De hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het videogesprek tussen president Zelensky en studenten in Nederland, waaronder veel studenten uit Oekraïne?1
Ja.
Bent u van mening dat studenten die uit Oekraïne zijn gevlucht in Nederland moeten kunnen studeren tegen het wettelijk collegegeld? En staat u achter uw oproep aanalle onderwijsinstellingen om ook dit collegejaar het instellingscollegegeld te verlagen voor nieuwe Oekraïense studenten?2 Bent u bereid om voor deze studenten bekostiging of een andersoortige financiële regeling beschikbaar te stellen?
Het Nederlandse stelsel kent verschillende soorten collegegeld, waaronder het instellingcollegegeld en het wettelijk collegegeld. Het wettelijk collegegeld is voorbehouden aan studenten uit de Europees Economische Ruimte (EER-studenten), en wel voor zover het gaat om één bachelor en één masterstudie. Voor studenten van buiten de EER geldt het instellingscollegegeld. Dit betekent concreet dat de groep studenten van buiten de EER niet wordt bekostigd. Het instellingscollegegeld-tarief wordt bepaald door de instelling. De huidige wet biedt de instellingen ruimte om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld.
Ik heb op 13 juni jl. in mijn beantwoording van de Kamervragen,3 maar ook in het commissiedebat op 15 juni en via X (voorheen Twitter), waar het lid Westerveld aan refereert, oproepen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen voor Oekraïense studenten. Ik sta nog steeds achter deze oproep. Waarbij ik opmerk dat dit tot de bevoegdheid van de instellingen behoort en zij daarin een eigenstandige afweging te maken hebben.
Op 1 februari jl. tijdens het tweeminutendebat hebben de leden Westerveld en Van Meenen een motie ingediend waarin het kabinet werd verzocht om voor het studiejaar 2023–2024 een regeling te treffen waardoor asielzoekers (met een lopende asielaanvraag) standaard het wettelijk collegegeld moeten gaan betalen.4 In juni jl. werd deze motie in stemming gebracht en is verworpen. Ik ben niet voornemens een financiële regeling voor deze groep op te zetten omdat het hier de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de instelling betreft.
Welke hogescholen en universiteiten hebben dit jaar opnieuw het instellingscollegegeld voor studenten uit Oekraïne verlaagd? Wat was hiervoor de overweging? En wat waren voor de andere instellingsbesturen de overwegingen om niet tot verlaging te besluiten?
Alle instellingen hebben maatregelen getroffen voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te zetten. Besluiten over het omgaan met de nieuwe instroom is een individuele afweging van iedere instelling. De instelling behoudt namelijk de bevoegdheid om eigenstandig een groep of groepen studenten aan te wijzen die in aanmerking kom(t)(en) voor een lager instellingscollegegeld-tarief. Daarbij kunnen bij elke individuele instelling meerdere overwegingen een rol spelen, waaronder de omvang van deze groep studenten.
Het bepalen van het instellingscollegegeld is een zorgvuldig proces waarbij de betrokkenheid van de medezeggenschap van belang is. In het kader van transparantie zijn de instellingen verplicht om de informatie inzake het instellingscollegegeld, meer in het bijzonder de tarieven tijdig richting de aankomende studenten te communiceren.5 De overwegingen die bijvoorbeeld tot een lager dan wel hoger tarief hebben geleid kunnen echter van vertrouwelijke aard zijn.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja hoe u in de afgelopen maanden met (vertegenwoordigers van) onderwijsinstellingen hebt overlegd over de hoogte van het collegegeld voor Oekraïense studenten? En wat vindt u ervan dat een aantal onderwijsinstellingen dit jaar toch het volledige instellingscollegegeld aan Oekraïense studenten in rekening brengt?
Ik verwijs naar mijn eerdere antwoord op vraag 2. Ik heb meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om het instellingscollegegeld-tarief te verlagen. Ik ben blij dat de instellingen de maatregel hebben getroffen voor dit studiejaar voor de zittende Oekraïense studenten om tegen een lager instellingscollegegeld-tarief hun studie voort te kunnen zetten. Ik had het mooi gevonden als de instellingen gezamenlijk overeengekomen waren dat de nieuwe instroom Oekraïense studenten ook tegen een lager tarief zou kunnen studeren, maar zoals gezegd is die uiteindelijke keuze aan de individuele instelling.
Hoeveel studenten uit Oekraïne studeren momenteel in Nederland en hoe is de verdeling over de onderwijsinstellingen?
De voorlopige aantallen studenten uit Oekraïne in het huidige studiejaar zijn 1.247. Voor verdeling per instelling zie bijlage 1.
Wat zijn de financiële gevolgen van uw oproep om landelijk het verlaagde collegegeldtarief te hanteren? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de overige steun die Nederland geeft aan Oekraïne? Deelt u de mening dat van u een financiële regeling, bijvoorbeeld conform rijksbijdrage per student, mag worden verwacht om landelijk uitvoering te kunnen geven aan uw oproep op X? Zo nee, waarom niet?
Uitgaande van de voorlopige aantallen studenten (1247 studenten) zou dit bedrag op circa € 11 miljoen uitkomen. De bekostiging per student op jaarbasis is circa € 8.800.
De eventuele aanpassingen in de bekostiging, en de rijksbijdrage per student, betreft een beleidswijziging met vergaande gevolgen voor de financiering van het stelsel, de onderwijscapaciteit en vereist bovendien een wetswijziging. Daarnaast raakt dit eveneens andere beleidsterreinen waaronder asiel en migratie. Financiering van deze groepen studenten, i.e. ontheemden, asielzoekers, vraagt om een eenduidig (migratie-, asiel)beleid van het kabinet. Ik laat dit over aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen te overleggen hoe in goede onderlinge samenwerking kan worden gezorgd dat ook dit jaar alsnog het verlaagde collegegeldtarief voor Oekraïense studenten in rekening zal worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren?
Ik verwijs naar mijn eerdere beantwoording op vragen 2 en 4. Alle instellingen hebben het instellingscollegegeld-tarief voor de zittende studenten verlaagd. Voor wat betreft de nieuwe instroom heeft elke instelling, eigenstandig, reeds een afweging gemaakt.
Ik zou de studenten willen oproepen om zich tot de instellingen te wenden, zodat gekeken kan worden naar de individuele student en diens persoonlijke omstandigheden. Daarnaast kan de student ook aankloppen bij de Stichting voor Vluchteling-Studenten (UAF), die de studenten, waar mogelijk, financieel kan ondersteunen. Ik ben nu in gesprek met UAF om te bespreken hoe we deze groep het best kunnen ondersteunen.
Verwacht u dat de oorlog in Oekraïne voor 1 september 2024 zal zijn beëindigd? Zo nee, bent u bereid om te kijken naar een meer structurele oplossing om het onderwijs voor deze studenten toegankelijk te houden?
Het is helaas lastig, zo niet onmogelijk om termijnen te verbinden of voorspellingen te doen over het einde van de oorlog in Oekraïne. Terwijl deze oorlog voortduurt vind ik het van belang dat het Nederlandse onderwijs voor deze studenten toegankelijk blijft. Zoals ik reeds bij vraag 7 heb aangegeven ben ik nu in gesprek met UAF om te kijken hoe we deze groep studenten het best kunnen ondersteunen.
Klopt het dat u voorstelt dat studenten uit bijvoorbeeld België of Duitsland, die 8 uur per week werken, recht krijgen op Nederlandse studiefinanciering, te weten € 439,20 per maand?
Klopt het dat het daarnaast volgens de nieuwe voorstellen zo is dat zelfs 6 uur per week werken genoeg is om een studiebeurs te krijgen als dat een half jaar of langer ononderbroken («bestendig») gebeurt?
Klopt het dat studenten uit België en Duitsland, wanneer zij 18 -24 jaar zijn, ook nog ongeveer € 250,– per maand kinderbijslag ontvangen?
Wat denkt u dat het gevolg zal zijn van het feit dat EU-studenten in het Engels tegen relatief laag collegegeld (€ 2.314,– of de helft daarvan in het eerste jaar) studies in Nederland kunnen volgen en dan recht hebben op een Nederlandse basisbeurs, een aanvullende beurs, eventueel nog kinderbijslag uit eigen land?
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe, veel ruimere voorwaarden waaronder buitenlandse EER studenten studiefinanciering in Nederland kunnen aanvragen, tot stand zijn gekomen?
Heeft u andere urennormen overwogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het geval dat deze EER-studenten ook een aanvullende beurs aanvragen, hoe wordt dan bepaald of ze daar recht op hebben? Wordt er gekeken naar het salaris van de ouders in herkomstlanden en wordt prijspariteit meegewogen in de afweging?
Indien een middenklasse gezin uit Bulgarije, twee ouders met ieder een inkomen van € 1.400,– per maand, een kind in Nederland laat studeren, op hoeveel basisbeurs en op hoeveel aanvullende beurs heeft dat kind dan aanspraak als het 8 uur per week werkt?
Met welke EER-landen bent u erin geslaagd om gegevens over het inkomen van de ouders uit te wisselen zodat u kunt controleren of er wel recht bestaat op een aanvullende beurs?
Denkt u dat de normen van 32 uur per maand werken, of 24 uur per maand voor 6 maanden werken, de ondergrenzen zijn van wat binnen het Europese recht mogelijk is?
Hoe bepalen andere Europese landen of een student migrerend werknemer is?
Hoe verklaart u de verschillen tussen de invulling van migrerend werknemerschap in Nederland en andere lidstaten? Kunt u specifiek ingaan op de het verschil met Vlaanderen?
Kunt u daarnaast in de vergelijking met andere landen ook aangeven of die landen een basisbeurs hebben? Kunt u een lijst geven van landen waarbij het migrerend werknemerschap leidt tot een aanspraak op studiefinanciering en kunt u aangeven hoe hoog die is?
Hoeveel meer EER-studenten krijgen door de nieuwe normen recht op studiefinanciering? Kunt u een schatting maken indien dit niet bekend is?
Heeft u bij de schatting van de vorige vraag rekening gehouden met het feit dat het wel heel aantrekkelijk is om een dag per week te gaan werken voor EER-studenten?
Hoeveel EER-studenten hebben in de ramingen van OCW recht op studiefinanciering in elk van de collegejaren tussen 2021 en 2028 en hoeveel kost die studiefinanciering per jaar?
Bent u het met de leden eens dat deze regeling een financiële prikkel kan zijn voor studenten uit landen die geen basisbeurs kennen, zoals Duitsland en België, om hier te komen studeren?
Kunt u de Kamer inlichten over de geschatte omvang van die financiële consequenties, en ook wanneer we die consequenties kunnen verwachten?
Wat gaat u doen om die financiële gevolgen te mitigeren?
Bent u bereid de onevenredige gevolgen van dit onderdeel van het Unierecht, wat migrerend werknemerschap betreft, voor de Nederlandse onderwijsbegroting aan de orde te stellen op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse universiteiten niet veel te aantrekkelijk worden voor EER-studenten?
Kunt u deze vragen een voor een en met spoed (ruim binnen drie weken) beantwoorden?
Het bericht ‘Grote zorgen bij DUO: studiebeurs een raadsel voor bijna 90 procent ouders van mbo’ers’. |
|
Hans Teunissen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving en uitkomsten van onderzoek waaruit blijkt dat 9 op de 10 ouders van mbo-studenten niet precies weet hoe de studiebeurs in elkaar steekt en een derde van de ouders niet alle hulpmiddelen (zoals de ov-jaarkaart) kent?1
Ja.
Kunt u de actuele stand van aanvragen onder mbo-studenten geven voor zowel de reguliere als aanvullende beurs?
De basisbeurs in het mbo is volgens de recentste stand aangevraagd door 97% van alle studenten die studiefinanciering aanvragen. Dit percentage is vergelijkbaar met eerdere jaren.
De aanvullende beurs in het mbo is aangevraagd door 92% van de studenten die studiefinanciering aanvragen. Dat is beduidend hoger dan in studiejaar 2020/21, toen dat percentage rond 67% lag. In de tussentijd is onder andere veranderd dat de aanvullende beurs nu standaard wordt aangevinkt in het aanvraagscherm van MijnDUO. (In absolute zin is het aantal aanvragen van de aanvullende beurs gedaald van 156.000 naar 150.000; dat is te rijmen met het stijgende percentage doordat het aantal mbo-studenten toen hoger lag).
Voor studenten aan hbo en universiteit gaan de meest beschikbare actuele cijfers over mei. Daaruit bleek dat 92% van de HO-studenten een aanvullende beurs had aangevraagd, tegenover 64% in het jaar ervoor. Er zijn wel recentere cijfers over de toekenningen beschikbaar, ofwel het aantal aanvragen dat wordt gehonoreerd. Daaruit blijkt dat tot nu toe ruim 448.000 basisbeurzen zijn toegekend. Aangezien de basisbeurs pas dit studiejaar weer is ingevoerd, is er geen vergelijking met de jaren hiervoor te maken. Voor de aanvullende beurs geldt dat deze momenteel bijna 131.000 keer is toegekend aan studenten aan hbo en universiteit. Dit aantal zal naar verwachting nog stijgen, omdat er nog nieuwe aanvragen binnenkomen. Dat aantal is vergelijkbaar met vorig jaar toen ruim 138.000 toekenningen zijn gedaan.
Op welke wijze monitort u of de DUO-campagne tot meer aanvragen leidt?
Zoals ik hierboven al heb benoemd, monitor ik het aantal aanvragen van studiefinanciering. Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij de stijging van het aantal aanvragen voor de aanvullende beurs. Dat zijn onder meer de maatregelen die ik heb genomen, zoals de campagne en het standaard aanvinken van de aanvraag voor aanvullende beurs in Mijn DUO. Het is daarom lastig om het precieze effect van de communicatiecampagne te monitoren.
Welke aanvullende acties kunt u ondernemen om studenten en ouders beter te informeren over de mogelijkheden van de studiebeurs en andere hulpmiddelen? Vanaf welk moment gaat u deze acties inzetten?
Er zijn verschillende aanvullende acties ingezet om studenten en ouders hier beter over te informeren.
DUO heeft allereerst de afgelopen jaren de voorlichting aan studenten over studiefinanciering verbeterd en maatregelen genomen om het gebruik ervan te verhogen. Naast het verduidelijken van informatie op de website, in webinars en (social) mediacampagnes informeert DUO aankomend studenten ook via communicatiekanalen van middelbare scholen over studiefinanciering. Daarnaast biedt DUO lespakketten aan scholen aan, waarmee zij studiefinanciering in de klas kunnen behandelen. Studenten die geen studiefinanciering hebben aangevraagd worden hier via een brief op gewezen. DUO kijkt voortdurend hoe de informatievoorziening over studiefinanciering en andere regelzaken kan worden verbeterd, samen met studenten en andere betrokken organisaties.
Ouders worden nu over studiefinanciering geïnformeerd op de website van DUO. Tevens ontvangen alle eindexamenleerlingen en hun ouders een brief over de zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren, zoals ook studiefinanciering. Ook mbo-studenten die bijna 18 jaar worden ontvangen deze informatie. Door het uitvoeren van het onderzoek en het in de publiciteit brengen hiervan, informeert DUO studenten en hun ouders over de veranderingen in studiefinanciering. Zo kunnen zij hier optimaal gebruik van maken.
Ouders spelen een belangrijke rol bij de studiekeuze van hun kind en ondersteunen hen vaak bij de regelzaken. Daarom is het van belang dat ouders hier goed van op de hoogte zijn. Eerder is al een website2 gelanceerd met daarop onder andere een checklist op maat voor aankomende studenten over wat zij moeten regelen als ze willen gaan studeren. Hiermee worden studenten en hun ouders begeleid naar informatie over diverse geldzaken, waaronder ook studiefinanciering. Ik ga onderzoeken hoe we ouders van aankomend studenten in aanvulling hierop beter kunnen informeren over alle regelzaken rondom studeren, dus ook het aanvragen van studiefinanciering.
Als laatste is deze zomer de regeling Financiële educatie mbo3 gepubliceerd, die als doel heeft om docenten bij te scholen om financiële educatie te integreren in het onderwijs. Mbo-instellingen kunnen tussen 18 september en 16 oktober 2023 een aanvraag indienen.4 Het voornemen is om de regeling in 2024 ook open te stellen voor het primair en voortgezet onderwijs.
Deelt u de opvatting dat (aanstaande) studenten ook binnen de oriëntatie op studie en beroep en binnen de voorlichting van opleidingen gewezen moeten worden op de mogelijkheden van de studiebeurs? Op welke wijze kunt u scholen en opleidingen hiertoe stimuleren?
Ik vind het belangrijk dat aankomende studenten zich al vroeg oriënteren op welke (financiële) regelingen er zijn waar zij gebruik van kunnen maken. Veel decanen geven ook aan hun leerlingen daar graag over te willen informeren en behoefte te hebben aan middelen die zij direct op school kunnen gebruiken. Het vergt namelijk veel tijd voor decanen, mentoren en docenten om zich daarin te verdiepen. DUO stelt zoals gezegd al lespakketten beschikbaar over studiefinanciering. Samen met decanen en andere betrokken partijen gaan we aanvullende middelen ontwikkelen en beschikbaar stellen aan scholen die daar gebruik van willen maken.
Kunt u de Tweede Kamer voor het commissiedebat mbo – gepland op 13 september – per brief informeren over de actuele stand van zaken met hierin de aanvragen per sector en een overzicht van genomen en te nemen acties?
Ik zal de beantwoording voor het debat naar de Tweede Kamer sturen. In de antwoorden op vraag 4 en 5 heb ik de genomen en te nemen maatregelen benoemd. In het antwoord op vraag 2 heb ik de actuele aanvragen van studenten per sector, dat wil zeggen mbo, hbo en universiteit opgenomen.
Het artikel ‘Universiteit van Amsterdam beloofde EY wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal’ |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteit van Amsterdam beloofde EY «wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal» en het daarbij behorende door de UvA ten behoeve van EY opgestelde memo «Benefits of Partnering with the UvA in the CPT Project» (gedateerd 15 september 2020)?1
In algemene zin vind ik onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderzoek goed aansluit bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet worden geborgd dat er geen vermenging plaatsvindt van commerciële belangen en de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen, waaronder de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Klopt het dat de UvA aan EY een stem heeft toegezegd in wetenschappelijke discussies over de vraag hoe (onder andere) blockchain en artificial intelligence kunnen en zouden moeten worden gebruikt bij de totstandkoming van moderne belastingstelsels? Zo ja, vindt u een dergelijke toezegging in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit?
