Het bericht ‘The Rights Forum legt absurde eis op tafel’. |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «The Rights Forum legt absurde eis op tafel»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat Nederlandse organisaties en hun medewerkers die zich richten op de bestrijding van antisemitisme onderdeel zijn van een verzoek met het oog op de aan Israël toegeschreven «stelselmatige onderdrukking, discriminatie, onteigening en uitsluiting van Palestijnen»? Onderkent u dat deze handelwijze kan kwalificeren als antisemitisme volgens de internationaal aanvaarde werkdefinitie van antisemitisme?2
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in de Nederlandse samenleving nooit enige ruimte mag zijn voor verwerpelijke zaken zoals antisemitisme. De vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid beschouwt het kabinet als essentiële onderdelen van de democratische rechtsstaat; daarom is het belangrijk dat universiteiten en academici hun ideeën en inzichten ongehinderd kunnen uitwisselen. In algemene zin begrijpt het kabinet de zorgen die Israëlische en Joodse organisaties alsook academici en de Nederlandse universiteiten hebben bij een dergelijk informatieverzoek.
Uiteraard heeft de stichting The Rights Forum het recht om bij een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) in te dienen. Transparantie bij de uitvoering van publieke taken wordt ook gezien als een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit dit verzoek langs de lijnen van de wet verder te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar de reeds afgegeven verklaring van 21 februari jl. vanuit de vereniging Universiteiten van Nederland. De werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) en bijbehorende indicatoren kunnen helpen om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen van antisemitisme.
Kunt u zich voorstellen dat medewerkers van de instellingen en de organisaties die in het verzoek genoemd worden zich onveilig voelen door de aard en inhoud van dergelijke Wob-verzoeken? Welke mogelijkheden hebben instellingen om de veiligheid en privacy van medewerkers en derden te beschermen in hun reactie op Wob-verzoeken?
Ik kan mij voorstellen dat de behandeling en verspreiding van het informatieverzoek binnen de universiteiten heeft geleid tot gevoelens van onrust en onveiligheid. Een zorgvuldige beoordeling van het verzoek door de universiteiten is dan ook nodig. De Woo kent verschillende gronden om informatie niet te openbaren. Een voorbeeld hiervan is de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo) om de privacy van betrokkenen te waarborgen. Het is aan het betreffende bestuursorgaan om te beoordelen of in deze concrete casus sprake is van deze en/of andere uitzonderingsgronden.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zelf om instellingen te ondersteunen in het zoveel mogelijk tegengaan van antisemitisme en onveiligheid als gevolg van Wob-verzoeken? Ben u bereid hierover in gesprek te gaan met de koepelorganisaties van de instellingen?
Er is contact tussen het Ministerie van OCW en de Universiteiten van Nederland over het informatieverzoek. De universiteiten zijn bekend met de gronden die de Woo kent om informatie niet openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden een instelling heeft om informatie te weigeren voor zover daarmee uitwerking gegeven zou worden aan laakbare of zelfs strafbare gedragingen, zoals antisemitisme? Bent u bereid de instellingen hiervan op de hoogte te stellen?
Een Woo-verzoeker hoeft geen belang te stellen voor het verzoek om informatie en de Woo stelt ook geen grenzen aan de onderwerpen waarover informatie mag worden gevraagd, anders dan dat het moet gaan om publieke informatie neergelegd in documenten. Wel moet de informatie, zoals ook aangegeven bij de beantwoording op de vragen 3 en 4, beoordeeld worden aan de hand van de verschillende uitzonderingsgronden die in de Woo zijn opgenomen ter bescherming van andere belangen. De universiteiten zijn hiervan op de hoogte.
Vindt u het ook wenselijk om instellingen zoveel mogelijk te beschermen tegen de administratieve lasten van Wob-verzoeken die niet primair te maken hebben met de taak van de instelling, in dit geval informatie die valt buiten de banden met Israëlische universiteiten, instituties en bedrijven? In hoeverre biedt artikel 3, vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur grond om algemene verzoeken van lobbyorganisaties die buiten de taak van de instelling vallen nader af te bakenen en in hoeverre is in zulke situaties sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob?
Het behandelen van een verzoek om informatie op basis van de Woo valt binnen de reguliere, publieke taak van een universiteit. Op basis van een ontvangen verzoek verzamelt een universiteit de bij haar berustende informatie voor zover die betrekking heeft op publieke informatie neergelegd in documenten. Het gaat dan om documenten over het beleid van de universiteit als bestuursorgaan en de voorbereiding en uitvoering daarvan. Documenten die louter met een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen en geen betrekking hebben op de bestuursvoering van de universiteit, vallen hier niet onder3. Artikel 4.1, vijfde lid, van de Woo bepaalt echter wel dat wanneer een Woo-verzoek te algemeen is geformuleerd, dat de verzoeker dan kan worden gevraagd het verzoek nader te specificeren. Of een dergelijke situatie zich voordoet is ter beoordeling van het bestuursorgaan dat het Woo-verzoek ontvangt.
De samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers |
|
Deelt u de mening dat smeerbaar broodbeleg pas een gebruiksklaar product in de zin van richtlijn 2006/125/EC is als het op brood gesmeerd is en in combinatie met brood genuttigd wordt, zoals geïnstrueerd door de fabrikant, en dat derhalve een aanvullende handeling nodig is alvorens het product geconsumeerd wordt?1
Voor smeerbaar broodbeleg geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat als zodanig wordt verkocht en zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie. In artikel 9, eerste lid onder j, van Verordening (EU) nr. 1169/20112 is vastgelegd dat een vermelding van de gebruiksaanwijzing verplicht is als het levensmiddel moeilijk te gebruiken is zonder gebruiksaanwijzing. Smeerbaar broodbeleg, bijvoorbeeld chocopasta, is niet moeilijk te gebruiken zonder gebruiksaanwijzing.
Is de veronderstelling juist dat richtlijn 2006/125/EC spreekt over «reconstituted as instructed by the manufacturer» en dat een verwijzing naar de Europese regels over wanneer een gebruiksaanwijzing verplicht is derhalve niet relevant is?
In artikel 7, lid 4, van Richtlijn 2006/125/EC3 wordt inderdaad gerefereerd aan «reconstituted as instructed by the manufacturer».
In bijlage IV van de Warenwetregeling Babyvoeding is voor producten vastgelegd wat de samenstellingseisen van babyvoeding zijn die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Een gebruiksaanwijzing behoort tot de verplichte voedselinformatie als het levensmiddel zonder deze aanwijzing moeilijk te gebruiken is. Dit is conform artikel 9, eerste lid, onder j, van Verordening (EU) nr. 1169/2011. Voor smeerbaar broodbeleg – zoals bijvoorbeeld chocoladepasta – geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid van baby’s gaat om de samenstelling van het totale samengestelde product («uit alle bronnen», zoals geformuleerd in bijlage IV, onderdeel 3.2) dat geconsumeerd wordt, in onderhavig geval brood met beleg, en dat samenstellingsvoorschriften vanuit gezondheidsoogpunt derhalve gericht zouden moeten zijn op het totale samengestelde product dat genuttigd wordt?
In artikel 3, tweede lid van de Warenwetregeling Babyvoeding is vastgelegd dat babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt, moet voldoen aan eisen wat betreft de samenstelling zoals geformuleerd in bijlage IV van de Warenwetregeling Babyvoeding. Bijlage IV geeft de essentiële samenstelling van babyvoeding voor zuigelingen en peuters. De eisen ten aanzien van voedingsstoffen hebben betrekking op het gebruiksklare product, dat als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Onderdeel 3 van deze bijlage gaat over de essentiële samenstelling van babyvoeding voor zuigelingen en peuters met betrekking tot vetten. Hier is vastgelegd dat voor alle overige eet- en drinkwaren de totale hoeveelheid vet in de eetwaar uit alle bronnen niet groter dan 1,1 g/100kJ (4,5 g/100 kcal) mag zijn.
Deelt u de mening dat ten aanzien van smeerbaar broodbeleg tenminste sprake is van een categorie babyvoeding die niet goed in de huidige regelgeving past, omdat geen sprake is van het rechtstreeks consumeren van een heel potje broodbeleg en ook niet van aanmaken met melk of water?
Voor smeerbaar broodbeleg dat als babyvoeding wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt, gelden de samenstellingseisen voor babyvoeding op Europees niveau die zijn vastgelegd in de Richtlijn 2006/125/EG. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd via de Warenwetregeling Babyvoeding.
Bent u bereid de Warenwetregeling Babyvoeding zo aan te passen of toe te passen dat recht wordt gedaan aan de bijzondere positie van smeerbaar broodbeleg?
Voor de samenstellingseisen voor babyvoeding, dient Nederland zich te conformeren aan de eisen zoals deze Europees zijn vastgesteld in Richtlijn 2006/125/EG.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u aangeven wat de wetenschappelijke onderbouwing is van de keuze om de terreinruwheid op een schaal van 6,25 hectare te bepalen en mee te nemen, en niet op een lagere dan wel hogere schaal? In hoeverre zijn metingen gedaan naar het verband tussen de mate van turbulentie en depositie en de afstand tot de bosrand?
De 6,25 hectare komt overeen met een oppervlakte van 250x250 m, wat overeenkomt met de minimale ruimtelijke schaal voor de «bovenwindse ruimtelijke geschiedenis». Dit bepaalt daarmee de minimale schaal voor het afleiden van de ruwheidslengte (zie de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3999, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 487 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1082). In de notitie «Relevante ruimtelijke schaal van de droge depositiemodellering in het kader van de PAS»1 wordt dit verder toegelicht.
Er zijn in het verleden metingen in bosranden gedaan waarbij een relatie is afgeleid tussen de verhoging van de depositie (ten opzichte van de gemiddelde depositie in het bos) en de afstand tot de bosrand. Een overzicht van verschillende studies naar deze relatie is opgenomen in o.a. De Schrijver e.a. (2007)2.
Kunt u precies aangeven of en hoe in het Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)/AERIUS-model rekening wordt gehouden met het bosrandeffect ofwel verhoogde depositie in de bosrand?1
Het OPS-model houdt rekening met verschillende ruwheden van het landschap (heide, bos, etc.). Het hier bedoelde bosrandeffect wordt niet meegenomen in de berekeningen, omdat dit ingewikkelde berekeningen vergt in een model met een hoge resolutie dat de horizontale stroming van lucht modelleert. Technisch zou dit op zich wel inpasbaar zijn, maar het zou hoge eisen stellen aan het kaartmateriaal en de interpretatie van de lokale situatie én heel veel rekentijd vergen. Voor eenmalige lokale berekeningen is dat haalbaar, maar voor een landelijke toepassing in AERIUS niet, omdat dit zou vergen dat in alle gebieden alle bosranden afzonderlijk zouden moeten worden gemodelleerd én afzonderlijk op een specifieke (tijdrovende) wijze berekend.
Kunt u aangeven of en hoe het optreden van verlaagde depositie op open terrein aan de lijzijde van een bosrand is meegenomen in OPS/AERIUS?2
Dat is niet het geval, zie het antwoord op vraag 2. Het is in dit verband goed om te beseffen dat «de lijzijde van een bosrand» afhangt van de windrichting op een bepaald moment. Die windrichting is door het jaar heen heel verschillend. Dat betekent dus dat er tijdelijk een lagere depositie zal optreden in open terrein achter de bosrand als dat op dat moment de lijzijde is, maar op een ander moment – met een andere windrichting – zal het juist hoger zijn. Dat is een belangrijke oorzaak waarom de modellering ingewikkeld is.
Is de veronderstelling juist dat bij het berekenen van de droge depositie op hexagoonniveau alleen de aerodynamische weerstand op een schaal van 250x250 meter wordt bepaald en meegenomen bij het berekenen van de depositiesnelheid en dat de laminaire grenslaagweerstand en de gewasweerstand op een lager gridniveau worden bepaald en meegenomen?
Nee. Alle drie de genoemde weerstanden (aerodynamische weerstand, laminaire weerstand en de gewasweerstand) worden berekend op basis van de ruwheidslengte, die voor een schaal van een oppervlakte van 6,25 hectare is bepaald. Voor de gewasweerstand worden tevens de bijdragen van verschillende landgebruikstypen gewogen meegenomen. Voor meer informatie hierover, zie de OPS-documentatie5.
Is de veronderstelling juist dat het OPS-model nog steeds vooral geschikt is voor uitspraken voor open terrein en minder voor locaties binnen een bos en langs bosranden? Zo nee, welke aanpassingen zijn hiervoor gedaan?3
Het OPS-model is geschikt voor zowel open terrein als bos, maar houdt – zoals blijkt uit bovenstaande antwoorden – geen rekening met het lokale effect van bosranden.
Uit de antwoorden op de vragen 2 en 3 blijkt dat de daadwerkelijke depositie in de bosrand hoger kan zijn dan met OPS (AERIUS) wordt berekend voor het bos als geheel. En dat de daadwerkelijke depositie op lage vegetaties langs een bosrand een deel van het jaar – afhankelijk van de windrichting – minder zal zijn en een deel van het jaar meer. Dit betreft zeer lokaal optredende afwijkingen van wat met de huidige methode wordt berekend, waarbij de omvang van het effect per locatie nog sterk zal verschillen, afhankelijk van de specifieke ruimtelijke opbouw van het landschap. Omdat een andere modellering en berekening niet goed inpasbaar is in AERIUS (gezien de benodigde landsdekkendheid en snelheid van berekenen) in combinatie met de inschatting dat de verwachte verbetering van de berekening niet groot zal, is de conclusie dat er voor het bosrandeffect geen aanpassing zal worden aangebracht in AERIUS.
Is de veronderstelling juist dat bij het bepalen van het percentage areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de kritische depositiewaarde niet wordt overschreden (in het kader van de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming) gerekend wordt op hexagoonniveau en dat de mate waarin de hexagonen de genoemde habitats overlappen niet meegewogen wordt?
Die veronderstelling is niet juist: de reële oppervlakte is de basis voor de berekening van het percentage. Als slechts een deel van een hexagoon uit stikstofgevoelig habitat bestaat, wordt alleen dat gedeelte meegerekend.
Is de veronderstelling juist dat de relatief hogere deposities en de bijbehorende kans op overschrijding van de kritische depositiewaarde wat betreft heide-, veen,- en graslandschappen vooral gevonden worden in de zones langs bosranden, dat de betreffende hexagonen verhoudingsgewijs echter veel minder overlap hebben met de stikstofgevoelige habitats in deze landschappen dan de hexagonen die verder van de bosrand vandaan liggen, en dat derhalve sprake is van onderschatting van het percentage areaal waarop de kritische depositiewaarde niet wordt overschreden als de mate van overlapping niet meegewogen wordt?
