tegen volksvertegenwoordigers altijd en zonder uitzondering met de grootste zorgvuldigheid worden beoordeeld.
Wat betreft de AIVD: de AIVD heeft mij laten weten dat hij vanuit de onderzoeksgebieden kijkt of er concrete of voorstelbare dreigingen zijn tegen een persoon, object of dienst die valt in het zogenoemde Rijksdomein. De AIVD stelt in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen dreigings- en risicoanalyses op. De inlichtingen van de AIVD dragen bij aan het stelstel dat onder meer politici, bewindspersonen en diplomatieke objecten bewaakt en beveiligt. Ook kan de AIVD in onderzoeken aanlopen tegen een persoon of organisatie die zich mogelijk schuldig maakt aan strafbare feiten. De AIVD kan dan een ambtsbericht uitbrengen aan het Openbaar Ministerie, zodat het Openbaar Ministerie indien nodig kan acteren.
Over het kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten doet de AIVD in het openbaar geen uitspraken.
Wat voor signaal geeft u aan de bijna duizend personen die mij vorig jaar met de dood bedreigden en de mullahs die afgelopen jaren verschillende fatwa’s over mij hebben uitgesproken met de oproep mij te vermoorden, en de mensen die dat ook overwegen te doen, als ze zien dat doodsbedreigingen aan mij vaak onbestraft blijven en de daders er zonder straf mee wegkomen? Realiseert u zich dat dit de veiligheid van mij en mijn gezin schaadt? Heeft de AIVD hier aandacht voor?
Zie antwoord vraag 9.
Het feit dat er nog altijd flitskredieten worden aangeboden in Nederland, waardoor nietsvermoedende burgers met torenhoge kosten worden geconfronteerd. |
|
Henk Nijboer (PvdA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat door een aanbieder als saldodipje.nl nog steeds flitskredieten worden aangeboden, waarbij de uiteindelijke kosten de afgesproken en wettelijk gemaximeerde rente ver te boven gaan, doordat boetes worden opgelegd voor het niet (tijdig) aandragen van een garantsteller?
Ik ben er van op de hoogte dat via de website saldodipje.nl krediet wordt aangeboden aan consumenten in Nederland. Op die website staan de algemene leenvoorwaarden, waarin staat dat een persoonlijke garantiestelling voor het krediet een van de voorwaarden is van de kredietovereenkomst. De kredietnemer dient ervoor te zorgen dat een natuurlijke persoon zich (hoofdelijk) aansprakelijk stelt. Ook is opgenomen dat er een aanvullend bedrag in rekening wordt gebracht als er niet wordt voldaan aan de vereisten betreffende de garantiesteller.1
Ik vind het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Daarom is op 1 januari 2020 de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden.2 Deze regeling heeft tot doel te voorkomen dat aanbieders vanuit het buitenland kredieten aanbieden om zo de maximale kredietvergoeding te omzeilen en hogere kosten te rekenen dan in Nederland is toegestaan. Op grond van de regeling is de maximale kredietvergoeding ook van toepassing als financiële ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, via internet krediet aanbieden aan consumenten in Nederland. De maximale kredietvergoeding is neergelegd in het Besluit kredietvergoeding en is opgebouwd uit de wettelijke rente, die op dit moment 4 procent bedraagt, met een opslag van 8 procentpunt.3 Onder de kredietvergoeding vallen alle beloningen en vergoedingen, in welke vorm ook, die de kredietgever of de leverancier van de goederen of diensten ter zake van een kredietovereenkomst bedingt, in rekening brengt of aanvaardt. In de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet is uitdrukkelijk opgemerkt dat «het voor de toepassing van deze regeling niet relevant is of de vergoeding door de aanbieder wordt aangemerkt als «rente», «leenkosten», een garantstelling (al dan niet met een externe partij) of anderszins».
Recent is een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. gepubliceerd waarin is ingegaan op de vraag of een eventuele boete wegens het niet (of niet tijdig of niet overeenkomstig de voorwaarden) aanleveren van (stukken met betrekking tot) de garantiesteller onder de totale kosten van het krediet valt.4 De rechtbank oordeelt dat uit de toelichting op het Besluit kredietvergoeding volgt dat de kosten van niet-naleving, zoals een boete, niet tot de totale kosten van het krediet moeten worden gerekend.
