De vragenlijst Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen van de AFM en de Vragenlijst integriteitsrisico van DNB |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vragenlijst «Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de «Vragenlijst integriteitsrisico» van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in deze uitvraaglijst kerkgenootschappen, andere religieuze instellingen en charitatieve instellingen in dezelfde lijst plaatst als onder andere massagesalons, pandjeshuizen en de wapenhandel? Bent u er tevens van op de hoogte dat DNB in de «Vragenlijst integriteitsrisico» naast coffeeshops, kansspelen, «relaxbedrijven, prostitutie, adult industry (incl. internet)» expliciet ook religieuze instellingen en charitatieve instellingen (o.a. stichtingen) benoemt als sector waarvan zij wil weten hoeveel klanten een onder toezicht staande instelling heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen wat religieuze organisaties volgens DNB en AFM precies zijn? Omvat deze definitie alle organisaties met een bijzondere grondslag?
DNB en AFM geven aan dat zij aansluiten bij de bredere bestaande definitie «Not for Profit Organisations» (NPO’s) van de Financial Action Task Force (FATF)1 en de European Banking Authority (EBA). De definitie NPO’s omvat ook religieuze instellingen en daarmee ook kerkgenootschappen.2
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data kerkgenootschappen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel kerkgenootschappen gingen deze meldingen ten opzichte van het totaal aantal kerkgenootschappen?
Deze uitvraaglijst maakt onderdeel uit van de periodieke, bredere integriteitsuitvraag van DNB en AFM en is bedoeld om een algemeen beeld te vormen over de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering waaraan de instellingen die onder toezicht staan van AFM of DNB worden blootgesteld.
De uitvraaglijst is gebaseerd op algemene/internationale analyses of studies zoals de National Risk Assessment (NRA). Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn3 dienen de EU-lidstaten een NRA vast te stellen. De NRA’s worden in opdracht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën periodiek geactualiseerd en bevatten de grootste witwas- en terrorismefinancieringsdreigingen. In de huidige NRA witwassen zijn verschillende rechtsvormen, zoals stichtingen, eenmanszaken en bv's, geïdentificeerd als hoog risico. In de NRA terrorismefinanciering zijn onder andere charitatieve, religieuze en educatieve stichtingen of andere rechtsvormen geïdentificeerd als hoog risico. De sectoren in de NRA vormen niet generiek een hoog risico, maar vanwege mogelijke integriteitsrisico’s hebben deze wel de aandacht van de FATF, de Europese Commissie, de Nederlandse overheid en financiële toezichthouders.
Vanwege hogere risico’s bij bepaalde organisaties willen AFM en DNB informatie over in hoeverre financiële instellingen dergelijke organisaties als klant hebben en daarmee – indirect – zijn blootgesteld aan integriteitsrisico’s in die sectoren. DNB heeft al aangegeven dat de uitvraag niet betekent dat verwacht wordt dat financiële instellingen aan alle klanten in de betreffende sector per definitie een hoog risicoprofiel toekennen.4 AFM zal een soortgelijke boodschap in de update van de Leidraad Wwft opnemen.
Bij de vraag over het aantal meldingen, merk ik graag het volgende op: het is bij FIU-Nederland niet bekend hoeveel religieuze (waaronder kerkgenootschappen) en charitatieve instellingen er in totaal zijn. FIU-Nederland onderzoekt meldingen van Wwft-instellingen op basis van indicatoren van mogelijk witwassen of terrorismefinanciering of een achterliggend gronddelict en registreert hierbij niet apart of het om een religieuze of charitatieve instelling gaat. De zoekslag die naar aanleiding van deze vraag verricht is, is gebaseerd op deze indicatoren en geeft daarom geen uitputtend beeld van alle verdachte transacties in relatie tot het aantal religieuze en charitatieve instellingen. FIU-Nederland ontvangt van instellingen meldingen over ongebruikelijke transacties, analyseert deze en merkt ze eventueel aan als verdachte transacties.
Uit de zoekslag die is verricht komt naar voren dat in de periode van 2020 tot en met 2022 door het hoofd FIU-Nederland 27 transacties in relatie tot religieuze instellingen verdacht zijn verklaard en beschikbaar zijn gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. In de 27 verdachte transacties zijn in totaal 16 verschillende instellingen benoemd.
Daarnaast is een zoekslag verricht naar charitatieve instellingen. In de periode van 2020 tot en met 2022 zijn 20 gemelde transacties in relatie tot charitatieve instellingen door het hoofd FIU-Nederland verdacht verklaard en beschikbaar gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. De 20 verdachte transacties hebben betrekking op één charitatieve instelling.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data religieuze instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel religieuze instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal religieuze instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data charitatieve instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel charitatieve instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal charitatieve instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat, gelet op deze aanpak van toezichthouders, Wwft-instellingen zich gedwongen voelen altijd een verscherpt cliëntonderzoek te doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen nu de wet aangeeft dat er een verscherpt cliëntonderzoek dient plaats te vinden indien de zakelijke relatie naar haar aard een hoger risico op witwassen met zich meebrengt en de toezichthouders middels de vragenlijsten ook suggereren dat de genoemde instellingen een dergelijk hoger risico met zich meebrengen?
Op grond van de Wwft dienen Wwft-instellingen individueel cliëntenonderzoek te doen en daarbij een inschatting te maken van mogelijke witwasrisico’s bij de klant, op basis van een risicogebaseerde benadering. De instelling dient hiervoor zelf daarvoor de vereiste procedures vast te leggen. Zoals de rechter in de Bunq zaak5 heeft beslist, genieten instellingen daarbij een zekere mate van vrijheid. Er dient pas verscherpt cliëntonderzoek uitgevoerd te worden door de instelling indien er daadwerkelijk sprake is van een verhoogd risico in het individuele geval naar het oordeel van de instelling. Ik vind het belangrijk dat de instellingen de door de wet gevraagde individuele benadering juist toepassen. Het is niet de bedoeling dat individuele klanten geweerd worden door instellingen op basis van een sectorbreed risico.
Zoals ik aangaf in het antwoord op de vragen 4,5 en 6 heeft DNB middels een publicatie verduidelijkt dat een generiek sectorrisico niet direct doorgetrokken moet worden naar een individuele klant. De AFM zal dit ook verduidelijken. Ik heb tevens, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, de onderzoekers die bezig zijn met de actualisering van de NRA gevraagd of het mogelijk is om factoren aan te wijzen of omstandigheden te noemen die maken dat risico’s voor een bepaalde rechtsvorm of binnen een bepaalde rechtsvorm, zoals stichtingen en verenigingen, hoger of lager zijn.6 Dit helpt instellingen bij de risicogebaseerde benadering.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een Wwft-instelling bij een onderzoek naar een kerkgenootschap – zonder dat er duidelijke witwastransacties en/of sanctiealerts zijn – dit onderzoek inclusief transactieanalyse moet vormgeven zonder in strijd te komen met de beginselen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) onder meer inhoudende dataminimalisatie en doelbinding? Is het daarbij de bedoeling dat bijvoorbeeld banken een transactieanalyse doen en het kerkgenootschap onderzoek moet doen naar de legitimiteit van de gevers van de gelden?
Ik acht het niet geëigend om aan de hand van voorbeelden in te gaan op de algemene toepassing van de wet, met het risico om middels deze beantwoording te treden in de zelfstandige afweging van instellingen. Voor zowel het reguliere als het verscherpte cliëntenonderzoek geldt dat Wwft-instellingen een voortdurende controle moeten uitoefenen op de transacties van de cliënt om te verzekeren dat deze transacties overeenkomen met het risicoprofiel van de cliënt. Dit volgt direct uit de Wwft (artikel 3, tweede lid, onder d) en is een implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn. Op grond van de AVG (artikel 6, eerste lid, onder c) is de verwerking van persoonsgegevens toegestaan indien dit noodzakelijk is om aan een wettelijke verplichting te voldoen. Welke gegevens bij het uitvoeren van transacties door betaaldienstverleners van zowel de betaler als de begunstigde dienen worden bijgevoegd is vastgelegd in de Europese verordening betreffende geldovermakingen. Simpel gesteld ziet de bank de bij- en afschrijvingen zoals die terugkomen in het overzicht waar charitatieve instelling zelf ook over beschikt. Indien betalingen op de bankrekening van de charitatieve instelling niet overeenkomen met het risicoprofiel van de charitatieve instelling kan de bank nader onderzoek doen naar de herkomst van de middelen. Hoe de bank dit moet doen is niet voorgeschreven. In de regel zal de bank contact opnemen met de charitatieve instelling voor een toelichting.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen – rekening houdende met de AVG – hoe een Wwft-instelling verscherpt onderzoek moet doen naar de donateurs aan een charitatieve instelling die bijvoorbeeld opkomt voor de LHBTI+-doelgroep zonder dat persoonsgegevens van mogelijk direct betrokken gevers worden vastgelegd door middel van een transactieanalyse?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een verscherpt cliëntonderzoek – rekening houdende met de AVG – moet plaatsvinden bij een charitatieve instelling die onderzoek ondersteunt naar een specifieke erfelijke ziekte nu het vaak niet uitgesloten is dat de soms grote gevers hier soms directe betrokkenheid bij deze erfelijke ziekte hebben, en de registratie van dergelijke persoonskenmerken niet mag binnen de AVG?