Die veronderstelling is niet juist, omdat de verhoogde depositie op lage vegetaties die in de buurt van bos voorkomen, een reëel effect is (zie de eerder gegeven antwoorden, genoemd bij het antwoord op vraag 1). Slechts een deel van de tijd kan dat voor een deel minder zijn als gevolg van het bosrandeffect, namelijk op het moment dat de lage vegetatie zich niet aan de loef- maar aan de lijzijde bevindt (afhankelijk van de windrichting van dat moment).
Terwijl de mate van overlapping wordt meegewogen (zie het antwoord op vraag 6), wordt de verhóging van de depositie in de bosrand – ten gevolge van het bosrandeffect – niet meegenomen. Daardoor kan er dus juist een hoger percentage zijn van het areaal bos waarop de kritische depositiewaarde wordt overschreden dan nu met AERIUS wordt berekend. Nader onderzoek zou uit moeten wijzen in welke mate hiervan daadwerkelijk sprake is.
Bent u voornemens, indien voornoemde twee veronderstellingen juist zijn, hiervoor te corrigeren?
Omdat de veronderstelling deels juist is, zou hier in theorie voor gecorrigeerd kunnen worden. Zie echter het antwoord op vraag 2 en 5.
Deelt u de analyse dat verhoogde stikstofdepositie in de bosrand vooral depositie in de bosrand zelf betekent en in veel mindere mate depositie in de zone direct naast het bos?4
Nee. Het bosrandeffect is een combinatie van verhoogde rechtstreekse invang van een stof in de bosrand en een grotere verticale menging door turbulentie. Met name door die verhoogde turbulentie zal er ook sprake zijn van een verhoging van de depositie direct naast het bos.
Op welke termijn wordt het verwerkt in het Nationaal Georegister en AERIUS als delen van een bos gekapt worden en het landgebruik en de terreinruwheid onder een bepaald hexagoon hierdoor veranderen?
Wanneer delen van een bos worden gekapt, zal dat op den duur via de landgebruikskaarten terugkomen in AERIUS. Het actualiseren van de terreinkenmerken van de LGN7 naar LGN2020 vindt op dit moment plaats en zal in AERIUS Calculator en Monitor 2022 terugkomen. De actualiteit van de daarin opgenomen gegevens verschilt van plaats tot plaats, afhankelijk van de in LGN2020 gebruikte brongegevens.
Hoe kunt u verklaren dat op de meeste hexagonen met (ingetekende) jeneverbesstruwelen (H5130) in Natura 2000-gebied Borkeld met name naaldbos voorkomt met bijbehorende inherent hoge depositie, terwijl in het profielendocument wordt aangegeven dat naaldbossen met jeneverbesstruiken in de ondergroei niet tot het habitattype gerekend worden?5
Op de habitatkaart van Borkeld, die voor AERIUS is gebruikt, staat het habitattype Jeneverbesstruwelen (H5130) alleen daar ingetekend waar aan de definitie wordt voldaan, dus niet op locaties waar jeneverbesstruiken onderdeel zijn van een dennenbos. Op topografische kaarten worden jeneverbesstruwelen tot naaldbossen gerekend, maar ter plaatse betreft het dus struwelen die geheel uit jeneverbessen bestaan. Overigens kan in hetzelfde hexagoon ook een naaldbos (met grove dennen) voorkomen, maar dan wel ruimtelijk gescheiden.
Was op de datum van aanwijzing van het Natura 2000-gebied op de genoemde hexagonen het volwaardige habitattype jeneverbesstruwelen zonder naaldbos aanwezig?
Ja.
Is het de bedoeling om genoemde naaldbossen te kappen en/of bent u bereid (bij blijvende aanwezigheid van naaldbos en bijbehorende inherent hogere depositie) bij deze hexagonen de kritische depositiewaarde voor jeneverbesstruwelen niet toe te passen?
Naaldbos kan worden gekapt als dat nodig is voor het duurzame behoud van bijvoorbeeld naastgelegen jeneverbesstruweel, maar het is aan de terreinbeheerder en de provincie om te bepalen of dat noodzakelijk is.
Het niet toepassen van de KDW is niet mogelijk, want dan zou er niet meer getoetst kunnen worden op de effecten van stikstofdepositie.
Het bericht ‘Aruba: ongevaccineerde ambtenaar krijgt geen loon tijdens verplichte quarantaine’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aruba: ongevaccineerde ambtenaar krijgt geen loon tijdens verplichte quarantaine»?1
Ja.
Klopt het dat ambtenaren die niet gevaccineerd zijn hun vakantie- of ATV-dagen dan wel hun overuren moeten inzetten als zij verplicht in quarantaine gaan? Is dit een voorgenomen maatregel of is deze maatregel reeds van kracht?
Hoewel er aanvankelijk sprake van leek te zijn dat ongevaccineerde ambtenaren hun vakantie- of ATV, dan wel overuren moesten inzetten als zij in quarantaine zouden moeten, heeft Minister Oduber van Toerisme en Volksgezondheid aangegeven dat het genoemde beleid niet aan de orde is en dat ongevaccineerde ambtenaren worden doorbetaald tijdens hun quarantaineperiode.
Vindt u het ook onacceptabel om ambtenaren in hun basisbehoeften en arbeidsvoorwaarden aan te tasten omdat zij niet gevaccineerd zijn, terwijl zij juist de regels willen naleven en gevaccineerden bovendien ook het virus kunnen verspreiden? Kunt u aangeven hoe deze maatregel juridisch te rechtvaardigen is, gelet op de huidige kennis van (de verspreiding van) het virus?
Het is aan Aruba zelf om mitigerende maatregelen te nemen om COVID-19 te bestrijden, passend binnen de juridische kaders. Er zijn verschillende OMT-adviezen opgesteld om de bestuurders in de Caribische delen van het Koninkrijk te ondersteunen bij het bepalen van deze maatregelen.
Bent u van mening dat het creëren van een dergelijke tweederangs status van ambtenaren niet past binnen de verantwoordelijkheden die de landen van het Koninkrijk hebben en de minimumnormen die zij daarbij in acht moeten nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in contact te treden met de verantwoordelijke bewindslieden van Aruba om hen te bewegen af te zien van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u aangeven welke regelgeving precies geldt voor de samenstelling van babyvoeding?
De regelgeving over babyvoeding wordt Europees geregeld via Verordening 609/20131. Deze verordening is uitgevoerd in het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016. De samenstellingseisen voor babyvoeding zijn op Europees niveau vastgelegd in de Richtlijn 2006/125/EG2. Deze richtlijn is geïmplementeerd in de Warenwetregeling Babyvoeding.
Klopt het signaal dat ondanks de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 609/2013 en het intrekken van Richtlijn 2006/125/EG en de daarop gebaseerde Warenwetregeling Babyvoeding in de nationale handhaving nog wel teruggegrepen wordt op de genoemde Warenwetregeling Babyvoeding? Zo ja, kunt u dit nader duiden?
Richtlijn 2006/125/EG is nog steeds van kracht. Deze richtlijn zal op grond van artikel 20, vierde lid, van Verordening 609/2016 worden ingetrokken zodra er op Europees niveau gedelegeerde handelingen voor babyvoeding zijn vastgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, van voornoemde verordening. De Warenwetregeling Babyvoeding blijft, op grond van artikel 3, tweede lid, van het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016 (Stb. 2016, 161), van toepassing tot het moment dat de gedelegeerde handelingen voor babyvoeding zijn vastgesteld. Handhaving van deze Warenwetregeling vindt plaats op grond van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. De rubrieken D-26.4.2 en D-26.5 tot en met D-26.13 blijven, op grond van artikel 3, derde lid, van het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016, van toepassing, indien en zolang de gedelegeerde handelingen voor babyvoeding niet zijn vastgesteld.
In hoeverre viel het besmeren van brood met broodbeleg onder de definitie «aanmaken» zoals werd vermeld in bijlage II van Richtlijn 2006/125/EG?
De term «aanmaken» is niet wettelijk gedefinieerd. Over de gerelateerde term «gebruiksaanwijzing» wordt het volgende gezegd in artikel 9, eerste lid, onder j van Verordening 1169/2011: «een gebruiksaanwijzing is verplicht als het levensmiddel moeilijk te gebruiken is zonder gebruiksaanwijzing».
Richtlijn 2006/125/EG is in Nederland geïmplementeerd in het Warenwetregeling Babyvoeding. Bijlage IV van deze regeling regelt de samenstellingseisen van babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Een gebruiksaanwijzing behoort tot de verplichte voedselinformatie als het levensmiddel zonder deze aanwijzing moeilijk te gebruiken is. Voor smeerbaar broodbeleg – zoals bijvoorbeeld chocoladepasta – geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de gedelegeerde handelingen op basis van artikel 11 van de Verordening (EU) nr. 609/2013?
De Europese Commissie is in 2019 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van gedelegeerde handelingen over babyvoeding. Hiervoor heeft de Europese Commissie een Task Force opgericht en enkele bijeenkomsten gehouden. Door de werkzaamheden van de Europese Commissie voor de Farm to Fork strategie heeft de Europese Commissie een capaciteitstekort en zijn in 2021 de werkzaamheden van deze Task Force tijdelijk stopgezet. Het is op dit moment onduidelijk wanneer dit weer opgepakt gaat worden.
Is de veronderstelling juist dat bij toepassing van samenstellingsvoorschriften op basis van artikel 9 en 11 van de Verordening (EU) nr. 609/2013 uitgegaan moet worden van het passende gebruik zoals vermeldt op het etiket (artikel 9, vijfde lid)?
Ja.
Wordt bij het handhaven van de samenstellingsvoorschriften voor babyvoedingsproducten gekeken naar het gebruik van deze producten zoals op het etiket vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?
Ja, de NVWA controleert producten in zijn geheel, dus inclusief de informatie op het etiket.
Gelden de samenstellingsvoorschriften voor babyvoedingsproducten die dienen als broodbeleg voor de complete maaltijd, namelijk brood in combinatie met broodbeleg?
Samenstellingsvoorschriften gelden voor babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt.
Wordt in de samenstellingsvoorschriften verschil gemaakt tussen maaltijdpotjes die in een keer genuttigd worden en potjes met broodbeleg die in verschillende porties in combinatie met brood genuttigd worden? Zo ja, hoe?
De samenstellingsvoorschriften staan in de wet (artikel 3, tweede lid, Warenwetregeling Babyvoeding. De voorschriften voor vetten bijvoorbeeld verwijst naar bijlage IV, onderdeel 3.2 «de totale hoeveelheid vet in de eetwaar uit alle bronnen niet groter dan 1,1 g/100kJ (4,5 g/100 kcal).» De NVWA houdt toezicht aan de hand van deze wet.
Worden samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding en de handhaving ervan aangepast op ontwikkelingen in het assortiment babyvoeding?
Gezien de diversiteit van producten die in het huidige assortiment babyvoeding is ontstaan en die niet altijd in de voedingsbehoefte van kleine kinderen voorziet is het noodzakelijk regelgeving hieromtrent strikter te maken. Nederland zal bij de ontwikkeling van de gedelegeerd handeling voor op granen gebaseerde levensmiddelen en babyvoeding zorgen dat de samenstellingseisen strikt worden afgebakend en dat deze eisen zodanig worden opgesteld dat ze voorzien in de voedingsbehoefte van kleine kinderen.
De procedure bij een geconstateerde overtreding door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) m.b.t. dierenwelzijn |
|
Roelof Bisschop (SGP), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie met betrekking tot dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1225)?
Ja, de motie is mij bekend. Hierin wordt de het kabinet verzocht de procedure aan te passen, waarbij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de constatering van een strafbaar feit direct overgaat tot het aan de betrokken ondernemer melden van deze constatering en de NVWA vervolgens zo spoedig mogelijk overgaat tot het aankondigen van een bestuurlijke boete, waarna de ondernemer conform de wettelijke termijn gelegenheid heeft om bezwaar te maken.
Kunt u toelichten hoe u deze motie heeft uitgevoerd?
Tijdens het tweeminutendebat over exportverzamelcentra d.d. 29 september 20211 heeft mijn ambtsvoorganger in reactie op deze motie aangegeven dat de NVWA reeds een verbetertraject in gang heeft gezet om de doorlooptijden van rapporten van bevindingen te verkorten. Alvorens hierop en op wat in de motie wordt gevraagd in te gaan, licht ik eerst de procedure toe die de NVWA hanteert na het vaststellen van een overtreding. Ik ga daarbij uit van handhaving via het bestuursrecht.
De procedure na de constatering van de feiten en omstandigheden door een inspecteur bestaat in hoofdlijnen uit twee stappen: 1) het opstellen van een rapport van bevindingen door de inspecteur van de NVWA en 2) de juridische beoordeling door de Divisie Juridische Zaken van de NVWA.
Ad 1) Wanneer een inspecteur een overtreding vaststelt, maakt deze een rapport van bevindingen op. Hierin moet zorgvuldig beschreven worden op basis van welke feiten en omstandigheden de inspecteur heeft geconstateerd dat een overtreding is begaan. Voor dierenwelzijnsovertredingen is dit een arbeidsintensief proces, omdat het veelal open normen betreft die een uitgebreide rapportage noodzakelijk maken. Voordat het rapport bij de Divisie Juridische Zaken wordt aangeboden, is in sommige gevallen een inhoudelijke toets door een collega inspecteur nodig.
Ad 2) De Divisie Juridische Zaken beoordeelt het rapport van bevindingen, voordat een voornemen tot bestuurlijke boete wordt verstuurd die uiteindelijk kan leiden tot een boete. De NVWA bouwt hiermee de nodige waarborgen in, in het belang van rechtsbescherming en rechtszekerheid voor de ondernemer. Zo wordt de overtreder in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken een zienswijze in te dienen op het voornemen. Pas na het verstrijken van deze termijn en na beoordeling van de eventueel ingediende zienswijze wordt een definitief besluit tot boeteoplegging genomen. Tegen het besluit tot boeteoplegging staat vervolgens voor de betrokkene de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In de huidige praktijk brengt de inspecteur de overtreder ter plaatse mondeling op de hoogte wanneer de overtreder aanwezig is bij het vaststellen van de overtreding. Wanneer de overtreder niet aanwezig is, wordt deze telefonisch of schriftelijk op de hoogte gebracht op het moment dat de inspecteur het rapport opstelt. Hierdoor kan het voorkomen dat de overtreder in sommige gevallen pas na enkele weken op de hoogte wordt gebracht van de overtreding.