De rechtbank wijst er echter op dat op basis van vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven – mede gelet op het beschermingsdoel van de Consumentenkredietrichtlijn – bij de beantwoording van de vraag of kosten kunnen worden gerekend tot de totale kosten van het krediet, niet zozeer een formeel-juridische benadering dient te worden gevolgd, maar veeleer dient te worden gekeken naar de feitelijke gevolgen voor de consument. Volgens de rechtbank moet daarvoor wel aannemelijk zijn gemaakt dat aan klanten in de praktijk zo vaak een boete wordt opgelegd dat deze feitelijk de basis vormt van het verdienmodel van de kredietverstrekker en daarmee alsnog onderdeel is van de kredietvergoeding. In de casus waarop de uitspraak van 19 januari jl. zag, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet met voldoende concrete informatie is aangetoond dat de wettelijke bepaling over de maximum toegestane kredietvergoeding is overschreden. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat nog hoger beroep open.
De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. betreft een bodemprocedure volgend op een uitspraak in kort geding van 3 maart 2021, waarin de rechter twijfels uitte over de juridische basis van de Regeling aanpak flitskrediet. Aangezien de rechter in de recente uitspraak niet ingaat op dit vraagstuk, is er nu geen aanleiding om wijziging van de Regeling aanpak flitskrediet te overwegen.
Vindt u dergelijke praktijken wenselijk met oog op de consumentenbescherming, en passen deze volgens u binnen de letter én geest van de huidige wetgeving?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten op dit moment de bevoegdheid om tegen dergelijke aanbieders op te treden? Zo ja, waarom zijn dergelijke aanbieders dan nog steeds actief op de Nederlandse markt?
De AFM handhaaft sinds 2011 streng op aanbieders van flitskrediet die te hoge kosten vragengezien de schadelijke gevolgen voor consumenten. De AFM is bevoegd om handhavend op te treden op basis van de Regeling aanpak flitskrediet. De AFM doet geen uitspraken over het toezicht op en aanpak van individuele partijen.
Op welke manier zou de Wet op het financieel toezicht (Wft) en eventuele aanverwante wetgeving aangepast moeten worden om dergelijke flitskredieten met misleidende garantstellingsconstructies aan banden te leggen?
Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 1 en 2, vind ik het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Krediet moet op een verantwoorde wijze worden aangeboden. Daarom is op 1 januari 2020 ook de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden, waarmee de maximale kredietvergoeding ook geldt voor het via internet aanbieden van flitskrediet aan consumenten in Nederland door in andere lidstaten gevestigde aanbieders.
Daarnaast wordt op dit moment onderhandeld over herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet. De herziening heeft tot doel om consumenten beter te beschermen en stelt strengere regels aan onder andere de krediettoets, reclame en informatieverstrekking. Ook stelt de Europese Commissie voor om het toepassingsbereik van de richtlijn uit te breiden met kredieten van minder dan 200 euro die nu zijn uitgezonderd. Het doel daarvan is om kortlopende leningen tegen (zeer) hoge kosten aan te pakken. In Nederland zijn deze kredieten reeds gereguleerd, en dit voorstel draagt dus bij aan een gelijk Europees speelveld. In de huidige richtlijn zijn geen voorschriften opgenomen over maximering van de kosten. De herziening van de richtlijn brengt daar verandering in doordat lidstaten verplicht worden om maatregelen te nemen om de kosten van krediet te beperken. Eind vorig jaar hebben de Raad van Ministers, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.5 Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt. Wanneer de richtlijn definitief is zal ik bij de omzetting daarvan kijken of er aanleiding is om de huidige wetgeving voor flitskredieten aan te passen.
Bent u voornemens om de wet dusdanig aan te passen dat dergelijke praktijken verboden worden, gelet op het feit dat deze aanbieders misbruik maken van financieel kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het hierbij relevant dat malafide aanbieders veelal niet in Nederland gevestigd zijn?