Hiervoor geldt hetzelfde proces als beschreven in het antwoord op vraag 8 en 9. Ten eerste betekent het feit dat grote giften aan een charitatieve instelling worden gedaan niet per definitie dat sprake is van hogere risico’s. Als transacties niet passen bij het risicoprofiel van de instelling dan zal de bank in de regel eerst bij de instelling om toelichting vragen op de betreffende transacties. Uiteraard mogen Wwft-instellingen de medische gegevens van donateurs niet registreren zonder wettelijke grondslag. Een transactie onthult op zich nog niet iets over iemands gezondheidstoestand. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een medisch persoonsgegeven hangt af van de omstandigheden van het geval.
Is de benadering van kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen door AFM en DNB de door u voorgestane invulling van de bankierseed waarin wordt gesproken over zorgvuldige afweging, gedragen naar wetten (dus inclusief de AVG-risico’s)?
De bankierseed of -belofte geldt voor (bepaalde) personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming, niet voor medewerkers van DNB en de AFM. Medewerkers van DNB en de AFM leggen een eigen ambtseed af en zij zijn gehouden aan de wet en specifiek aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur bij hun taakuitoefening.
Bankmedewerkers leggen een eed of gelofte af (de bankierseed). Deze bevat de volgende normen:
dat ik mijn functie integer en zorgvuldig zal uitoefenen;
dat ik een zorgvuldige afweging maak tussen de belangen van alle partijen die bij de onderneming zijn betrokken, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert;
dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen;
dat ik mij zal gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij van toepassing zijn;
dat ik geheim zal houden wat mij is toevertrouwd;
dat ik geen misbruik zal maken van mijn kennis;
dat ik mij open en toetsbaar zal opstellen en mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving ken;
dat ik mij zal inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en te bevorderen.
In dit kader kan er sprake zijn van een spanning tussen enerzijds het belang van de klant centraal stellen en anderzijds de wettelijke verplichtingen. Daarbij zij opgemerkt dat de risicogebaseerde toepassing van de Wwft ook betekent dat een bank geen onnodig belastende informatieverzoeken bij een klant doet als dat niet volgt uit de risico’s. Bankmedewerkers die de eed of belofte hebben afgelegd zullen daarom per geval een belangenafweging moeten maken en hun eigen inschatting moeten maken. Het is niet aan mij om aan de hand van hypothetische voorbeelden van geval tot geval uitspraken te doen over de toepassing van alle afzonderlijke elementen van de bankierseed of -belofte en hun onderlinge verhouding. Indien een klant meent dat de bankierseed of -belofte en de bijbehorende gedragscode is overtreden kan die zich wenden tot de Stichting Tuchtrecht Banken voor een uitspraak door de Tuchtcommissie.7
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen uiteen is gezet is de benadering van religieuze instellingen en charitatieve instellingen, ingegeven door objectief vastgestelde risico-indicatoren en is de uitvraag geen aanwijzing aan financiële instellingen om al deze groepen integraal als hoog-risico aan te merken. DNB heeft ook al aangegeven niet te verwachten dat alle klanten binnen deze sectoren een hoog risicoprofiel dienen te krijgen. AFM zal dit, zoals eerder genoemd, ook verduidelijken.
Zo ja, kunt u per aspect van de bankierseed mede in het licht van het voorgaande aangeven hoe zich dit verhoudt tot voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 11.
Zou het zo kunnen zijn dat de benadering van de toezichthouder ervoor zorgt dat er in de praktijk een wezenlijke toetredingsdrempel wordt opgeworpen tegen kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen en dat religie en giftgedrag op deze wijze in de hoek worden gezet als potentieel verdachte activiteiten gerelateerd aan financieel economische criminaliteit? Acht u dat wenselijk en, zo nee, wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uit te spreken dat u het zeer onwenselijk acht dat Wwft-instellingen verscherpt cliëntonderzoek doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen zonder dat daar in het individuele geval een duidelijke, concrete aanleiding voor is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om zowel bij DNB als AFM een onderzoek te doen om te bezien of de AVG onder meer in zaken als religie, seksuele gerichtheid en gegevens over iemands gezondheid voldoende op het netvlies staat, gelet op de wijze waarop zij hun toezichthoudende rol invullen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en Sanctiewet (Sw)?
De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder die eigenstandig besluit om een onderzoek in te stellen. Een verzoek om onderzoek zou daar tegenin druisen. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens verplicht om, behoudens handhaving, verwerkingsverantwoordelijken, zoals DNB en de AFM, te informeren over hun verplichtingen. Los van deze wettelijke bepalingen vind ik het aangewezen en vanzelfsprekend dat onafhankelijke toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, DNB en de AFM uit eigen beweging met elkaar in contact treden en, indien dat nodig blijkt, afspraken maken over hun onderlinge activiteiten.
Kunt u, nu u eerder bij vragen over het acceptatiebeleid voor zakelijke klanten bij Knab expliciet heeft gesteld dat het maken van onderscheid tussen organisaties met en zonder religieus karakter in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, aangeven waarom DNB en AFM dit wel zouden mogen in hun uitvragen? Handelen deze toezichthouders hiermee in strijd met hierop van toepassing zijnde wetgeving zoals onder meer opgenomen in het Wetboek van Strafrecht (cf. artikel 137 c-g en artikel 429)?
Zoals in antwoord op genoemde vragen8 is gesteld is het niet aan het kabinet om te beoordelen of er in specifieke gevallen sprake is van verboden onderscheid, hetzelfde geldt voor overtredingen van het Wetboek van Strafrecht. Voor een toelichting op het gebruik van de uitvragen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden.
Het bericht De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis kunnen nemen van het bericht «De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit.», waarin uiteengezet wordt dat tienduizenden ouderen die AOW voor gehuwden ontvangen en van wie één van beiden in een verpleeghuis woont, een afwijzing krijgen als zij de alleenstaandeouderenkorting aanvragen, terwijl zij wel degelijk recht hebben op die korting?1
Ja.
Hoe kan het dat een dergelijke aanvraag voor deze belastingkorting wordt afgewezen, terwijl deze burgers wel recht hebben op de korting?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Bij de beoordeling of recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting is de Belastingdienst afhankelijk van de indicatie recht op de alleenstaande ouderenkorting die wordt verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank.
Wanneer de fiscale partner van de burger opgenomen wordt in een verzorgingstehuis, kan een verzoek worden gedaan aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor het alsnog toekennen van de alleenstaande AOW. Wanneer de burger dit verzoek niet indient, wordt er door de SVB geen indicatie recht op alleenstaande ouderenkorting doorgegeven aan de Belastingdienst.
Voor het belastingjaar 2021 ontbreekt in 20.440 aangiften deze indicatie, terwijl de alleenstaande ouderenkorting wel is aangevraagd. Het is bij de Belastingdienst niet bekend in hoeveel gevallen hierbij sprake is van een partner die is opgenomen in een verzorgingstehuis.
De Belastingdienst beoordeelt of er toch recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting. De Belastingdienst beschikt daarbij -zoals hiervoor aangegeven- niet over gegevens waaruit blijkt dat de fiscale partner is opgenomen in een verzorgingstehuis. De Belastingdienst beoordeelt wel of in het voorafgaand belastingjaar de alleenstaande ouderenkorting is toegekend aan de burger of zijn fiscale partner. Wanneer dat het geval is, dan wordt de alleenstaande ouderenkorting ook toegekend voor de aangifte met betrekking tot het huidige belastingjaar. Voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst op basis van deze beoordeling in 9.933 aangiften alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Wanneer de belastingplichtige of zijn fiscale partner in het voorafgaand belastingjaar geen alleenstaande ouderenkorting toegekend heeft gekregen, dan ontvangt hij een vooraankondiging afwijking op de aangifte waarop binnen drie weken gereageerd kan worden. Dit kan door een telefonisch of schriftelijk bericht. Reacties worden vervolgens beoordeeld. Bij het uitblijven van een reactie wordt de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend.
Klopt het dat de desbetreffende burgers deze korting pas uitgekeerd krijgen als zij bezwaar maken tegen de afwijzing van de aanvraag door de Belastingdienst?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel afwijzingen van de aanvraag van deze belastingkorting zijn er jaarlijks en hoeveel ouderen gaan hier niet tegen in beroep, terwijl zij wel in hun recht staan?