Inmiddels zijn er diverse verbeteracties geïmplementeerd in de werkwijze van de NVWA om de doorloop te bevorderen. Voorbeelden zijn verbeteringen in de digitale afhandeling van rapporten van bevindingen door inspecteurs, de ontwikkeling van controlelijsten ter ondersteuning van de inspecteur en het verhogen van de capaciteit ten behoeve van de administratieve verwerking van de rapporten en de kwaliteit van de rapporten.
Voor het doorlopen van het traject van het constateren van een overtreding tot het vastleggen van de overtreding in een rapport van bevindingen (zie stap 1 hierboven) is momenteel een streeftermijn van zes weken vastgesteld.
Daarnaast zijn de werkvoorschriften voor de inspecteurs die werkzaam zijn in slachthuizen aangepast. Hierin is opgenomen dat herhaalde overtredingen na een constatering direct mondeling aan de ondernemer gemeld worden en dat deze diezelfde dag schriftelijk worden bevestigd. Op basis van de opgedane ervaringen onderzoekt de NVWA momenteel hoe overtredingen van de Wet dieren die niet ter plaatse direct zijn teruggekoppeld, sneller teruggekoppeld kunnen worden aan de ondernemer.
De doorlooptijd van de verwerking van een bij de Divisie Juridische Zaken ingediend rapport tot het versturen van het voornemen tot boeteoplegging (zie stap 2 hierboven) is voor de Wet dieren momenteel gemiddeld 11 weken. Dit is een gemiddelde, kortere en langere doorlooptijden komen voor.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over hoe de NVWA werkt aan het stap voor stap verbeteren van de organisatie (zie Kamerstuk 33 835, nr. 171 en 33 835, nr. 179). Die aanpak is erop gericht om de basis op orde te brengen en om de organisatie toekomstbestendig te maken. Onderdeel hiervan is het verder verkorten van de doorlooptijden van de rapporten van bevindingen. De NVWA stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het zorgvuldige proces dat de beoordeling hierbij vraagt, en waarbij rekening wordt gehouden met de gelegenheid die de overtreder moet worden geboden om een zienswijze te geven.
Kunt u aangeven of de werkinstructie voor de inspecteurs van de NVWA inmiddels is gewijzigd zodat bij de constatering van een strafbaar feit direct overgegaan wordt tot het schriftelijk melden van deze constatering aan de betreffende ondernemer? Zo nee, waarom niet en kunt u aangeven wanneer de werkinstructie wel wordt aangepast?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven zijn de werkvoorschriften voor de inspecteurs die werkzaam zijn in slachthuizen inmiddels aangepast, en onderzoekt de NVWA op basis van de opgedane ervaringen momenteel hoe overtredingen van de Wet dieren die niet ter plaatse direct zijn teruggekoppeld, sneller teruggekoppeld kunnen worden aan de ondernemer. Het belang van mondeling en schriftelijk communiceren naar de ondernemer wordt tijdens opleidingen meegenomen en regelmatig onderstreept in werkoverleggen.
Kunt u aangeven hoe u de zinsnede «zo spoedig mogelijk overgaat tot het aankondigen van een bestuurlijke boete» uit het dictum van deze motie heeft uitgevoerd? Welke termijn heeft u gekoppeld aan het begrip «zo spoedig mogelijk»? Indien dit nog niet is gebeurd, kunt u aangeven waarom dit nog niet is gebeurd en wanneer de werkinstructie op dit punt wordt aangepast?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het proces van opleggen van een bestuurlijke boete kent verschillende stappen om te voldoen aan de waarborgen die de wetgever stelt en de bestuursrechter toetst. Daarbij is het noodzakelijk dat de inspecteur die de overtreding constateert zorgvuldig de feiten, omstandigheden en de overtreding rapporteert en dat de Divisie Juridische Zaken van de NVWA deze zorgvuldig beoordeelt voordat een voornemen tot boete oplegging wordt verstuurd. Bovendien wordt de overtreder in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken een zienswijze in te dienen op dit voornemen voordat een definitief besluit tot boeteoplegging wordt genomen.
Kunt u toelichten aan de hand van de gekozen termijn onder vraag 4 hoe deze termijn zich verhoudt tot de termijn die in de oorspronkelijke motie was opgenomen (binnen vier maanden)? Kunt u toelichten waarom deze termijn maanden moet duren? Wat zijn de gevolgen van deze lange termijn voor de ondernemer om in verweer te kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 4. Een eventueel langere doorlooptijd vormt geen juridisch beletsel voor de overtreder om in verweer te gaan.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geconstateerde strafbare feiten of overtredingen die geconstateerd zijn maar nog niet hebben geleid tot de aankondiging van de bestuurlijke boete? Kunt u daarbij aangeven wanneer deze geconstateerde strafbare feiten of overtredingen hebben plaatsgevonden? Kunt u daarbij een overzicht per maand over alle maanden in 2021 en, indien aan de orde, over 2020 verstrekken?
De NVWA houdt deze gegevens niet op deze wijze bij. Wel is het mogelijk een indicatie te geven van het aantal openstaande rapporten over de gehele breedte van de Wet dieren.
Medio januari 2022 moest nog bij 499 openstaande rapporten van bevindingen beoordeeld worden of deze worden doorgestuurd naar de Divisie Juridische Zaken voor een verdere behandeling (stap 1 in antwoord 2). Niet al deze overtredingen leiden tot een bestuurlijke boete. De oudste overtredingen dateren van september 2021. Het grootste deel van de werkvoorraad dateert van november en december 2021. Bij de Divisie Juridische Zaken stonden medio januari 2022 nog 303 rapporten open (stap 2 in antwoord 2). Naast nieuwe dossiers uit 2022 zien deze op overtredingen uit 2021, waarbij het grootste deel van de werkvoorraad van juli en augustus 2021 dateert.
Bent u het eens met de stelling dat de elke geconstateerde overtreding direct gemeld zou moeten worden zodat de ondernemer/chauffeur bewijsmateriaal kan veilig stellen indien hij in verweer zou willen gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat het aankondigen van een bestuurlijke boete (boeterapport) zo snel mogelijk aan de ondernemer moet worden toegekomen zodat hij de situatie terug kan halen en er een lerend effect van uit kan gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De NVWA stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het proces dat de beoordeling vraagt. Om een zorgvuldige afhandeling te kunnen borgen, dient daarbij rekening te worden gehouden met een benodigde doorlooptijd vanaf de constatering van de overtreding door de inspecteur tot aan het versturen van het voornemen van een bestuurlijke boete door de divisie Juridische Zaken van de NVWA. Het zo spoedig mogelijk kenbaar maken aan de ondernemer dat een overtreding is geconstateerd maakt onderdeel uit van de verbeteraanpak. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het nog steeds voorkomt dat ondernemers de aankondiging van een bestuurlijke boete (boeterapport) pas na acht of negen maanden ontvangt? Wat vindt u hiervan? Kunt u aangeven wanneer de inhaalslag gemaakt is?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kan dit bij een enkele ondernemer voorkomen. De NVWA vindt dit ongewenst en stuurt voortdurend op het verkorten van de doorlooptijden, zonder af te doen aan het proces dat de beoordeling vraagt.
Klopt het dat de boetes na een geconstateerde overtreding oplopen met 1.500 euro per overtreding?
Met het oog op een goede en slagvaardige handhaving van een omvangrijk stelsel van regels is in het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren gekozen voor vaste boetebedragen. De eerste drie categorieën, van 500 euro, 1.500 euro en 2.500 euro, zijn gelijk aan de reguliere boetecategorieën van de inmiddels ingetrokken Regeling bestuurlijke boetes GWWD (Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren). Overtredingen ten aanzien van de transportverordening zijn ingedeeld in categorie 2, wat inderdaad 1.500 euro is. Dit bedrag kan worden verhoogd of verlaagd als sprake is van een van de volgende omstandigheden: geringe of juist ernstige gevolgen van de overtreding, overtreding door een particulier of recidive door de overtreder.
Deze wettelijke systematiek waarbij de bestuurlijke boete wordt verhoogd bij recidive werkt als volgt. Een overtreder aan wie een boete van 1.500 euro is opgelegd en die binnen vijf jaar nadat die boete onherroepelijk is geworden eenzelfde overtreding begaat, krijgt voor die tweede overtreding een boete van 3.000 euro. Begaat de overtreder binnen vijf jaar na die tweede overtreding opnieuw eenzelfde overtreding, dan is de boete voor de derde overtreding 4.500 euro, enzovoorts. Daarbij geldt steeds het criterium dat de eerder opgelegde bestuurlijke boete onherroepelijk moet zijn.
Het stelsel van bestuurlijke boetes onder het Besluit en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren is in 2013 ingevoerd. Dit jaar worden de doeltreffendheid en de effecten van de bestuurlijke boete in het kader van de Wet dieren onderzocht. Dit onderzoek is in november 2020 aangekondigd in de brief aan uw Kamer over de uitkomsten van de evaluatie van de Wet dieren (Kamerstuk 28 286, nr. 1139). De ervaringen vanuit de toezichtspraktijk met dit stelsel worden betrokken bij deze evaluatie.
Klopt het dat het oplopen van de boetes per geconstateerde overtreding zowel voor grote als kleine bedrijven geldt?
In het Besluit en de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren waarin het boetestelsel is opgenomen wordt geen onderscheid gemaakt in grote en kleine bedrijven. Voor het toepassen van de recidive bepaling wordt enkel gekeken naar de overtreden norm en niet naar de grootte van een bedrijf. Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven wordt deze regeling geëvalueerd.
Vindt u deze boete en de stapeling van boetes proportioneel? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De keuze van de wetgever voor de hoogte van deze vijf vaste boetebedragen is ingegeven door de verwachting dat de bedragen een preventief en een afschrikwekkend effect hebben op potentiële overtreders. Hierbij is rekening gehouden met de diversiteit aan overtreders zoals die onder de Wet dieren bestaat. Hiermee werd voortgebouwd op de categorieën die al voor 2013 golden voor bepalingen ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid die zich richten tot houders van dieren.
Bij de indeling van de overtredingen in de boetecategorieën is niet de ernst van de concrete beboetbare gedraging, maar de aard van het te overtreden voorschrift bepalend. De geringe of ernstige risico’s of gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid, dierenwelzijn, diergezondheid of milieu, worden vervolgens meegenomen om te beoordelen of het boetebedrag dient te worden verhoogd of verlaagd. Indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is, kan de boete worden gematigd.
Het huidige boetesysteem, dat ruimte laat voor enig maatwerk, is op zichzelf niet disproportioneel. Dit neemt echter niet weg dat dit aspect aan bod zal komen bij het aanstaand onderzoek naar de effecten van de bestuurlijke boete in het kader van de Wet dieren dat, indien nodig, tot wijzigingen van het systeem kan leiden.
Vindt u dat bij het bepalen van de boete en de stapeling de menselijke maat wordt gehanteerd? Zo ja, kunt u dit toelichten en ingaan op de geringe marges van een transportondernemer in relatie tot het boetebedrag en het feit dat een ondernemer vijf jaar vrij moet zijn van enige overtreding wil hij bij de stapeling van boetes weer bij nul beginnen?
Met de termijn van vijf jaar is ten tijde van het opstellen van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren aangesloten bij de recidivetermijn die wordt gehanteerd in het strafrecht. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb toegelicht, is er enige ruimte voor het opleggen van een lagere bestuurlijke boete indien de gevolgen van de overtreding gering zijn of indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Aan de andere kant wil ik benadrukken dat boetes ook voldoende afschrikwekkend moeten zijn en onder andere recidive moeten voorkómen. In het verleden is bijvoorbeeld ook veelvuldig in debat met uw Kamer gediscussieerd over de stelling dat de boetes voor overtredingen van voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de Wet dieren juist te laag en niet voldoende afschrikwekkend zouden zijn.2 Mijn doel is om een balans te vinden, waarbij voldoende ruimte is voor maatwerk, maar waarbij ook boetes kunnen worden opgelegd die voldoende afschrikwekkend zijn en daadwerkelijk recidive voorkómen. Het eerder genoemde onderzoek naar de effecten van de bestuurlijke boete, waarbij overigens niet alleen sectorpartijen, maar ook maatschappelijke organisaties zullen worden bevraagd, zal hierbij een rol spelen.
Klopt het dat de NVWA het boetebeleid voor transporteurs aangescherpt heeft met de aankondiging dat een ondernemer bij drie of meer boetes in twee jaar tijd zijn transportvergunning kan verliezen? Waarom heeft u gekozen voor deze aanscherping?
De NVWA heeft een Algemeen Interventiebeleid en, per domein waar toezicht op wordt gehouden, een Specifiek Interventiebeleid. Onderdeel van het interventiebeleid is het verscherpt toezicht beleid. Indien een bedrijf (ernstige) overtredingen blijft begaan en het (specifiek) interventiebeleid onvoldoende is gebleken om de overtredingen op te heffen en verdere herhaling te voorkomen, wordt een zwaarder regime toegepast. Dit zwaardere regime is verscherpt toezicht. Per bedrijf wordt daarbij een maatwerkaanpak opgesteld. Ten aanzien van het domein dierenwelzijn bij transport is dit beleid vorig jaar aangescherpt en voor het eerst toegepast. Zo hebben enkele vervoerders de waarschuwing ontvangen dat zij bij een volgende overtreding onder verscherpt toezicht komen te staan. Dit beleid houdt in dat bij een volgende overtreding naast een boete een herstelmaatregel opgelegd gaat worden. In eerste instantie zal een last onder dwangsom worden opgelegd. Als steeds nieuwe overtredingen worden geconstateerd kan de vervoersvergunning uiteindelijk worden geschorst of ingetrokken. Er wordt dus een aantal stappen doorlopen, waarbij het bedrijf zelf in de gelegenheid wordt gesteld om verbeteringen aan te brengen en schorsing of intrekking van de vergunning te voorkomen.
Bent u op de hoogte van de geluiden van mensen op de werkvloer die aangeven dat bij het keuren van dieren willekeur plaatsvindt en daardoor ook bij het opleggen van boetes? Wat vindt u hiervan?
Ja, deze geluiden zijn aan het licht gekomen in het onderzoek door 2Solve naar kleine en middelgrote slachthuizen (Kamerstuk 28 286, nr. 1065). Net als mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat het belangrijk is dat keuringsoordelen en het toezicht van dieren die op transport gaan zo uniform mogelijk worden uitgevoerd. Sinds het onderzoek door 2Solve heeft de NVWA diverse verbeteracties in gang gezet om de keuringsoordelen en het toezicht van dieren die op transport gaan zo uniform mogelijk uit te voeren. Voor de voortgang verwijs ik u naar de brief die in aanloop van het commissiedebat over exportverzamelcentra naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1216).