Voor het aanbieden van krediet, waaronder flitskrediet, is een vergunning van de AFM vereist op grond van artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De AFM verleent die vergunning uitsluitend indien aan de toepasselijke wettelijke eisen is voldaan, bijvoorbeeld ten aanzien van de integriteit van de bedrijfsvoering. Ook na het verkrijgen van toegang tot de Nederlandse markt moeten kredietverleners voldoen aan strenge eisen, waaronder de eisen die zijn opgenomen in paragraaf 4.3.1.3 van de Wft over het aanbieden van krediet en de eisen die zijn opgenomen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft over de maximale kredietvergoeding.
De vergunningplicht geldt niet wanneer het krediet vanuit een andere lidstaat (en) via het internet in Nederland wordt aangeboden. Dit volgt uit artikel 1:16, eerste lid, Wft waarin is opgenomen dat de Wft niet van toepassing is op financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als «dienst van de informatiemaatschappij» als bedoeld in artikel 1:16, eerste lid, Wft en die worden verleend door een financiële onderneming vanuit een vestiging in een andere lidstaat. Zie hiervoor ook de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet.6 Die Regeling aanpak flitskrediet zorgt er wel voor dat aanbieders van (flits)kredieten met vestiging in andere lidstaten van de Europese Unie, indien zij een dergelijk krediet in Nederland aanbieden aan consumenten, geen hogere effectieve kredietvergoeding op jaarbasis mogen vragen dan de kredietvergoeding die geldt voor in Nederland gevestigde aanbieders van krediet. De AFM is bevoegd om de regeling te handhaven. Overigens is de Wft wel geheel van toepassing op (flits)kredieten die vanuit staten die geen lidstaat zijn, worden aangeboden aan consumenten in Nederland. Zoals beschreven bij het antwoord op de vragen 4 en 5 zal ik bij de uitvoering van de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet bezien of de aanpak van buitenlandse flitskredietaanbieders op de Nederlandse markt wijziging behoeft.
Lopen er op Europees niveau initiatieven om dergelijke praktijken te verbieden? Zo niet, bent u bereid zich daarvoor in Europees verband in te zetten? Kunt u daarbij aangeven welke gremia u daarvoor het meest geschikt vindt? Ligt er op dit gebied een mogelijkheid in het traject rond het commissievoorstel om de Richtlijn Consumentenkrediet aan te passen?
Het bericht dat het kabinet de Duitse tak van Tennet wil verkopen |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil Duitse tak van Tennet verkopen, tegen wil van de netbeheerder in»?1
Ja.
Klopt het dit bericht? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wanneer bent u van plan dat te gaan doen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 28 november 2022 (Kamerstuk 28 165 nr. 381), heeft de Nederlandse staat de gesprekken met de Duitse staat over een mogelijke deelname in TenneT Duitsland hervat. Dit naar aanleiding van een verzoek hiertoe van de Duitse staat. De aanleiding voor deze gesprekken is het zoeken van een oplossing voor de omvangrijke kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland.
Deze gesprekken, waarbij ook TenneT is betrokken, bevinden zich nog in een beginfase. Voor het invullen van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zijn er meerdere scenario’s, waarvan volledige verkoop er één is. We hechten eraan te benadrukken dat er nog geen onomkeerbare stappen zijn genomen. TenneT en het kabinet staan bij deze gesprekken in nauw en constructief contact met elkaar, met respect voor de wederzijdse bevoegdheden en belangen. Wij zullen uw Kamer blijven informeren over de nu voorliggende scenario’s en de daarbij te maken afweging (vertrouwelijk waar nodig en publiek waar dat kan). Wij zoeken daarbij naar een evenwicht tussen de verschillende belangen van alle betrokkenen. Finale besluitvorming over de invulling van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zal pas plaatsvinden nadat duidelijk is of overeenstemming mogelijk is met de Duitse staat, onder voor Nederland acceptabele voorwaarden. Dit voorzien wij op zijn vroegst medio maart. Voordat deze finale besluitvorming plaats vindt, zullen wij uw Kamer informeren over de uitkomst van de onderhandelingen, de positie van de Nederlandse staat en de gemaakte afwegingen.