Voor het belastingjaar 2021 is in 6.427 aangiften de alleenstaande ouderenkorting niet toegekend bij het vaststellen van de definitieve aanslag. Hierop is tegen 361 aanslagen bezwaar aangetekend. In 157 aangiften is de alleenstaande ouderenkorting alsnog toegekend. In één aangifte is de alleenstaande ouderenkorting afgewezen. Er zijn op dit moment nog 203 bezwaren in behandeling. Het is niet bekend hoeveel ouderen niet in bezwaar gaan, terwijl zij wel in hun recht staan.
Er zijn bij de Belastingdienst op dit moment geen beroepszaken bekend tegen het niet toekennen van de alleenstaande ouderenkorting.
Hoeveel burgers ontvangen deze korting jaarlijks ten onrechte niet?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Wel beoordeelt de Belastingdienst of er een indicatie door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven en er geen alleenstaande ouderenkorting wordt gevraagd in de aangifte. In 26.267 aangiften voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst bij de vaststelling van de aangifte alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Hoe lang is de Belastingdienst al op de hoogte van deze gang van zaken? Hoe bent u voornemens dit recht te zetten?
De eerste signalen zijn vanaf het belastingjaar 2016 bij de Belastingdienst binnen gekomen. Vanaf het belastingjaar 2016 beoordeelt de Belastingdienst of er toch sprake is van het recht op de alleenstaande ouderenkorting. Met ingang van het belastingjaar 2021 is deze beoordeling verbeterd in díe zin dat er niet alleen gekeken wordt naar de toekenning van de alleenstaande ouderenkorting in het voorafgaande belastingjaar aan de belastingplichtige, maar ook naar die van zijn/haar fiscale partner. Momenteel wordt onderzocht hoe de communicatie richting de doelgroep verder kan worden verbeterd.
Zijn bij de Belastingdienst ook andere regelingen bekend waarvan de aanvraag standaard wordt afgewezen, terwijl burgers er wel recht op hebben?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Er zijn bij de Belastingdienst geen regelingen bekend waarbij de aanvraag standaard wordt afgewezen. De burger krijgt altijd een vooraankondiging waarop gereageerd kan worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Belastingdienst (d.d. 23 maart 2023)?
Ja.
Het bericht 'Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: ‘Dit is van de zotte’' |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: «Dit is van de zotte»»?1
Ja.
Wat is de reden dat ervoor wordt gekozen om dwangsommen te betalen in plaats van aan het verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) van Stichting Laagvliegen te voldoen? Kunt u uitleggen hoeveel capaciteit u hiervoor nodig heeft en wanneer u denkt wel genoeg capaciteit te hebben om aan het Woo-verzoek te voldoen, indien een personeelstekort daadwerkelijk de reden van de vertraging is?
Vanwege de complexiteit en de omvang van het verzoek heeft het de nodige tijd gekost te achterhalen om welke bestanden het daadwerkelijk ging. Het blijkt daarnaast niet eenvoudig om bestanden van deze omvang ter beschikking te stellen. Ik betreur het dat het langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende wettelijke termijnen, waardoor er een dwangsom is opgelegd. Inmiddels heeft er overleg plaatsgevonden met de indieners van het Woo-verzoek. Afgesproken is dat gelet op de omvang van de bestanden deze de komende periode gefaseerd gepubliceerd zullen worden.
Kunt u exact aangeven op welke manier u de Nationale Emissiereductie Commitments (NEC)-richtlijn ten aanzien van het al dan niet verplicht rapporteren over emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus interpreteert?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe interpreteert u de zinsnede: «The following memo-items shall also be included: 1A3ai(ii) International aviation cruise (civil) 1A3aii(ii) Domestic aviation cruise (civil)» in de NECD 2016/2.284 review guidelines voor 2022 die op 4 maart 2022 zijn gecommuniceerd?
Voor het antwoord op de vraag of er een juridische verplichting bestaat voor het rapporteren van de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet, moet in eerste instantie worden gekeken naar de tekst in de National Emission Ceilings (NEC) Directive (2016/2284/EU). Hierin staat in Bijlage IV dat de lidstaten hun nationale emissie-inventarissen moeten opstellen met gebruikmaking van de methoden die zijn vastgesteld door de partijen bij het LRTAP-verdrag (EMEP/EEA Reporting Guidelines). Hierin worden de landen verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA Guidebook).
Het gebruik van de Guidelines is dus juridisch bindend, het gebruik van de Guidebook niet. In de Guidelines staat: «Cruise emissions from domestic and international aviation shall not be included in national totals. These cruise emissions should be reported separately as memorandum items in the annex I reporting template.»
Het gebruik van «should» in plaats van «shall» duidt erop dat het geen juridische verplichting betreft. Dat er vervolgens in de Review Guidelines 2022 wel met «shall» wordt gewerkt – want dat is waar de vraag aan refereert – doet hier niets aan af. De Review Guidelines zijn in opdracht van de Europese Commissie door een extern bureau opgesteld met als doel dat alle leden van het review team hetzelfde toetsingskader gebruiken. De Review Guidelines zijn niet officieel vastgesteld via comitologie en bevatten daarom ook geen bindende bepalingen. De review die in 2022 is uitgevoerd, heeft dan ook niet geleid tot een aanbeveling dat Nederland de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet wel zou moeten rapporteren.
Los van de vraag of het rapporteren van deze emissies wel of niet juridisch verplicht is, heeft de Tweede Kamer inmiddels al de toezegging2 ontvangen dat deze emissies voortaan in de jaarlijkse emissie-inventarisatie zullen worden meegenomen. De eerstvolgende rapportage komt naar verwachting begin 2024 beschikbaar, met daarin als memo-item de emissies over 2022.
Bent u bekend met de volgende alinea uit artikel 18 van de NEC-richtlijn: «De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.»?
De alinea uit artikel 18 is een standaard bepaling, waaraan lidstaten moeten voldoen, maar die niet als zodanig geïmplementeerd behoeft te worden.
Hoe is artikel 18 in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd? Wat zijn de vastgelegde sancties en wanneer worden die toegepast?
Voor de implementatie van deze richtlijn is het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, van 15 november 2004, opgesteld. Hierin staat dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verplichtingen tot het opstellen en actualiseren van inventarissen en prognoses. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voert deze taak in opdracht van de Minister uit. Het besluit bevat verder geen sanctiebepalingen.
Artikel 18 verplicht ertoe te voorzien in sancties op overtreding van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn. Artikel 18 is niet geïmplementeerd, dit is niet noodzakelijk want sanctionering geschiedt in Nederland in het kader van de geldende regelgeving (bestuurlijke herstelsancties of strafrechtelijke sanctioneringsmogelijkheden) en vergunningverlening. (Zie hierover de wijziging van het Besluit van 24 oktober 2017 tot wijziging van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, Staatsblad 2017, 422.)
Welke sancties heeft Nederland staan op onvolledige rapportage of het niet rapporteren van memo-items, conform de overeengekomen NEC-richtlijn Scope of Review?
Deze verplichtingen zijn gericht tot de lidstaten. Hiervoor geldt artikel 18 van de NEC-richtlijn niet. De Minister van IenW moet zorgen voor volledige rapportages. Doet de Minister van IenW dat niet, dan stelt de Europese Commissie Nederland in gebreke en kan Nederland voor het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gedaagd.
Wat als uit de rapportage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inderdaad blijkt dat de totale emissie van de luchtvaart aanzienlijk meer is dan waar nu vanuit wordt gegaan? Wat betekent dit voor de huidige stikstofaanpak?
Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd, Dit betreffen de emissies binnen de start en landingscyclus tot 3.000 voet. De NOX-emissies boven 3.000 voet worden momenteel door het RIVM in beeld gebracht en deze emissies zullen vanaf 2024 worden toegevoegd aan de rapportage. De totale gerapporteerde NOX-emissies zullen daardoor hoger zijn dan tot dusverre is gerapporteerd.
Dit heeft geen consequenties voor de huidige stikstofaanpak. De depositiebijdrage van NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet zijn verdisconteerd in de totale deposities, omdat de berekende totale deposities worden gekalibreerd aan de hand van metingen.
Verder draagt het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bij aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt3. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof4. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kloppen de berekeningen van Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) waaruit blijkt dat de bijdrage van de luchtvaart aan de totale uitstoot van stikstof in Nederland zonder afkapgrens van 3.000 voet niet twee procent maar elf procent is? Deelt u de mening dat dit een aanzienlijk verschil is?
Het RIVM berekent hoeveel stikstof van vliegtuigen in Natura 2000-gebieden in Nederland neerslaat. Het RIVM kijkt daarbij tot een hoogte van 3.000 voet (ruim 900 meter) naar de uitstoot en neerslag van vliegtuigen die landen en opstijgen van Nederlandse luchthavens. Deze vliegtuigen dragen ongeveer 0,1% bij aan de gemiddelde stikstofneerslag in Natura 2000-gebieden (ongeveer 2 mol per hectare per jaar).
De neerslag van vliegtuigen per natuurgebied is afhankelijk van de ligging ten opzichte van de luchthavens en vliegroutes en varieert van enkele tienden tot maximaal 13 mol per hectare per jaar.