Deelt u de mening dat voor ondernemers, chauffeurs en inspecteurs de onzekerheid toeneemt en dat dit voor de ondernemer tot onduidelijke situaties leidt waarbij het ene dier bij de ene inspecteur zonder problemen vervoerd kan worden en een ander dier met dezelfde bemerking bij een andere inspecteur tot een boete kan leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 15. Medewerkers van de NVWA houden ter waarborging van het dierenwelzijn toezicht op het transport van dieren en het doden van dieren in slachthuizen. Daarbij moeten zij in korte tijd op basis van alleen uiterlijk waarneembare kenmerken van een (geslacht) dier tot een professioneel oordeel komen of er sprake is van (niet) naleving. Idealiter komen medewerkers van de NVWA in gelijke gevallen tot een gelijk oordeel. Dat is de essentie van uniform werken door de NVWA. Het beoordelen van de aantasting van dierenwelzijn is echter mensenwerk en geen geautomatiseerd proces. Er zullen dus altijd verschillen zijn tussen de oordelen van medewerkers. Belangrijk is dat deze verschillen binnen een bepaalde bandbreedte blijven.
Klopt het dat bij het constateren van de overtreding een ander strafbaar feit gemeld kan worden dan opgenomen in het voornemen tot een boete (boeterapport)? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit kan en hoe de rechtszekerheid voor de ondernemer geborgd is?
Ja, het kan voorkomen dat een inspecteur, in het rapport van bevindingen, een verkeerd artikel aan het geconstateerde feitencomplex koppelt. In dat geval zal in het voornemen tot boeteoplegging en het boetebesluit de juiste grondslag van de overtreding worden vermeld, die afwijkt van de grondslag in het rapport van bevindingen. Dit gaat dus niet om de feiten van de overtreding, maar om de juridische kwalificatie daarvan. De overtreder heeft in de zienswijze op het boetevoornemen de gelegenheid om zowel de feiten als de juridische kwalificatie te betwisten. Hiermee is de rechtszekerheid gediend.
Bent u bekend met het protocol als uitwerking van de Europese richtsnoeren? Kunt u bevestigen dat dit protocol voldoende ruimte biedt om dierenartsen en ondernemers met «het oog van de kenner» en kennis van zaken dieren te laten beoordelen? Zo nee, bent u bereid deze ruimte te bieden zodat bij een keuring zo goed mogelijk gehandeld kan worden?
Ik ben bekend met het sectorprotocol transportwaardigheid. Dit protocol biedt voldoende ruimte voor ondernemers en dierenartsen om dieren te beoordelen. In het sectorprotocol, opgesteld door Vee & Logistiek Nederland, Producentenorganisatie Varkenshouderij en LTO Nederland, stellen deze sectorvertegenwoordigers dat zij deze Europese richtsnoeren als basis voor de beoordeling van de geschiktheid van dieren voor het voorgenomen transport gebruiken. Daarmee gebruiken zij net als de dierenartsen en inspecteurs van de NVWA de Europese richtsnoeren als toetsingskader. Door het uitwisselen van ervaringen en duidelijke handhavingscommunicatie tussen NVWA en sector wordt getracht de beoordeling van dieren door de NVWA en door de sector zo duidelijk en voorspelbaar mogelijk te maken. De NVWA is hierover continu in gesprek met de sector.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden en voor het debat over de NVWA?
Ja.
De betrokkenheid van het mkb bij het Digitaal Stelsel Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het signaal van de Koninklijke Metaalunie dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) nog nauwelijks betrokken is bij het testen en ontwikkelen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?1
Ja.
Klopt het dat de Metaalunie in eerste instantie als enige mkb-brancheorganisatie heeft meegedaan aan meerdere pilots op DSO-deelgebieden?
Ja, in eerste instantie heeft Metaalunie als eerste mkb-brancheorganisatie om pilots gevraagd op DSO-deelgebieden en meegedaan.
Worden inmiddels andere mkb-brancheorganisaties betrokken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, inmiddels hebben meerdere mkb-brancheorganisaties (waaronder LTO Nederland, Glastuinbouw Nederland, Metaalunie, Afvalbedrijven, BNA (architecten) en Bovag) deelgenomen aan zogenaamde werkplaatsen waarin geoefend en getest wordt met het DSO. Het gaat daarbij om gebruikerstesten om te kijken of het DSO-loket gebruiksvriendelijk is als software. Bij het oefenen gaat het om het leren omgaan met het DSO loket. De punten die hierbij worden aangegeven worden teruggegeven en meegenomen door de DSO ontwikkelorganisatie.
Naast de werkplaatsen die al zijn geweest komen er ook nog uitnodigingen voor werkplaatsen met branches en bedrijven die nog niet geoefend en getest hebben.
Wat gaat u doen om het mkb de komende tijd beter te betrekken bij het testen van het DSO?
Mkb-brancheorganisaties zijn uitgenodigd om in samenwerking met het programma Aan de Slag met de Omgevingswet werkplaatsen te organiseren en deel te nemen. Het contact met mkb-brancheorganisaties is geïntensiveerd.
Gaat u ook brancheorganisaties uit de agrarische sector betrekken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, LTO is betrokken geweest bij de werkplaats van 1 juni 2021.
Het contact is sindsdien geïntensiveerd. LTO, Glastuinbouw en andere brancheorganisaties krijgen nieuwe uitnodigingen voor vervolgwerkplaatsen. Bij vragen kunnen zij ook direct contact opnemen.
Hoe waardeert u het signaal dat veel belangrijke inhoud nog niet in het DSO stond en dat wat er wel in stond vaak niet functioneerde of niet goed te vinden was?
Dit signaal hebben we serieus genomen, gewaardeerd, opgepakt en laten bijdragen tot verbeteringen en aanvullingen op de inhoud.
Op welke wijze geeft u invulling aan de door de Kamer gevraagde onafhankelijke mkb-toets bij het DSO?2
Met de koepels van het bedrijfsleven, waaronder MKB-Nederland, heb ik afspraken gemaakt over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan uw verzoek om een onafhankelijke mkb-toets op het DSO. Het betreft een aanpak in drie fasen. De eerste fase was algemeen van aard en is vorig jaar afgerond. Momenteel zitten we in de tweede fase waarin we in werkplaatsen met het bedrijfsleven oefenen om de deelnemers wegwijs te maken in het DSO-loket. De bevindingen kunnen in deze fase leiden tot aanpassingen, ter verbetering van de gebruiksvriendelijkheid van het DSO. Hierbij is de Koninklijke Metaalunie ook betrokken. In de komende periode, de derde fase, vinden in overleg met het bedrijfsleven een of meerdere tests plaats. Dit wordt gedaan om te controleren of het DSO-loket voor ondernemers gebruiksvriendelijk is. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een goede ondersteuning van ondernemers van belang. Evenals het ook dan meenemen van gebruikerservaringen. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties van het bedrijfsleven wat daarin nodig is.
Welke stappen gaat u nog zetten om ervoor te zorgen dat er tijdig een voor het mkb gebruiksvriendelijk DSO klaarstaat?
Zoals onder vraag 7 staat aangegeven gaat het bedrijfsleven, waaronder mkb, de komende tijd verder met het oefenen met het DSO zodat de gebruikerservaringen meegenomen kunnen worden. Vervolgens zal het DSO-loket worden getest.
Daarnaast zijn er met de brancheorganisaties afspraken gemaakt over de manier waarop gezamenlijk actie wordt ondernomen met betrekking tot de communicatie richting ondernemers. Deze communicatie gaat over het gebruiken van het DSO.
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Antisemitische incidenten en bedreigingen van Joodse studenten. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Gert-Jan Segers (CU), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Joodse studenten in academisch Nederland (vogel)vrij»?1?
Ja.
Hoe kwalificeert u uitspraken als «de davidster staat symbool voor genocidale intenties» en «ze had er om gevraagd» (nadat een Joodse studente melding maakte van bedreiging)?
Degelijke uitspraken zijn verwerpelijk en aanstootgevend.
Wat vindt u van het feit dat Joodse studenten en Joodse academici slachtoffer zijn van antisemitisme, bedreigingen en zich onveilig voelen?
Dat vind ik ernstig en trek ik mij zeer aan. Iedere student en medewerker moet zich veilig kunnen voelen op de universiteit.
Hoe gaat u het vertrouwen herstellen waardoor antisemitische incidenten en bedreigingen daadwerkelijk gemeld worden en dat daarvan aangifte wordt gedaan?
Uit het artikel maak ik niet op dat er sprake zou zijn van een gebrek aan vertrouwen, waardoor geen melding of aangifte wordt gedaan van antisemitische dan wel – waar in het artikel ook melding van wordt gemaakt – islamofobe incidenten.
Binnen universiteiten kunnen studenten en medewerkers melding maken van discriminatie bij vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen en is er de klachtenprocedure ongewenst gedrag. Ik roep iedereen op om te allen tijde melding te maken en aangifte te doen van discriminatie, van welke vorm ook.
Wat gaat u doen om te realiseren dat bedreigingen met een antisemitisch karakter daadwerkelijk worden opgevolgd door politie en openbaar ministerie?
Bij de politie en het OM is veel aandacht voor het op een correcte wijze aandacht geven aan strafbare feiten met een mogelijk discriminatoir aspect. Over het algemeen wordt van het krassen of schilderen van hakenkruizen, waar in het artikel melding van wordt gemaakt, altijd aangifte gedaan door burgers of door organisaties zoals de gemeente (omdat bijvoorbeeld een kunstwerk of een gebouw van de gemeente op deze wijze gevandaliseerd is).
Met betrekking tot commune feiten met een discriminatoir aspect geldt, zoals opgenomen in de Aanwijzing Discriminatie, dat het mogelijk aanwezig zijn van een discriminatieaspect een zwaarwegende indicatie vormt dat een strafrechtelijke reactie moet volgen. Voor het OM geldt dat wanneer bij een delict een discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, dit aspect conform de Aanwijzing Discriminatie in het requisitoir van de officier van justitie wordt benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis wordt meegenomen.
Op welke wijze gaat u de samenleving, en dus ook onderwijsinstellingen, ervan doordringen dat antisemitisme ontoelaatbaar is?
Ik ben ervan overtuigd dat onderwijsinstellingen evenals de overgrote meerderheid van onze samenleving daar al volledig van doordrongen zijn en discriminatie, in welke vorm ook, afwijzen.
Zelf heb ik mij steeds zeer actief opgesteld tegen discriminatie, inclusief antisemitisme. Ik verwijs naar de aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding eerder dit jaar, als ook naar de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme, en naar publieke optredens waarin ik op het belang van onderlinge tolerantie wijs en me tegen discriminatie en antisemitisme uitspreek.
De berichten ‘Wereldwijzer: carrouselmodel voor lessen levensbeschouwing – PO’ en ‘Levensbeschouwing, maar dan anders’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Wereldwijzer: carrouselmodel voor lessen levensbeschouwing – PO» en «Levensbeschouwing, maar dan anders»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u bevestigen dat bij de ontwikkeling van het godsdienstig en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs vanouds het verzoek van de ouders centraal staat om hun kinderen binnen de openbare school ook onderwijs in een specifieke godsdienstige of levensbeschouwelijke richting te laten ontvangen? Bent u van mening dat dit uitgangspunt voldoende tot gelding komt wanneer de school voor alle leerlingen een standaardprogramma als vast onderdeel van het curriculum inzet?
Ja, ouders moeten zich uitspreken over de vraag naar het onderwijs dat krachtens artikel 50 van de wet op het primair onderwijs (WPO) wordt aangeboden. Het gaat hierbij om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen. De school faciliteert dit onderwijs, maar verzorgt het niet. Het vormingsonderwijs is daarmee geen vast onderdeel van het curriculum.
Hoe verhoudt de aanpak om met hulp van het Centrum voor vormingsonderwijs alle leerlingen onderwijs te geven over alle godsdiensten en levensbeschouwingen zich tot de eigenstandige opdracht van openbare scholen om in het curriculum aandacht te besteden aan de diversiteit van godsdiensten en levensbeschouwingen? In hoeverre kan de subsidie voor het godsdienstig en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs ingezet worden voor activiteiten die onder het reguliere curriculum vallen en waarvoor de lumpsum beschikbaar is?
Het gaat hier om twee verschillende soorten onderwijs. Enerzijds bepaalt de wet (artikel 9 WPO) dat elke school in het reguliere curriculum aandacht besteedt aan het kennisgebied «geestelijke stromingen». Openbare scholen zijn en blijven inderdaad zelf verantwoordelijk voor het onderwijs over dat kennisgebied. Daarvoor is de lumpsum bedoeld.
Anderzijds bestaat het godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs dat ouders kunnen aanvragen in het kader van artikel 50 van de WPO. Het Centrum voor Vormingsonderwijs krijgt vanuit OCW subsidie om het onderwijs in dat kader te verzorgen. De subsidie is alleen bedoeld voor het ontwikkelen en verzorgen van godsdienstig en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs zoals bedoeld in artikel 50 WPO en mag dus niet voor iets anders worden gebruikt. Dit betekent dat scholen die gebruik maken van het aanbod van het Centrum voor Vormingsonderwijs, ook als dit onderwijs via het carrouselmodel betreft, daarnaast zelf aandacht moeten besteden aan geestelijke stromingen in het reguliere curriculum, zoals voorgeschreven is in artikel 9 van de WPO.
Dit is ook aan de orde gesteld in het gesprek dat jaarlijks met het Centrum voor Vormingsonderwijs wordt gevoerd. Ik blijf over dit onderwerp met het Centrum voor Vormingsonderwijs in gesprek.
Hoe wordt in de voorlichting voldoende duidelijk gemaakt dat ouders het recht hebben om te vragen om godsdienstig of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs in een specifieke richting, gegeven door mensen uit die specifieke richting?
In artikel 50, derde lid, van de WPO is bepaald dat ouders over deze mogelijkheid moeten worden geïnformeerd in de schoolgids. Ouders kunnen zich op die manier uitspreken over of zij willen dat hun kind dit aanbod wel of niet volgt.
Rechtszekerheid na de Brexit |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat bij internationale juridische contractuele geschillen1 met een Britse wederpartij tot aan de Brexit voor Nederlandse (rechts)personen met name de Europese verordeningen Brussel I-bis (of: EEX I-Vo) en Rome I-Vo (gezamenlijk) een sluitend antwoord boden op de drie formele hobbels van (i) de bevoegdheid van de rechter, (ii) het toepasselijk recht en (iii) de erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis?
Ja dit klopt.