In hoeverre heeft de kapitaalbehoefte van het Duitse deel van Tennet van ca. 11 miljard euro een rol gespeeld bij de beslissing tot verkoop?
De significante kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland en de ontwikkeling daarvan is een zeer relevante omstandigheid die wordt meegenomen in de verkenning met TenneT en de Duitse staat. Naar aanleiding van een aantal recente ontwikkelingen is TenneT overigens bezig om de kapitaalbehoefte opnieuw te berekenen.
Hoe verlopen de onderhandelingen met de Duitse Staat tot nu toe?
Zoals hierboven aangegeven bevinden de gesprekken zich nog steeds in de beginfase.
Hoeveel heeft de Duitse- en Nederlandse Staat tot nu toe geïnvesteerd in de Duitse tak van Tennet en wat levert een eventuele verkoop naar schatting op?
TenneT heeft in 2010 het Duitse Transpower gekocht van E.ON voor € 885 miljoen. Zoals bekend bij uw Kamer heeft de Nederlandse staat geen kapitaal gestort ten behoeve van de investeringen in het Duitse elektriciteitsnet. De Duitse investeringen van TenneT zijn door TenneT steeds gefinancierd uit een mix van vreemd vermogen van private partijen, operationele kasstromen van TenneT Duitsland en de verkoop van minderheidsaandelen in Duitse offshore projecten. De Duitse staat heeft sinds 2010 geen kapitaal gestort voor TenneT.
In het kader van de mogelijke onderhandelingspositie van de Nederlandse staat en TenneT kunnen wij op dit moment niet ingaan op de mogelijke opbrengst bij een verkoop van TenneT Duitsland. Hier zullen wij uw kamer op een later moment nader (vertrouwelijk) over informeren.
Kunt u de verschillende verkoopscenario’s nader toelichten en aangeven welk scenario uw voorkeur heeft?
Het kabinet onderzoekt nu eerst of een deelname door de Duitse staat mogelijk is. Voor het invullen van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zijn er meerdere scenario’s, waarvan volledige verkoop er één is. Wij zullen uw Kamer blijven informeren over deze scenario’s en de daarbij te maken afweging (vertrouwelijk waar nodig en publiek waar dat kan). Hierbij zullen wij ook nader ingaan op de mogelijke andere opties voor de invulling van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland en de appreciatie daarvan door het kabinet.
Deelt u de mening dat de Nederlandse belastingbetaler niet mag opdraaien voor buitenlandse avonturen van staatsdeelnemingen en dat alle buitenlandse activiteiten zoveel en zo snel als mogelijk moeten worden afgebouwd? Zo nee, waarom niet?
De primaire reden van staatsaandeelhouderschap is het publieke belang. Het is daarom belangrijk dat deelnemingen de focus hebben liggen op de activiteiten die bijdragen aan de borging van dit publieke belang. Er kunnen echter redenen zijn dat een deelneming bredere activiteiten ontplooit, zoals branchevreemde en buitenlandse activiteiten. Redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld leereffecten of synergiën zijn die een positief effect kunnen hebben op de borging van het publiek belang. Op deze activiteiten is de staat als aandeelhouder kritischer, omdat ze verder afstaan van het door de deelneming te borgen publieke belang. Afhankelijk van de bijdrage aan het publiek belang zal de staat toetsen op aanvullende criteria. Hierbij kan gedacht worden aan de mate waarin de kernactiviteiten op orde zijn, het track record dat de deelneming in het buitenland heeft en de mate waarin de activiteiten financieel en juridisch kunnen worden afgescheiden van de kernactiviteiten.
Specifiek met betrekking tot TenneT heeft het kabinet tot nu toe overigens altijd het standpunt ingenomen dat de Nederlandse staat alleen kapitaal stort voor investeringen in het Nederlandse elektriciteitsnet. Wij zien momenteel geen reden om af te wijken van dat standpunt.