De UvA geeft aan dat de onderzoekssamenwerking tussen de UvA en EY valt onder de paraplu van het project «Designing the tax system for a Cashless, Platform-based and Technology-driven society» (het CPT-project) van de sectie Belastingrecht (het Amsterdam Center for Tax Law) van de UvA. Ten behoeve van de onderzoekssamenwerking hebben de UvA en EY de afspraken vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen volgtijdelijk is ondertekend op 5 mei 2021 en 10 mei 2021 (hierna: «de overeenkomst»). Deze overeenkomst bevat aldus de overeengekomen voorwaarden waaronder de UvA het onderzoek uitvoert vanaf 2021 tot en met 2024. Daarnaast is er een memo van 15 september 2020 (hierna: «het memo») waarin algemene en specifieke voordelen van een samenwerking tussen de UvA en EY worden benoemd. De voordelen die worden genoemd in het memo zijn niet opgenomen in de afspraken en voorwaarden die zijn vastgelegd in de overeenkomst. De UvA geeft aan dat de voordelen op generlei wijze onderdeel zijn van de overeenkomst, noch van de onderzoekssamenwerking en dat deze niet aan EY zijn toegezegd. Daarnaast zijn volgens de UvA de in het memo genoemde voordelen niet toegekend, met andere woorden de in het memo opgenomen voordelen hebben volgens de UvA in de praktijk niet zijn beslag gekregen. De UvA heeft aangegeven het memo niet passend te vinden.
Naar mijn mening wekt het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling. De UvA heeft aangegeven dat, naast het gebruikelijke toezicht op de wetenschappelijke integriteit bij het aangaan en uitvoeren van onderzoek, een interne evaluatie zal plaatsvinden naar de uitvoering van het CPT-project, mede in het licht van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Zoals aangegeven in het verslag van mijn gesprek met de rector van de UvA, dat ik 14 september met uw Kamer heb gedeeld2, heb ik de UvA gevraagd bij deze evaluatie de vraag mee te nemen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de zogenoemde benefits memo’s, waaronder die aan EY gericht, zijn opgesteld. Niet alleen de overeenkomst, maar ook het pad naar een overeenkomst toe (het proces) moet immers integer worden uitgevoerd. De UvA heeft aangegeven deze vraag mee te nemen in de interne evaluatie. Ook heb ik de UvA gevraagd of er nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep zijn die de aandacht behoeven. De UvA zal ook deze vraag meenemen bij de interne evaluatie. De UvA voorziet de evaluatie in het voorjaar van 2024 af te ronden en heeft op mijn verzoek toegezegd de uitkomsten van de evaluatie openbaar te maken.
Klopt het dat de UvA aan EY heeft beloofd om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers over de hele wereld, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU? Is het volgens u de taak van een publiek bekostigde wetenschappelijke instelling om commerciële kansen te scheppen voor een van de grote advieskantoren in dit land?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij op generlei wijze beloftes aan EY heeft gedaan om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat EY aan UvA een sponsorbedrag van € 276.000 heeft betaald waarmee de UvA in 2021–2025 een onderzoeker (assistent-professor) diende aan te nemen die specifiek onderzoek gaat doen naar blockchain en artificial intelligence (ai)?
De UvA geeft aan dat het klopt dat EY een bedrag van € 276.000 ten behoeve van het CPT-onderzoeksproject heeft toegezegd, met jaarbedragen van € 65.000 (1 mei 2021), € 67.000 (1 mei 2022), € 70.500 (1 mei 2023) en € 73.500 (1 mei 2024). De eerste 3 jaarbedragen (€ 65.000, € 67.500 en € 70.500) zijn ontvangen in 2021, 2022 en 2023. Conform de samenwerkingsovereenkomst worden de middelen ingezet voor de financiering van onderzoekstijd van een universitair docent belasting en technologie met bijzondere aandacht voor blockchain en kunstmatige intelligentie.
Klopt het dat de UvA de leiding van het onderzoek naar de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain in handen heeft gegeven van een belastingadviseur/partner van EY die zichzelf bij EY «global blockchainleader» noemt?2 Op welke manier is de wetenschappelijke onafhankelijkheid geborgd wanneer zowel de financiering als de onderzoeksleiding afkomstig is van een direct belanghebbende commerciële partij?
De UvA geeft aan dat het klopt dat een partner bij EY een onbezoldigde gastaanstelling heeft bij de sectie Belastingrecht van de UvA. In die hoedanigheid doet betrokkene onderzoek in een specifiek onderdeel van het CPT-project, namelijk de impact van technologie op de fiscaliteit. Het is volgens de UvA niet juist dat de leiding van dit onderzoek in zijn handen is gegeven. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door meerdere leden van het CPT-project, onder leiding van de projectleider van het CPT-project, en in nauwe samenwerking met de universitair docent die op basis van de samenwerkingsovereenkomst op dit project werkzaam is.
Verder geeft de UvA aan dat het CPT project als geheel, en de activiteiten van alle betrokken onderzoekers, volledig onderworpen zijn aan de eisen van de NGWI. Met het oog hierop heeft de betrokken medewerker van EY de verklaring «Declaration of scientific independence» getekend. Zoals hiervoor aangegeven, wordt het onderzoek door meerdere leden van het CPT-project uitgevoerd, met een centrale rol voor de universitair docent, die zijn hoofdaanstelling (0,7 fte) heeft bij de UvA en geen banden met EY heeft. Daarnaast wordt de wetenschappelijke onafhankelijkheid van publicaties geborgd door academische papers die voortvloeien uit het CPT-project voor publicatie zoveel mogelijk aan te bieden aan peer reviewed journals. In het geval van het onderzoek van de universitair docent en de EY partner, zijn hun publicaties aangeboden bij een internationaal peer reviewed journal, namelijk het World Tax Journal (double blind peer reviewed). De aangeboden papers zijn door World Tax Journal geaccepteerd en inmiddels gepubliceerd.
Klopt het dat EY sinds 2019 het product «TaxGrid» ontwikkelt dat door middel van blockchaintechnologie de heffing en teruggave van dividendbelastingen ondersteunt, en EY bij overheden en Europese instellingen intensief lobbyt voor het testen en de aanschaf van dit product?3
Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat TaxGrid een door EY ontwikkeld commercieel product is waarbij op basis van blockchain technologie een oplossing wordt gezocht om de processen rondom de vermindering van bronbelasting zo efficiënt mogelijk vorm te geven, met als doel de belangen van de diverse partijen (aandeelhouders, intermediairs, fiscale autoriteiten) zo goed mogelijk te waarborgen. Op eventuele lobbyactiviteiten van EY bij andere overheden en Europese instellingen heb ik geen zicht. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Heeft EY ook het Ministerie van Financiën of de Belastingdienst benaderd om TaxGrid te promoten, en zo ja, wat is tussen EY en het ministerie of de Belastingdienst besproken, wat was de uitkomst van het gesprek en was hierbij ook de belastingadviseur/partner van EY betrokken die het blockchainonderzoek aan de UvA leidt? Indien dit zo is, is hierbij verwezen naar de rol die de UvA hierbij speelde?
In 2019 is door EY aan het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst een voorlichting gegeven over TaxGrid. Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat deze in 2020 is betrokken door EY om enkele gesprekken te voeren over een experiment (pilot) waarbij diverse private partijen, enkele universiteiten en de Britse, Noorse en Nederlandse belastingdienst betrokken zijn geweest. Bij deze pilot werd getest of TaxGrid kon bijdragen aan het zogenoemde «withholding tax issue». De uitkomst van die gesprekken was de uitvoering van de pilot, die van oktober tot en met december 2020 heeft gedraaid. De uitkomsten zijn vastgelegd in een door EY openbaar gemaakt rapport.5 De UvA heeft mij laten weten dat de partner van EY, die betrokken is bij het blockchainonderzoek (zie ook mijn antwoord op vraag 5), niet betrokken was bij de gesprekken met de Belastingdienst.
Dit alles overziend, en indachtig de kritiek van meerdere wetenschappelijke medewerkers van de UvA dat hun goede naam haast wordt vergeven aan activiteiten die de facto meer lijken op EY-seminars, heeft u voldoende vertrouwen erin dat het door EY gefinancierde onderzoek onafhankelijk en in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt uitgevoerd?
De UvA heeft mij gemeld dat de betreffende memo’s dateren uit 2020 en dat de faculteit begin 2023 nieuw beleid heeft vastgesteld gericht op borging van integriteit.6 Daarnaast heb ik begrepen dat de UvA deze zaak serieus oppakt en vertrouw erop dat er door de UvA gepast gehandeld zal worden op basis van de uitkomsten van de interne evaluatie. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat de door u – in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Kwint en Leijten over de invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs – geschetste systematiek, waarin Raden van Toezicht de verantwoordelijkheid hebben om toe te zien op de borging van wetenschappelijke onafhankelijkheid afdoende functioneert? Zo ja, waarom? En hoe ziet u daarop toe? Wanneer zou volgens u de conclusie getrokken kunnen worden dat de huidige borging ontoereikend is?4
De instellingen zijn verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste cultuur en randvoorwaarden voor een integere wetenschapsbeoefening. Zij dienen te voldoen aan de zorgplichten zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (hierna: NGWI). De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid en het zelfregulerende karakter van de NGWI, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de Raden van Toezicht.
Ik vind het belangrijk om het gesprek met de instellingen te blijven voeren en hen aan te blijven spreken op hun verantwoordelijkheid hiervoor, zo stevig als nodig is. Daarnaast heb ik de opstellers van de NGWI verzocht de code te laten evalueren door een onafhankelijke commissie, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. Aan de onafhankelijke commissie die de evaluatie uitvoert, wordt onder andere gevraagd in hoeverre de zorgplichten en normen van de NGWI toereikend en effectief zijn voor het borgen van de wetenschappelijke integriteit en hoe de gedragscode in de praktijk functioneert voor verschillende groepen gebruikers. Ik wil hier niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluatie. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer van 2024 te informeren over de uitkomsten van de evaluatie.
Het bericht ‘Minder extra opleidingsplekken voor GZ-psychologen dan gehoopt: ‘Hiermee gaan wij de wachtlijsten niet wegwerken’’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minder extra opleidingsplekken voor gezondheidszorg (GZ) psychologen dan gehoopt: «Hiermee gaan wij de wachtlijsten niet wegwerken»»?1
Als Minister voor Langdurige Zorg en Sport vallen de medische vervolgopleidingen binnen de GGZ-sector binnen mijn portefeuille. Ik zal de verdere beantwoording van de vragen dan ook voor mijn rekening nemen. Wat betreft uw vraag: ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat vindt u van dit artikel?
Ik kan mij niet vinden in het beeld dat er geen gewogen besluit is genomen en dat er geen rekening is gehouden met het feit dat er sprake is van een groeiende zorgvraag. Het Capaciteitsorgaan heeft drie scenario’s uitgewerkt. Er is gekozen voor het scenario waar wel de groeiende zorgvraag wordt meegenomen, maar niet wordt meegegaan in de extra kwaliteitswens van de sector om de masterpsychologen die middels taakherschikking een deel van de taken van GZ-psychologen hebben overgenomen, op te leiden tot GZ-psycholoog. In het rapport van het Capaciteitsorgaan wordt dit verticale substitutie genoemd.
De belangrijkste overwegingen hiervoor zijn:
Ik beschouw de wens van de beroepsorganisatie voor verticale substitutie als wens voor een extra kwaliteitsimpuls en een directe intensivering op die afspraken. Hier zou formeel gezien een extensivering binnen het kader tegenover moeten staan, hetgeen de druk op de zorg zou vergroten. De voorgestelde verticale substitutie zal hoogstwaarschijnlijk kostenverhogend gaan werken en daarmee de toegankelijkheid van de zorg juist verder onder druk zetten.
Deelt u de de stellingname dat minder opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen ervoor zorgen dat wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) niet worden weggewerkt? Waarom wel of waarom niet?
Bij een gelijkblijvend financieel kader voor de geestelijke gezondheidszorg, zoals is afgesproken binnen het IZA, zal het aanbieden van opleidingsplaatsen niet leiden tot reductie van de wachtlijsten. Het aanbieden van vervolgopleidingen heeft ook niet als doel om wachtlijsten te reduceren. Belangrijker is dat de ingezette taakherschikking wordt benut, zodat alle professionals zo optimaal mogelijk worden ingezet, ook de masterpsychologen.
De afgelopen jaren is al fors aanvullend geïnvesteerd in het opleiden van GZ-psychologen: het aantal werkzame GZ-psychologen is de afgelopen jaren met 13% toegenomen. Ook per 2024 worden er 965 opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Dit is een groei van 16% ten opzichte van het huidige aantal opleidingsplaatsen voor 2023. En ook de komende jaren komen steeds meer GZ-psychologen op de arbeidsmarkt als gevolg van deze geïntensiveerde opleidingsinspanningen. Ten aanzien van de wens van de sector om daarnaast nog 920 extra instroomplekken beschikbaar te stellen ten behoeve van verticale substitutie is de verwachting niet dat dit leidt tot verdere reductie van de wachtlijsten, er komen immers geen arbeidskrachten bij.
Kunt u aangeven waarom u het advies van het capaciteitsorgaan ten aanzien van de groei van het aantal opleidingsplaatsen voor diverse sectoren niet volgt?
Zie antwoord bij vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat in het kwaliteitsstatuut GGZ is geregeld dat alleen Beroepen in de Induviduele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgprofessionals mogen indiceren?
Ja, het is mij als Minister voor Langdurige Zorg en Sport bekend dat sinds de invoering van het Model kwaliteitsstatuut ggz (1 jan 2017) en haar opvolger het Landelijk kwaliteitsstatuut ggz voor alle aanbieders van «geneeskundige ggz», dat alleen BIG-geregistreerde professionals mogen indiceren. Dit betreft een kwaliteitsnorm die zorgverzekeraars, werkgevers en patiëntenorganisaties gezamenlijk hebben bepaald. «Indiceren» is geen voorbehouden handeling in de Wet BIG. Overigens niet alle BIG beroepen mogen in de GGZ indiceren.
Verpleegkundigen en paramedische functies binnen de ggz mogen ook niet indiceren. Deze taak is belegd bij de (indicerende) regiebehandelaren. Masterpsychologen konden daarvoor en nu nog steeds wel delen van de behandeling uitvoeren onder toezicht van regiebehandelaren.
Bent u bekend met het feit dat dit betekent dat masterpsychologen alleen onder supervisie van een BIG-geregistreerde psycholoog mogen werken?
De term «onder supervisie» beperkt zich tot GZ-psychologen in opleiding (GIOS) en deze worden niet als medebehandelaar gezien. Masterpsychologen en/of andere disciplines die niet in opleiding zijn, zijn wel gehouden om hun deskundigheid en bekwaamheid op peil te houden dan wel uit te breiden, zodanig dat zij voldoen aan de eisen die in redelijkheid aan hem als hulpverlener mogen worden gesteld. Intervisie en supervisie zijn hierbij essentiële instrumenten.
Klopt het dat er procentueel veel opleidingsplaatsen zijn toegewezen aan vrijgevestigde GGZ-praktijken? Waarom is dit?
De opleidingsplaatsen worden verdeeld naar sector op basis van een verdeelsleutel die is uitgewerkt door het Capaciteitsorgaan. De verdeelsleutel is gekoppeld aan meerdere parameters. Een belangrijke factor is de toekomstige ontwikkeling van de zorgvraag. Hierbij wordt gekeken naar waar de zorgvragen binnen komen en hoeveel GZ-psychologen daar werkzaam dienen te zijn. Vrijgevestigde GGZ praktijken worden door het Capaciteitsorgaan als een eigen sector gezien. De vrijgevestigde GGZ praktijken hebben minder aanvragen voor opleidingsplaatsen ingediend en deze konden daardoor allen worden gehonoreerd.
Het is zo dat de grote GGZ-instellingen meer aanvragen hebben ingediend dan waar ze op basis van de verdeelsleutel aanspraak op konden maken. Deze aanvragen zijn niet allemaal gehonoreerd, en daardoor kregen zij procentueel minder toegewezen, maar ze zijn nog steeds de grootste opleiders.
Klopt het dat hier relatief meer ongecontracteerde zorg en relatief veel lichte zorg wordt aangeboden?
Er is een verband tussen de grootte van de aanbieder en de contractstatus: hoe kleiner, hoe vaker niet-gecontracteerd. Hierover is de kamer geïnformeerd op 6 januari 2022, naar aanleiding van de monitor Vektis niet gecontracteerde ggz 2016–2019. De belangrijkste conclusie van deze monitor was dat de omvang van de totale kosten van de niet gecontracteerde zorg zich in 2019 stabiliseert op 8%.
Of zelfstandigen relatief lichte zorg leveren durf ik geen uitspraak over te doen. In het algemeen bieden zelfstandigen geen crisishulpverlening en geen intensieve klinische zorg.
Uit een onderzoek van Significant2 op basis van gesprekken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars, komt naar voren dat de verschillen in kosten lijken te worden veroorzaakt door de keuzes die zorgaanbieders zelf maken in het behandelaanbod, de (complexiteit van de) doelgroep die de zorgaanbieder in behandeling heeft, en de wijze waarop de zorgaanbieder is georganiseerd.
In zijn algemeenheid lijken niet-gecontracteerde zorgaanbieders en kleinere zorgaanbieders met een contract zich op een meer afgebakende doelgroep te richten met minder complexe zorgvragen. De grotere gecontracteerde zorgaanbieders richten zich op een breed palet van eenvoudige tot complexe zorgvragen en bijzondere doelgroepen. Daarbij maken zorgaanbieders binnen het kwaliteitsstatuut eigen afwegingen over de in te zetten deskundigheidsmix.
Bent u bereid deze vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente cijfers van de wachtlijsten bij logopedie? Kunt u deze cijfers onderverdelen in de wachtlijsten in de eerste- en tweedelijnslogopedie en kinderen en volwassenen?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (hierna: NVLF) komt naar voren dat sinds 2018 de wachtlijsten toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Het is op dit moment niet mogelijk de cijfers nader uit te splitsen. De NVLF laat een haalbaarheidsonderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden om meer gegevens inzichtelijk te krijgen.
Wat zijn de verwachtingen van het aantal praktijken voor logopedie en van de in- en uitstroom van logopedisten en zorgvragers voor de komende jaren? Is er een duidelijk verschil tussen in- en uitstroom in de eerste en tweedelijnslogopedie? Zo ja, wat kan dat verschil verklaren?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4100 in 2017 naar ruim 4400 in 2021. Hierbij valt niet te onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. Het is op dit moment niet te specificeren, of er een verschil bestaat tussen de in- en uitstroom eerstelijns logopedie en tweedelijns logopedie. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend zijn.
Hoeveel tijd zijn logopedisten gemiddeld kwijt aan administratieve lasten? In hoeverre heeft dat invloed op de wachttijden? Welke acties worden ondernomen om de administratieve lasten omlaag te brengen? En welke mogelijkheden tot vermindering worden (nog) onvoldoende benut?