In hoeverre zijn het oude EEX-verdrag en het Verdrag van Rome nog van toepassing op internationale juridische contractuele geschillen met een Britse wederpartij – mede gelet op het feit dat de EEX I-Vo en Rome I-Vo deze beoogden te vervangen – ook in het licht van de brief van de regering van het Verenigd Koninkrijk van 29 januari 2021 dat dit niet het geval is?
Het oude EEX-verdrag en het Verdrag van Rome zijn hierop niet van toepassing. De Nederlandse rechter blijft ook na de Brexit wel de verordening Rome I toepassen op een contractueel geschil met een Britse wederpartij voor het bepalen van het toepasselijk recht op de overeenkomst. De Britse rechter past daarop zijn eigen nationale regels voor bepaling van toepasselijk recht toe.
Beaamt u dat een bilateraal verdrag uit 1967 (Trb. 167, 197), zowel binnen het domein van het arbeidsrecht als daarbuiten, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de derde «hobbel» van erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis wanneer de Britse wederpartij weigert zich te onderwerpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter?
Het bilaterale verdrag uit 1967 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken is voor het Europese deel van Nederland vervangen door het Verdrag van Brussel (het EEX-verdrag), voor de onderwerpen waar het Verdrag van Brussel op ziet. Deze vervanging, die geregeld wordt door artikel 24 van het Verdrag inzake de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het Verdrag van Brussel, betekent dat het bilaterale verdrag uit 1967 sinds 1 januari 1987 niet meer van kracht is in de relatie Europees Nederland-Verenigd Koninkrijk.
Deelt u de conclusie dat hiermee sinds het einde van de overgangsperiode van de Brexit (1 januari 2021) een vacuüm bestaat bij (arbeids)rechtelijke geschillen tussen een Nederlandse partij en een Britse wederpartij omdat de EU-verordeningen waarop contracten gebaseerd waren niet langer leidend zijn voor de oplossing van die geschillen, met name voor wat betreft de tenuitvoerlegging?
Het wegvallen van de Europese verordeningen voor contractuele geschillen door de Brexit betekent dat partijen hiervoor terugvallen op eventuele multilaterale verdragen zoals de verdragen van de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht over dit onderwerp of op nationale regels van rechtsmacht, toepasselijk recht en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen. Het Haags Forumkeuzeverdrag van 2005 regelt de exclusieve bevoegdheid van de door partijen gekozen rechter en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van die rechter in een ander verdragsland. Zowel Nederland (via de EU) als het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij dit verdrag. Dit verdrag is echter niet van toepassing op arbeidsrechtelijke geschillen.
Het Executieverdrag van de Haagse Conferentie van 2019 (Judgments Convention) regelt de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van een rechter van een ander land. Dit verdrag sluit beslissingen in arbeidsrechtelijke geschillen niet uit. Maar dit verdrag treedt pas in werking als meer landen daarbij partij worden. De EU heeft een ratificatiebesluit in voorbereiding. Het VK is hierbij vooralsnog geen partij. Dit betekent dat voorlopig moet worden teruggevallen op de nationale regels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Voor Nederland komt dit neer op de regels van artikel 1–12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter en artikel 431 Rv voor het verkrijgen van een executoriale titel voor een buitenlands toewijzend vonnis (door het instellen van een vordering tot veroordeling buitenlandse partij overeenkomstig het buitenlandse vonnis).
Erkent u dat dit de rechtsbescherming voor Nederlandse en andere EU-burgers ingewikkeld maakt, en hiermee de kans groter is dat er vonnissen gewezen worden die – uiteindelijk – niet ten uitvoer gelegd (kunnen) worden in het Verenigd Koninkrijk?
De rechtsbescherming is na de Brexit voor contractuele geschillen ingewikkelder maar dit wil niet zeggen dat Nederlandse vonnissen minder kans maken op erkenning en tenuitvoerlegging in het VK. Of dit zo is, hangt af van de Britse regels voor erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse vonnissen.
Beaamt u dat een rechtzoekende hiermee reëel risico loopt op een vonnis waar je in de praktijk niets mee kunt, en zo ja, wat betekent dat voor zijn of haar rechtspositie?
Dit hangt af van de Britse regels voor erkenning en tenuitvoerlegging van Nederlandse vonnissen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Beaamt u dat een passende oplossing zou zijn om het Verenigd Koninkrijk te laten toetreden tot het Verdrag van Lugano, waar bijvoorbeeld ook Zwitserland en Denemarken partij bij zijn?
Zoals eerder aan uw kamer gemeld door de Minister van Buitenlandse Zaken beargumenteert de Commissie in haar mededeling over toetreding van het VK tot Lugano dat, gelet op de aard van het Verdrag van Lugano en het bestaande kader van justitiële samenwerking met derde landen, EU-instemming met de toetreding van het VK tot het Verdrag niet wenselijk is. De Commissie ziet het Verdrag van Lugano als een flankerende maatregel voor de economische betrekkingen van de EU met landen die onderdeel uitmaken van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). In dat verband wijst de Commissie erop dat alle huidige partijen bij het Verdrag ten minste gedeeltelijk deel uit maken van de interne markt en op regelgevingsgebied zeer nauw met de EU zijn geïntegreerd. De Handels en Samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen EU en VK bevat daarentegen geen fundamentele vrijheden en beleidsmaatregelen van de interne markt. Volgens de Commissie zijn daarom de multilaterale Haagse verdragen, namelijk het Haags forumkeuzeverdrag van 2005 en het Executieverdrag van de Haagse Conferentie betreffende erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen uit 2019, het passende kader voor justitiële samenwerking met het VK op het gebied van burgerlijke en handelszaken.
Het kabinet heeft er in EU verband op gewezen dat toetreding van VK tot Lugano burgers en bedrijven de meeste rechtszekerheid zou bieden bij grensoverschrijdende geschillen. Gezien de intensieve juridische dienstverlening en goederenhandel tussen de EU en het VK en tussen Nederland en het VK in het bijzonder zou deelname aan de interne markt wat het kabinet betreft daarom niet leidend moeten zijn in de beoordeling. Tegelijkertijd begrijpt het kabinet dat er redenen kunnen zijn om een dergelijk verzoek af te wijzen.
Waarom heeft de Europese Commissie het toetreden van het Verenigd Koninkrijk tot dit verdrag verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u in EU-verband, waaronder bij de Europese Commissie, aandringen op toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het Verdrag van Lugano, en zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet op dit moment geen mogelijkheden om de Commissie ertoe te bewegen een voorstel voor een EU-positie te doen. De realiteit is dat de Europese Commissie geen voorstel voor een EU-positie heeft gedaan en derhalve inmiddels aan de depositaris van het Verdrag van Lugano heeft laten weten dat de EU (nu) geen besluit tot aanvaarding van het VK als partij bij dit verdrag kan nemen. Hoewel de Raad de Commissie met gewone meerderheid kan uitnodigen om alsnog met een voorstel voor een Raadsbesluit te komen, zou de Raad een negatief voorstel voor een Raadsbesluit alleen met unanimiteit kunnen wijzigen. Voor het kabinet is hierbij van belang dat de EU niet afwijzend reageert op het verzoek van het VK. Uit een bespreking van de Commissiemededeling in Raadsverband blijkt dat veel lidstaten in meer of mindere mate het oordeel van het kabinet delen, maar dat er geen consensus kon worden gevonden. Het kabinet zal zich ervoor inzetten dat op een later moment nader kan worden gesproken over het verzoek van het VK, met aandacht voor alle relevante overwegingen.
Welke (andere) maatregelen wilt u nemen om de rechtspositie voor Nederlanders en Nederlandse bedrijven bij juridische geschillen met een Britse wederpartij te versterken en rechtszekerheid te garanderen?
Nederland en het VK hebben een intensief handels- en rechtsverkeer, ook na de Brexit. De Netherlands Commercial Court (NCC), waar partijen in het Engels kunnen procederen als zij hiervoor kiezen, is een van de Nederlandse maatregelen die het voeren van een procedure over een complex contractueel geschil vergemakkelijken. Verder bereidt de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht op mijn verzoek een advies voor over de aanpassing van artikel 431 Rv. De vraag is of het WODC-rapport over artikel 431 Rv aanleiding is om een volwaardige regeling in te voeren voor de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen uit landen waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Ik verwacht dat de Staatscommissie haar advies in het voorjaar van 2022 afrondt. Ten slotte zet Nederland zich in om in de EU zo snel mogelijk tot een besluit te komen om partij te worden bij het Executieverdrag van de Haagse Conferentie van 2019. Als ook het VK hier partij bij wordt, zorgt dit voor een belangrijke verbetering van de rechtszekerheid voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in contractuele geschillen tussen Nederland en het VK.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat een hoge bosvegetatie relatief meer stikstof invangt dan een lage vegetatie, zoals heide, bij eenzelfde terreinruwheid, vanwege het relatief grotere bladoppervlak en het daarmee samenhangende hogere absorptie- en adsorptieniveau?1
Deze veronderstelling is niet juist. Een hoge bosvegetatie heeft niet standaard een groter bladoppervlak per oppervlakte-eenheid (Leaf Area Index) dan een lage vegetatie: zo staan de bladen van grassen veel dichter bij elkaar dan de bladen van bomen. Daar komt bij dat een loofboom een deel van het jaar geen blad draagt, waardoor de depositiesnelheid in de winter beduidend lager is dan in de zomer. Daarnaast zijn er ook nog andere fysische en biologische kenmerken die de mate van adsorptie en absorptie van stikstof bepalen. Zo is bijvoorbeeld de natheid van het oppervlak belangrijk: bij lagere vegetatie blijft natheid, o.a. door dauw, relatief lang aanwezig, met een relatief grote opname van stikstof tot gevolg. Zie voor meer informatie over de kenmerken die een rol spelen bij de depositie: de RIVM-rapporten «The OPS-model. Desription of OPC 5.0.0.0.2» en «Description of the DEPAC module. Dry deposition modelling with DEPAC_GCN2010» (RIVM, 2010)3.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een heidevegetatie en voor de helft met bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de bosvegetatie vanwege het genoemde verschil in adsorptie en absorptie van stikstof (bos vangt meer stikstof in dan heide), los van de invloed van terreinruwheid en turbulentie?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de terreinruwheid en de turbulentie (in vergelijking met een homogene vegetatiestructuur), in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Daartoe is geen aanleiding, gezien het antwoord op de eerste vraag.
De interpretatie van de grondwettelijke bepalingen inzake het erfelijk koningschap, met name de artikelen 24 en 25. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op schriftelijke vragen van kamerleden van de VVD (2021Z16178) en de PvdA (2021Z16100) waarin u stelt «dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en geen beletsel ziet voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht.»? Onderkent de regering dat juist de indiending van een toestemmingwet zélf die fundamentele spanning oproept met het gesloten systeem van erfopvolging en op die manier «de staatkundig gewenste zekerheid omtrent de erfopvolging» frustreert?
Het doel van de artikelen 24 en verder van de Grondwet is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap van rechtswege overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging. Een belangrijk onderdeel van deze grondwettelijke regeling is artikel 28 van de Grondwet. Op grond van dat artikel doet de Koning die een huwelijk aangaat buiten bij de wet verleende toestemming, daardoor afstand van het koningschap en is iemand die het koningschap van de Koning kan beërven en een zodanig huwelijk aangaat – met de uit dit huwelijk geboren kinderen en hun nakomelingen – van de erfopvolging uitgesloten. Of er wel of niet een toestemmingswet tot stand gekomen is, is uiteindelijk een objectief waarneembaar gegeven. De totstandkoming zelf kent uiteraard een subjectief element.
De Grondwet laat het immers aan de wetgever om in een voorkomend geval de afweging te maken of toestemming wordt verleend en laat het aan de wetgevende organen om te bepalen welke overwegingen daarbij worden betrokken. In antwoord op de eerder gestelde vragen heeft het kabinet aangegeven dat het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en geen beletsel ziet voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht. Als gezegd is het in een concreet geval aan zowel de regering als de beide Kamers, als wetgever, om een besluit te nemen over de toestemming.
Hoe geeft de regering zich rekenschap van het feit dat bij de behandeling van de «Wet openstelling huwelijk» Staatssecretaris van Justitie Job Cohen namens het kabinet nadrukkelijk stelde «...dat bij een koninklijk huwelijk, gelet op het erfelijk koningschap, het kunnen krijgen van kinderen een essentieel element is van het huwelijk»? Waarom zou dit standpunt over essentiële elementen van huwelijk en erfopvolging nadien wezenlijk anders zijn?
De toenmalige Staatssecretaris van Justitie heeft bij de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen Wet openstelling huwelijk voor paren van gelijk geslacht en Wet adoptie door personen van hetzelfde geslacht naar aanleiding van vragen uit die Kamer gesteld dat het begrip huwelijk in de Grondwet wordt gebezigd in de betekenis van een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht, vanwege de band tussen huwelijk en geboorte en het erfelijk karakter van het koningschap. De slotconclusie van de Staatssecretaris bij de mondelinge behandeling van de wetsvoorstellen in de Eerste Kamer was uiteindelijk evenwel minder stellig. De Staatssecretaris concludeerde hier dat de precieze gevolgen van het aangaan van een huwelijk met iemand van gelijk geslacht door een erfopvolger niet precies te overzien zijn (Handelingen I 2000/2001, nr. 15, p. 671).
Sinds de behandeling van de hiervoor genoemde wetsvoorstellen is het familierecht gewijzigd. Zoals in de antwoorden op de eerder gestelde vragen reeds is opgemerkt, biedt het moderne familierecht veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en beide Kamers zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Kan de regering bevestigen dat de opvatting van het toenmalige kabinet ook werd onderschreven door erkende deskundigen op het gebied van het constitutioneel recht en de Raad van State?
Het kabinet kan dit niet bevestigen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt, speelde de discussie zich af tijdens de parlementaire behandeling van de hiervoor genoemde wetsvoorstellen. De Raad van State is hierover destijds niet opnieuw gehoord. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt evenmin dat hierover advies is ingewonnen van anderen.
Waarom meent u nu dat met een verwijzing naar een eventueel debat over een toestemmingswet volstaan kan worden, terwijl de grondwetgever nog niet uitging van het bestaan van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht en het kabinet bij invoering van de mogelijkheid van dit huwelijk duidelijk de beperkingen aangaf als het gaat om het erfelijk koningschap? Is het de koninklijke weg om inbreuken op een eeuwenoude constitutionele traditie op deze manier af te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 reeds is opgemerkt, laat de Grondwet het aan de wetgever om de afweging te maken of toestemming wordt verleend voor een huwelijk van de Koning of een mogelijke troonopvolger. Met de antwoorden op de eerder gestelde vragen wordt niet vooruitgelopen op de inhoudelijke afweging die de wetgever in een voorkomend geval zal maken, maar wordt het standpunt van dit kabinet verwoord met betrekking tot de vraag of een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Onderschrijft de regering dat een geheel andere uitleg van de Grondwet dan die van de Grondwetgever op een cruciaal punt als de erfopvolging van het staatshoofd, meer en nadere onderbouwing behoeft dan slechts in de beantwoording van schriftelijke vragen vanuit de Tweede Kamer? Welke adviezen liggen eraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 4.