Van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet is de neerslag in Natura 2000-gebieden relatief beperkt. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage ongeveer 0,01% bedraagt.5
Deelt u de mening dat deze manier van berekenen, namelijk met afkapgrenzen zoals 25 kilometer of 3.000 voet, geen eerlijk beeld geeft van de bijdrage van individuele bedrijven of sectoren aan de totale uitstoot in Nederland en dat het daarmee een aanpak gebaseerd op evenredige bijdrage van iedere sector in de weg staat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de depositie afkomstig van emissies boven de 3.000 voet verdisconteerd in de totale deposities en is het aandeel in de totale deposities van vliegverkeer boven 3.000 voet van en naar Nederlandse luchthavens relatief beperkt (gemiddeld 0,01%).
De maximale rekenafstand van 25 km geldt voor projectspecifieke depositieberekeningen in het kader van de toestemmingsverlening onder de Wet natuurbescherming. Voor de berekening van de totale deposities op natuurgebieden geldt geen maximale rekenafstand en wordt voor alle type bronnen landsdekkend gerekend. De berekeningen geven inzicht in het aandeel van elke sector aan de totale deposities. De maximale rekenafstand staat daarmee een evenredige en evenwichtige bijdrage van elke sector aan het oplossen van de stikstofproblematiek niet in de weg. Zie hiervoor ook de Kamerbrief van de Minister van IenW van 10 februari 20236.
De herziening van de Capital Requirements Regulation (CRR) door de Europese Commissie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw standpunt ten aanzien van de herziening van de CRR, die van banken verlangt reserveringen aan te houden voor (potentiële) probleemleningen, ook indien er een sluitende overheidsgarantie aanwezig is, met name omdat deze verplichting daarmee ook geldt voor de Nederlandse Waterschapsbank en de Bank Nederlandse Gemeenten, ondanks de aanwezigheid van een sluitende garantie van het waarborgfonds voor sociale woningbouw?
Het gaat in dit geval specifiek op de herziening van de voorzieningen voor zogenoemde niet-presterende leningen (NPL’s). Dit zijn leningen waarbij een kredietnemer een betalingsachterstand van minimaal 90 dagen heeft of volgens boekhoudregels waarschijnlijk niet in staat wordt geacht de lening af te lossen. Sinds april 2019 is een minimumdekking voor NPL’s, het zogeheten achtervangmechanisme, van kracht. Dit betekent dat banken een reservering ter omvang van een voorgeschreven percentage van een NPL aan dienen te houden. Deze minimumdekking binnen de verordening kapitaaleisen (CRR) heeft tot doel te waarborgen dat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor niet-presterende leningen NPL’s.
De hoogte van de minimumdekking is afhankelijk van het risico dat een bank bij bepaalde NPL’s loopt. Als een blootstelling geen achterliggende garanties kent, moet er in het derde jaar van NPL-classificatie volledig worden voorzien. Voor NPL’s die een garantie hebben van bepaalde vastgestelde garantieverstrekkers, bijvoorbeeld het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WfZ), geldt voor de eerste zeven jaar van classificatie als NPL dat de bank hiervoor geen voorzieningen hoeft te treffen. Vanaf het begin van het achtste jaar als NPL dient een bank voor de volledige blootstelling voorzieningen te treffen. Hiervoor dient een bank additioneel kapitaal aan te houden en dit brengt kosten met zich mee.
Ik onderschrijf ten volle het nut van een minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen voor NPL’s. Dit geldt in algemene zin ook voor de minimumdekking voor blootstellingen, waarvoor de zeer uiteenlopende garantieverstrekkers in de verschillende lidstaten garant staan. Hiermee wordt de soliditeit van banken gewaarborgd en gezorgd dat banken zijn voorbereid op mogelijke verliezen en hun balans gezond houden. Deze minimumdekking vormt daarmee een belangrijk onderdeel van risicoreductie in de Europese bankensector.
Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat zich in Nederland een specifieke situatie voordoet ten aanzien van blootstellingen gegarandeerd door WSW en WfZ, die niet goed past in deze Europese regelgeving. De waarborgfondsen en uiteindelijk de Nederlandse Staat staan garant voor deze blootstellingen. Het kredietrisico van dit type NPL’s is voor een bank daardoor klein. Echter, omdat de overname van de betalingsverplichting door de waarborgfondsen de NPL-status niet wijzigt en de NPL op de balans van de betreffende banken blijven staan, dienen banken op grond van de huidige regelgeving in de CRR voorzieningen te treffen. Ik ben van mening dat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter gereflecteerd kunnen worden in het prudentiële raamwerk voor banken.
Kunt u duiden wat de omvang van eventueel aan te houden reserves is? Kunt u de gevolgen van de CRR voor de beschikbaarheid van financiering voor de corporatiesector schetsen?
Van de door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gegarandeerde uitstaande schuld stond eind 2021 ongeveer 89% op de balans van de NWB Bank en de BNG Bank. De minimumdekking voor NPL’s heeft potentieel gevolgen voor financieringen aan de corporatiesector als de financieringsruimte van deze banken afneemt, doordat ze moeten voorsorteren op toenemende voorzieningen in de toekomst. Naast de afname van de financieringsruimte zou een aanvullende kapitaalbehoefte ook additionele kosten met zich brengen omdat het aanhouden van kapitaal kostbaar is.
Informatie over de verwachte NPL’s die langer dan zeven jaar op de balans van de betreffende banken staan of in de toekomst zou kunnen staan is niet publieke, concurrentiegevoelige informatie. Zodoende is het niet mogelijk om de kwantitatieve gevolgen van de minimumdekking voor NPL’s voor de corporatiesector concreet te duiden, anders dan dat dit zowel de kosten van financiering als de beschikbaarheid ervan negatief zou beïnvloeden.
Kunt u de gevolgen van de CRR voor de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties schetsen? Hoe schat u het risico in dat de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken woningcorporaties in het geding komt?
Een verslechterde betaalbaarheid en beschikbaarheid van financiering zou gevolgen hebben voor de investeringscapaciteit van de corporatiesector. Dit zou de uitvoering van de Nationale Prestatieafspraken negatief beïnvloeden. Ik zal me er dan ook voor inzetten om dit te voorkomen.
Waarom is tijdens de onderhandelingen over de Algemene Oriëntatie door de lidstaten niet ingezet op een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is? Is het mogelijk om een dergelijke uitzondering alsnog toe te voegen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1, is de minimumdekking voor NPL’s al sinds april 2019 van kracht. Deze stond niet ter discussie in het huidige bankenpakket noch de Raadsonderhandelingen. De onderhandelingen in de Raad waren al in een vergevorderd stadium toen de mogelijke consequenties van deze bestaande regelgeving voor de financiering van de sociale woningbouw en het zorgvastgoed duidelijker werden. Omdat de positie van het Europees Parlement, die eind januari vastgesteld is, een amendement op het achtervangmechanisme bevat, zal de minimumdekking terugkomen in de triloogonderhandelingen voor het bankenpakket die begin maart van start zijn gegaan.
Kunt u ingaan op de mogelijkheden om tijdens de triloogonderhandelingen een uitzondering voor situaties waarbij een sluitende overheidsgarantie aanwezig is te realiseren? Bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om de slagingskansen te verhogen?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 1 ziet het kabinet in het algemeen het belang van de minimumdekking voor NPL’s zodat banken tijdig en voldoende voorzieningen treffen. Tegelijkertijd lijkt dit onnodig voor de blootstellingen die gegarandeerd worden door WSW en WfZ. Daarom ga ik me in de triloog inzetten voor een gerichte uitzondering op de minimumdekking voor NPL’s, zodat de garanties die de NWB Bank en BNG Bank op hun door de waarborgfondsen gegarandeerde blootstellingen hebben, beter worden gereflecteerd in het prudentiële raamwerk voor banken. Ik wil deze uitzondering zo gericht mogelijk houden om te voorkomen dat de minimumdekking wordt ondermijnd. Ik zet me ervoor in om voor een gerichte uitzondering tijdens de triloog ook in de Raad voldoende steun te vinden.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat Staat van de volkshuisvesting beantwoorden?
Ja.
Het feit dat er nog altijd flitskredieten worden aangeboden in Nederland, waardoor nietsvermoedende burgers met torenhoge kosten worden geconfronteerd. |
|
Henk Nijboer (PvdA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat door een aanbieder als saldodipje.nl nog steeds flitskredieten worden aangeboden, waarbij de uiteindelijke kosten de afgesproken en wettelijk gemaximeerde rente ver te boven gaan, doordat boetes worden opgelegd voor het niet (tijdig) aandragen van een garantsteller?