In het kostenonderzoek uitgevoerd door Gupta (2019) geven logopedisten zelf aan, veel tijd kwijt zijn aan administratieve werkzaamheden. Er zijn geen recente cijfers beschikbaar over de tijd die logopedisten kwijt zijn aan regeldruk. Voor een algemeen beeld van de administratieve tijdsbesteding in de zorg verwijs ik u naar de voortgangsrapportage [Ont]Regel de Zorg die ik de Kamer voor het zomerreces gestuurd heb2. Maar ook nu en in de toekomst blijf ik me inzetten voor het terugdringen van administratieve lasten en blijf ik ook kijken naar waar dit beter en sneller kan.
In het kader van het programma [Ont]Regel de Zorg wordt zorgbreed gewerkt aan het verminderen van de administratieve lasten. Voor logopedisten is onder de vlag van het vorige programma [Ont]Regel de Zorg dat tot 2021 liep onder andere de software aangepast zodat deze doelmatiger is en beter aansluit op de richtlijn van de beroepsvereniging voor logopedisten (NVLF). En breder is voor paramedici onder andere gewerkt aan onderwerpen als (herhaal)verwijzingen, het inkorten van de maximale controletermijn van zorgverzekeraars en het schrappen van verplichte jaar- en beleidsplannen.
Ook onder de noemer van het vervolgprogramma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025 blijf ik me inspannen om regeldruk te verminderen. Dit doe ik langs vier lijnen: het zo veel mogelijk voorkomen van regeldruk door nieuwe wet- en regelgeving, een lokale aanpak met onder andere een e-learning en training om zelf te gaan ontregelen, een loketfunctie en met landelijke acties zoals het uniformeren van inkoop- en verantwoordingseisen. Deze acties zijn zorgbreed van opzet, dus gelden ook voor logopedisten.
Daarnaast is de sector hier zelf ook mee aan de slag gegaan. De NVLF heeft voor de komende periode 5 ambities geformuleerd. Eén van de ambities is het verlagen van de administratieve lasten waardoor meer direct patiëntgebonden tijd beschikbaar komt.
Wat kan verklaren dat de grootste groep met een hulpvraag bestaat uit kinderen in de leeftijd 4–7 jaar? En wat kan verklaren dat bij kinderen taalontwikkelingsstoornissen en articulatiestoornissen de meest gestelde diagnoses zijn? Welke rol kunnen de kinderopvang en het primair onderwijs hierin spelen? Welke rol is weggelegd voor consultatiebureaus? Wordt er voldoende actie ondernomen om spraak-en taalproblemen tijdig te signaleren?2
De logopedist is het meest bekend vanwege de hulp die wordt gegeven bij kinderen die niet of slecht kunnen praten. De weg naar de logopedist voor kinderen met deze problemen wordt goed gevonden. De grootste groep kinderen met een hulpvraag heeft de leeftijd van 4–7 jaar. In deze leeftijdsgroepen (en jonger) vindt actieve screening plaats op eventuele taalontwikkelingsstoornissen of spraakontwikkelingsstoornissen.
Kinderopvang, Primair Onderwijs en Jeugdgezondheidszorg (JGZ) hebben hier een signalerende/adviserende en verwijzende rol in. Zo worden kinderen op 2-jarige leeftijd gescreend door de jeugdarts. Rond de leeftijd van 4 jaar worden kinderen veel aangemeld voor logopedie vanuit de jeugdgezondheidszorg, huisarts, KNO-arts, kinderdagverblijf, ouders en school, doordat de meeste kinderen op 4 jarige leeftijd naar school gaan. De rol van deze instanties is belangrijk.
Hoewel de diagnose taalontwikkelingsstoornissen (TOS) vanaf 3 jaar gesteld kan worden, kan ook bij jongere kinderen al een vermoeden van TOS worden geconstateerd door logopedisten. De JGZ en kinderopvang spelen een belangrijke rol in de preventie van TOS. Dit gebeurt ook reeds, door implementatie van valide taalscreeningsinstrumenten, zoals de Early Language Scale en het aanbieden van een taalstimulerende en taalrijke omgeving voor jonge kinderen via professionalisering en coaching van pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven door logopedisten.4 Vanuit OCW wordt al jaren geïnvesteerd in taalontwikkeling van kinderen met een risico op een taalachterstand via de voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s. Recent onderzoek toont de effecten hiervan ook aan.5 Het is daarnaast belangrijk om in te blijven zetten op interprofessionele samenwerking tussen kinderopvang, onderwijs en zorg, zoals bijvoorbeeld binnen de hervormingsagenda jeugd.6
Worden spraak- en taalproblemen als factor meegewogen bij het te geven schooladvies? Zijn er cijfers bekend over het aantal kinderen dat vanwege spraak-en taalproblemen een schooladvies hebben gekregen dat niet passend is bij hun denkniveau? In hoeverre kan logopedie helpen bij het op het eigen niveau kunnen volgen van onderwijs?
Basisscholen bepalen zelf het schooladvies van de kinderen in groep 8. Zij gebruiken hiervoor verschillende bronnen. De scholen hebben hier zelf het beste zicht op en dit wordt niet door de Rijksoverheid voorgeschreven. Wél is bekend dat in de praktijk scholen vaak het zorgdossier van een leerling meewegen. Spraak- en taalproblemen maken hier mogelijk onderdeel van uit.7 Er is geen registratie van de onderbouwing van het schooladvies. Om die reden zijn er geen cijfers bekend over de relatie tussen het schooladvies en spraak- en taalproblemen.
Overigens is vanaf schooljaar 2023–2024 bijstelling van het schooladvies de regel, als een leerling op de doorstroomtoets laat zien meer aan te kunnen dan op grond van het voorlopig schooladvies werd aangenomen. Met deze maatregel gaan we onderadvisering zoveel mogelijk tegen.
Tot slot geef ik mee dat logopedie kan helpen bij het op het eigen niveau volgen van onderwijs. Logopedie kan helpen om onderwijsachterstanden te voorkomen, door kinderen te versterken in hun woordenschatontwikkeling en bij het begrijpen van complexe zinnen. Logopedie kan helpen bij instructies en het uitvoeren van complexe schooltaaltaken. Ook kan een logopedist de leerkracht adviseren.
Deelt u de mening dat de problemen met wachtlijsten niet mogen leiden tot onderwijsachterstanden bij kinderen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de opvatting in het artikel dat de gevolgen onderschat worden?
Als wachtlijstproblematiek leidt tot onderwijsachterstanden, dan is dat een kwalijke zaak. Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Het is belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling, zich melden bij de zorgverzekeraar zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Problemen rondom wachtlijsten komen daardoor beter in beeld. Daarnaast kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars hun zorgplicht voldoende zijn nagekomen. Mochten zij hier niet aan voldaan hebben, dan kan de NZa handhavend optreden.
Welke mogelijkheden voor (digitale) hulpmiddelen zijn er voor logopedie? Worden deze hulpmiddelen naar uw mening voldoende gebruikt? Zo nee, wat gaat u doen om het gebruik hiervan te vergroten?
Eén van de ambities die de sector heeft geformuleerd is dat in 2027 de logopedische zorg digitaal/hybride is ingericht; de optimale combinatie van zorg op afstand én/of op locatie. Het is daarnaast de verwachting van de NVLF dat het toepassen van EHealth bij draagt aan effectievere zorg en het terugdringen van de wachtlijstproblematiek.
Wat zijn de cijfers omtrent het gebruik van logopedie als het gaat om herstelzorg na COVID-19? Gelden hiervoor andere wachttijden dan voor reguliere logopedie in de eerste lijn? Is bij de verlenging van de regeling paramedische herstelzorg na COVID-19 rekeninggehouden met de wachttijden?3
Logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling. Bij de verlenging van de herstelzorg na COVID-19 is geen rekening gehouden met de wachttijden.
Met de verlenging is geregeld dat mensen met post-COVID tot 1 januari 2025 herstelzorg vanuit de basisverzekering vergoed krijgen, totdat er meer duidelijkheid is over de effectiviteit van deze zorg.
De Amsterdamse voorrangsregeling op woningen voor docenten, die nog altijd onvoldoende merkbaar is voor onderwijspersoneel dat daar werkt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat een van de middelen die Amsterdam inzet tegen het lerarentekort leerkrachten voorrang geven op een woning is, maar dat onderwijspersoneel dat in die stad werkzaam is, in veel gevallen onvoldoende ervan merkt doordat de vraag naar woningen groter is dan het aanbod?1
Amsterdam heeft sinds 2020 99 sociale en 29 middeldure huurwoningen met voorrang aan leraren toegekend.2, 3 De gemeente ziet dat door het toewijzen van woningen leraren in Amsterdam gaan en blijven werken. Dit neemt niet weg dat er een schaarste is aan betaalbare woningen. Ook in Amsterdam concurreren leraren met andere groepen die hard een woning nodig hebben. Het is daarom van groot belang dat er voldoende betaalbare woningen bijgebouwd worden en dat de bestaande huurwoningen betaalbaar blijven.
Ziet u in de landelijke regelgeving belemmeringen die de effectiviteit van zo’n gemeentelijke voorrangsregeling in de weg staan, die u gaat wegnemen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze tegemoetzien? Zo neen, waarom niet?
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zet zich op verschillende manieren in om de schaarste aan betaalbare woningen tegen te gaan. Dit doet hij onder meer door de regionale woningbouwdeals die het afgelopen jaar gesloten zijn. In de Metropool Regio Amsterdam is bijvoorbeeld afgesproken dat 175.000 woningen worden bijgebouwd tot en met 2030. 65% van die woningen moet bestaan uit betaalbare woningen, huur en koop.4
Momenteel is er een situatie van schaarste en moeten de beschikbare betaalbare woningen verdeeld worden. Om gemeenten hierbij meer mogelijkheden te geven, wijzigt de Minister voor VRO de Huisvestingswet 2014. Deze wijziging is onlangs behandeld en aangenomen in uw Kamer en ligt inmiddels voor in de Eerste Kamer. Gemeenten krijgen hierdoor de mogelijkheid om maximaal vijftig procent van de vrijkomende betaalbare huurwoningen toe te wijzen, bijvoorbeeld aan vitale beroepsgroepen zoals leerkrachten. Het is aan de gemeenten om de belangen tussen de verschillende groepen woningzoekenden goed te wegen bij het maken van beleid.
Ziet u andere mogelijkheden om het lokale lerarentekort tegen te gaan in gebieden waar de nood het hoogst is, nu uit uw correctie op vraag 2 in het Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijkt dat de reële «loonstijging» voor leraren in 2022 in het vo slechts-5% bedroeg, wat de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep alleen maar naar beneden drukt?2
In december hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik uw Kamer een brief gestuurd met onze lerarenstrategie.6 Onderdeel daarvan is het versterken van de regionale samenwerking. Dit omdat de omvang van de tekorten per regio en per sector verschilt, de problematiek het niveau van de individuele besturen overstijgt en de aanpak vraagt om solidariteit in plaats van concurrentie. In april 2022 is het Onderwijsakkoord gesloten met de sociale partners. Hierin zijn afspraken gemaakt om structureel 1, 5 miljard euro te investeren in het funderend onderwijs. Naast geld voor een hoger loon in het po en voor de aanpak van de werkdruk in het vo, is ook geld beschikbaar gesteld voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee stimuleren wij dat leraren, schoolleiders en ondersteuners op scholen met veel kwetsbare leerlingen gaan en blijven werken. Deze scholen staan veelal in de grote steden. In het primair onderwijs zijn de tekorten het hoogst in de G5.7 Daarom hebben we daar sinds 2020 per stad een convenant8 gesloten met specifieke afspraken passend bij de stad.
Het bericht dat Joodse studenten zich onveilig en ongewenst voelen op de Universiteit van Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat Joodse studenten zich onveilig en ongewenst voelen op de Universiteit van Amsterdam (UvA)?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat hier sprake is van een patroon, gelet op onder meer schriftelijke vragen van het lid Bisschop (SGP) over onveiligheid van Joodse studenten op Rijksuniversiteit Groningen?2
Laat ik voorop stellen dat studenten zich thuis moeten kunnen voelen en zich optimaal moeten kunnen ontwikkelen op hun onderwijsinstelling. Zoals aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Bisschop (SGP) ontbreken de benodigde gegevens om een patroon vast te stellen, maar elk geval is er één te veel.
Herinnert u zich antwoord 4 op genoemde vragen waarin u de instellingen verantwoordelijk noemt «voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt»?
Ja.
Bent u het ermee eens dat Joodse studenten niets opschieten met dit soort bloemrijk proza als zij systematisch, op de ene universiteit na de andere, worden aangevallen vanwege hun Joodse achtergrond?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen de academische omgeving. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 met betrekking tot een patroon. Instellingen zijn verantwoordelijk voor het bieden van een veilige leer- en werkomgeving, waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien. Het is belangrijk dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te maken van onveilige situaties en incidenten. Onderdeel van mijn integrale aanpak sociale veiligheid en inclusie is ook een onderzoek naar de bestaande klachtenprocedures binnen instellingen en het functioneren hiervan.
Hoe verhoudt het volslagen ontbreken door de UvA van enige vorm van afkeuring op de intimiderende Pro Palestine bezetting, afgezien van een halfslachtige reactie nadat een Joods-Israëlische student hiervoor aandacht vraagt, zich met de veilige leeromgeving die u zegt voor te staan?
De UvA heeft verklaard dat zij zowel publiekelijk als richting verschillende betrokkenen aangegeven heeft een oproep tot een boycot van Israël of Israëlische instituten niet te steunen en waarde te hechten aan internationale samenwerking. Ook heeft de UvA laten weten geschrokken te zijn door de spreekkoren waarin werd opgeroepen tot een intifada tegen Israël. Dat Joodse studenten zich hierdoor niet veilig voelen is te begrijpen en te betreuren. De UvA heeft de beveiliging opgedragen alert te zijn op dit soort leuzen.
Daarnaast onderneem ik op dit gebied verschillende acties om de sociale veiligheid van de Israëlische studenten te waarborgen. Vanuit het ministerie zal ik de NCAB bij de uitwerking van de integrale aanpak sociale veiligheid betrekken. Ook treedt het ministerie in samenwerking met de NCAB in gesprek met Joodse jongerenorganisaties.
De UvA geeft aan dat zij een veilige leeromgeving op meerdere niveaus en manieren borgt, onder andere door middel van een systeem van 25 vertrouwenspersonen, een klachtencommissie, een ombudsfunctionaris en studieadviseurs. Het is uiteraard belangrijk dat studenten de weg weten naar de vertrouwenspersonen, klachtencommissie of ombudsfunctionaris als zij ongewenst gedrag ervaren. De UvA geeft aan studenten vaak (via nieuwsbrieven, schermen en posters) te wijzen op deze mogelijkheden.
Bent u het ermee eens dat de relativerende kwalificatie «impliciete oproep tot geweld», zoals een woordvoerder van UvA de oproep tot «Intifada revolution, Palestina free, from the river to the sea» het gewelddadige en intrinsiek antisemitische karakter van de actie onterecht klein probeert te maken?
Ik veroordeel deze oproep tot geweld scherp en lees dit ook in de reactie van de UvA.
Wilt u, gelet op antwoord 10 op de vragen van het lid Bisschop, nogmaals bevestigen dat het kabinet de internationale oproep tot BDS (Boycott, Divestment and Sanctions) in geen enkel geval ondersteunt en verklaard tegenstander is van een boycot tegen Israël?
Ja, dat wil ik bevestigen. Het demissionair kabinet ondersteunt de oproep tot BDS (Boycott, Divestment and Sanctions) niet, en is tegenstander van een boycot tegen Israël. Het demissionair kabinet hanteert de lijn dat het geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël bevorderen.
Bent u het ermee eens dat het bevorderen van de wereldwijde antisemitische BDS-beweging door een professor van het vak Politieke Verantwoordelijkheid, zoals kennelijk gebeurt aan de UvA, de grenzen ver overschrijdt die er binnen een academische omgeving ruimte, met verwijzing naar antwoord op vraag 7 van het lid Bisschop, moet zijn voor controversiële of onwelgevallige opvattingen die op weerstand kunnen stuiten?
De UvA heeft aangegeven niet te kunnen achterhalen of dit incident heeft plaatsgevonden op basis van de beschikbare informatie. In het algemeen valt het bespreken van de BDS-beweging in een college binnen de grenzen van de academische vrijheid, maar het promoten van één specifieke beweging niet. Een student moet zich vrij voelen de docent te bevragen als deze lijkt uit te gaan van impliciet blijvende uitgangspunten of vooronderstellingen, zonder zich door die docent geïntimideerd te voelen. Het is aan de UvA om te waarborgen dat deze ruimte er is. In dit geval is echter niet aangetoond dat er sprake was van het bevorderen van deze beweging door een docent.
Beseft u dat een verwijzing naar het strafrecht, zoals u herhaaldelijk doet in uw antwoord op de vragen van het lid Bisschop, voor Joodse studenten die zich bedreigd voelen in wat een systematische campagne lijkt te zijn deze studenten in de kou zet vanwege de hoge drempel van een rechtsgang?
Het is belangrijk dat er een laagdrempelige manier is voor studenten om binnen de instelling melding te maken van onveilige incidenten zoals bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon of een ombudsfunctionaris. Bij de UvA zijn deze mogelijkheden er. Zoals ik in mijn brief Integrale aanpak sociale veiligheid heb aangegeven, zal ik onderzoek doen naar de klachtenprocedures om een beter beeld te krijgen van de kwaliteit, informatie en tevredenheid.3
Daarnaast geldt dat er altijd melding of aangifte bij de politie kan worden gedaan wanneer iemand zich bedreigd voelt.
Onderkent u dat studenten in het hoger onderwijs niet afhankelijk moeten zijn van een gang naar de rechter om een veilige leeromgeving af te dwingen, maar dat de instellingen deze zelf actief moeten waarborgen en tijdig hard moeten ingrijpen bij excessen, zoals had moeten gebeuren bij de beangstigende bezetting van de UvA door Amsterdam Autonomous Coalition en UvA Rebellion?
Zoals ik in ook bij vraag 9 heb aangegeven is het belangrijk dat er een laagdrempelige manier is voor studenten om melding te maken van onveilige incidenten door middel van klachtenprocedures. Instellingen dragen daar zelf de verantwoordelijkheid voor.
Hoe kijkt u aan tegen de weigering van de zogeheten diversity officers, functionarissen die volgens hun aanstelling inclusie en diversiteit zouden moeten bevorderen, om met Joodse studenten in gesprek te gaan die zich bedreigd voelen door een antisemitische bezetting die ongehinderd heeft kunnen plaatsvinden aan hun universiteit?
De UvA heeft aangegeven dat de Centrale Diversity officer van de UvA in gesprek is met Joodse studenten en organisaties en dit niet uit de weg gaat.
De geïnterviewden in het betreffende artikel, alsmede enkele andere Joodse studenten, zijn ook door het College van Bestuur van de UvA uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden.