Is het mogelijk om deze vragen te beantwoorden voor aanvang van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Ja.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat terreinruwheid (inclusief de overgang van lage naar hoge vegetatie) onderscheidenlijk het landgebruik eigenstandige bijdragen leveren aan de depositiesnelheid?1 2
De structuur van de vegetatie en het aardoppervlak, variërend van oppervlaktewater tot loof- en naaldbos, wordt kortheidshalve aangeduid als landgebruik. Deze variabele speelt op meerdere manieren een rol in de berekening van stikstofdepositie (via het OPS-model in AERIUS). Enerzijds wordt hiermee de terreinruwheid bepaald. Elke landgebruiksklasse heeft zijn eigen ruwheid. Een hogere terreinruwheid leidt tot een hogere depositiesnelheid, doordat meer luchtwervelingen ontstaan. Anderzijds wordt de landgebruiksklasse ook gebruikt bij het berekenen van adsorptie (hechting aan oppervlakken) en absorptie (opname door de planten), op basis van oppervlaktekenmerken. Elke landgebruiksklasse heeft bijvoorbeeld een karakteristieke hoeveelheid bladoppervlak (uitgedrukt in de LAI: Leaf Area Index), die afhankelijk is van het seizoen.
Het is dus niet zo dat terreinruwheid een eigen bijdrage levert naast het landgebruik: op basis van het landgebruik worden verschillende oorzaken van de depositiesnelheid berekend, waar terreinruwheid er één van is.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een lage heidevegetatie en voor de helft met een hoge bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de lage heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de hoge bosvegetatie vanwege het verschil in landgebruik (bos vangt meer stikstof in dan heide)?
Deze veronderstelling is niet juist: de ruwheid – en daarmee de mate van turbulentie – wordt bepaald door een groter gebied rondom een rekenpunt op het AERIUS-grid (het zogenoemde receptorpunt). Dat wordt gemodelleerd middels een gebied met een oppervlakte van ca. 6,25 ha. De berekende ruwheid is representatief voor het hele hexagoon van 1 ha.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de naastgelegen hoge vegetatie, in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist: het bos naast het heideveld zorgt voor meer turbulentie boven het heideveld. Dit leidt er dus toe dat een lage vegetatie naast een hoge vegetatie meer depositie ontvangt dan eenzelfde lage vegetatie in een homogeen gebied. Er is dus geen sprake van een structurele overschatting op deze plekken. De vergelijking met de kritische depositiewaarde (KDW) gebeurt ook op deze locaties op een goede wijze.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Het effect van vegetatieovergangen op de depositieberekeningen is een reëel effect. Er is dus geen reden om te corrigeren of hexagonen weg te laten.
Het bericht ‘Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar discriminatie om geaardheid op Gomarus-scholen»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in welk type situatie de afgelopen tien jaar aangifte is gedaan door de inspectie tegen een school, waarbij in ieder geval de categorie discriminatie zichtbaar is?
Vanaf 2011 is in twee gevallen aangifte gedaan door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ten eerste in het geval van de Gomarus Scholengemeenschap (hierna: Gomarus) waar op 8 september 2021 aangifte is gedaan vanwege het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. De andere aangifte is gedaan tegen de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO), nadat gesprekken tussen inspecteurs ongeoorloofd waren afgeluisterd. Er is toentertijd aangifte gedaan door de inspectie en door enkele individuele inspecteurs. Vanaf 2011 is daarnaast in zeker acht gevallen aangifte gedaan door de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Afgezien van de aangifte tegen Gomarus was in geen van deze aangiftes sprake van de categorie discriminatie.
Bent u voorafgaande aan de aangifte door de inspectie op de hoogte gesteld van het voornemen om aangifte te doen? Vindt u het wenselijk dat, vanuit uw verantwoordelijkheid voor het stelsel, diensten die onder het ministerie vallen in situaties als deze zonder kennisgeving vooraf aangifte doen? Zou de inspectie evenals bij de regeling van bekostigingssancties in bepaalde gevallen de zaak niet moeten neerleggen bij het ministerie?
Ja, ik ben voorafgaand aan de aangifte op de hoogte gesteld door de inspectie van haar voornemen aangifte te doen.
De inspectie is bevoegd om aangifte te doen. Het is gebruikelijk dat het ministerie in zulke gevallen vooraf wordt geïnformeerd. Ik vind het van belang dat de inspectie in onafhankelijkheid aangifte kan doen, indien zij dat op basis van haar bevindingen in het toezicht opportuun vindt.
Kunt u aangeven wat de beleidslijn van de inspectie en het ministerie is als het gaat om het doen van aangifte tegen scholen? Wilt u de beleidsdocumenten die hierop betrekking hebben naar de Kamer sturen?
In de regel zal aangifte worden gedaan door het ministerie of de inspectie als er een redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestaat.
Klopt het dat de school niet is geïnformeerd over de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden waarop deze gebaseerd is? Zo ja, welke redenen gelden daarvoor en vindt u deze handelwijze passen bij het beginsel van zorgvuldigheid? Hoe voorkomt u dat deze onduidelijkheid lang blijft hangen? Klopt het dat de aangifte geen betrekking heeft op concrete situaties die zich in het verleden hebben voorgedaan?
De inspectie heeft het bestuur van Gomarus op 17 september jl. geïnformeerd over het feit dat aangifte is gedaan. Dat was voorafgaand aan het moment op diezelfde dag waarop ik het inspectierapport en mijn beleidsreactie daarop naar uw Kamer stuurde. In die beleidsreactie maakte ik melding van de aangifte door de inspectie.
Vanwege het belang van opsporing en onderzoek door de politie en het Openbaar Ministerie is het niet gebruikelijk om de inhoud van de aangifte en de specifieke gronden te delen met degene tegen wie aangifte wordt gedaan. Na overleg met het Openbaar Ministerie heeft de inspectie op 24 september jl. de inhoud en de specifieke gronden van de aangifte alsnog met het bestuur van de school gedeeld. In de aangifte is vermeld dat in het verleden vermoedelijk sprake is geweest van het opsluiten van leerlingen. Dit is ook vermeld in het inspectierapport.
Is het niet opmerkelijk dat de inspectie aangifte lijkt te hebben gedaan op gronden die bij uitstek onder de competentie van de inspectie zelf vallen, namelijk het handhaven van de onderwijswetgeving? Waarom wordt aangifte gedaan van een praktijk die blijkens het onderzoeksrapport van de inspectie op basis van herstelopdrachten zo snel mogelijk moet worden beëindigd?
De aangifte betreft niet de onderwijswetgeving, maar het vermoeden dat in strijd is gehandeld met wettelijke strafbepalingen omtrent discriminatie en gelijke behandeling. Het is niet aan de inspectie maar aan het Openbaar Ministerie om een dergelijk vermoeden nader te onderzoeken en eventueel tot strafvervolging over te gaan.
Acht u het mogelijk dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd indien deze voldoet aan de geldende onderwijswetgeving op het betreffende punt?
Ja, het is mogelijk dat het handelen van een school in strijd is met het Wetboek van Strafrecht zonder dat sprake is van strijdigheid met de onderwijswetgeving. Het kan dus ook zo zijn dat een school strafrechtelijk wordt vervolgd, zonder dat zij in strijd handelt met de geldende onderwijswetgeving.
Onderkent u dat bijzondere scholen de vrijheid hebben om in gesprek te gaan met leerlingen en ouders indien zou blijken dat zij op bepaalde punten een visie zouden ontwikkelen die afwijkt van de grondslag van de school die zij hebben onderschreven? Deelt u de mening dat het juist goed is als betrokkenen met elkaar in gesprek gaan over wezenlijke onderwerpen?
Ja, bijzondere scholen hebben de vrijheid gesprekken te voeren met leerlingen over hoe hun opvattingen en gedragingen zich verhouden tot de grondslag van de school. Het kan raadzaam zijn hun ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit dient wel te gebeuren op een pedagogisch verantwoorde manier waarbij de (sociale) veiligheid en de gelijkwaardigheid van de leerling te allen tijde gerespecteerd worden. Iedere leerling moet immers kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat waarin hij of zij zich vrij voelt zichzelf te zijn. Ook wanneer er spanning kan zijn tussen de identiteit, seksuele oriëntatie of denkbeelden van een leerling en de grondslag van de school.
Kunt u bevestigen dat het op basis van de zorgplicht veiligheid op school in bepaalde situaties juist aangewezen kan zijn dat een school contact zoekt met de ouders indien, mogelijk mede op basis van signalen van externe professionals, zorgen bestaan over de ontwikkeling van de leerling?
Ja, indien zorgen bestaan over de ontwikkeling van een leerling is het in algemene zin raadzaam om ouders of verzorgers hierbij te betrekken. Dit is ook het geval wanneer het gedrag van leerlingen een negatieve invloed heeft op de (sociale) veiligheid van andere leerlingen, bijvoorbeeld bij pestgedrag of fysiek geweld.
Dit geldt echter niet in absolute zin. Er kunnen situaties zijn waarbij de school de afweging maakt ouders niet te betrekken. Bijvoorbeeld omdat het respecteren van de individuele autonomie van de leerling, het omgaan met vertrouwelijke informatie of het prioriteit geven aan de pedagogische relatie tussen leerling en leraar, prevaleren boven het informeren van de ouders. Zo is het bespreken van de seksuele oriëntatie van een leerling met ouders onaanvaardbaar zolang de leerling hier geen toestemming voor heeft gegeven.
Heeft u in de voorbereiding op het verzenden van uw brief ook gesproken met de homoseksuele leerlingen van deze school die blijkens het inspectierapport positieve ervaringen hebben met het handelen van de school? Zo ja, wat is uw ervaring en reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb enkele maanden geleden persoonlijk met een aantal voormalig leerlingen gesproken, waaronder een voormalig leerling met een homoseksuele oriëntatie die positief terugkijkt op zijn schooltijd op Gomarus. Deze gesprekken zijn niet gevoerd als voorbereiding op de recent verstuurde beleidsreactie op het inspectierapport.
Waarom neemt u voetstoots het beeld over dat door de NRC is neergezet over de specifieke voorvallen uit het verleden, terwijl nog door geen enkele overheidsinstantie onderzoek is gedaan naar deze specifieke situaties en de inspectie dat onderzoek zelfs na herhaaldelijk verzoek van de school herhaaldelijk heeft geweigerd? Hoe kunt u schrijven dat de school onvoldoende lessen getrokken heeft uit hetgeen zich in 2016 heeft voorgedaan, nu geen onafhankelijk onderzoek is verricht naar wat zich in 2016 precies heeft voorgedaan?
Mijn appreciatie van de gebeurtenissen op Gomarus heb ik niet gebaseerd op het NRC-artikel, maar op de conclusies van het inspectierapport. De inspectie opereert onafhankelijk en bepaalt zelf de reikwijdte van haar onderzoeken. De focus lag in dit geval op naleving van de wettelijke opdrachten – waaronder de plicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat – en niet specifiek op de voorvallen uit 2016. Uit het onderzoek blijkt dat het bestuur onvoldoende lessen heeft getrokken uit de gebeurtenissen van 2016. In zijn reactie – zoals ook opgenomen in het onderzoeksrapport – erkent het bestuur dit ook.
Klopt het dat het op basis van het beleid van de school in ieder geval niet zo is, en dat het onderzoek ook geen verdere aanwijzingen geeft, dat leerlingen actief uit de kast worden geduwd, maar dat het eerder zo is dat leerlingen met het oog op hun ontwikkeling juist wordt geadviseerd om een dergelijk besluit zorgvuldig en weloverwogen te nemen?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school in haar formele beleid, zoals vastgelegd in documenten, de lijn hanteert dat ouders van leerlingen met een homoseksuele relatie daarover worden geïnformeerd. Dat de school aangeeft dat dit reeds geruime tijd een dode letter is en in de praktijk niet wordt gehanteerd, neemt niet weg dat sprake is van formeel vastgelegd beleid dat in elk geval op papier nog niet herzien is. Bovendien heeft de inspectie vastgesteld dat binnen de school onduidelijkheid bestaat over de handelwijze die zou moeten worden gevolgd. De inspectie heeft in haar onderzoek geen conclusies getrokken over of leerlingen al dan niet «actief uit de kast worden geduwd». Het onderzoek richtte zich in dit verband onder meer op de vraag hoe het beleid van de school eruit ziet en of de te volgen handelwijze voor alle betrokkenen duidelijk is.
Kunt u aangeven over welke gewraakte passage u spreekt in uw brief van 17 september jl.?2 Bedoelt u de passage over een homoseksuele rechter, die uit een veelgebruikte seculiere lesmethode bleek te komen en die als kritiekpunt uit het conceptrapport van de inspectie is verwijderd?
De passage waar ik aan refereerde in de beleidsreactie heeft betrekking op een lesmethode waarin wordt gesteld dat homoseksualiteit genezen kan worden door gebed. Het bestuur heeft zelf aangegeven deze passage te schrappen omdat zij niet past bij de visie van de school. Dat betreft een andere passage dan waar in de vraag aan wordt gerefereerd. Deze bleek niet laakbaar te zijn en is na overleg tussen de inspectie en Gomarus inderdaad niet in het definitieve rapport gekomen.
Hoe gaat de inspectie om met situaties van scholen die om inhoudelijke redenen hebben besloten bepaalde onderdelen van het curriculum niet digitaal te geven, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties? In hoeverre betracht de inspectie, zoals aangekondigd, bij de beoordeling coulance vanwege corona en is het mogelijk om onderdelen later in te halen?
De inspectie houdt bij de beoordeling van kwaliteit en naleving van wettelijke eisen zo nodig rekening met wat in redelijkheid verwacht mag worden en wat mogelijk is. Scholen zijn niet aan het onmogelijke gehouden, maar voor naleving van wettelijke eisen mag wel een nadrukkelijke inspanning worden gevraagd. Wat dat van situatie tot situatie betekent, bijvoorbeeld als het gaat om sociale competenties, is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat in de Kamer over het inspectieonderzoek?
Ja.
De situatie van Afghaanse christenen |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christenen Afghanistan uit vrees ondergedoken»1?