Ik ben er van op de hoogte dat via de website saldodipje.nl krediet wordt aangeboden aan consumenten in Nederland. Op die website staan de algemene leenvoorwaarden, waarin staat dat een persoonlijke garantiestelling voor het krediet een van de voorwaarden is van de kredietovereenkomst. De kredietnemer dient ervoor te zorgen dat een natuurlijke persoon zich (hoofdelijk) aansprakelijk stelt. Ook is opgenomen dat er een aanvullend bedrag in rekening wordt gebracht als er niet wordt voldaan aan de vereisten betreffende de garantiesteller.1
Ik vind het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Daarom is op 1 januari 2020 de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden.2 Deze regeling heeft tot doel te voorkomen dat aanbieders vanuit het buitenland kredieten aanbieden om zo de maximale kredietvergoeding te omzeilen en hogere kosten te rekenen dan in Nederland is toegestaan. Op grond van de regeling is de maximale kredietvergoeding ook van toepassing als financiële ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, via internet krediet aanbieden aan consumenten in Nederland. De maximale kredietvergoeding is neergelegd in het Besluit kredietvergoeding en is opgebouwd uit de wettelijke rente, die op dit moment 4 procent bedraagt, met een opslag van 8 procentpunt.3 Onder de kredietvergoeding vallen alle beloningen en vergoedingen, in welke vorm ook, die de kredietgever of de leverancier van de goederen of diensten ter zake van een kredietovereenkomst bedingt, in rekening brengt of aanvaardt. In de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet is uitdrukkelijk opgemerkt dat «het voor de toepassing van deze regeling niet relevant is of de vergoeding door de aanbieder wordt aangemerkt als «rente», «leenkosten», een garantstelling (al dan niet met een externe partij) of anderszins».
Recent is een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. gepubliceerd waarin is ingegaan op de vraag of een eventuele boete wegens het niet (of niet tijdig of niet overeenkomstig de voorwaarden) aanleveren van (stukken met betrekking tot) de garantiesteller onder de totale kosten van het krediet valt.4 De rechtbank oordeelt dat uit de toelichting op het Besluit kredietvergoeding volgt dat de kosten van niet-naleving, zoals een boete, niet tot de totale kosten van het krediet moeten worden gerekend.
De rechtbank wijst er echter op dat op basis van vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven – mede gelet op het beschermingsdoel van de Consumentenkredietrichtlijn – bij de beantwoording van de vraag of kosten kunnen worden gerekend tot de totale kosten van het krediet, niet zozeer een formeel-juridische benadering dient te worden gevolgd, maar veeleer dient te worden gekeken naar de feitelijke gevolgen voor de consument. Volgens de rechtbank moet daarvoor wel aannemelijk zijn gemaakt dat aan klanten in de praktijk zo vaak een boete wordt opgelegd dat deze feitelijk de basis vormt van het verdienmodel van de kredietverstrekker en daarmee alsnog onderdeel is van de kredietvergoeding. In de casus waarop de uitspraak van 19 januari jl. zag, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet met voldoende concrete informatie is aangetoond dat de wettelijke bepaling over de maximum toegestane kredietvergoeding is overschreden. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat nog hoger beroep open.
De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari jl. betreft een bodemprocedure volgend op een uitspraak in kort geding van 3 maart 2021, waarin de rechter twijfels uitte over de juridische basis van de Regeling aanpak flitskrediet. Aangezien de rechter in de recente uitspraak niet ingaat op dit vraagstuk, is er nu geen aanleiding om wijziging van de Regeling aanpak flitskrediet te overwegen.
Vindt u dergelijke praktijken wenselijk met oog op de consumentenbescherming, en passen deze volgens u binnen de letter én geest van de huidige wetgeving?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten op dit moment de bevoegdheid om tegen dergelijke aanbieders op te treden? Zo ja, waarom zijn dergelijke aanbieders dan nog steeds actief op de Nederlandse markt?
De AFM handhaaft sinds 2011 streng op aanbieders van flitskrediet die te hoge kosten vragengezien de schadelijke gevolgen voor consumenten. De AFM is bevoegd om handhavend op te treden op basis van de Regeling aanpak flitskrediet. De AFM doet geen uitspraken over het toezicht op en aanpak van individuele partijen.
Op welke manier zou de Wet op het financieel toezicht (Wft) en eventuele aanverwante wetgeving aangepast moeten worden om dergelijke flitskredieten met misleidende garantstellingsconstructies aan banden te leggen?
Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 1 en 2, vind ik het onwenselijk als buitenlandse kredietaanbieders consumenten hoge kosten in rekening brengen. Krediet moet op een verantwoorde wijze worden aangeboden. Daarom is op 1 januari 2020 ook de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden, waarmee de maximale kredietvergoeding ook geldt voor het via internet aanbieden van flitskrediet aan consumenten in Nederland door in andere lidstaten gevestigde aanbieders.
Daarnaast wordt op dit moment onderhandeld over herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet. De herziening heeft tot doel om consumenten beter te beschermen en stelt strengere regels aan onder andere de krediettoets, reclame en informatieverstrekking. Ook stelt de Europese Commissie voor om het toepassingsbereik van de richtlijn uit te breiden met kredieten van minder dan 200 euro die nu zijn uitgezonderd. Het doel daarvan is om kortlopende leningen tegen (zeer) hoge kosten aan te pakken. In Nederland zijn deze kredieten reeds gereguleerd, en dit voorstel draagt dus bij aan een gelijk Europees speelveld. In de huidige richtlijn zijn geen voorschriften opgenomen over maximering van de kosten. De herziening van de richtlijn brengt daar verandering in doordat lidstaten verplicht worden om maatregelen te nemen om de kosten van krediet te beperken. Eind vorig jaar hebben de Raad van Ministers, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.5 Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt. Wanneer de richtlijn definitief is zal ik bij de omzetting daarvan kijken of er aanleiding is om de huidige wetgeving voor flitskredieten aan te passen.
Bent u voornemens om de wet dusdanig aan te passen dat dergelijke praktijken verboden worden, gelet op het feit dat deze aanbieders misbruik maken van financieel kwetsbare mensen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het hierbij relevant dat malafide aanbieders veelal niet in Nederland gevestigd zijn?
Voor het aanbieden van krediet, waaronder flitskrediet, is een vergunning van de AFM vereist op grond van artikel 2:60, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De AFM verleent die vergunning uitsluitend indien aan de toepasselijke wettelijke eisen is voldaan, bijvoorbeeld ten aanzien van de integriteit van de bedrijfsvoering. Ook na het verkrijgen van toegang tot de Nederlandse markt moeten kredietverleners voldoen aan strenge eisen, waaronder de eisen die zijn opgenomen in paragraaf 4.3.1.3 van de Wft over het aanbieden van krediet en de eisen die zijn opgenomen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft over de maximale kredietvergoeding.
De vergunningplicht geldt niet wanneer het krediet vanuit een andere lidstaat (en) via het internet in Nederland wordt aangeboden. Dit volgt uit artikel 1:16, eerste lid, Wft waarin is opgenomen dat de Wft niet van toepassing is op financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als «dienst van de informatiemaatschappij» als bedoeld in artikel 1:16, eerste lid, Wft en die worden verleend door een financiële onderneming vanuit een vestiging in een andere lidstaat. Zie hiervoor ook de toelichting op de Regeling aanpak flitskrediet.6 Die Regeling aanpak flitskrediet zorgt er wel voor dat aanbieders van (flits)kredieten met vestiging in andere lidstaten van de Europese Unie, indien zij een dergelijk krediet in Nederland aanbieden aan consumenten, geen hogere effectieve kredietvergoeding op jaarbasis mogen vragen dan de kredietvergoeding die geldt voor in Nederland gevestigde aanbieders van krediet. De AFM is bevoegd om de regeling te handhaven. Overigens is de Wft wel geheel van toepassing op (flits)kredieten die vanuit staten die geen lidstaat zijn, worden aangeboden aan consumenten in Nederland. Zoals beschreven bij het antwoord op de vragen 4 en 5 zal ik bij de uitvoering van de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet bezien of de aanpak van buitenlandse flitskredietaanbieders op de Nederlandse markt wijziging behoeft.
Lopen er op Europees niveau initiatieven om dergelijke praktijken te verbieden? Zo niet, bent u bereid zich daarvoor in Europees verband in te zetten? Kunt u daarbij aangeven welke gremia u daarvoor het meest geschikt vindt? Ligt er op dit gebied een mogelijkheid in het traject rond het commissievoorstel om de Richtlijn Consumentenkrediet aan te passen?
Het bericht 'Twee gasboringen voor drie verlaten stallen: hoe de stikstofhandel in een Drents dorp juist tot meer uitstoot leidt' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de handel in fictieve stikstofruimte, ofwel papieren koeien en kippen, kan leiden tot de facto méér stikstofuitstoot?1
Om die reden hebben Rijk en provincies beleidsregels vastgesteld waarin is bepaald dat alleen extern mag worden gesaldeerd met daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan moet 30% worden afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Deze voorwaarden zijn bedoeld om feitelijke depositiestijging bij extern salderen te beperken.