Het is belangrijk dat Joodse studenten weten waar ze terecht kunnen in dergelijke situaties en dat zij goed geholpen worden.
Gaat u met de UvA in gesprek om deze universiteit te wijzen op de verantwoordelijkheid hierin en de nalatigheid voor het beschermen van Joodse studenten in een tijd waarin het antisemitisme hoog oplaait?
Zoals in het antwoord op vraag 11 staat, heeft UvA aangegeven dat diversity officers in gesprek staan met de studenten en dat de studenten uitgenodigd zijn bij het College van Bestuur. Dit wijst niet op nalatigheid. Ik zie daarom op dit moment geen reden voor een gesprek.
Wilt u in gesprek gaan met de UvA en andere instellingen voor hoger onderwijs over de verontrustende constatering dat het onderwijs zo is ingericht dat als je geen pro-Palestijnse ideologie aanhangt, je het zwaar te verduren krijgt?
Ik deel de vooronderstelling niet dat het onderwijs zo is ingericht dat studenten het zwaar te verduren krijgen omdat ze verschillende denkbeelden hebben, en zie daarom geen aanleiding voor een dergelijk gesprek.
Het artikel 'Universiteit van Amsterdam geeft Netflix belastingadvies vermomd als wetenschappelijk onderzoek” op onderzoeksplatform Follow the Money |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Universiteit van Amsterdam geeft Netflix belastingadvies vermomd als wetenschappelijk onderzoek» op onderzoeksplatform Follow the Money op 1 juli 2023?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het door de Universiteit van Amsterdam voor Netflix opgestelde document «Benefits of Partnering with the UvA in the CPT Project» van 14 september 2020, zoals dat door Follow the Money met een beroep op de Wet Open overheid (Woo) is verkregen?
Ja.
Klopt het dat de afdeling Belastingrecht van de Universiteit van Amsterdam, bij monde van de onderzoeksdirecteur, in ruil voor de financiering van een onderzoeksproject naar de fiscale aspecten van de digitale economie aan Netflix algemene en specifieke voordelen heeft toegezegd?
De Universiteit van Amsterdam (hierna: «de UvA») geeft aan dat de onderzoekssamenwerking tussen de UvA en Netflix valt onder de paraplu van het project «Designing the tax system for a Cashless, Platform-based and Technology-driven society» (het CPT-project) van de afdeling Belastingrecht (het Amsterdam Center for Tax Law) van de UvA. Het onderzoek is gestart in februari 2021 en eindigt in december 2024. Dit onderzoeksproject is een vorm van contractonderzoek.
Ten behoeve van de onderzoekssamenwerking hebben de UvA en Netflix de afspraken vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen volgtijdelijk is ondertekend op 21 januari 2021 en 2 februari 2021 (hierna: «de overeenkomst»). Deze overeenkomst bevat aldus de overeengekomen voorwaarden waaronder de UvA het onderzoek uitvoert in 2021 tot en met 2024. Daarnaast is er het memo van 14 september 2020 (hierna: «het memo») waarin algemene en specifieke voordelen van een samenwerking tussen de UvA en Netflix worden benoemd. De voordelen die worden genoemd in het memo zijn niet opgenomen in de afspraken en voorwaarden die zijn vastgelegd in de overeenkomst. De UvA geeft aan dat de voordelen op generlei wijze onderdeel zijn van de overeenkomst, noch van de onderzoekssamenwerking en dat deze niet aan Netflix zijn toegezegd. Daarnaast zijn volgens de UvA de in het memo genoemde voordelen niet toegekend, met andere woorden de in het memo opgenomen voordelen hebben volgens de UvA in de praktijk niet zijn beslag gekregen. De UvA heeft aangegeven delen van het memo niet passend te vinden.
Naar mijn mening wekt het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling.
Hoeveel bedraagt het door Netflix aan de Universiteit van Amsterdam toezegde sponsorbedrag? En wanneer is hoeveel geld overgemaakt door Netflix? Waaraan is dat geld besteed?
De UvA heeft aangegeven dat de toegezegde financiële bijdrage door Netflix in totaal € 556.000 exclusief btw bedraagt. In de overeenkomst is afgesproken dat dit bedrag over vier jaar in termijnen wordt betaald volgens de volgende verdeling: 1 feb 2021: € 130.000, 1 jan 2022: € 136.000, 1 jan 2023: € 142.000 en 1 jan 2024: € 148.000 (alle bedragen exclusief btw). De UvA heeft aangegeven dat op dit moment de genoemde bedragen in resp. 2021, 2022 en 2023 door Netflix zijn overgemaakt. In 2024 zal Netflix nog een bedrag van € 148.000 (exclusief btw) overmaken.
In de overeenkomst staat dat de UvA gerechtigd is de middelen aan te wenden voor de aanstelling van een (of meer) universitair docent(en) en/of Senior UvA Onderzoeker(s) (in totaal: 1 fte) op het gebied van belastingheffing van de digitale economie met speciale aandacht voor ontwikkelingslanden (het Afrikaanse continent en Zuid-Amerika).
Door de UvA is bevestigd dat een universitair docent wordt bekostigd voor 0,8 fte voor een periode van 4 jaar met als specifieke opdracht het verrichten van onderzoek naar de belastingheffing van de digitale economie. Daarnaast is met de middelen een conferentie georganiseerd in Kaapstad (samen met de Universiteit van Kaapstad) en zijn cursussen georganiseerd in Kaapstad op het gebied van de belastingheffing van de digitale economie, explainable AI in taxation en de invloed van blockchain op belastingen.
Klopt het dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) van toepassing is op alle door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegezegde voordelen, waaronder zowel de algemene als de specifieke voordelen? Indien het slechts op een deel van toepassing is, kunt u dat dan toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heeft de UvA nadrukkelijk aangegeven dat de voordelen waarnaar wordt verwezen in deze vraag geen onderdeel zijn van de overeenkomst en niet zijn toegezegd aan Netflix. Wat betreft de overeenkomst die de UvA heeft gesloten met Netflix: daarop is de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit 2018 (hierna: «NGWI») van toepassing. Dit is ook expliciet opgenomen in de overeenkomst.
Zijn de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende voordelen naar uw mening in overeenstemming met de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit? Indien het deels in overeenstemming is, kunt u dan aangeven welke voordelen wel in overeenstemming zijn en welke niet?
De NGWI gaat over wetenschappelijk onderzoek in den brede, zoals dat wordt uitgevoerd aan de instellingen die deze code onderschrijven. Dit omvat zowel publiek als privaat gefinancierd onderzoek en zowel fundamenteel als toegepast en praktijkgericht onderzoek.
«Onderzoek» omvat alle activiteiten die aan de onderzoekspraktijk verbonden zijn: het opstellen van aanvragen, de opzet en uitvoering van het onderzoek, de beoordeling en peer review, het optreden als inhoudelijk deskundige, de verslaglegging, verantwoording en publiciteit.
In algemene zin vind ik onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderzoek goed aansluit bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet worden geborgd dat er geen vermenging plaatsvindt van commerciële belangen en de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen, waaronder de NGWI.
In de getekende overeenkomst met Netflix is de wetenschappelijke integriteit expliciet geborgd, onder andere door de principes van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals weergegeven in de NGWI en de European Code of Conduct for Research Integrity, van toepassing te verklaren op het onderzoek. Zoals hierboven aangegeven, heeft de UvA bevestigd dat de voordelen die worden genoemd in het memo geen onderdeel zijn van de overeenkomst noch van de onderzoekssamenwerking.
Zoals eerder aangegeven, ben ik van mening dat het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling wekt.De UvA heeft aangegeven dat naast het gebruikelijke toezicht op de wetenschappelijke integriteit bij het aangaan en uitvoeren van onderzoek, een interne evaluatie zal plaatsvinden naar de uitvoering van het CPT-project, mede in het licht van de NGWI. Ik heb de UvA gevraagd bij deze evaluatie de vraag mee te nemen hoe het heeft kunnen gebeuren dat dit memo is opgesteld. Niet alleen de overeenkomst, maar ook het pad naar een overeenkomst toe (het proces) moet immers integer worden uitgevoerd.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van het door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende recht om (maatwerk)onderzoek te laten verrichten dat Netflix in staat stelt om «geïnformeerde beslissingen» te nemen over haar eigen belastingpositie (zie algemeen voordeel nr. 5 en specifiek voordeel nr. 2)? Is hier niet gewoon sprake van belastingadvies aan Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij Netflix niet het recht heeft toegekend om (maatwerk)onderzoek te laten verrichten dat Netflix in staat stelt om «geïnformeerde beslissingen» te nemen over haar eigen belastingpositie. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toegekende stem in wetenschappelijke discussies over de toekomst van het belastingstelsel voor online media service providers en de uit deze discussies voortvloeiende aanbevelingen aan beleidsmakers, waaronder de OESO, de G20 en de EU (zie specifiek voordeel nr. 1)? Is hier niet gewoon sprake van lobbyactiviteiten voor Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij Netflix geen stem in wetenschappelijke discussies over de toekomst van het belastingstelsel heeft toegekend. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat vindt u, in het licht van de principes van de wetenschappelijke integriteit, van de door de Universiteit van Amsterdam aan Netflix toezegde hulp om beter aan beleidsmakers en de samenleving uit te leggen dat Netflix, anders dan van andere digitale bedrijven, niet aan agressieve belastingontwijking doet (zie specifieke aanbeveling nr. 4)? Is hier niet gewoon sprake van een sterk staaltje public relations voor Netflix?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij geen hulp heeft toegezegd aan Netflix om beter aan beleidsmakers en de samenleving uit te leggen dat Netflix niet aan agressieve belastingontwijking doet. Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Op welke wijze geeft de Universiteit van Amsterdam Netflix «toegang tot het aannemen van topstudenten op het gebied van fiscaal recht, digital business en technologie, waaronder studenten van het UvA Science Park» (zie specifiek voordeel nr. 6)?
De UvA heeft aangegeven dat een universitair docent studenten zou begeleiden die eventueel stage zouden gaan lopen bij Netflix. Dergelijke begeleiding is overigens onderdeel van meerdere masterprogramma’s van de UvA. Stages bij Netflix hebben vooralsnog niet plaatsgevonden.
Vindt u dat er door de Universiteit van Amsterdam voldoende openheid is betracht over de rol van Netflix en de daaruit voortvloeiende belangenconflicten in de zin van paragraaf 3.2, onderdeel 8, van de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit?
Nee, zie ook mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Is het door Netflix gefinancierde onderzoek voorwerp geweest van een recente visitatie van de rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam, en zo ja, wat was de uitkomst daarvan en is daarbij aandacht besteed aan de wetenschappelijke integriteit? Indien het antwoord nee is, was het dan wel bekend bij het team dat de visitatie uitvoerde?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat het onderzoek van de faculteit der Rechtsgeleerdheid in 2022 onderwerp is geweest van een visitatie. De visitatie zag op de periode 2016–2021. Het overkoepelende CPT-project is ter sprake gekomen tijdens gesprek tussen de UvA-onderzoeksleiders en de visitatiecommissie. Er zijn geen specifieke bevindingen geweest t.a.v. het CPT-project. Wel heeft de visitatiecommissie in het algemeen het belang benadrukt van het borgen van integriteit van contractonderzoek en het nieuwe beleid van de faculteit op wetenschappelijke integriteit verwelkomd.
Heeft u voldoende vertrouwen dat het door Netflix gefinancierde onderzoek naar de fiscale aspecten van de digitale economie door de Universiteit van Amsterdam kan worden uitgevoerd overeenkomstig de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit?
Het door Netflix gefinancierde onderzoek is vastgelegd in een overeenkomst tussen Netflix en de UvA. Op deze overeenkomst is de NGWI van toepassing. Ik ga ervan uit dat het onderzoek uitgevoerd zal worden binnen het kader van deze overeenkomst en de NGWI.
Hoe staat het met de koerswijziging van de afdeling Belastingrecht die de Universiteit van Amsterdam in het najaar van 2022 aankondigde?2 Is de vacature voor een onafhankelijke hoogleraar belastingrecht die geen banden heeft met de belastingadviessector of de Belastingdienst al ingevuld, en zo nee, wanneer gebeurt dit?
De UvA heeft aangegeven dat er op 24-8-2022 een vacature voor een hoogleraar algemeen belastingrecht is opengezet. Er werd gezocht naar een hoogleraar die geheel of vrijwel geheel voltijds aan de UvA werkt. De UvA heeft mij geïnformeerd dat deze procedure niet heeft geleid tot invulling van de vacature. Op 15-5-2023 is de vacature opnieuw opengezet. De procedure voor de werving van een (bijna) fulltime hoogleraar loopt nog.
Wat vindt u ervan dat Follow the Money al in de zomer van 2021 aan de Universiteit van Amsterdam op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van het Netflix-document en aanpalende stukken had gevraagd, maar pas twee jaar later de stukken heeft ontvangen? Klopt het dat de rechter er zelfs aan te pas moest komen om de Universiteit van Amsterdam te bewegen de stukken rondom Netflix openbaar te maken en klopt het dat de Universiteit van Amsterdam excuus heeft aangeboden voor de gang van zaken bij de afhandeling van het Wob-verzoek?
Ik betreur dat naar aanleiding van het Wob-verzoek van Follow the Money in 2021 niet alle stukken direct compleet zijn aangeleverd. De gesloten overeenkomst tussen de UvA en Netflix is naar aanleiding van het Wob-verzoek van Follow the Money op 17 november 2021 openbaar gemaakt. Naar aanleiding van een aanvullende zoekslag, uitgevoerd na een rechterlijke uitspraak, zijn nadere stukken getraceerd en aan Follow the Money overhandigd. Een van deze stukken was het eerdergenoemde memo van 14 september 2020. De UvA heeft excuses aangeboden voor het feit dat de eerste zoekslag onvoldoende adequaat was uitgevoerd.
Klopt het dat de Universiteit van Amsterdam niet al het e-mailverkeer met Netflix over de sponsordeal openbaar heeft gemaakt? Zou u de Kamer de gelakte stukken, waaronder in het bijzonder een mailbericht van Netflix van 16 november 2020, kunnen doen toekomen als bijlage bij de beantwoording van deze vragen?
De UvA heeft aangegeven dat zij (inmiddels) al het e-mailverkeer met Netflix, voor zover verplicht onder de Woo, openbaar heeft gemaakt. Deze stukken kunt u raadplegen op: https://www.uva.nl/over-de-uva/organisatie/juridische-zaken/wet-open-overheid/wet-open-overheid.html#2023.
Zijn er nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep die aandacht behoeven? Kunt u daartoe een overzicht geven van alle externe geldstromen van de afgelopen vijf jaar en de onderliggende contracten?
Informatie over (deels) extern gefinancierde onderzoekssamenwerkingen dient naar mijn mening volkomen transparant te zijn. Immers moet ten allen tijde voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap zou kunnen worden geschaad. Het staat buiten kijf dat de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en transparantie van wetenschappelijk onderzoek ten allen tijde moet worden bewaakt.
De UvA geeft aan alle contractstukken e.d. op basis van het Woo-verzoek (t/m juli 2021 openbaar te hebben gemaakt. Ik heb de UvA gevraagd of er in het licht van de wetenschappelijke integriteit nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep zijn die aandacht behoeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ik vind het belangrijk om uw vragen volledig en correct te beantwoorden. In verband met de beschikbare capaciteit tijdens het Kamerreces was het helaas niet mogelijk deze vragen binnen drie weken te beantwoorden. Verder wilde ik informatie verifiëren bij de UvA.
Het manifest van studenten- en belangorganisaties over inclusieve stilteruimtes op onderwijsinstellingen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het manifest «Stilteruimtes ter bevordering van het welzijn en diversiteits- en inclusiebeleid op onderwijsinstellingen» van de LSVB, ISO, JOB, LAKS, STIP, MSA en Ieder(in), dat op 4 juli 2023 is overhandigd aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het manifest?
Wij hebben met interesse kennisgenomen van dit manifest en waarderen het initiatief dat deze organisaties hebben genomen. De behoefte aan stilteruimtes kwam ook ter sprake in de gesprekken over studentenwelzijn die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voerde met studentenorganisaties (JOB MBO, ISO en LSVb) en -koepels. De organisaties en koepels menen dat stilteruimtes eraan bij kunnen dragen dat studenten zich meer thuis voelen op een onderwijsinstelling. Het vergroten van de «sense of belonging» en het creëren van een inclusief studieklimaat zijn thema’s waar instellingen en studenten in het hoger onderwijs de komende jaren aan werken. De koepels (VH en UNL) en studentenorganisaties (ISO en LSVb) hebben hier afspraken over gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn, ook de behoefte van studenten aan stilteruimten, waar de motie van Van Baarle (DENK)1 om verzoekt, is hierin opgenomen.
Alle scholen en onderwijsinstellingen in Nederland hebben op dit moment al de mogelijkheid om, vanuit welke motivatie dan ook, een stilteruimte in te richten binnen de instelling en een aantal instellingen doet dat ook. Dit zijn ze echter niet verplicht. Onderwijsinstellingen maken een eigen afweging om al dan niet een stilteruimte in te richten op basis van hun eigen denominatie, pedagogisch-didactische visie en de behoeften van leerlingen, studenten en medewerkers. Daarbij speelt de beschikbaarheid van fysieke ruimtes en de zelfstandige keuze van een onderwijsinstelling altijd een rol.
Het is niet aan de overheid om een prominente positie te kiezen in de discussie over het inrichten, dan wel verplichten, van stilteruimtes. De overheid dient terughoudend op te treden bij kwesties van pedagogisch-didactisch of levensbeschouwelijk van aard. Er zijn daarmee ook geen wettelijke beperkingen dan wel verplichtingen op dit gebied. Daarbij moet helder zijn dat onderwijsinstellingen leerlingen, studenten of medewerkers niet mogen verbieden om het gebed uit te oefenen, maar zijn daarbij niet verplicht om hier een fysieke ruimte voor in te richten. De voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft dit onlangs ook aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Baarle.2
Bent u zich ervan bewust dat er op dit moment te weinig inclusieve en toegankelijke stilteruimtes zijn bij onderwijsinstellingen en dat veel stilteruimtes niet aan de behoeften van de diverse groepen voldoen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er zijn ons geen exacte cijfers bekend over stilteruimtes bij onderwijsinstellingen. Uit gesprekken met studenten en instellingen in het mbo, hbo en wo weten we dat verschillende instellingen een stilteruimte hebben ingericht. Voor scholen in het primair en voorgezet onderwijs geldt dit ook. Tegelijkertijd weten we dat er bij VOS/ABB, de koepelorganisatie voor openbare scholen, de afgelopen periode enkele vragen over dit onderwerp zijn binnengekomen. Daarnaast zien wij dat leerlingen, studenten en medewerkers soms de onderwijsinstellingen vragen om het inrichten van een stilteruimte, wat betekent dat de behoefte bestaat.