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie van christenen en bekeerlingen in Afghanistan op dit moment, als gevolg van de recente ontwikkelingen?
Uit het meest recente algemeen ambtsbericht over Afghanistan kan worden opgemaakt dat de situatie van religieuze minderheden, waaronder Hazara’s, Sikhs, Baha’i, christenen, ongelovigen en Hindu’s, reeds voor 15 augustus jl. zorgelijk was. Hoe de situatie voor deze groepen nu is, gelet op de recente ontwikkelingen, is op het moment van schrijven onduidelijk. Nederland tracht, samen met gelijkgezinde landen, zo goed mogelijk zicht te krijgen op de situatie van religieuze minderheden in de huidige context. Complicerende factor daarbij is de beperkte toegang tot informatie omdat op dit moment geen van deze landen een aanwezigheid heeft in Afghanistan.
In hoeverre deelt u de zorg, ook van mensenrechtenorganisaties, dat de positie van christenen in dit land onder het bewind van de taliban verder onder druk komt te staan?
Gezien de fluïde situatie is het voor het kabinet op dit moment niet mogelijk te beoordelen in hoeverre deze groep in het huidige Afghanistan extra gevaar loopt omdat zij christenen zijn. Nederland en andere gelijkgezinde landen hebben echter zorgen over de positie van religieuze minderheden in Afghanistan, en roepen de Taliban nadrukkelijk op de rechten van alle Afghanen te respecteren.
Overweegt u in dit licht een ruimhartiger Nederlands beleid ten aanzien van de asielaanvraag van verdrukte christenen uit dit land?
In het landgebonden asielbeleid Afghanistan werd al rekening gehouden met de precaire situatie in Afghanistan en zijn er veel groepen, waaronder de religieuze minderheden aangemerkt als risico- en/of kwetsbare minderheidsgroep. Echter, de situatie in Afghanistan is zodanig aan verandering onderhevig en de ontwikkelingen voor de komende periode dermate onzeker, dat ik heb besloten om een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen.
Op 11 augustus jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2767)2 is uw Kamer bericht over het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium vanwege de snel veranderende en onduidelijke situatie in Afghanistan. Een nieuw algemeen ambtsbericht over Afghanistan wordt eind september a.s. verwacht. Hierin wordt, zoals in voorgaande ambtsberichten, ook de situatie van religieuze minderheden waaronder christenen beschreven op basis van informatie waar het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor 15 augustus bekend mee was. Na ontvangst van het ambtsbericht wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de conclusies die uit dat ambtsbericht kunnen worden getrokken voor het landgeboden asielbeleid.
Zoals aangegeven in de brief van 18 augustus jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 788)3 zal bij het vaststellen van het landgebonden asielbeleid, op basis van dat ambtsbericht, uw Kamer niet alleen betrokken worden maar het zal pas in werking treden nadat met uw Kamer overleg heeft plaatsgevonden. Dit in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, waarbij vaststelling van gewijzigd beleid en toezending aan uw Kamer tegelijkertijd plaatsvindt.
In hoeverre zijn de recente ontwikkelingen – de verslechterde veiligheidssituatie – reden om afwijzing van asielaanvragen te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid zich, ook samen met bondgenoten en in internationale gremia, onder meer via het diplomatieke en humanitaire spoor tot het uiterste in te zetten voor verbetering van het lot van bedreigde christenen in Afghanistan, en specifiek aandacht te vragen voor de godsdienstvrijheid voor christenen en andere minderheden in Afghanistan?
Ja, Nederland spant zich al in om samen met gelijkgezinde landen op te komen voor de positie van religieuze minderheden en de vrijheid van religie en levensovertuiging in Afghanistan. Niet alleen binnen relevante VN gremia. Nederland initieert ook coördinatie en actie binnen en vanuit de International Contact Group on Freedom of Religion or Belief en de International Religious Freedom and Belief Alliance.
Kunt u bij het komende ambtsbericht ook specifiek ingaan op de situatie van christenen in Afghanistan en op de vraag welke consequenties u daaraan verbindt ten aanzien van het landgebonden beleid voor deze groep?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Woede om zoektocht Halsema naar ’waarnemers’ bij preventief fouilleren: ’Klap in gezicht agenten’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Woede om zoektocht Halsema naar »waarnemers» bij preventief fouilleren: »Klap in gezicht agenten»» van 11 augustus jl?1
Ja.
Onderkent u dat wapenbezit onder jongeren een steeds groter probleem wordt en dat dit tot een toename van het aantal geweldsincidenten leidt?
Dat onderken ik zeker. In het aan uw Kamer gezonden Actieplan Wapens en Jongeren van 11 november 2020 is dit tot uitdrukking gekomen, maar ook al in de Kamerbrief bestuurlijk instrumentarium straatterreur van 20 februari 2020.2 In deze laatste brief is naar aanleiding van deze problematiek ook specifiek aandacht gegeven aan het belang preventief fouilleren.
Kunt u aangeven waarom willekeurig gefouilleerd wordt en niet op basis van een analyse van daders bij geweldsincidenten, is dat niet effectiever?
Preventief fouilleren is een (controle)bevoegdheid die de politie heeft op basis van de Wet wapens en munitie. Dit is conform art. 151b van de Gemeentewet, waarbij de gemeenteraad de burgemeester de bevoegdheid kan toekennen om, voor een bepaalde tijd, een gebied aan te wijzen alwaar preventief gefouilleerd kan worden.
Deze bevoegdheid wordt toegepast in een gebied dat is aangewezen waarbij de openbare orde wordt verstoord door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Een concrete preventieve fouilleeractie kan alleen plaatsvinden na een bevel van de officier van justitie.
In het aangewezen veiligheidsrisicogebied kan de fouilleerbevoegdheid vervolgens tegen iedereen worden ingezet, dus aselectief en willekeurig. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen elke vijfde passant in een gebied te fouilleren.
De toepassing van preventief fouilleren vormt overigens een onderdeel van de landelijke evaluatie waartoe uw Kamer heeft verzocht en waarover ik uw op 29 juni jl. nader berichtte.3 4 Deze evaluatie zal in het voorjaar van 2022 zijn afgerond.
Kunt u aangeven of bij de controlelocaties rekening gehouden is met het aantal geweldsincidenten op/rondom die locaties?
Hier wordt inderdaad rekening mee gehouden. Een aanwijzing tot veiligheidsrisicogebied moet door de burgemeester worden onderbouwd. Over het algemeen ligt hier een voorstel vanuit de politie aan ten grondslag. Een analyse van aantal, aard en locatie van (wapen)geweldsincidenten maakt daar deel van uit. Aard en ernst van het (wapen gerelateerde) geweld in dat gebied en dus ook de noodzaak om tot aanwijzing van dat veiligheidsrisicogebied te komen, moeten vaststaan.
Deelt u de mening dat wapengebruik onder jongeren teruggedrongen moet worden, om het leven van jonge tieners te beschermen, en dat dit prevaleert boven het voorkomen van gevoeligheden?
Het (in het antwoord op vraag 2) genoemde actieplan is mede opgesteld om de activiteiten van landelijke en lokale overheden te bundelen tot een integrale aanpak van de wapenproblematiek onder jongeren. Het bestrijden en voorkomen van wapengebruik (en – bezit), ook onder jongeren, is dus een breed gedeelde opgave en verantwoordelijkheid in de veiligheidsketen en daarbuiten (onderwijs, opvoeding). Wanneer inzet van het instrument «preventief fouilleren» wordt overwogen moet daarbij altijd een belangenafweging gemaakt te worden door het lokale gezag.
Bent u van mening dat van agenten professionaliteit verlangd wordt en dat zij deze professionaliteit op de politieacademie en in de praktijk opdoen?
Ja, die mening deel ik. Dit principe is binnen de Nederlandse politie al sinds lange tijd verankerd. In politieopleidingen, bij de dagelijkse uitvoering van de politietaak en in de regelgeving zoals de Ambtsinstructie is opgenomen dat van elke politiefunctionaris op ieder moment vakmanschap en een professionele werkwijze en houding wordt verwacht.
Wat is uw oordeel over de controle van politieagenten door willekeurige burgers? Schaadt dat het vertrouwen in een betrouwbaar politiekorps?
In het debat met uw Kamer over etnisch profileren op 9 september jl. heb ik u toegelicht dat de beslissing om burgerwaarnemers in te zetten bij fouilleeracties een besluit was van het lokale gezag op uitdrukkelijke wens van de gemeenteraad.5 Hierover heb ik geen enkele zeggenschap. Ook heb ik in datzelfde debat aangegeven dat ik alle vertrouwen heb in de professionaliteit en de eerlijkheid van de politieambtenaren. Uw Kamer heeft zich inmiddels uitgesproken tegen de Amsterdamse praktijk om burgerwaarnemers in te zetten.6 Mij is verzocht een soortgelijk signaal over te brengen bij de lokale autoriteiten van de gemeente Amsterdam.7
Deelt u de mening dat de oproep van een burgemeester burgercontroles op de politie uit te voeren getuigt van wantrouwen richting de politie en dat dit een «klap in het gezicht van agenten» is?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat zijn de bevoegdheden van de controlegroep? Waar brengen zij verslag uit?
In de brief van de burgemeester aan de raad op 30 augustus jl. staat dat dit burgers betreft die bij fouilleeracties aanwezig mogen zijn en in de gelegenheid zijn om te observeren hoe deze acties verlopen. Zij zijn erop gewezen dat zij zich te allen tijde aan de aanwijzingen van de politie dienen te houden. De waarnemers koppelen hun bevindingen mondeling tijdens de debriefings terug aan de politie tijdens en na afloop van de fouilleeracties. Daarnaast worden zij na afloop gevraagd om een enquête in te vullen van de afdeling Onderzoek, Informatie en Statistiek van de gemeente Amsterdam.
Vindt aan het einde van de «proef» een evaluatie plaats? Zo ja, wegen de observaties van de waarnemers daarin mee? Zo ja, leiden negatieve observaties van waarnemers ertoe dat er een einde komt aan preventief fouilleren?
Ja, de proef met preventief fouilleren wordt geëvalueerd. Daarbij zal aandacht zijn voor de harde informatie (aantallen gevonden wapens, ingezette manuren politie, enzovoorts) en voor de subjectieve beleving. In dat verband zullen burgerwaarnemers en buurtbewoners worden bevraagd door middel van een enquête. Tot slot zal in de evaluatie aandacht zijn voor eventuele klachten naar aanleiding van gerichte wapencontroles.
Bent u voornemens preventief fouilleren ook in andere plaatsen in te zetten?
Preventief fouilleren wordt in verschillende gemeenten ingezet. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 3 betreft het aanwijzen van een veiligheidsrisicogebied een bevoegdheid van de burgemeester die wordt toegekend door de gemeenteraad. Ik heb hierin geen verantwoordelijkheid, mar weet dat dit instrument ook in andere gemeenten wordt ingezet In het genoemde actieplan Wapens en Jongeren is preventief fouilleren overigens genoemd als een belangrijk instrument in het terugdringen van wapenbezit.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De klachtenrapportage 2021 van JOB |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de klachtenrapportage medio 2021 van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?1
Ja.
Herkent u de klacht dat instellingen lijken in te zetten op het onnodig voortzetten van digitaal onderwijs na de zomer? Bent u bereid om nog voor aanvang van het nieuwe cursusjaar, mede op basis van informatie van de JOB, instellingen aan te spreken op het belang van zoveel mogelijk fysiek onderwijs?
Op 18 juni jongstleden heb ik de instellingen in een brief gevraagd zich voor te bereiden op een scenario waarin de anderhalvemeterafstandsnorm wordt losgelaten en benoemd dat het kabinet medio augustus zou besluiten of dat daadwerkelijk kan.2 Op 13 augustus jl. heeft het kabinet besloten dat de anderhalvemeterafstandsnorm in het mbo en ho per maandag 30 augustus ook daadwerkelijk wordt opgeheven. Hierover is uw kamer op 13 augustus geïnformeerd.3 Ik ben hierover verheugd en ga ervan uit dat instellingen nu ook zullen inzetten op volledig of zoveel mogelijk fysiek onderwijs. Om veilig de anderhalvemeterafstandsnorm los te kunnen laten vraag ik instellingen in mijn brief van 13 augustus wel om maatregelen te nemen.4 Naast de reeds bekende hygiënemaatregelen, looproutes en goede ventilatie, is een aantal andere maatregelen van belang: het continueren van het vrijwillige preventieve zelftestbeleid, het dragen van mondneusmaskers wanneer men zich tussen de onderwijsactiviteiten verplaatst, en een maximale groepsgrootte van 75 studenten per zelfstandige ruimte waar onderwijsactiviteiten plaatsvinden. Hiermee wordt het na een lange periode weer mogelijk om meer fysiek onderwijs te organiseren.
Bent u ook van mening dat instellingen zich vooral moeten voorbereiden op het scenario dat het onderwijs na de zomer zonder afstandsregels doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de klacht dat studenten nog steeds plots en onterecht worden uitgeschreven? Hoe kan het dat het traject om de rechtsbescherming van studenten te verbeteren nog steeds tot dergelijke situaties leidt?
Ik ben bekend met de signalen uit de monitor over uitschrijvingen. Ik vind het niet wenselijk als een uitschrijving voor studenten onverwacht komt. Op dit moment wordt in de onderwijsovereenkomst geregeld onder welke voorwaarden de overeenkomst kan worden ontbonden. De studentenraad heeft een instemmingsrecht op het beleid omtrent schorsing en verwijdering.5 Ten aanzien van studenten die leer- of kwalificatieplichtig zijn, heeft de instelling een zorgplicht die inhoudt dat gezocht moet worden naar een andere onderwijsinstelling alvorens de student definitief kan worden verwijderd.6 Verwijdering van studenten die nog geen startkwalificatie hebben moet worden meegedeeld aan de gemeente, zodat de gemeente ondersteuning kan bieden aan de jongere.
In de Wet educatie- en beroepsonderwijs (Web) zijn over schorsing en verwijdering slechts in beperkte mate voorschriften opgenomen. Ik ben daarom voornemens de regels rond verwijdering te verduidelijken door middel van het wetsvoorstel Versterken rechtsbescherming mbo studenten, dat uw Kamer vorig jaar heeft ontvangen. Om de rechtspositie van de mbo-student te versterken wordt een aantal waarborgen voor een zorgvuldige schorsings- en verwijderingsprocedure in de WEB opgenomen.7
Treedt de inspectie handhavend op indien zich situaties voordoen waarin het uitschrijvingsbeleid strijdig is met de wet en worden de signalen uit deze rapportage gebruikt om zulke situaties aan te pakken? Vindt u ook dat de inspectie herstelacties voor individuele studenten kan opdragen om te voorkomen dat studenten gedupeerd worden door onrechtmatig beleid van de instelling?