In de Kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet aangekondigd om samen met de andere bevoegde gezagen de voorwaarden voor extern salderen verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten. Ik ben met de betrokken departementen en provincies in overleg en zal zo snel mogelijk de interbestuurlijke afspraken in beleidsregels vastleggen.
Daarnaast maakt de voorgenomen vergunningplicht voor intern salderen het mogelijk om voorwaarden te stellen aan intern salderen, o.a. om de ingebruikname van latente ruimte te beperken.
Wanneer en op basis van welke beleidsregel die ziet op extern salderen is destijds de vergunning voor Vermillion mogelijk gemaakt, gezien de uitspraak van de Raad van State (RvS) op 13 november 2013 die bij extern salderen de voorwaarde heeft gesteld dat de activiteit die wordt ingebracht voor het salderen daadwerkelijk moet worden beëindigd ten behoeve van de nieuwe activiteit en dus niet al eerder gestopt mag zijn?2
In de genoemde uitspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1931) wordt een rechtstreekse samenhang vereist tussen de stoppende activiteit van de saldogever en de nieuwe activiteit van de saldonemer. Deze samenhang kan blijken uit een intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen saldogever en saldonemer, waaruit blijkt dat de stikstofruimte van de saldogever wordt overgedragen aan de saldonemer en de vergunning van de saldogever wordt ingetrokken. Ook moet vaststaan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Deze voorwaarden worden herhaald in de toelichting bij de beleidsregels van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) (Staatscourant nr. 52486). Uit de genoemde uitspraak blijkt dus niet dat de saldogevende activiteit niet al eerder beëindigd mag zijn.
Hoe is bovenstaande uitspraak exact doorvertaald in de beleidsregels van het Ministerie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit? Is hiermee voldoende gewaarborgd dat op het moment van de aanvraag van een vergunning voor nieuwe stikstofruimte de stallen die ter compensatie voor die stikstofruimte worden gesloopt niet al jaren uit bedrijf zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. In de beleidsregels is daarnaast opgenomen dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd om feitelijke depositiestijging te beperken. Het percentage is gebaseerd op de gemiddelde latente ruimte in natuurvergunningen. Uit de jurisprudentie volgt bovendien dat alleen gesaldeerd mag worden met ruimte van activiteiten die hervatting van de activiteit kunnen worden zonder dat daar een nieuwe vergunning voor nodig is.
Hoe is het toezicht op de daadwerkelijke staat van de stallen door het bevoegd gezag op het moment van de aanvraag van een natuurvergunning georganiseerd? Wordt ook ter plaatse door het bevoegd gezag gecontroleerd of bedrijven recent gestopt zijn, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de meitellingen? Hoe vaak vinden deze controles plaats?
Bij een vergunningaanvraag op basis van extern salderen, controleert het bevoegd gezag of is voldaan aan de voorwaarden uit de jurisprudentie en de beleidsregels, zoals genoemd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Zoals gezegd is bij die beoordeling van belang of de stal feitelijk gerealiseerd (gebouwd) is en of deze in gebruik is of kan zijn. Er wordt dus gekeken of een hervatting van de activiteit mogelijk is zonder dat daarvoor een nieuwe vergunning nodig is, en niet of de capaciteit feitelijk benut wordt. Aanvragers van natuurvergunningen worden gevraagd om bewijsmateriaal aan te leveren. Dit kan op basis van actuele foto’s van de situatie ter plaatse. Daarnaast dienen afschriften van de vergunningen/toestemmingen waarmee extern gesaldeerd wordt overgelegd te worden, alsmede de intrekkingsbesluiten en/of de overeenkomsten tussen saldogevers en saldonemers.
Wat is inmiddels de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 58) over onderzoeken of en hoe het inwisselen van ammoniak (NH3) voor stikstofoxiden (NOx), dan wel tussen sectoren (het eigenlijke doel van de motie) bij extern salderen voorkomen kan worden? Op welke termijn hoort de Kamer hoe het kabinet de voorwaarden voor extern salderen gaat aanscherpen?
Uit de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen, die het afgelopen jaar is uitgevoerd, blijkt dat sinds de gefaseerde openstelling ca. 50 vergunningen zijn afgegeven. Een groot deel daarvan (ca. 72%) blijft binnen de agrarische sector. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en het zal ook worden getoetst in de evaluatie van het instrument extern salderen, die de komende maanden wordt uitgevoerd.
Daarbij wordt onderzocht of en hoe het inwisselen van NH3 voor NOx bij extern salderen kan worden voorkomen. De resultaten verwacht ik rond de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Wat vindt u van de uitspraak van de in het artikel aangehaalde deskundige Beunen dat er «uiteindelijk meer publieke middelen nodig zijn om stikstofuitstoot te verminderen, doordat de overheid stikstofhandel toestaat en waarde toekent aan een vergunning, waardoor diezelfde overheid moet concurreren met andere partijen en de prijs stijgt»? Is dit een overweging geweest bij het openstellen van extern salderen?
In de Tussenbalans extern salderen met veehouderijen, die afgelopen jaar is uitgevoerd, zijn geen indicaties waargenomen voor het structureel optreden van ongewenste neveneffecten, zoals speculatie. In de aankomende evaluatie van het instrument extern salderen zal deze conclusie worden getoetst, zodat we goed zicht blijven houden hoe extern salderen zich in de praktijk ontwikkelt.
Ziet u het gevaar dat tijdens het onderzoeken en uitwerken van de aanscherping van de regels rondom extern salderen een enorme versnelling plaatsvindt in de opkoop van beschikbare stikstofruimte? Zo ja, deelt u de mening dat het daarom des te meer van belang is dat de beleidsregel die als voorwaarde stelt dat een activiteit daadwerkelijk gestopt moet zijn ten behoeve van een nieuwe activiteit, ook echt kijkt naar het moment van de aanvraag van de vergunning als referentiedatum en niet enkel naar het moment van het sluiten van het contract, aangezien anders stikstofruimte bij voorbaat verzameld kan worden?
Initiatiefnemers die extern salderen toepassen moeten aan specifieke voorwaarden voldoen (zie ook antwoord op vraag 3). Het aantonen van rechtstreekse samenhang tussen saldogever en saldonemer en de beoordeling door het bevoegd gezag is een zorgvuldig proces. Wel streef ik ernaar om in het voorjaar van 2023 interbestuurlijke afspraken te maken om extern salderen met slapende vergunningen te voorkomen, zodat de beleidsregels op korte termijn worden aangescherpt.
Bent u bereid om bovenstaand beschreven gevaar af te wenden door in de tussentijd extern salderen stop te zetten totdat er besluitvorming heeft plaatsgevonden over de aanscherping van de beleidsregels?
Op dit moment zijn nieuwe ontwikkelingen nog beperkt mogelijk, met name volgens het principe van salderen. In de Kamerbrief van 25 november 2022 heb ik stappen aangekondigd om toestemmingverlening mogelijk te houden en tegelijkertijd minder onzeker te maken.
Klopt het in het artikel gestelde dat de stikstofruimte in eerste instantie aan de provincie Drenthe is aangeboden om het ten behoeve van Programma Aanpak Stikstof (PAS) -melders te kunnen gebruiken, maar dat dit is afgeslagen door de provincie? Gebeurt dit vaker en zo ja, hoe vaak? Is de overheid naast het afwachten van passief aanbod ook actief op zoek naar stikstofruimte die vrijkomt voor PAS-melders?
Van provincie Drenthe almede de uitvoeringsorganisatie Prolander begrijp ik dat zij niet zijn benaderd door deze agrarische ondernemers.
De overheid is zeer actief bezig om stikstofruimte te verwerven. Met de verschillende maatregelen wordt ruimte gecreëerd die nodig is om de natuur te herstellen. Als dat voldoende is gelukt, kan die ruimte ook worden ingezet om PAS-melders te legaliseren.
Waarom lukt het andere partijen, zoals Vermillion in het artikel, om snel stikstofruimte te verkrijgen, maar de overheid niet?
Overheden en particuliere partijen moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen, conform de beleidsregels voor extern salderen. De overheid als initiatiefnemer moet bovendien aantonen dat de betrokken stikstofruimte aanvullend is aan hetgeen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen te halen en verslechtering van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden te voorkomen.
Deelt u de mening dat 2023 het jaar van de legalisatie van de PAS-melders moet worden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat 2023 voor PAS-melders niet opnieuw een jaar van mooie, maar uiteindelijk teleurstellende beloftes wordt, maar dat zij daadwerkelijk legaal wel weer kunnen gaan bouwen aan een toekomst?
Ik wil grote stappen zetten om meldingen te legaliseren. Er zijn dit jaar drie maatregelen die naar verwachting belangrijk zijn bij het legaliseren van meldingen. De stikstofruimte uit de Srv kan nu volledig worden toegedeeld aan meldingen; ook via de Maatregel Gerichte Aankoop zijn 54 boerderijen aangekocht waarmee belangrijke stikstofruimte beschikbaar komt. Tot slot kunnen provincies in 2023 € 250 miljoen besteden aan maatregelen die de uitvoering van het legalisatieprogramma versnellen of bij meldingen waar maatwerk toegepast moet worden.