Zoals gezegd in reactie op vraag 2 is het aan instellingen zelf om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers goede afspraken over te maken. Zoals de voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft aangegeven in schriftelijke vragen van het lid Van Baarle zijn onderwijsinstellingen echter niet verplicht om stilteruimtes te faciliteren.3
Bent u zich ervan bewust dat studenten en scholieren moeilijkheden ervaren bij het aankaarten van hun behoeften bij onderwijsbesturen ten aanzien van een stilteruimte en hun behoeften onvoldoende gerealiseerd zien? Wat is hierop uw reactie?
Wij zijn van mening dat scholen en instellingen te allen tijde het gesprek moeten voeren met leerlingen en studenten, als daar behoefte aan is. Wij vinden het belangrijk dat zij op laagdrempelige wijze hun behoeften kenbaar kunnen maken en dat scholen en instellingen open staan om het gesprek hierover te voeren. Dat betekent dat het gesprek hierover met wederzijds begrip en respect gevoerd dient te worden. Onze verwachting is dat de afspraken die zijn gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo gaan helpen om ook binnen de eigen instelling het gesprek te voeren over passende voorzieningen en faciliteiten. Het is uiteindelijk aan de instelling zelf om te bepalen of en hoe de behoefte aan een stilteruimte gefaciliteerd wordt.
Bent u het ermee eens dat toegankelijke en inclusieve stilteruimtes een bijdrage leveren aan de inclusie en het welzijn op onderwijsinstellingen?
Welzijn van leerlingen en studenten is een belangrijk onderwerp voor dit kabinet. De afspraken in de Werkagenda MBO, het Landelijk Kader Studentenwelzijn en het landelijke ondersteunings- en kennisprogramma Studentenwelzijn getuigen daarvan.4 Inclusieve en toegankelijke stilteruimten zijn voor sommige groepen studenten en scholieren belangrijk om zich thuis te voelen op de school of instelling. Stilteruimten kunnen daarmee een bijdrage leveren aan inclusie en welzijn op onderwijsinstellingen.
Bent u bereid om inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes te faciliteren die voorzien in de specifieke behoeften van verschillende groepen scholieren, studenten en medewerkers? Zo ja, hoe bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is in de eerste plaats aan scholen en instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Het is bovendien contextafhankelijk wat de beste manier is om aan de behoeftes van deze groepen invulling te geven. Wat hierop het juiste beleid is, kan de instelling, in overleg met hen, zelf het beste bepalen. Voor medewerkers dient daarbij altijd de Arbowetgeving in acht genomen te worden.
Bent u bereid om te stimuleren dat het gesprek wordt gevoerd met studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden om de specifieke inrichting van stilteruimtes in kaart te brengen en de behoeftes hierover te inventariseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is niet aan de overheid om hier een prominente positie in te kiezen. Het staat studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden altijd vrij om dat gesprek te voeren. Ook het ingediende manifest werpt nog eens licht op deze wens, en kan net als het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo behulpzaam zijn om het gesprek binnen de instellingen te voeren.
Bent u bereid om aandacht te vragen voor de toenemende behoefte aan wassingsruimtes in combinatie met stilteruimtes onder (religieuze) studenten, scholieren en medewerkers en te stimuleren dat hier op onderwijsinstellingen rekening mee wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u zich ervan bewust dat stilteruimtes ook kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers en bent u derhalve bereid om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Stilteruimtes kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers. Het is aan instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Dat kan op verschillende manieren, en daar bestaan ook verschillende behoeften in. Het is aan instellingen om hier beleid op te maken. Het inrichten van stilteruimtes is daarbinnen één van de mogelijkheden.
Bent u bereid om over te gaan tot het uitvaardigen van een richtlijn, of een advies, waarin onderwijsinstellingen op alle niveaus gevraagd wordt werk te maken van inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gezegd is het aan instellingen om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers, desgewenst over in gesprek te gaan. Het is aan de instellingen, en niet aan de overheid, om hier vervolgens een afgewogen keuze in te maken. Daarmee zijn wij niet bereid tot het uitvaardigen van een richtlijn.
Zou het mogelijk zijn om het inrichten van een stilteruimte wettelijk aan onderwijsinstellingen te verplichten, op welke manier zou dit volgens u kunnen worden vormgegeven en bent u bereid deze optie te overwegen?
Het is niet aan de overheid om te treden in de levensbeschouwelijke en pedagogisch-didactische ruimte van instellingen. Scholen en instellingen hebben de ruimte om daar eigen afwegingen in te maken en doen dat ook. Wij overwegen momenteel dus ook niet om deze optie te onderzoeken.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Van Baarle die u verzoekt om in gesprekken met koepels over te brengen dat er behoefte bestaat aan inclusieve en toegankelijke stilteruimtes in onderwijsinstellingen? Heeft dit volgens u voldoende resultaten opgeleverd?1
In de gesprekken met onderwijskoepels VH, UNL en MBO Raad heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het belang van toegankelijke en inclusieve stilteruimtes overgebracht, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2. Daarnaast heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de MBO Raad aangemoedigd om goede voorbeelden te gaan delen met onderwijsinstellingen. Hiermee is uitvoering gegeven aan bovengenoemde motie van het lid Van Baarle.
In het Landelijk Kader Studentenwelzijn is opgenomen dat stilteruimtes kunnen voorzien in de behoeften van sommige studenten om zich thuis te voelen op de instelling. Wij vinden het positief dat de behoeften van studenten concreet zijn benoemd in het Landelijk Kader Studentenwelzijn. Vanwege de verschillen in context tussen instellingen, en gelet op de verschillende behoeften van studenten, ligt het in de lijn der verwachting dat er ook andere keuzes worden gemaakt om een veilig en inclusief studieklimaat te realiseren.
Het bericht dat kinderen soms langer dan een jaar wachten op logopedie |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: «Gevolgen worden onderschat»»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de gemiddelde wachttijd voor logopedie in Nederland in de afgelopen jaren? Zo nee, wanneer kunt u dit inzicht krijgen en presenteren?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat de wachtlijsten sinds 2018 toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Valt logopedie onder de Treeknorm? Zo nee, is het wenselijk om logopedie onder de Treeknorm te laten vallen?
Ja, logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling.
Hoeveel logopedisten zijn er vorig jaar begonnen en hoeveel zijn er gestopt?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Hierbij valt niet de onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend worden.
Wat is de inschatting van het aantal logopedisten dat de opleiding afrondt in de komende jaren en van het aantal actieve logopedisten in Nederland?
Naar aanleiding van uitvraag bij de NVLF zijn de onderstaande gegevens opgehaald over het aantal actieve logopedisten in Nederland. Tevens publiceert het Nivel op korte termijn het rapport Arbeidsmarkt Logopedisten in Nederland waar onder andere onderstaande gegevens in terug te zullen vinden zijn.
Logopedisten Kwaliteitsregister Paramedici
6.456 kwaliteitsgeregistreerden1
Actieve studenten
Ongeveer 2.000
Aantal afgestudeerden per jaar
Gemiddeld 506
Dit betekent niet dat alle geregistreerde logopedisten werkzaam zijn als logopedist. Daarnaast kunnen er logopedisten zijn die niet kwaliteitsgeregisteerd zijn, maar wel werkzaam zijn als logopedist. Deze Logopedisten zijn veelal werkzaam in het speciaal (basis) onderwijs, GGD en audiologische centra.
Welke ontwikkeling van het aantal hulpvragen voor logopedie wordt voorzien in de komende jaren?
Het aantal patiënten (221.060 in 2011 versus 282.315 in 2021) en het aantal behandelingen (3.625.547 in 2011 versus 4.666.502 in 2021) groeit. Het aantal behandelingen per patiënt blijft deze jaren gelijk en betreft rond de 16 behandelingen per patiënt. De meeste zorgvragen komen van kinderen t/m 14 jaar. Dit blijkt uit data van Vektis. Op basis van deze toename valt te verwachten dat de zorgvraag blijft stijgen. De groei aan hulpvragen in de eerstelijn is toe te schrijven aan diverse landelijke ontwikkelingen.
Door de invoering van het passend onderwijs is er een toename van jonge kinderen in de eerste lijn. Voorheen werden deze kinderen behandeld binnen het speciaal onderwijs. Daarnaast blijven patiënten langer thuis wonen. Hierdoor nemen behandeling in de eerste lijn ook toe. De NVLF verwacht dat deze toename zich door de verschuiving van de tweede- naar de eerstelijn als gevolg van de versterking eerste lijn, zal voortzetten.
Wie draagt de zorgplicht voor de logopedie in de eerstelijnszorg?
De zorgplicht om een verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand toegang te bieden tot logopedie uit het basispakket ligt bij de zorgverzekeraar waar iemand verzekerd is. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een verzekerde niet tevreden is over de invulling van de zorgplicht, kan deze een klacht indienen en vervolgens naar de Stichting Klachten & Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter.
Hoe verhoudt de vergoeding die de zorgverzekeraars bieden zich tot het tarief dat is vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) middels een rapport van Gupta?2
In 2021 ontvingen logopedisten per zitting gemiddeld € 34,70 (bron: Vektis). In de logopedie gelden vrije tarieven. De NZa stelt dus geen tarieven vast en doet ook geen kostenonderzoeken. Aanbieders en zorgverzekeraars bepalen zelf de tarieven in deze sector.
Het onderzoek van Gupta laat zien dat de berekende kostprijzen voor de logopedie, afhankelijk van de uitgangspunten voor de kosten (huidige of normatief) en productiviteit (huidige of normatief), variëren tussen € 26,00 en € 48,00 per zitting. De normatieve kostprijs op basis van de normatieve kosten en normatieve productiviteit bleek € 38,00 per zitting te zijn.
Hoe hebben de tarieven voor de eerstelijns-logopedisten zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en zijn deze tarieven meegestegen met de inflatie?
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
Gemiddeld tarief per zitting
€ 31,36
€ 31,74
€ 32,15
€ 33,35
€ 34,70
Op basis van deze gegevens kan de NZa echter onvoldoende beoordelen of deze tarieven meegestegen zijn met de inflatie. De reden hiervoor is dat er naast prijsontwikkeling vele andere factoren ook van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van tarieven, bijvoorbeeld volumeontwikkeling, effecten van passende zorg en productiviteits- en doelmatigheidswinst.
Vindt u het tarief dat de zorgverzekeraars aan eerstelijns-logopedisten bieden momenteel kostendekkend? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de huidige cijfers is dit onvoldoende te beoordelen. Wel is het van belang dat duidelijk gemaakt wordt hoe een contractueel voorgesteld tarief tot stand is gekomen. Onlangs is door de NZa het document Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorggepubliceerd, waarin een richtsnoer is opgenomen dat de zorgverzekeraars transparant en navolgbaar dienen te zijn aangaande het financiële gedeelte van het contractvoorstel.
Deelt u de mening dat bijna-gratis kinderopvang kan betekenen dat meer kinderen naar de opvang gaan waardoor eventuele taalachterstanden beter kunnen worden herkend? Zo ja, hoe gaat de samenwerking tussen de kinderopvang en logopedie eruit zien en bent u van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn op de kinderopvang?
Wanneer meer kinderen gebruik maken van kinderopvang, kunnen pedagogisch medewerkers bij meer kinderen eventuele taalachterstanden herkennen. Over de mogelijke effecten van bijna-gratis kinderopvang op het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang heeft de Tweede Kamer juni jl. meer informatie ontvangen middels een kamerbrief met de impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang3.
Pedagogisch medewerkers beschikken over basiskennis van de taalontwikkeling van het kind. Kinderopvangorganisaties dienen in hun pedagogisch beleidsplan te beschrijven hoe zij bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties voor verdere ondersteuning4. Kinderopvangorganisaties kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar logopedie of de huisarts. Kinderopvangorganisaties bepalen zelf hoe de samenwerking met instanties eruit ziet. Ik ben niet van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn. Wel blijft het belangrijk dat de kinderopvangorganisaties kinderen met problemen of bijzonderheden in de ontwikkeling doorverwijzen naar een passende instantie.
Herkent u het risico voor een toename van ongelijkheid als kinderen met een achterstand geen passende ondersteuning krijgen op jonge leeftijd en hun ouders met de handen in het haar zitten? Zo ja, wat doet u eraan om dit risico te mitigeren?
De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen. Om ongelijkheid tegen te gaan, is er voor kinderen met het risico op een (taal)achterstand voorschoolse educatie (hierna: ve). In de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar kunnen kinderen die daar baat bij hebben 16 uur per week een programma volgen dat gericht is op de (taal)ontwikkeling van het kind, zodat het kind vervolgens een goede start kan maken in het basisonderwijs. Uit het langlopende pre-COOL onderzoek blijkt dat de ve in Nederland, mits van goede kwaliteit, echt helpt. Vooral op het gebied van woordenschat is het effect groot. De gemeente kan daarnaast vergoeding bieden voor een aantal ochtenden peuteropvang aan niet-werkende ouders. Tot slot is er voor gezinnen waar sociaal-medische problematiek speelt, vanuit de gemeente de mogelijkheid om kinderopvang (0–12 jaar) te vergoeden.
Wat kunnen zorgverzekeraars doen om voor meer capaciteit te zorgen zodat de wachtlijsten afnemen? Wat doen zij in de praktijk?
Op de eerste plaats is van belang dat er een goed totaalbeeld komt van de wachtlijsten. Dan kan er meer gericht worden gehandeld. De gegevens zoals bekend bij de beroepsvereniging kunnen hieraan bijdragen. Op dit moment zijn de signalen van verzekerden bij de zorgverzekeraars beperkt. In voorkomende gevallen wordt er aan wachtlijstbemiddeling gedaan door zorgverzekeraars. Hiervoor is het van belang dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze daadwerkelijk kan bemiddelen.
Zorgverzekeraars hebben zelf geen directe invloed op de capaciteit van het aantal logopedisten. Zorgverzekeraars kunnen wel het anders organiseren van de zorg stimuleren. Het gaat dan bijvoorbeeld het inzetten van digitale zorgoplossingen, het vergroten van de productiviteit, het stimuleren van een goede triage, etc. Dat kunnen zorgverzekeraars niet alleen doen, maar is het een gezamenlijke opdracht met de beroepsgroep en vergt een zekere cultuuromslag. Voor zo ver in hun macht zijn zorgverzekeraars bezig dit de stimuleren. Daarvoor worden onder meer dialoogsessies met zorgaanbieders in de regio georganiseerd en is er overleg met de beroepsvereniging NVLF.
Wat kan de zorgverzekeraar doen als logopediepraktijken door een tekort aan logopedisten niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Een zorgverzekeraar heeft onder de zorgverzekeringswet (Zvw), in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om aan deze open norm invulling te geven. In de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw5 is echter wel een maximale toegangstijd opgenomen voor paramedische zorg. De NZa ziet toe op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. In het document «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» geeft de NZa een nadere duiding aan van de acties die een zorgverzekeraar dient te ondernemen om aan deze zorgplicht te voldoen. Wanneer er sprake is van wachttijden, is het vooral belangrijk dat een zorgverzekeraar goed monitort en knelpunten in kaart brengt en daarnaar handelt om deze knelpunten op te lossen, vaak in samenwerking met relevante partijen in de regio. Daarnaast is het belangrijk dat verzekerden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid tot zorgbemiddeling.
Welke maatregelen kunt u nemen om de wachtlijsten voor logopedie te doen afnemen?
Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Hierbij is het ook belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Zo komen problemen rondom wachtlijsten beter in beeld en kan de NZa beter handhaven. Dit betreft ook handhaving richting zorgverzekeraars ten aanzien van het naleven van de zorgplicht.
Daarnaast kan digitale/hybride logopedie mogelijk ook bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. De NVLF verwacht dat het toepassen van EHealth naast het terugdringen van de wachtlijsten in de logopedie ook kan bijdrage aan effectievere zorg.
Wanneer kunnen alle kinderen met taalproblematiek, binnen een termijn die medisch verantwoord is, geholpen worden door een logopedist?
Het is niet inzichtelijk hoeveel zorgverleners nog wel ruimte hebben om patiënten op korte termijn te behandelen. Niet alle zorgverleners hebben namelijk een wachtlijst. Daarom is het belangrijk dat patiënten naar de zorgverzekeraar stappen voor zorgbemiddeling. Wanneer verzekerden te maken krijgen met lange wachtlijsten voor specifieke behandelingen, kunnen zorgverzekeraars bemiddelen om een snellere toegang tot zorg te faciliteren. Zij kunnen bijvoorbeeld alternatieve behandelopties voorstellen of assisteren bij het vinden van zorgaanbieders met kortere wachttijden.
Op deze manier proberen zorgverzekeraars hun verzekerden te helpen om sneller de benodigde zorg te ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk 12 oktober aanstaande te beantwoorden, twee weken voor het commissiedebat over doorlopende leerlijnen van 26 oktober 2023?
Ja.
Afkalvende bestaanszekerheid voor mensen met publieke beroepen door kostenstijgingen en loonbeslag |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) naar de financiële situatie van zorgmedewerkers van verpleeghuizen en de wijkzorg?1, 2
Ja.
Hoe beziet u de uitkomst van de enquête dat een kwart van het zorgpersoneel zegt te bezuinigen op een bezoek aan de dokter en tandarts? In welke mate kan dit verder bijdragen aan een vicieuze cirkel van hogere uitval van personeel, waardoor de werkdruk verder toeneemt?
Het is zorgelijk wanneer mensen noodzakelijke bezoeken aan dokter of tandarts vermijden vanwege geldproblemen. Om in een tijd van hoge inflatie de bestaanszekerheid te verbeteren is het kabinet met een prijsplafond op energie voor huishoudens en andere kleinverbruikers en een koopkrachtpakket gekomen. Het kabinet maakt werken ook structureel lonender. Naast het versterken van de koopkracht is het essentieel dat een sterk verbeterde toegankelijkheid van (inkomens)voorzieningen gerealiseerd wordt om geldzorgen en armoede te reduceren. Onder meer met behulp van de voorzieningenwijzer krijgen mensen beter inzicht in regelingen waar ze recht op hebben.
Als gevolg van de hoge inflatie en de gestegen kosten van levensonderhoud zien we een toename van mensen die hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. Dit is ook zichtbaar bij zorgmedewerkers. Via de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden zet het kabinet in op vroegsignalering via gemeenten, zorgverzekeraars, energiebedrijven, woningverhuurders en drinkwaterbedrijven om mensen met geldzorgen en beginnende schulden tijdig in beeld te krijgen en ondersteuning te bieden.
De Ministeries van VWS en SZW brengen momenteel in beeld welke acties mogelijk zijn om ongewenste mijding (om financiële redenen) van mondzorg terug te dringen. Uw Kamer heeft hierover onlangs een brief ontvangen. Of en in hoeverre mijding van zorg tot hogere uitval van personeel leidt, is bij het kabinet niet bekend.