De inspectie ziet in haar toezicht uiteraard ook toe op het in- en uitschrijfbeleid van instellingen. Voor het mbo maken zij daarbij ook gebruik van de signalen uit de JOB klachtenrapportage. Daarnaast is er periodiek overleg met JOB en de MBO Raad waarin de diverse signalen worden besproken. De inspectie spreekt zich niet uit over individuele situaties van studenten. Daarvoor zijn beroeps -en bezwaar commissies waarbij eerder genoemd wetsvoorstel er op gericht is deze procedures voor studenten te verhelderen en meer bescherming te bieden.
Emancipatie |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Hoe kan het integreren van de genderdimensie in het onderwijs en onderzoek slechts als aanbeveling geformuleerd worden indien het zo zou zijn dat het inhoudelijke oordeel hierover onderdeel vormt van de erkenningscriteria?2 Bent u bereid de Europese Commissie om opheldering te vragen?
De Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.3 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Er zijn vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Daarnaast doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Het integreren van de genderdimensie in onderwijs en onderzoek valt in deze categorie en is dus niet verplicht.
Wat is uw mening over de situatie dat de Europese Commissie de inhoudelijke criteria voor projecten en onderzoeken binnen Horizon Europe wil koppelen aan het voldoen aan specifieke gendercomponenten? Deelt u de mening dat het bijzonder risicovol is wanneer de kansen voor wetenschappelijk onderzoek vertroebeld gaan worden door bemoeienis op grond van politieke ambities? Gaat u bezwaar maken in Brussel over deze aantasting van de vrijheid van onderzoek en de vrije competitie?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen, maar de inhoud van plan wordt niet beoordeeld door de Europese Commissie.5 Zie ook het antwoord op vraag 1. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel.
Beseft u dat de Europese Commissie zich met haar gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 specifiek richt op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen? Hoe waarborgt u dat de Nederlandse vertaling van het beleid niet verder gaat dan uit de Europese plannen volgt?
Ja dat besef ik mij. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven stelt de Europese Commissie vier minimumeisen (publiek document, budget, data en training). Deze zien alleen toe op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen. Het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek hanteert echter bewust een definitie6 van diversiteit en inclusie die breder is dan alleen de man-vrouwverhouding, met als doel om obstakels die gelijke kansen in de weg staan voor zo veel mogelijk mensen aan te pakken of weg te nemen. De nationale adviescommissie heeft er op basis van het actieplan voor gekozen om deze breedte ook mee te nemen in de handreiking, zodat universiteiten handvatten krijgen om een gendergelijkheidsplan op te stellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. Daarmee is het aan de instellingen zelf om de Europese plannen te vertalen op hun eigen manier, met inachtneming van de eerdergenoemde minimale eisen.
Waarom doet de handreiking genderneutrale aanbevelingen, terwijl dat voor het bevorderen van gelijke kansen van mannen en vrouwen niet nodig is? Hoe past dit bij uw opvatting dat het gebruik van het woord genderneutraal onwenselijk is omdat het een verkeerde uitstraling heeft?
In de Emancipatienota staat dat het kabinet de voorkeur geeft aan de term genderdiversiteit in plaats van de term genderneutraliteit; het doel is niet eenvormigheid, maar juist ruimte voor meer keuzes.7 Ook de handreiking gaat voor het grootste deel uit van die brede diversiteit en ruimte voor keuze. Er wordt in de handreiking wel gerefereerd aan genderneutrale vacatures en -aanbevelingen bij benoemingen. In die gevallen is een genderneutrale benadering wenselijk, omdat een onderscheid ongelijkheid in de hand kan werken. Juist door genderneutrale formuleringen te gebruiken, wordt ruimte geboden aan diversiteit: mannen, vrouwen, en non-binaire personen.
Kunt u begrijpen dat mensen in het hoger onderwijs zich op goede gronden onprettig kunnen voelen bij het feit dat de handreiking zelfs controle wil over de fysieke omgeving, onder meer door kunst, namen en foto’s? Houdt u het voor mogelijk dat er voldoende verstandige mensen in de instellingen werken die ook zonder deze betutteling goede keuzes kunnen maken over dit soort punten?
De handreiking van de adviescommissie is bedoeld om instellingen handvatten te geven waarmee zij zelf een genderdiversiteitsplan kunnen opstellen. Van controle is dus geen sprake. Het reflecteren op de fysieke omgeving, bijvoorbeeld waar het gaat om zaken als toegankelijkheid, bewegwijzering en zichtbaarheid van rolmodellen, is iets waar de instellingen zelf over gaan. De handreiking biedt op dat gebied slechts enkele inspirerende voorbeelden om deze reflectie te faciliteren en schrijft niets voor.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de veronderstelling juist dat de kritische depositiewaarde voor H7110A en H7120ah (actieve hoogvenen) bepaald is op basis van de kritische depositiewaarde voor het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van bomen?1 2 3
Deze veronderstelling is deels juist. De betreffende KDW'n (beide 500 mol N/ha/jaar) zijn namelijk niet gebaseerd op een berekening voor één vegetatietype. Op p. 59 van het aangehaalde rapport staat weliswaar dat alleen type 11BA01 (Erico-Sphagnetum magellanici) bepalend is voor H7110A en H7120ah, en niet de andere samenstellende vegetatietypen, maar de betreffende modeluitkomsten zijn niet gebruikt voor de KDW, omdat de auteurs die uitkomsten niet betrouwbaar achtten. In zulke gevallen wordt teruggevallen op een deskundigenoordeel om binnen de empirische range een keuze te maken (p. 17 van het rapport). Daarom staat op p. 37 van het rapport dat (en waarom) de KDW voor H7110A is gebaseerd op het middelpunt van de empirische range. Dat geldt ook voor H7120ah. De empirische KDW-range is bepaald voor de gezamenlijk voorkomende vegetatietypen in (min of meer) boomloze hoogvenen in verschillende delen van Europa. Daarbinnen is het Erico-Sphagnetum magellanici wel het meest beeldbepalend. De onderzochte vegetatietypen betreffen inderdaad geen hoogveen met bomen, hoewel dit zogenoemde hoogveenbos of berkenbroekbos van nature onderdeel uitmaakt van hoogveenlandschappen. Voor met bomen begroeide hoogvenen en voor het vergelijkbare habitattype Hoogveenbossen (H91D0) is geen empirische KDW-range beschikbaar; in plaats daarvan is de KDW voor H91D0 en de variant «hoogveenbossen» van Herstellende hoogvenen (H7120hb) gebaseerd op een deskundigenoordeel. Deze KDW is beduidend hoger dan die van de boomloze delen van hoogvenen.
Is de veronderstelling juist dat het in Aerius voorkomt dat H7110A en H7120ah ingetekend zijn op plaatsen waar ook groepen bomen voorkomen en waar het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici derhalve niet kan voorkomen?
Bij H7110A is dat niet het geval: alle locaties waar dit habitattype voorkomt, zijn boomloos en bestaan voor minimaal 70 (en meestal 100) procent uit het genoemde vegetatietype. Bij H7120ah komt het echter wél voor dat gekozen is voor de KDW-variant «actieve hoogvenen» terwijl actueel hoogveenbossen aanwezig zijn, waarvoor de KDW-variant «hoogveenbossen» beschikbaar is.
Deelt u de mening dat het vergelijken van de vanwege de aanwezigheid van groepen bomen relatief hoge depositie in een bepaald hexagoon met een kritische depositiewaarde die gebaseerd is op een vegetatietype zonder bomen geen eerlijke vergelijking is?
Om te bepalen of die vergelijking eerlijk is, is het belangrijk om te kijken naar de reden om te kiezen voor een bepaalde KDW-variant.
De provincie die de habitatkaart opstelt, kan voor Herstellende hoogvenen slechts één habitatcode vermelden: H7120. Onder die code vallen in de praktijk vele vegetatietypen, die vaak door elkaar heen voorkomen. Die vegetatietypen hebben het karakter van – grofweg – drie soorten begroeiingen: veenmosrijke begroeiingen, vochtige heide en hoogveenbos. De KDW is nogal verschillend voor deze drie begroeiingen. Daarom zijn in het KDW-rapport drie KDW-varianten opgenomen voor H7120. Deze staan dus niet op een habitatkaart, maar kunnen wel worden toegepast in AERIUS. Specifiek voor H7120 geldt echter in elk hoogveengebied de doelstelling «kwaliteitsverbetering». Dat betekent in de praktijk dat (vergraste) vochtige heide deels overgaat in veenmosrijke begroeiingen, als gevolg van een verbeterde waterhuishouding. Iets dergelijks geldt voor met bomen begroeid hoogveen: de verbossing van het hoogveen is grotendeels ontstaan door turfwinning en verdroging, maar de overmaat aan hoogveenbos (dat zelf ook zorgt voor teveel verdamping) wordt nu teruggedrongen door hogere waterstanden en door het kappen van bomen.
De provincie ziet zichzelf voor de keuze gesteld of in AERIUS de KDW-variant wordt opgenomen die past bij het meest optimaal ontwikkelde herstellende hoogveen (variant «actieve hoogvenen») of dat lokaal een KDW-variant wordt opgenomen die past bij de huidige, deels ongewenste situatie (variant «vochtige heiden» of «hoogveenbossen»). Vanwege de instandhoudingsdoelstelling is er veel voor te zeggen dat in het algemeen gekozen is voor de variant «actieve hoogvenen», ook al komt er actueel bos voor. Als uit het beheerplan blijkt dat in bepaalde delen van het terrein permanent bos aanwezig zal zijn, ligt het echter voor de hand dat voor die delen (alsnog) gekozen wordt voor de KDW-variant «hoogveenbossen».
Is de veronderstelling juist dat er veel hexagonen zijn waar zowel ingetekende stikstofgevoelige habitattypen voorkomen als bossen of groepen bomen die niet tot dit habitattype behoren (met een inherent hogere depositiesnelheid dan grasland of heide) en dat bij depositieberekeningen hier geen onderscheid in gemaakt wordt?
Deze locaties kunnen betrekking hebben op twee situaties. Op heideterreinen kunnen bomen groeien zonder dat sprake is van bos; het betreft in zo'n geval bijvoorbeeld het habitattype Droge heiden (H4030). De struikheivegetatie heeft een gevoeligheid voor stikstof die hoort bij H4030, maar door de aanwezigheid van bomen wordt meer stikstof ingevangen dan op een boomloze heide. Een andere situatie betreft de overgang van heide naar bos. Het is bekend dat op dit soort overgangen meer stikstof door de heide wordt ingevangen dan in landschappen zonder bos. De depositie wordt namelijk niet alleen bepaald door de ter plekke aanwezige vegetatiestructuur (die bij heide laag is), maar ook door de vegetatiestructuur die in de directe omgeving aanwezig is. Als er naast de heide een bos voorkomt (met een hoge vegetatiestructuur), wordt de luchtbeweging deels door dat bos bepaald en dat leidt tot een wat hogere depositie dan als dat bos niet aanwezig is.
Dat met dit fenomeen in AERIUS rekening wordt gehouden, is dus terecht. De terreinruwheid wordt, zoals hierboven uitgelegd, bepaald door de «bovenwindse ruimtelijke geschiedenis». De minimale afstand voor het meenemen van deze ruimtelijke geschiedenis ligt boven de 100 m voor elke windrichting. Daarom wordt de terreinruwheid van elke locatie berekend over een gebied met minimaal 250 m doorsnee. Een nadere toelichting over dit onderwerp is opgenomen op de webpagina www.rivm.nl/relevante-ruimtelijke-schaal-van-droge-depositiemodellering-in-kader-van-programmatische-aanpak.
Is de veronderstelling juist dat in bijvoorbeeld Natura 2000-gebied Borkeld de berekende overbelasting op bijvoorbeeld het habitattype H4030 (droge heiden) deels veroorzaakt wordt doordat bij deze hexagonen ook de inherent hogere depositie in omliggende, niet gekarteerde bossen meegerekend wordt?
Ja, om de reden die in het antwoord op vraag 4 is genoemd.
Deelt u de mening dat gelet op voorgaande het bepalen van het percentage stikstofgevoelige natuur dat te maken heeft met overschrijding van de kritische depositiewaarde middels depositieberekeningen op hexagoonniveau een vertekend beeld van de werkelijkheid kan geven?
Nee, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4.
Bent u voornemens te bezien hoe deze vertekening van de werkelijkheid voorkomen dan wel gecorrigeerd kan worden?
Voor zo'n correctie bestaat geen aanleiding.
Bent u voornemens bij uitbreiding van het meetnet voor droge depositie meetpunten bij verschillende typen landgebruik en terreinruwheid te plaatsen, zodat een representatief meetnet ontwikkeld wordt en meer inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke depositiesnelheid bij verschillende landschapstypen?
De komende uitbreiding van het meetnet is hier mede op gericht. Zie voor een nadere uitleg: www.rivm.nl/publicaties/op-weg-naar-een-optimale-meetstrategie-voor-stikstof.
Hoe waardeert u de positieve effecten van bomenrijen en windsingels naast emissiebronnen en van oplopende bosranden op het wegvangen van stikstof en het beperken van de verspreiding ervan?4 5
Uit de genoemde rapporten blijkt dat met name de aanleg van bosstroken in de directe omgeving van emissiebronnen (zoals boerderijen) bij kan dragen aan de vermindering van depositie in omliggende natuurgebieden. Daarmee is deze aanleg in beginsel aan te merken als een nuttige maatregel in het kader van het stikstofbeleid. De maatregel heeft echter pas een substantieel effect als de bosstrook vrij omvangrijk is en zo dicht mogelijk bij de bron wordt aangelegd. Dat heeft uiteraard financiële en ruimtelijke consequenties die moeten worden afgewogen tegen het effect van de maatregel.
Is de veronderstelling juist dat deze maatregelen in beleid en praktijk nog weinig aandacht krijgen?
Dat is inderdaad het geval. Het rapport uit 2015 van Alterra is opgesteld voor het project «Proeftuin Natura 2000 Overijssel», waarin maatregelen voor vermindering van depositie zijn verkend. Concreet is deze maatregel aan de orde geweest bij het Overijsselse gebied Agelerbroek. Maar in de huidige set bronmaatregelen is hij niet opgenomen.
Wat gaat u doen om de inzet van deze maatregelen te stimuleren?
Ik zal stimuleren dat deze maatregel bij de gebiedsgerichte uitwerking alsnog wordt meegenomen.