Bent u bereid om vanaf heden maandelijks te publiceren hoeveel PAS-melders er die maand zijn gelegaliseerd en nog gelegaliseerd moeten worden alvorens de overheid dit onrecht volledig heeft rechtgetrokken?
In het vastgestelde legalisatieprogramma is vastgelegd dat de Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd over de voortgang van het legalisatietraject. In de Kamerbrief van 10 februari jl. heeft u het meest recente overzicht daartoe ontvangen.
Het bericht 'Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal gevallen en het totaal aan bijbehorend vermogen van zwartspaarders, uitgesplitst naar voor en na 2017, wel- en niet-inkeerders, en spaargeld en contant geld?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt bij zwartspaarders. Ik wil daarbij opmerken dat er geen (consistente) definitie is van het begrip zwartspaarder. Waar vroeger met name gedoeld werd op iemand die contant geld verborgen hield, heeft zwartsparen meerdere verschijningsvormen. Zo kan zwartsparen ook slaan op vermogen aanhouden in virtuele valuta, het aanhouden in constructies met (buitenlandse) rechtspersonen, het aanhouden op bankrekeningen in andere landen, in het bijzonder in landen die niet zijn aangesloten op de Common Reporting Standard (CRS), het beleggen in kunst en luxe goederen die niet voor persoonlijk gebruik zijn of in onroerende zaken in het buitenland. Alleen al deze veelheid van verschijningsvormen zou het lastig maken het gevraagde beeld te geven.
Is er volgens u een ondergrens aan de boete die moet worden opgelegd in het geval van zwartsparen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen van de heer Nijboer en mevrouw Van Dijk, zal ik bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en op zoek te gaan naar alternatieven. Ik kan nu niet vooruitlopen op die alternatieven.
Bent u bereid het boetesysteem voor zwartspaarders aan te passen om te voorkomen dat de zwartspaarboete een wassen neus blijkt, omdat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad sprake is van lage of nihilrentes, wat tot lage of nihilboetes leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat contant geld tot op heden niet in dezelfde categorie valt als bank- en spaartegoeden, waardoor bij contanten op dit moment geen sprake is van nihilboetes?
Dat klopt. In het Besluit rechtsherstel box 32 en het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3, die zien op de jaren 2017 tot en met 2022, valt contant geld in de categorie «overige bezittingen». Het forfaitaire rendement voor de categorie «overige bezittingen» varieert per jaar, en bedraagt in de genoemde jaren minimaal 5,28% en maximaal 5,69%.
Klopt het dat dit in de nabije toekomst verandert, omdat contant geld in de overbruggingswetgeving in dezelfde categorie als spaargeld valt? Zo ja, is dit voor u, ook in het licht van de casuïstiek zoals beschreven in het FD-artikel, reden om de fiscale bejegening van contant geld opnieuw tegen het licht te houden?
Dat klopt. De Overbruggingswet box 3 kwalificeert contant geld als onderdeel van de vermogenscategorie banktegoeden. Dat is de vermogenscategorie met het laagste forfaitaire rendement, waardoor belastingplichtigen over de contanten uiteindelijk weinig box 3-heffing verschuldigd zijn. Dit is in lijn met het feit dat contant geld normaliter geen rendement oplevert, tenzij sprake is van contanten in buitenlandse valuta, waarmee koersresultaten zouden kunnen worden behaald. Op basis van deze overwegingen is het in het artikel van het FD geschetste effect voor mij geen aanleiding om contant geld weer terug te brengen naar de vermogenscategorie overige bezittingen.
De opkoop van stikstofruimte uit boerderijen ten behoeve van het verbreden van de A27 bij Amelisweerd |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het debat van de provinciale staten van de provincie Gelderland van 16 november 2022, welke ging over de zeer verstorende rol van de rijksoverheid binnen de gebiedsprocessen door de opkoop van boerderijen ten behoeve van eigen projecten, zoals de verbreding van de A27 bij Amelisweerd? Wat is uw reactie op de uitspraak van de provinciale staten (de aangenomen motie is inmiddels ook naar u gestuurd), welke de provincie als bevoegd gezag verzoekt geen medewerking te verlenen aan het intrekken van de Gelderse Natuurbeschermingswetvergunningen zolang de Gelderse beleidsregels en/of bestuurlijke afspraken worden geschonden?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Deze motie is aangenomen in de (onjuiste) veronderstelling dat afspraken zijn geschonden. Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken over extern salderen, waarbij is afgesproken dat het Rijk de provincies vooraf informeert over voorgenomen transacties op basis van extern salderen. Ik hecht er echter aan om te benadrukken dat geen bestuurlijke afspraken zijn geschonden en dat steeds zowel ambtelijk als bestuurlijk afstemming met de provincie Gelderland heeft plaatsgevonden.
Klopt hetgeen wat de gedeputeerde staten van de provincie Utrecht in beantwoording van vragen van de Utrechtse Statenfractie van de SGP aangeven, namelijk dat «het Rijk mogelijk wel stikstofruimte voor de legalisatie van Schiphol wil verwerven»? Zo ja, waarom zou het Rijk voor een private partij als Schiphol stikstofruimte opkopen? Zo nee, waar baseren de gedeputeerde staten van Utrecht dit op? Kunt u uitsluiten dat het Rijk of een partij op verzoek van het Rijk stikstofruimte aan het verwerven is voor de legalisatie van Schiphol?1
Nee, dat klopt niet. Het is niet aan het Rijk om stikstofruimte voor luchthaven Schiphol te verwerven en daarom kan ik ook uitsluiten dat (een partij voor) het Rijk hiervoor aan het verwerven is. Verder kan ik niet voor gedeputeerde staten spreken waar zij hun stelling op baseren.
Deelt u de brede zorg, bij provinciebesturen en de vragenstellers, dat de overheid geen grip heeft op de stikstofmarkt- en handel, waardoor het recht van de sterkste geldt en de agrarische sector zal krimpen ten behoeve van andere sectoren als mobiliteit, luchtvaart of industrie, terwijl onderwijl Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders nog langer op legalisatie moeten wachten, gebiedsprocessen («ruilverkavelingen») spaak lopen en natuurherstel geen prioriteit krijgt? Hoe wilt u, gezien bovenstaande zorgen, regie op de stikstofmarkt- en handel terugkrijgen?
Om te voorkomen dat overheden elkaar verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijke afspraken over extern salderen, waarbij is afgesproken dat het Rijk de provincies vooraf informeert over voorgenomen transacties op basis van extern salderen. In het geval dat het Rijk bevoegd gezag is, wordt die geïnformeerd door provincies. De komende maanden zal het kabinet in overleg met provincies en betrokken departementen komen tot nieuwe en aangescherpte spelregels over de toepassing van extern salderen, en deze waar nodig in de beleidsregels vastleggen.
In de Kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet verschillende stappen aangekondigd ten behoeve van steviger regie op extern salderen en het gebruik van agrarische grond, zodat in de gebiedsprocessen de juiste keuzes gemaakt kunnen worden. Zo zet het kabinet in op het met voorrang sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte die beschikbaar komt bij extern salderen, zodat de overheid regie houdt in het landelijk gebied in het kader van de gebiedsprogramma’s en kan voorkomen dat partijen vanuit verschillende opgaven en belangen met elkaar concurreren. De komende periode werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, uit hoe dit recht in de praktijk zal worden vormgegeven, bijvoorbeeld via beleidsregels.
Daarnaast werkt het kabinet de wettelijke mogelijkheden uit om een voorkeursrecht te kunnen leggen op gronden met een agrarische functie. Dit biedt het Rijk en de provincies de mogelijkheid om te sturen op het gebruik van de agrarische grond, geeft aan de voorkant regie in gebiedsprocessen en over keuzes in het landelijk gebied, bijvoorbeeld ten aanzien van extensivering, en biedt de mogelijkheid om speculatie tegen te gaan. Het kabinet onderzoekt of en op welke wijze de Omgevingswet hiervoor kan worden aangepast.2
Uit het onderzoeksrapport «Tussenbalans extern salderen met veehouderijen» van 8 juli 2022 blijkt dat stikstofruimte bij het grootste deel van de op basis van extern salderen verleende vergunningen (meer dan 70%) binnen de agrarische sector blijft3. Ook is in dit onderzoek vastgesteld dat ongewenste neveneffecten van extern salderen met veehouderijen in het algemeen, zoals leegstand, verrommeling en speculatie, niet structureel voorkomen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet zich al geruime tijd in voor een verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik, de landelijke snelheidsverlaging en het bevorderen van thuiswerken. Deze maatregelen zijn echter in beginsel niet inzetbaar als mitigerende maatregel in het kader van toestemmingverlening. De reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij deze maatregelen komt, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de verbetering van de natuur.4
Hoe kan het dat Rijkswaterstaat snel en eenvoudig stikstofruimte kan verwerven, terwijl dat voor de legalisatie van PAS-melders zo moeizaam gaat?