Ook werkgevers in de zorg hebben in het kader van goed werkgeverschap een rol om proactief het gesprek met werknemers aan te gaan over eventuele geldzorgen. Werkgevers kunnen daarbij ook gebruik maken van ondersteuning zoals de website «Financieel fitte werknemers», waarbij werkgevers ondersteund en gestimuleerd worden om geldzaken op de werkvloer bespreekbaar te maken en werknemers een helpende hand te bieden.
Kunt u aangeven of u dezelfde signalen krijgt van zorgorganisaties dat tot wel 20% van hun personeel een loonbeslag heeft?
Het kabinet heeft eerder berichten ontvangen van/over werkgevers in de zorg waarin hoge percentages loonbeslag worden genoemd. Naar aanleiding hiervan is er contact geweest tussen de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) en de Minister voor APP. Het kabinet beschikt echter niet over sectorale cijfers op dit gebied. Het is bij het kabinet dan ook niet bekend of er zorgorganisaties zijn waarbij 20% van het personeel te maken heeft met loonbeslag. Wel is op basis van onderzoek van Panteia uit 2020 bekend dat in de sector overheid, onderwijs en gezondheid ongeveer 15% van de werkgevers te maken heeft met loonbeslag bij gemiddeld 0,3% van hun werknemers.3 Het is niet bekend in hoeverre de zorg afwijkt van de rest van de sector overheid, onderwijs en gezondheid. Sinds dit onderzoek is het aantal beslagleggingen in Nederland afgenomen.4
In hoeverre betreft het probleem van loonbeslag alleen wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen? Werkt de kloof in beloning van deze groepen ten opzichte van andere zorgmedewerkers de problemen van loonbeslag in de hand?
Het kabinet beschikt niet over cijfers over loonbeslag in (subsectoren van) de zorg en kan dus ook niet zeggen of het percentage medewerkers met loonbeslag onder wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen groter is dan onder andere beroepsgroepen dan wel branches binnen de zorg.
Het gemiddelde jaarsalaris van personeel binnen de branche Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) lag in 2022 op ruim € 24.000 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn). Daarmee ligt het gemiddelde jaarsalaris lager dan in andere branches binnen zorg en welzijn. Dit hangt voor een groot deel samen met de gemiddeld lage deeltijdfactor binnen de VVT, van 0,61. Daarmee ligt de deeltijdfactor van de VVT samen met die van de huisartsenzorg een stuk lager dan in veel andere branches binnen zorg en welzijn. Het gemiddelde jaarsalaris van verpleegkundigen binnen de thuiszorg lag met ruim € 32.500 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn) rond het gemiddelde jaarsalaris binnen de zorg.
Aangezien het kabinet niet beschikt over specifieke cijfers over loonbeslag binnen de zorg, kunnen we ook geen uitspraak doen over de relatie tussen de beloning in de verschillende branches of beroepsgroepen in de zorg en de mate waarin loonbeslag zich voordoet.
Wat vindt u ervan dat zoveel werknemers de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen, schulden opbouwen, en verplicht een deel van hun loon af moeten staat? Wat zegt dit volgens u over de hoogte van het loon in deze sector?
Het is natuurlijk zorgelijk wanneer werknemers niet meer rond kunnen komen, vervolgens schulden opbouwen en met loonbeslagen te maken krijgen. Schulden moeten zo veel mogelijk worden voorkomen en als er problematische schulden zijn moeten deze zo snel mogelijk worden opgelost. Hiervoor is het kabinet vorig jaar de aanpak «Geldzorgen, Armoede en Schulden» gestart waarin 44 acties zijn aangekondigd.5 Onlangs is aan uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van de aanpak verzonden.6
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de FNV onder werknemers in de VVT kunnen geen conclusies worden getrokken over de hoogte van de beloning binnen de ouderenzorg. Er spelen meerdere factoren een rol bij (het ontstaan van) schuldenproblematiek. Bovendien blijkt uit het onderzoek van AWVN over de beloning in de zorg uit 20217 dat het salaris aan de onderkant van het loongebouw in de zorg marktconform is. De hoogte van het totale inkomen is sterk afhankelijk van het aantal gewerkte uren en in de ouderenzorg werken veel zorgverleners maar weinig uren. In veel gevallen is dat een bewuste keuze. In die gevallen dat medewerkers meer uren willen werken, is het belangrijk dat dit ook wordt gefaciliteerd door de werkgever. Dat lukt echter niet altijd door bijvoorbeeld roostering of problemen met flexibele inzet. Om dit laatste specifiek aan te pakken ondersteunt de Minister voor LZS de Stichting Het Potentieel Pakken. Het Potentieel Pakken helpt de komende periode 50 zorgorganisaties bij het aanpakken van dergelijke belemmeringen.
Kunt u aangeven hoe vaak loonbeslag bij andere werknemers in de publieke sector (onderwijs, politie, rijksambtenaren etc.) voorkomt?
Panteia heeft in 2020 breed onderzoek gedaan naar werknemers met schulden.8 Volgens dit onderzoek had in de gecombineerde sectoren overheid, onderwijs en gezondheid bijna 15% van de werkgevers te maken met loonbeslag bij gemiddeld 1,4 werknemer. Dit komt neer op ca. gemiddeld 0,3% van alle medewerkers.
Het beeld uit eerdergenoemd onderzoek lijkt nog steeds actueel. Specifieke sectorale cijfers zijn alleen voorhanden voor enkele kabinetssectoren, waarin het werkgeverschap bij de Minister ligt en er een centrale salarisadministratie is.
Begin juli 2023 waren er 728 lopende loonbeslagen binnen de sector Rijksoverheid, dit op een totaal van ca. 147.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,5% van alle werknemers.9 Bij de Politie waren er in april 2023 87 loonbeslagen gelegd, dit op een totaal ca. 67.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,1% van alle werknemers.10 In een groot deel van deze gevallen gaat het om een eenmalige inhouding. Er is in beide sectoren geen opwaartse trend in het aantal loonbeslagen waarneembaar. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit in andere (semi-)publieke sectoren wel het geval is.
Heeft u een overzicht van hoeveel mensen op dit moment te maken hebben met loonbeslag, hoeveel mensen daarvan in de publieke sector werkzaam zijn, en hoelang loonbeslag gemiddeld duurt?
Jaarlijks worden er in totaal bijna 900.000 beslagen gelegd en ongeveer 1 miljoen verrekeningen.11 Het gaat hier niet alleen om loonbeslag maar ook om beslag en verrekeningen op andere inkomstenbronnen zoals uitkeringen en toeslagen. Deze cijfers zijn niet verder uitgesplitst naar arbeidsmarktpositie, sector of duur. Ook het aantal en de (gemiddelde) duur van loonbeslagen bij mensen die werken in de publieke sector worden niet centraal bijgehouden. Informatie hierover moet van de verschillende werkgevers komen (zie ook de beantwoording op vraag12. De duur van het loonbeslag is afhankelijk van de hoogte van de vordering en de aflossingscapaciteit. Op basis van onderzoek uit 2016 ontstaat het beeld dat de meeste beslagen binnen twee jaar zijn afgerond.13 Er zijn geen aanwijzingen dat de duur de afgelopen jaren is gewijzigd.
Ziet u risico’s bij hoge percentage van loonbeslag bij werknemers in de publieke sector als het gaat om hogere werkdruk (met hoger ziekteverzuim en of lagere prestaties tot gevolg), omkoping, en de aantrekkelijkheid van een beroep in de publieke sector?
Het eerder aangehaalde onderzoek van Panteia ondersteunt niet het beeld dat het percentage loonbeslag onder werknemers over de breedte van de publieke sector (relatief) hoog is. Wel ben ik het met u eens dat schuldenproblematiek gepaard kan gaan met stress, verhoogde werkdruk en ziekteverzuim en – zeker bij medewerkers in de publieke sector – integriteitsrisico’s. Werkgevers in de verschillende sectoren proberen dit zoveel als mogelijk te ondervangen door generieke hulplijnen- en middelen aan te bieden.
Wanneer uit de financiële administratie van werkgevers blijkt dat er bij een werknemer loonbeslag is gelegd, kan er ook gericht hulp worden aangeboden. Zo kan de werkgever bijvoorbeeld doorverwijzen naar schuldhulpverlening. Via de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en de Nederlandse Schuldhulproute worden werkgevers geholpen bij de ondersteuning van werknemers met financiële problemen. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van een integriteitsrisico kan de werkgever bijvoorbeeld het takenpakket aanpassen en/of nadrukkelijker toezichthouden op het werk.
Neemt u maatregelen om loonbeslag bij werknemers in de publieke sector te voorkomen en te verhelpen? In hoeverre speelt loonruimte daarbij een rol?
In de verschillende sectoren zijn er diverse hulplijnen- en middelen beschikbaar voor medewerkers. Denk aan financiële loketten, bedrijfsmaatschappelijk werk, Sociale Fondsen en er zijn bijvoorbeeld cursussen voor leidinggevenden om schuldenproblematiek te herkennen. Dit naast/bovenop het generieke kabinetsbeleid (zie ook de beantwoording op vraag14.
Schuldenproblematiek kent verschillende – en meestal meerdere – oorzaken. Oorzaken die zich vaak ook niet binnen de invloedsfeer van werkgevers bevinden. De arbeidsvoorwaarden in de publieke sector zijn gemiddeld genomen marktconform, de financiering vanuit het kabinet voor de arbeidsvoorwaardenruimte (loonruimte) in de verschillende publieke sectoren is hier op ingericht. In verschillende publieke sectoren hebben sociale partners bij het maken van cao-afspraken juist extra aandacht voor medewerkers in de lagere loonschalen.
Als zorgmedewerkers nu niet rond kunnen komen van hun salaris, in hoeverre verwacht u dan dat het mogelijk is voor medewerkers bij wie loonbeslag is gelegd om rond te komen van de beslagvrije voet?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van de schuldenaar te borgen. De wetgever heeft bij de vaststelling van de hoogte van beslagvrije voet gekeken naar het inkomen en de gezinssituatie van de schuldenaar. De wet bevat een hardheidsclausule. Wanneer sprake is van een «kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet», kan de schuldenaar de kantonrechter verzoeken de beslagvrije voet te verhogen.
De berekeningswijze van de beslagvrije voet is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de schuldenaar en van zijn leefsituatie. Bij een inkomen lager of gelijk aan de passende bijstandsnorm is de beslagvrije voet gelijk aan 95% van het netto-inkomen. Bij een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm wordt een compensatiekop gehanteerd. De hoogte van de compensatiekop is afhankelijk van de mate waarin de betrokkene recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en eventueel kindgebonden budget. Daarnaast is het mogelijk om een hogere beslagvrije voet te krijgen op grond van woon- of zorgkosten. Het is een bewuste keuze geweest bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet dat er ook bij een inkomen op of onder de bijstandsnorm er altijd 5% van het inkomen wordt beslagen, ook al gaat het daarbij slechts om een klein bedrag per maand. Het kabinet stimuleert bij problematische schulden naast schuldregelingen ook het aanbieden van saneringskredieten. Bij dit laatste wordt de schuld overgenomen door een gemeente, wordt het grootste gedeelte van de schuld door schuldeisers kwijtgescholden en blijft er een restschuld over van één schuldeiser die de schuldenaar moet aflossen. Mocht een minnelijk traject niet lukken kan iemand een verzoek indienen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
Hoe is de hoogte van de beslagvrije voet tot stand gekomen? Klopt het dat deze lager kan zijn dan het bijstandsniveau?
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 is bewerkstelligd dat de beslagvrije voet voor mensen met beslag op hun inkomen veelal kan worden vastgesteld op basis van authentieke bronnen, zoals de basisregistratie personen en de polisadministratie, zodat zij voldoende overhouden om te kunnen voorzien in de basale kosten van hun levensonderhoud. Er is voor gekozen dat ook bij een laag inkomen beslag op 5% van dat inkomen is toegestaan, ook al betreft dit slechts een klein bedrag per maand Op dit moment vindt er een tussentijdse evaluatie van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet plaats. In dat kader zal onder meer worden gekeken of personen met een inkomen op of onder de bijstandsnorm bij een loonbeslag voldoende geld overhouden om van te leven.
Ziet u er in het licht van de koopkrachtcrisis aanleiding toe de beslagvrije voet te verruimen?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van schuldenaren te borgen. Een schuldenaar moet – ook als er beslag is gelegd op zijn inkomen – in de basale kosten van zijn levensonderhoud kunnen voorzien, waaronder ook bijvoorbeeld de kosten voor energie en boodschappen. De hoge inflatie zorgt ontegenzeggelijk bij veel mensen voor extra druk op het huishoudbudget. Dit geldt voor alle mensen, maar zeker voor mensen met een laag inkomen of waarbij beslag op inkomen is gelegd. Het kabinet heeft een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie. Op deze manier worden met name lage inkomens bijgestaan ook bij het voldoen van de afbetaling van schulden. Onderdeel van het pakket was onder meer de verhoging van het minimumloon met 10% die ook doorwerkt in de hoogte van de beslagvrije voet. Dat maakt dat er geen aanleiding is om de beslavrije voet te verruimen.
Bij problematische schulden stimuleert het kabinet, naast schuldregelingen, het aanbieden van saneringskredieten door gemeenten via het Waarborgfonds saneringskredieten. Iemand die gebruik maakt van een saneringskrediet heeft dan nog maar één schuldeiser, die de schuldenaar in 18 maanden moet aflossen. Indien de restschuld onverhoopt niet kan worden afgelost, garandeert het Waarborgfonds saneringskredieten de aflossing van de restschuld.
In hoeverre wegen de kosten van loonbeslag op tegen de opbrengsten in het geval van lage inkomens? Hoe is deze balans in een sector als de ouderenzorg, met een gemiddeld uurloon tussen de €13,30 en €17,90 per uur?
Beslagleggers moeten zorgvuldig handelen, dit houdt onder meer in dat zij niet onnodig kosten maken bij het leggen van beslag. De tarieven die gelden voor loonbeslag door een gerechtsdeurwaarder zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Alleen deze wettelijke tarieven mogen worden verhaald op de schuldenaar. Bij invorderingsmaatregelen door overheidsschuldeisers worden niet altijd kosten in rekening gebracht bij de schuldenaar voor het loonbeslag.
De kosten voor beslagleggen zijn niet inkomensafhankelijk of afhankelijk van de sector waarin een schuldenaar werkzaam is. Het gemiddelde bruto uurloon binnen de ouderenzorg ligt met circa € 18 ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.15 Het overgrote deel van de medewerkers binnen de ouderenzorg heeft een uurloon ruim boven het wettelijk minimumloon per uur. Het in de vraag genoemde uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur heeft volgens het AD-artikel waar in vraag 1 naar verwezen wordt16 betrekking op de groep verzorgenden. Het uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur betreft het uurloon van de salarisschaal FWG 30 van de cao VVT. Verzorgenden IG worden doorgaans echter ingeschaald in FWG 35 en bij meer verantwoordelijkheden zelfs in FWG 40 (bijvoorbeeld als eerstverantwoordelijke verzorgende). Gegevens van het Pensioenfonds zorg en welzijn wijzen uit dat het uurloon van een verzorgende gemiddeld op circa € 17,50 per uur ligt en daarmee ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.
Bent u van mening dat banen in de publieke sector genoeg moeten betalen, zodat mensen zonder loonbeslag door het leven kunnen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bestaanszekerheid van deze groepen dusdanig toeneemt zodat zij niet meer in de gevarenzone zitten?
Werknemers in de publieke sector doen belangrijk werk voor Nederland en hebben recht op goede arbeidsvoorwaarden die marktconform zijn. Dit wordt ook geboden. De afgelopen periode zijn er in de verschillende publieke sectoren tussen sociale partners goede cao-afspraken gemaakt, cao-afspraken waarbij er juist extra aandacht is geweest voor medewerkers in de lagere loonschalen. Werkgevers in de publieke sector streven naar goed werkgeverschap, hierbij hoort ook dat er oog is voor problemen onder het personeel en dat er ondersteuning wordt geboden zover dat mogelijk is. Er zijn in de verschillende sectoren meerdere voorzieningen beschikbaar. Te denken valt aan financiële loketten en bedrijfsmaatschappelijk werk (voor informatie en advies), Sociale Fondsen (voor een renteloze lening of gift) en er worden cursussen voor leidinggevenden aangeboden om schuldenproblematiek te herkennen. Het ontstaan van schulden kent echter verschillende en diverse oorzaken, waardoor het niet is uit te sluiten dat er schulden ontstaan, ook bij werknemers binnen de publieke sector.
Diverse berichten aangaande minister Wiersma |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de op 21 juni 2023 verschenen berichten over het gedrag van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs bij een werkbezoek en tegen de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?1, 2
Wat wordt bedoeld met een melding over «fysieke en verbale intimidatie»? Waar bestond deze uit?
Heeft het gesprek met de betrokkenen ondertussen plaatsgevonden? Zo niet, wanneer wel?
Kunt u uiteen zetten waar de «pittige gesprekken» met de inspectie over gingen?
Snapt u dat de berichtgeving uit De Telegraaf zorgen oproept over de borging van de onafhankelijke rol van de inspectie? Kunt u uiteenzetten hoe u de rol van de inspectie voor u ziet en hoe u de onafhankelijkheid wenst te borgen?
Op welke manier gaat u invulling geven aan de belofte uit het coalitieakkoord dat de Rijksinspecties meer onafhankelijkheid krijgen?
Herkent u het signaal dat de inspectie aan De Telegraaf geeft, namelijk dat hun inspecteurs regelmatig uw gedrag «als een boemerang terug krijgen» bij inspectiebezoeken?
Op welke manier gaat u ervoor zorgen, zoals ook eerder gevraagd, dat dit niet het functioneren van het ministerie gaat raken, ook bezien in relatie tot de uitlatingen van de inspectie? Kunnen de in mijn eerdere set vragen geopperde maatregelen, zoals een exit-gesprek en het monitoren en vergelijken van het verloop op het ministerie, daarbij helpen?3
Snapt u dat het irritatie oproept bij de Kamer wanneer er wel uitgebreid de tijd wordt genomen voor een lang gesprek met de VVD-fractie, maar schriftelijke vragen over dit onderwerp uit hun termijn lopen en niet beantwoord worden?
Bent u bereid deze vragen gezamenlijk met mijn set eerder gestelde vragen met spoed te beantwoorden?
Bevindingen van onderzoek door DUO naar fraude met studiefinanciering |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u het feit bevestigen dat de beschuldiging na onderzoek van fraude door DUO in veruit de meeste gevallen juist blijkt te zijn, wat blijkt uit zowel het besluit op het bezwaar door deze overheidsdienst zelf als uit de uitspraken van de rechter in zaken die aanhangig zijn gemaakt?1, 2, 3
Ik kan bevestigen dat de meeste besluiten van DUO niet worden teruggedraaid in bezwaar of in beroep.
Bent u het ermee eens dat als ongemakkelijk ervaren uitkomsten van fraudeonderzoek door DUO niet meteen hoeven te betekenen dat er derhalve sprake zal zijn van discriminatoire bijeffecten van het gehanteerde opsporingssysteem?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat naast de uitkomsten van dit proces, ook het proces zelf grondig bezien moet worden alvorens daar conclusies over getrokken kunnen worden. Het onderzoek moet juist uitwijzen of er al dan niet discriminatie op basis van afkomst is, en ik kan nog niet vooruitlopen op welke handelingsperspectieven er op basis daarvan kunnen zijn.
Heeft de Minister kennisgenomen van het feit dat DUO aangeeft niet op etniciteit te screenen en vertrouwt de Minister daarop?
Ja, ik heb er kennis van genomen en ik vertrouw daarop.
Kan de Minister een voorbeeld geven van bewezen fraude die bij nader inzien indirecte discriminatie blijkt te zijn?
Ik kan daar geen voorbeeld over delen zolang het onderzoek naar de werkwijze van DUO nog loopt. Daarom wacht ik het onderzoek af.
Wilt u bevestigen dat daadwerkelijk vastgestelde fraude met studiefinanciering, bevestigd in besluit op bezwaar door DUO en door de rechter, geen bijeffect is maar gewoon laakbare en strafbare fraude met belastinggeld?
Als een student aangeeft uitwonend te zijn, maar niet voldoet aan de criteria voor de uitwonende beurs, dan volgt terugvordering en een boete.
Vormt het gegeven dat de meeste fraude volgens het onderzoek van DUO wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond aanleiding om over te gaan tot een manier van fraudeopsporing die tot andere uitkomsten leidt?
Er is mij geen onderzoek van DUO bekend waarin DUO concludeert dat de meeste fraude wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond. DUO heeft ook geen data over migratieachtergrond. Ik wil niet vooruitlopen op beleidswijzigingen tot het aangekondigde onderzoek is afgerond.
Gaat u de werkwijze van DUO onbevangen analyseren, zonder aan te sturen op gewenste uitkomsten door het uitschakelen van voor fraude relevant gebleken risico-indicatoren?
Ik laat de werkwijze van DUO extern en onafhankelijk onderzoeken.
Kunt u garanderen dat wanneer het algoritme wordt aangepast, die uitsluitend wordt aangepast om het opsporen van fraude te optimaliseren en niet om onwenselijke uitkomsten te voorkomen?
Ik ben niet bereid om opvallende patronen in de uitkomsten van misbruikbeleid, bij voorbaat, terzijde te schuiven.
Het onderzoek naar mogelijk discriminerende algoritmen door DUO |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de inschatting dat uit dit onderzoek en de daarmee gepaard gaande publicaties een schrikbarend beeld van vooringenomenheid binnen de fraudebestrijding bij DUO naar voren komt?1, 2, 3
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 21 juni vind ik deze signalen zeer verontrustend en heb ik direct een onafhankelijk extern onderzoek aangekondigd.
Klopt het percentage dat op basis van een forse steekproef door Investico wordt genoemd, namelijk dat 97% van de rechtszaken op het gebied van vermeende fraude met een uitwonendenbeurs studenten met een migratieachtergrond betreft? Bent u bereid dit uit te zoeken indien u deze gegevens nu niet hebt?
Op dit moment beschikt DUO in het kader van de uitvoering van de WSF 2000 en daarbinnen specifiek de controle op uitwonendheid, niet over gegevens die direct inzicht geven in een eventuele migratieachtergrond. Op basis van de beschikbare data kan ik vooralsnog niet zeggen of het percentage van 97%, dat in het artikel wordt geschetst, klopt. De vraag of de werkwijze van DUO een disproportionele impact heeft op studenten met een migratieachtergrond, staat centraal in het onderzoek dat ik heb aangekondigd.
Bent u tenminste bereid om gedurende het reeds door u aangekondigde onderzoek dit algoritme buiten werking te stellen?
Ja. Op 22 juni heb ik aan uw Kamer medegedeeld dat ik DUO heb gevraagd om tot nader order uitsluitend te controleren op grond van een aselecte steekproef onder uitwonende studenten. Daarbij worden geen nadere criteria gebruikt.
Bent u bereid om dit algoritme openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier zijn wij mee bezig. De beoordeling van dit specifieke algoritme zal ook deel uitmaken van het onafhankelijke onderzoek dat ik aan uw Kamer heb toegezegd. In bredere zin is DUO reeds gestart met een lerende aanpak om voor te sorteren op de toekomstige verplichting om algoritmes op te nemen in het Algoritmeregister. Alvorens over te gaan tot publicatie van een algoritme moeten een aantal stappen doorlopen worden, binnen de bredere scope van het Algoritmeregister wordt ook dit algoritme in de inventarisatie meegenomen.
Bent u nu eindelijk bereid te komen tot een alomvattend openbaar algoritmeregister? Waarom staat er geen enkel algoritme over studiefinanciering in het momenteel gehanteerde register?
Ja, dat is de inzet van het kabinet. In december 2022 is het Algoritmeregister gelanceerd. Dit register wordt momenteel doorontwikkeld. Verschillende organisaties hebben hun algoritmes hier al in aangeleverd. Conform de Werkagenda moet het register in 2025 gevuld zijn met alle algoritmes die relevant zijn voor burgers. Er zijn veel organisaties die hier actief aan werken, maar het vullen van het register kost tijd en capaciteit om zorgvuldig te doen. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, werkt DUO eraan om haar algoritmes ook in het register laten opnemen.
Deelt u de kritiek van hoogleraar privaatrecht Gijs van Dijck die stelt dat een algoritme gevuld met ervaringen van medewerkers van DUO leidt tot een situatie waarin je «geen idee hebt wat je aan het vergelijken bent»? Met welke informatie is het algoritme gevoed? Zit daar ook informatie van het FSV bij?
Het is op dit moment voorbarig om aan te geven of ik deze kritiek deel, ook dit moet uit onderzoek blijken. Wel kan ik alvast aangeven dat DUO geen gebruik maakt van de gegevens uit FSV.
Bent u bereid onafhankelijke deskundigen dit algoritme te laten doorlichten op vooringenomenheid en discriminatoire werking? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb in mijn brief van 21 juni aangekondigd dit te gaan doen.
Deelt u de mening van ons dat de stelling dat etniciteit en nationaliteit geen rol spelen omdat ze niet in het algoritme zitten, getuigt van een op zijn best nogal naïeve kijk op de werking van algoritmen door DUO?
DUO heeft aangegeven dat etniciteit en nationaliteit niet in het algoritme zitten. Of etniciteit of nationaliteit door het algoritme op indirecte wijze toch de uitkomst beïnvloeden kan ik pas zeggen na afloop van het onderzoek. Ik kan daarom ook geen antwoord geven op de kwalificatie uit uw vraag.
Is het gehanteerde algoritme gecheckt op privacy via een gegevensbeschermingseffectbeoordeling? Is dit zoals vereist periodiek herhaald? Wat was eventueel de uitkomst van deze check?
Het door DUO gehanteerde algoritme is bij de start in 2012 niet gecheckt op privacy via een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB). Deze is namelijk pas ingevoerd in mei 2018 In 2012 is er gebruik gemaakt van een beperkte set uit te wisselen persoonsgegevens die DUO conform de wet voor de uitvoering van haar taken mocht gebruiken. Verder heeft DUO in 2022 de Auditdienst Rijk, in het kader van een lerende aanpak, gevraagd om onderzoek te doen naar het proces van uitwonendencontrole en de privacy-waarborgen daarin. DUO is nog in afwachting van de resultaten van dit onderzoek.
Is het gehanteerde algoritme ook gecheckt door de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo niet, waarom niet. Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Op het destijds ingediende wetsvoorstel waarin uitspraken zijn gedaan over onder andere het selectiemodel is een advies uitgebracht door het CBP, de voorganger van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Wie heeft dit algoritme ontwikkeld en hoe zijn de mensenrechten gewaarborgd?
Het selectiemodelis in de pilotfase die vooraf ging aan de inwerkingtreding van de wet in 2012 ontwikkeld in samenwerking met diverse gemeenten en sociale recherches. Het model is samengesteld op basis van (gedrags-)kenmerken van studerenden met een uitwonendenbeurs. Dit model is vervolgens getoetst en aangescherpt op basis van controles in de pilotregio’s.
Is dit algoritme onderzocht in het onderzoek naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Marijnissen c.s. die ziet op het opsporen en opschonen van vervuilde data? Zo niet, waarom niet? Zo ja, waarom was er dan onderzoeksjournalistiek voor nodig om dit op te sporen?4
Ja, dit algoritme is inderdaad in het kader van de genoemde motie onderzocht.6
Hoe kan het dat DUO claimt continu te evalueren maar dat er in ruim tien jaar geen letter op papier is gezet over de geleerde lessen?
Evaluatie vindt plaats door het periodiek toetsen van het uitvoeringsbeleid aan nieuwe jurisprudentie en uitvoeringstechnische zaken waar men tegenaan loopt. In het onderzoek zal in beeld worden gebracht hoe de evaluatie geschiedde.
Bent u bereid met DUO afspraken te maken over de manier waarop de eigen werkwijze geëvalueerd wordt?
Ja, dit maakt onderdeel uit van het aangekondigde onderzoek.
Hoe beoordeelt u dat een fraudebestrijdingssysteem dat letterlijk door Minister Plasterk is vormgegeven naar voorbeeld van de kinderopvang na het toeslagenschandaal niet meteen grondig tegen het licht gehouden is?
Ik kan mij goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen deze vraag wordt gesteld. Dit zal daarom ook onderdeel uitmaken van het aangekondigde onderzoek. Zie ook vraag 12.
Deelt u de inschatting dat deze informatie naar boven had moeten komen bij de doorlichting van onderwijswetgeving op het gebied van hardvochtigheid? En dat daar wel problemen bij DUO naar voren gekomen zijn, maar niet op dit specifieke punt? Hoe gaat dat in de toekomst voorkomen worden?
Ik kan me goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen deze vraag wordt gesteld. Dit zal daarom ook onderdeel zijn van het aangekondigde onderzoek.
Waarom worden bij onderzoeken naar vermeende fraude meteen werkgevers geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit een onnodig ontwrichtend effect kan hebben op het leven van verdachten?
Werkgevers of andere derden worden niet op de hoogte gesteld van het besluit om de uitwonendenbeurs in te trekken. Ik merk op dat in de berichtgeving er sprake was van een geval waarbij de controleurs bij de gemeente waar de studente in kwestie werkte, zouden hebben gevraagd naar welk adres zij daar had opgegeven. Zonder verdere details kan ik echter niet beoordelen op welke casus dit betrekking zou hebben, noch kan ik bevestigen of dat echt zo is gebeurd. De werkwijze en instructies van de controleurs maakt deel uit van het interne onderzoek dat DUO zelf uitvoert en zal ook in het onafhankelijke onderzoek terugkomen.
Wat vindt u van de kritiek dat DUO veel te snel conclusies trekt over fraude gebaseerd op bezoekjes van soms maar enkele minuten?
Het is op dit moment voorbarig om aan te geven of ik deze kritiek deel, ook dit moet uit het aangekondigde onderzoek blijken.
Wat zijn volgens u de implicaties van de omgekeerde bewijslast, zoals die door Minister Plasterk is ingevoerd? Deelt u de conclusie van De Groene, die stelt dat het in de praktijk bijna ondoenlijk is om onomstotelijk aan te tonen dat een student woont waar hij staat ingeschreven?
Ik kan mij goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen vragen worden gesteld over de omgekeerde bewijslast. Wat mij betreft dient nu eerst nader onderzoek te worden gedaan, en volgt daarna een gesprek over het beleid en eventuele aanpassingen die daarin noodzakelijk zijn. In dat gesprek wordt ook de omgekeerde bewijslast betrokken.
Wat betekent dit voor de aangekondigde intensivering van controles door DUO na herinvoering van de basisbeurs? Kunt u garanderen dat daarbij geen gebruik wordt gemaakt van discriminerende algoritmen?
Zoals aangekondigd zal DUO tot nader order alleen controleren op grond van een aselecte steekproef onder uitwonende studenten. Dat geldt ook voor controles na herinvoering van de basisbeurs. De geplande intensivering houdt verband met het feit dat vanaf 1 september 2023 ook studenten in het hbo en wo weer recht kunnen krijgen op de uitwonendenbeurs en de te controleren populatie dus groter wordt.
Hoe zou u in het algemeen de fraudebestrijding door DUO kenschetsen? Staat de menselijke maat – zoals u op 7 april in een Kamerdebat stelde – bij DUO nu centraal? Kunt u voorkomen dat mensen – net als in het toeslagenschandaal – zonder bewijs als fraudeur worden bestempeld?
De onrust naar aanleiding van deze signalen begrijp ik heel goed. Tegelijkertijd vind ik het niet passend om, terwijl het externe onderzoek nog moet starten, een oordeel uit te spreken over de werkwijze. Daartoe wil ik eerst alle feiten op tafel hebben.
Ik wil in dit licht wel graag met u delen dat de berichtgeving over de fraudebestrijding van DUO ook binnen de organisatie hard is binnengekomen. Zowel binnen DUO als breder binnen het departement. Ik ken DUO wel degelijk als een organisatie waarin de menselijke maat centraal staat. Dat blijkt uit de vooruitstrevende wijze waarop DUO omgaat met maatwerk, de extra wettelijke ruimte die we daarvoor hebben gecreëerd en het initiatief dat DUO continu toont om signalen van de telefoonlijn terug te brengen naar Den Haag. Dat ik de recente signalen over de fraudebestrijding uiterst zorgwekkend vind, bestaat gelijktijdig met de waardering die ik voor de inspanningen van DUO heb.
Het collegegeld voor gevluchte Oekraïense studenten |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat Universiteiten van Nederland (hierna:UNL) en de Vereniging Hogescholen (hierna:VH), in tegenstelling tot het collegejaar 2022–2023, voor het collegejaar 2023–2024 geen landelijke afspraken hebben gemaakt om aan gevluchte Oekraïense studenten het wettelijk collegegeld te vragen in plaats van het instellingstarief?
Eerder dit jaar heeft de VH haar voornemen kenbaar gemaakt om het instellingcollegegeld voor de zittende studenten uit Oekraïne voor het volgend studiejaar (studiejaar 2023–2024) te verlagen ter hoogte van het wettelijk collegegeld. De VH heeft ervoor gekozen om deze afspraken in een bindingsbesluit vast te leggen dat begin februari jl. op de website van de VH is gepubliceerd. Ook UNL heeft aangegeven bereidwillig tegenover het verlagen van het instellingscollegegeld te staan. Deze landelijke afspraken zouden betrekking moeten hebben op de zittende studenten, dat wil zeggen studenten die reeds eerder aan een Nederlandse ho-instelling ingeschreven hebben gestaan, en dus de studie hebben gevolgd. Wat de nieuwe instroom betreft behouden de instellingen hun reguliere bevoegdheid om – eigenstandig – een groep of groepen studenten aan te wijzen die in aanmerking komen voor een lager instellingcollegegeld-tarief. Dit geldt eveneens voor de andere groepen asielzoekers.
Krijgt u ook signalen van studenten uit Oekraïne die nu onverwachts geconfronteerd worden met een tariefsverhoging van duizenden euro’s en die niet ineens een bedrag van 16.000 euro kunnen ophoesten?
Zoals ik reeds bij vraag 1 heb aangegeven, zijn de instellingen bevoegd tot het bepalen, en waar nodig verlagen, van het instellingscollegegeld-tarief. De praktijk laat zien dat bij het verlagen van het instellingscollegegeld-tarief gehandeld wordt op basis van merites van individuele gevallen en omstandigheden van de student, dan wel groepen studenten. Het bepalen van het instellingscollegegeld is bij de instellingen een zorgvuldig proces waarbij de betrokkenheid van de medezeggenschap van belang is, en waarbij het besluit in alle redelijkheid gebeurt. Daarnaast wordt van de instellingen verwacht, en verlangd, dat ze de informatie inzake het instellingscollegegeld tijdig en correct richting de aankomende studenten communiceren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten uit Oekraïne met ingang van het volgend collegejaar het instellingstarief moeten betalen voor hun opleiding? Zo ja, bent u hierover in gesprek met UNL en VH en bent u voornemens onderwijsinstellingen te ondersteunen, zodat zij het lagere wettelijke collegegeld kunnen vragen aan deze groep studenten?
In formele zin vallen studenten uit Oekraïne onder de categorie niet-EER studenten. Conform de huidige wet is deze groep het instellingscollegegeld verschuldigd. Instellingen kunnen echter – zoals hiervoor aangegeven – hierover anders besluiten. Ik roep de instellingen op om deze groep studenten waar nodig ook volgend studiejaar te ondersteunen vanuit de huidige bevoegdheid die zij daartoe hebben.
Zoals ik tijdens het tweeminutendebat op 1 februari 2022 heb aangegeven, zal ik het voorstel van het lid Westerveld inzake generieke maatregel ter ondersteuning van bepaalde groepen studenten meenemen in een breder gesprek binnen het kabinet over migratie. De bredere gesprekken zijn nog niet afgerond.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat internationalisering in het hoger onderwijs op 15 juni 2023?
Ja.
Debatcentrum De Balie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Is het correct dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een van de «hoofdbegunstigers» is van debatcentrum «De Balie»?1 Indien dit niet het geval is, waarom vermeldt De Balie dit dan op haar website?
Per besluit van 15 september 2020 is de Balie opgenomen in de Culturele Basisinfrastructuur (BIS) 2021 – 2024. Over deze periode ontvangt de Balie subsidie van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap.
De Balie ontvangt tevens subsidie vanuit het Kunstenplan van de gemeente Amsterdam. Andere inkomstenbronnen zijn publieksinkomsten, partnerbijdragen, horeca en zaalverhuur. Voor 2023 heeft de Balie een begroting van € 6.166.433.
Wat betekent het zijn van «hoofdbegunstiger» in dit geval concreet? Krijgt De Balie bijvoorbeeld van u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie? Hoeveel subsidie heeft De Balie in dat geval de afgelopen jaren jaarlijks gekregen?
In 2021 en 2022 heeft de Balie in het kader van de BIS een subsidie ontvangen ter hoogte van respectievelijk € 269.173 en € 279.634. Daarnaast heeft de Balie in 2021 en 2022 driemaal ondersteuning ontvangen in het kader van de steunpakketten voor de culturele sector tijdens de coronapandemie ter hoogte van respectievelijk € 868.800, € 339.500 en € 621.000.
Bent u ermee bekend dat De Balie een in Oekraïne kapotgeschoten Russische tank naar Nederland heeft gehaald en midden in Amsterdam tentoon heeft gesteld?2
Ja.
Vindt u het gepast dat een tank, vernietigd in een oorlog waar Nederland formeel geen strijdende partij is, een tank waarin bovendien hoogstwaarschijnlijk mensen op een gruwelijke wijze zijn overleden, midden in Amsterdam tentoon wordt gesteld? Zo ja, waarom?
Het is niet aan mij om de programmering van een culturele instelling te beoordelen.
Bent u van mening dat journalisten veilig hun werk moeten kunnen doen?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de directeur van De Balie onlangs op klaarlichte dag een kritische journalist fysiek heeft aangevallen?3
Ik ben bekend met het incident waar u naar verwijst.
Hoe oordeelt u over dit incident? Vindt u dit gepast gedrag voor een directeur van een debatcentrum?
Dit gedrag was in mijn ogen ongepast. Dit standpunt is door de Directeur-Generaal Cultuur en Media van mijn departement overgebracht. Ik begrijp dat dhr. Albrecht publiekelijk zijn excuses heeft aangeboden.
Bent u ermee bekend dat De Balie zelden «rechtse, conservatieve of populistische» partijen zoals de PVV, BBB en SGP uitnodigt (en Forum voor Democratie al helemaal nooit)?4 Zou een debatcentrum, zeker een debatcentrum dat «het nationale debatcentrum» pretendeert te zijn, er niet zorg voor moeten dragen dat alle stemmen aan bod kunnen komen? Is dit volgens u bij De Balie nu voldoende het geval?
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de Groene Amsterdammer naar de sprekers en onderwerpen in de Balie in de afgelopen vier jaar. Volgens het redactiestatuut van de Balie stelt men zich ten doel om met diverse, inclusieve, pluriforme nationale en internationale programmering bij te dragen aan vrije gedachtewisseling op het gebied van cultuur en politiek.5 Het is aan de Raad voor Cultuur om de toegevoegde waarde van de activiteiten en de programmering van de Balie over de periode 2021–2024 inhoudelijk te beoordelen.
Vindt u, gezien dit alles, het nog langer gepast een van de «hoofdbegunstigers» van De Balie te zijn? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum dat meent een kapotgeschoten tank, een tank waarin hoogstwaarschijnlijk mensen zijn omgekomen, als een soort lugubere overwinningstrofee te moeten tentoonstellen in hartje Amsterdam? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum waar een heel groot deel van het politieke spectrum, niet of nauwelijks aan het woord komt? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum waarvan de directeur een journalist die kritische vragen stelt plotseling fysiek en op klaarlichte dag op straat bruut aanvalt? Zo ja, waarom?
Zoals hierboven aangegeven is het niet aan mij om de programmering van de Balie te beoordelen. Daarnaast is de Raad van Toezicht van de Balie eerst aangewezene om het functioneren van de directeur te beoordelen.
Bent u bereid een eventuele subsidierelatie met De Balie, gezien dit alles, te heroverwegen? Zo nee, waarom niet en wat zou er verder nog moeten gebeuren voordat u de subsidierelatie met De Balie wél gaat heroverwegen?
Nee. Aan alle subsidies die in het kader van de BIS verleend worden zijn algemene voorwaarden gesteld waaraan ontvangende partijen zich dienen te houden.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘De woedeaanvallen van minister Wiersma zijn geen incident, maar een patroon’ |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de analyse die in de kop van het artikel wordt gegeven?1
Klopt het dat er al sinds het Kamerlidmaatschap van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs regelmatig gesprekken zijn gevoerd over zijn autoritaire en driftige manier van leidinggeven»?
Op welke manier kan de Kamer – toch de meest direct leidinggevende van de Minister – controleren wat het effect is van het door de Minister aangekondigde «met zichzelf aan de slag gaan»?
Bent u bereid om het verloop binnen het ministerie te monitoren en bij vertrekkende ambtenaren expliciet te informeren wat de reden is van hun vertrek, teneinde een beeld te krijgen van of de aangekondigde verbeteringen ook leiden tot minder vertrekkende ambtenaren? En de uitkomsten van deze monitoring met de Kamer te delen?
Op welke manier wordt er binnen het ministerie zorg voor gedragen dat ambtenaren zich vrij voelen om eventuele kritiek te delen? Hoe wordt hierin meegenomen dat er altijd een drempel is voor mensen om zich melden bij iemand die hoger in de organisatie staat, zeker wanneer een melding het gedrag van die hogergeplaatste zelf betreft?
Welke rol ziet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor zichzelf weggelegd als eindverantwoordelijk Minister voor het hele ministerie en voor de ambtenaren die daar werken?
Klopt het dat het zogenaamde «masterplan basisvaardigheden» eerder op televisie werd aangekondigd dan werd bedacht en uitgewerkt op het ministerie? Is dit een verstandige manier van werken?
Op welke manier bent u voornemens te voorkomen dat de reeks aan publicaties ook het functioneren van het ministerie raakt, bijvoorbeeld gezien de verantwoordelijkheid van het ministerie voor sociale veiligheid in het onderwijs, anti-pestprotocollen en de aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de media en de culturele sector?
Deelt u de mening dat negentien communicatiemedewerkers op een bewindspersoon echt hysterisch veel is? En dat het prima mogelijk is om op een hedendaagse manier een inkijkje te geven in waar een bewindspersoon mee bezig is met een iets kleinere entourage?
Kunt u een uitsplitsing maken naar de precieze functies van deze personen?
Deelt u de mening dat de explosieve toename van het aantal voorlichters op ministeries – en bij andere overheden – niet geleid heeft tot een betere informatievoorziening richting volksvertegenwoordigers?
Bent u bereid om binnen het kabinet een gesprek te openen over het substantieel verkleinen van de communicatieschil bij de overheid? Kan de Kamer daarover voor Prinsjesdag voorstellen verwachten?
Zou u het ook niet een goed idee vinden om de vrijgekomen middelen juist te investeren in het controleren van de macht, bijvoorbeeld door het mogelijk maken dat lokale en regionale journalisten in staat worden gesteld om raadsvergaderingen in hun gemeente te volgen en daar verslag van te doen?
De puntennorm voor het bindend studieadvies |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1?
Ja.
Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben?
In mijn Kamerbrief van 9 mei jl.2 heb ik een voorstel tot aanpassing van het bindend studieadvies (bsa) aangekondigd. De wijziging houdt in dat instellingen alleen studenten met een bsa mogen verwijderen van de opleiding wanneer zij minder dan 30 studiepunten in het eerste jaar hebben behaald of minder dan 60 studiepunten na het tweede jaar. Dit betreft slechts een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd mag worden en geen aanpassing van het curriculum of de zwaarte van de opleiding. Daarnaast geef ik in de brief aan dat ik met studenten en instellingen in gesprek ben over het verbeteren van het flankerend beleid en de begeleiding voor studenten, zodat studieachterstanden en het inhalen van vakken zoveel mogelijk voorkomen wordt.
De herkansingsmogelijkheden van studenten worden geregeld in de Onderwijs- en examenregeling (OER) van de desbetreffende opleiding. Ten aanzien van dit onderdeel van de OER heeft de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Het is daarom ook aan hen om mee te denken over welke herkansingsregelingen het beste passen binnen de opleiding. Veel instellingen hanteren nu in het eerste jaar een bsa tussen de 36 en 60 studiepunten. Ze hebben daarom al ervaring met het inrichten van het curriculum en herkansingen op een manier die aansluit op het bsa. Ik heb er vertrouwen in dat dat bij het maximeren van de bsa-norm op 30 studiepunten ook het geval zal zijn.
Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar?
Met de voorgenomen wetswijziging verander ik een paar zaken rondom het bsa. Zo maximeer ik de norm voor het bsa in het eerste jaar op 30 studiepunten, vraag ik instellingen en studenten die het bsa niet dreigen te halen om met elkaar in gesprek te gaan en ga ik met instellingen en studenten in gesprek over hoe het flankerende beleid en de begeleiding van studenten versterkt kan worden. Al deze maatregelen hebben het doel om samen te zorgen dat de prestatiedruk wordt verlaagd en dat studenten meer ondersteuning krijgen bij het vinden en volgen van de studie die het beste bij hen past. Wanneer een student een deel van de punten uit het eerste jaar niet haalt, is het van belang dat student en opleiding samen kijken naar wat er nodig is om de studie succesvol te (ver)volgen, bijvoorbeeld extra ondersteuning of bijles, of dat een andere studie passender is. Door prestatiedruk te verlagen en studenten beter te begeleiden kan de stress onder studenten juist afnemen in plaats van toenemen.
Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij zelf het curriculum ontwerpen?
De werking van het bsa staat niet op zichzelf en is sterk afhankelijk van het flankerend beleid, zoals de opbouw van het curriculum, de begeleiding, het studieadvies en de studiekeuzecheck, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld. Het verschilt sterk hoe dit bij opleidingen geregeld is. Ik vind het daarom van belang dat opleidingen ruimte hebben om het bsa in te richten op een manier die past binnen hun specifieke context. Die mogelijkheid hebben opleidingen nu, en die wil ik ze ook binnen de voorgenomen wijzigingen blijven geven. Wel maximeer ik de norm, tot maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar om een betere balans te creëren tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Zoals in mijn brief aangegeven hoor ik in gesprekken met studenten vaak dat zij een hoge prestatiedruk ervaren. Ook verschillende onderzoeken en rapporten wijzen op deze hoge prestatiedruk, zoals de meest recente «Staat van het Onderwijs» van de Inspectie voor het Onderwijs.3 Ik ben van mening dat instellingen met het bsa vaak de lat te hoog leggen voor studenten in het eerste jaar waardoor zij deze (te) hoge prestatiedruk ervaren. Zeker in het eerste jaar komt er namelijk ook veel op een student af, zoals het vinden van een kamer, het leren studeren en het opbouwen van een nieuw sociaal netwerk. Door de bsa-norm te maximeren geven we instellingen de vrijheid zelf een bsa-norm in te stellen, maar zorgen we er tegelijkertijd voor dat deze norm niet buitensporig is en de prestatiedruk te hoog legt.
Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland?
Studenten moeten in hun bachelor 180 (wo) of 240 (hbo) studiepunten halen om de studie te voltooien, waarbij elk jaar uit 60 studiepunten bestaat. Dat blijft hetzelfde onder mijn voorgenomen wijziging. Wat ik verander is dat studenten niet mogen worden weggestuurd in het eerste jaar als zij de helft van de punten hebben gehaald. Mijn voorstel geeft studenten de kans om deze punten in het tweede jaar alsnog te halen. Met deze wijziging creëer ik een betere balans tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen?
Er is op dit moment veel vraag naar afgestudeerde mbo-studenten. Het mbo-talent is dan ook hard nodig. Met de werkagenda mbo, die ik samen met partners in en rond het mbo heb gesloten, werken we aan een verdere versterking van het mbo.5 Bijvoorbeeld door te stimuleren dat meer studenten een weloverwogen keuze maken voor een opleiding richting een kansrijk beroep. Daarbij vind ik het van groot belang dat elke student een opleiding kan volgen die bij zijn unieke talenten, ambities en vaardigheden past. Dit kan een opleiding in het mbo, hbo of aan de universiteit zijn.
Ik verwacht niet dat het aanpassen van het bsa voor hbo- en wo-opleidingen invloed heeft op de instroom in het mbo. Zoals aangegeven ziet mijn voorstel alleen op een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd kan worden van de opleiding en niet op aanpassing van de inhoud, het curriculum en de zwaarte van opleidingen. Ook na aanpassing van het bsa blijft staan dat aanstaande studenten vanuit hun interesses kunnen kiezen uit een waaier aan opleidingen.
Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden van studenten?
Enige mate van stress is onderdeel van het leven en niet per definitie iets slechts. Te veel of te lang aanhoudende stress kan er echter wel toe leiden dat studenten belemmerd worden om te leren of zich te ontwikkelen. Van veel studenten hoor ik dat de stress die zij ervaren te hoog is. Daar wil ik wat aan veranderen door onder andere het bsa aan te passen. Daarnaast werk ik aan een bredere aanpak studentenwelzijn, waarover ik uw kamer voor de zomer zal informeren. In deze aanpak wordt ook aandacht besteed aan het vergroten van de zelfregie van studenten en hen toerusten met vaardigheden voor een goede mentale gezondheid zoals veerkracht, herkennen van risico-signalen en persoonlijk leiderschap. Daarnaast heb ik eerder opdracht gegeven voor een onderzoek naar de oorzaken van stress en prestatiedruk. Dit onderzoek verschijnt voor de zomer, waarbij ik ook in zal gaan op de resultaten.
Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in plaats van de stress weg te nemen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school?
De monitor beleidsmaatregelen laat zien dat de hoogte van de bsa-norm voor veel studenten meespeelt bij het kiezen van een opleiding binnen het hoger onderwijs.6 Met de voorgenomen wetswijziging verwacht ik dat er nog steeds een variëteit zal zijn tussen opleidingen en de bsa-norm die zij hanteren. De bsa-norm wordt immers gemaximeerd op 30 studiepunten in het eerste jaar, maar het staat opleidingen vrij om een norm daaronder te kiezen of zonder bsa/afwijzing te werken. In mijn beantwoording op eerdere vragen (onder andere vraag 2, vraag 4 en vraag 5) ben ik ingegaan op mijn motivatie om het bsa aan te passen.
Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft overgebracht hoeft te worden?
De eisen waaraan studenten moeten voldoen om hun studie te halen blijven met de voorgenomen wetswijziging ongewijzigd. Om hun studie te voltooien en hun diploma te behalen is het dus nog steeds zaak dat zij daarvoor alle essentiële onderdelen voldoende afsluiten. Met mijn voorgenomen wetswijziging maak ik het mogelijk dat studenten die in het eerste jaar maximaal 30 studiepunten niet hebben gehaald, door kunnen met hun studie om de benodigde punten dan alsnog te halen.
Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle studierichtingen?
Binnen mijn voorgenomen wijziging wordt er niet met een vaste norm voor alle studies gewerkt. Het staat opleidingen nog steeds vrij om een norm te hanteren die past binnen die specifieke context. Wel maximeer ik deze norm op 30 studiepunten in het eerste jaar.
Het bericht 'Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige' |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het internationale prestige van Saudi-Arabië zeer slecht is door de sharia-wetgeving op basis waarvan vrouwen institutioneel onderdrukt worden, zelfs geen bezittingen mogen hebben, er geen vrijheid van meningsuiting is, er tientallen onthoofdingen en verminkingen plaatsvinden, er nog veel meer gruwelijke mensenrechtenschendingen systematisch en geïnstitutionaliseerd plaatsvinden, kortom dat Saudi-Arabië een barbaars land is? En begrijpt u dat Saudi-Arabië door ondermeer de reputatie van de eigen universiteiten op oneigenlijke wijze op te krikken haar internationale prestige tracht te verbeteren?
Een kritische dialoog over mensenrechten is altijd onderdeel van het gesprek met Saoedi-Arabië. Nederland onderhoudt als enige land, naast de EU, een structurele mensenrechtendialoog met dit land. Deze dialoog biedt de gelegenheid om zorgen te uiten over ontwikkelingen in Saoedi-Arabië op het gebied van mensenrechten, zoals de uitvoering van de doodstraf. Dat gesprek vindt voortdurend plaats, bijvoorbeeld eerder deze maand toen de president van de Saoedische mensenrechtencommissie een bezoek bracht aan Nederland evenals tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken in april jl. waarbij hij onder meer heeft gesproken met de president van de Saoedische mensenrechtencommissie.
De totstandkoming van constructies waarbij Nederlandse wetenschappers de King Saud Universiteit (KSU) in Riyad ten onrechte te vermelden als hun eerste werkgever acht ik zorgelijk. Het is mij niet bekend in hoeverre Saudi-Arabië met dit soort constructies probeert haar internationale prestige te verbeteren.
Deelt u de mening dat het dus volstrekt ongewenst is dat een Saudische universiteit Nederlandse wetenschappers als het ware koopt om het aanzien van het islamitische Saudische regime internationaal te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in alle gevallen zeer kwalijk als wetenschappers in Nederland aan constructies meewerken waarbij ze ten onrechte een buitenlandse universiteit vermelden als hun eerste werkgever, zoals hier gebeurd lijkt te zijn. Allereerst doen ze de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Wetenschappers kunnen topprestaties leveren mede dankzij de financiering en steun van Nederlandse universiteiten. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap.
Deelt u de zorgen dat wetenschappelijke publicaties blijkbaar te koop zijn voor islamitische landen waar mensenrechten op geen enkele manier worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het is in alle gevallen zorgelijk als wetenschappers de wetenschappelijke integriteit schenden, ongeacht de context van de daardoor begunstigde partij.
Als u de zorg en verontwaardiging deelt, wat bent u van plan te doen om dit soort verbintenissen tussen Saudi-Arabië en Nederlandse wetenschappers in de toekomst te voorkomen?
Dit soort gevallen onderstreept opnieuw het belang van transparantie van universiteiten en wetenschappers als het gaat om hun financiering en de belangen van hun financiers. Daarvoor hebben universiteiten verschillende acties in gang gezet. Ik verwijs uw Kamer in dit verband naar de Kamerbrief over transparante financiering.2 Daarnaast laat dit soort voorbeelden zien dat rankings kwetsbaar zijn als het gaat om de vraag in hoeverre zij een goed beeld geven van de kwaliteit van universiteiten en onderzoekers. Deze kwetsbaarheid onderstreept voor mij het belang van de internationale beweging van het breder erkennen en waarderen van onderzoekers, niet alleen op basis van rankings. Verder heb ik de KNAW, UNL, VH, NWO, NFU en TO2-Federatie gevraagd de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI) te evalueren. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik de uitkomsten hiervan eind dit jaar verwacht. Op basis van de laatste informatie hierover verwacht ik dat ik uw Kamer voor de zomer van 2024 hierover kan informeren. Aan de hand daarvan zal ik beoordelen of er nog verdere stappen nodig zijn wat betreft beleid op dit terrein.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetenschappers die wel akkoord zijn gegaan met het aannemen van het Saudische bloedgeld net zoals in Spanje geschorst zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De universiteiten zijn in dit soort situaties aan zet. Zij zijn namelijk de werkgever van de onderzoekers. Ik vind dat Nederlandse universiteiten in hun rol als werkgever van de onderzoekers scherp moeten zijn op dit soort acties van hun onderzoekers. Allereerst doen onderzoekers in voorkomende gevallen de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap. Het is aan de universiteiten om in hun hoedanigheid als werkgever te bepalen wat in voorkomende gevallen een gepaste sanctie is. Ik ben ervan op de hoogte dat Wageningen UR hoogleraar levensmiddelentechnologieën Vincenzo Fogliano per direct voor twee jaar uit zijn leerstoelgroep heeft gezet. Ik vertrouw erop dat deze sanctie het resultaat is van een weloverwogen besluit.