In de Kamerbrief van 12 november 2021 staat opgenomen dat voor het legaliseren van meldingen het kabinet gebruikmaakt van de ruimte uit het stikstofregistratiesysteem. Vooralsnog is de depositiereductie die voorzien is voor het legaliseren van PAS-meldingen afkomstig van (landelijke) beëindigingsregelingen. Aanvullend daarop heeft het kabinet besloten de ruimte die in beginsel niet nodig is voor woningbouw en zeven MIRT-projecten in te zetten om PAS-meldingen te legaliseren5 en 250 mln. euro uit te trekken voor versnellingsvoorstellen van de provincies die het mogelijk maken om PAS-melders versneld van een vergunning te voorzien.6
In de Kamerbrief van 25 november 20227 is daarnaast aangekondigd dat de ruimte uit de piekbelastersaanpak die niet nodig is voor de natuur, met prioriteit wordt ingezet voor het legaliseren van meldingen. Omdat het stikstofeffect van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen tegenviel ten opzichte van de raming en er een restbedrag was overgebleven, heeft het kabinet in juni 2021 – in samenwerking met de provincies – besloten tot alternatieve bronmaatregelen.8 Naast ophoging van het budget van de eerste tranche van de regeling provinciale aankoop veehouderijlocaties en intensivering van de regeling voor walstroom zeevaart, is toen besloten 15 mln. toe te wijzen voor projectspecifieke mitigatie van zeven MIRT-projecten. Deze middelen zijn dan ook conform bestuurlijke afspraken ingezet voor projectspecifieke mitigatie.
In de kamerbrief van 25 november 2022 heeft het kabinet toegezegd om de Kamer in het voorjaar van 2023 te informeren over de wijze van prioriteitstelling van beschikbare stikstofruimte9. Met het uitwerken van deze prioriteitsstelling, werkt het kabinet ook aan de uitvoering van de motie van de leden Bromet en Thijssen, die verzoekt om een afwegingskader voor de toewijzing van stikstofruimte10.
Klopt het dat Rijkswaterstaat als marktpartij opereert op de stikstofmarkt, waardoor Rijkswaterstaat niet hoeft te voldoen aan voorwaarden die andere overheden wel hebben, zoals het intrekken van dierrechten en het verwerven van de boerderij zelf? Bent u het eens dat hiermee een scheef speelveld is ontstaan tussen overheden? Hoe gaat u deze scheefheid oplossen?
Nee, dat klopt niet: Rijkswaterstaat heeft als overheidsinstantie te maken met dezelfde regels als andere overheidsinstanties. Vanzelfsprekend maakt het wel verschil met welk doel een overheidsinstantie handelt. RWS kan als initiatiefnemer, net als andere publieke en private initiatiefnemers, in het kader van de eigen behoefte aan stikstofruimte voor een concreet project zoeken naar mitigerende maatregelen en hiervoor – op vrijwillige basis – overeenkomsten sluiten met individuele ondernemers. Dat is een andere situatie dan wanneer bijvoorbeeld de provincie een uitkoopregeling treft, gericht op de stelselmatige reductie van stikstofdepositie ten behoeve van de natuur.
Wat is uw reactie op het feit dat Rijkswaterstaat illegale vergunningen opkoopt, zoals is gebeurd bij een kalverhouderij in Epe, welke al vier jaar de vergunningvoorschriften overtrad? Bent u het eens dat in zo’n geval gehandhaafd moet worden, in plaats van een beloning door middel van een financiële regeling?
In geval van overtreding van vergunningsvoorschriften, is het in beginsel aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie Gelderland, om te handhaven zodat de overtreding ongedaan wordt gemaakt. Toezicht en handhaving vormen een essentieel onderdeel van het systeem van toestemmingverlening. Komend jaar laat het kabinet samen met de betrokken departementen en provincies een onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop bevoegde instanties invulling geven aan toezicht en handhaving van natuurvergunningen op grond van de Wnb voor wat betreft stikstof. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt bekeken welke stappen gezet kunnen worden om toezicht en handhaving verder te versterken.
Er is in het genoemde geval geen sprake van een beloning van de overtreding. Het bedrijf stond openbaar te koop en is aangekocht voor de marktwaarde. Voor Rijkswaterstaat als toekomstige eigenaar van het bedrijf was het bij aankoop van het bedrijf van belang dat het bedrijf voldeed aan de vergunningsvoorschriften. Daarom is voorafgaand aan de eigendomsoverdracht door de veehouder alsnog op eigen kosten een luchtwasser gerealiseerd en in gebruik genomen waardoor niet langer sprake was van overtreding van de vergunningvoorschriften. Overigens is bij de inzet van de stikstofruimte van dit bedrijf als projectspecifieke mitigatie uitgegaan van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid stikstofdepositie, hetgeen dus lager ligt dan feitelijk plaatsvond.
Onderdeel van de voorgenomen aanpak11 ten aanzien van het gebruik van latente ruimte is het regelmatig actualiseren van natuurvergunningen. Op die manier wordt er voor gezorgd dat de natuurvergunning beter aansluit bij wat er op een bedrijf gebeurt. Het actualiseren van de natuurvergunning wordt gekoppeld aan het moment waarop een initiatiefnemer aanpassingen aan zijn bedrijf wil doen. De komende tijd werkt de Minister voor Natuur en Stikstof samen met de betrokken departementen, provincies en sectoren verder uit hoe deze actualisatie van natuurvergunningen in de praktijk kan worden ingezet.
Klopt het dat volgens de Utrechtse beleidsregels extern salderen niet mogelijk is, maar dat de rijksoverheid wél boerderijen mag opkopen voor eigen projecten in de provincie Utrecht? Hoe kan dit? Hoe ziet u dit in het kader van goed bestuur?
In dit geval was het Rijk bevoegd gezag voor de toestemmingverlening en niet de provincie. Het Rijk heeft in het kader van toestemmingverlening voor Rijksprojecten de beperkingen op extern salderen sinds september 2020 opgeheven, na afstemming met de provincies. Dat geldt voor het hele land, dus ook voor het grondgebied van de provincie Utrecht.
Het is daarnaast aan iedere provincie om voor de projecten waarvoor zij zelf bevoegd gezag is, te besluiten of voor die projecten ook de beperkingen worden opgeheven.
Komende maanden zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren.
Wat is uw reactie op de zorg, zoals deze is gedeeld in het rondetafelgesprek Voortgang gebiedsprocessen 16 november jongstleden in de Tweede Kamer, dat provincies in de praktijk te weinig mogelijkheden hebben om ten behoeve van PAS-melders of natuur, stikstofruimte te kopen, omdat andere partijen, waaronder overheden, met een veel grotere zak geld aankloppen bij boeren?
Rijkswaterstaat biedt uitsluitend degelijk onderbouwde bedragen aan bedrijfseigenaren. Hiervoor vindt vooraf een taxatie van vastgoed plaats en – indien enkel stikstofruimte aan de orde is – een onderbouwing van vergoeding van stikstofruimte op basis van gangbare vergoedingen. Er wordt dus niet meer dan een marktconforme vergoeding betaald.
Zoals hierboven is aangegeven, werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, de komende periode aan een aanscherping van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen, het invoeren van een recht van eerste koop op emissierechten en de wettelijke mogelijkheid om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie.
Ook doet de Minister voor Natuur en Stikstof er samen met de provincies alles aan om de PAS-melders te helpen. Het legalisatieprogramma wordt met prioriteit uitgevoerd. Verschillende maatregelen leveren nu en in de toekomst ruimte voor het legaliseren van PAS-melders en ook aan provincies is 250 mln. euro beschikbaar gesteld om maatwerk toe te passen en nog verder te versnellen. Ook wil de Minister voor Natuur en Stikstof bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zijn om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren. In de brief aan de Kamer van 25 november 2022 kondigt de Minister voor Natuur en Stikstof ook een korte termijnaanpak aan met betrekking tot het gericht en versneld beëindigen van de emissies van piekbelasters.12 Deze aanpak is gericht op een directe forse reductie van uitstoot én een blijvend dalende lijn, zodat de natuur wordt versterkt en meer ruimte ontstaat voor PAS-melders en vervolgens voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen.
Hoe bent u voornemens uitvoering aan de motie van het lid Grinwis c.s. te geven over onderzoeken of en hoe het inwisselen van stikstofoxiden (NOx) voor ammoniak (NH3) dan wel het uitwisselen van stikstofruimte tussen sectoren bij extern salderen voorkomen kan worden én wel zo dat de wild west-stikstofmarkt aan banden wordt gelegd? Bent u bijvoorbeeld bereid om de beleidsregels op korte termijn aan te scherpen, zodanig dat de provinciale overheden uitwisseling van stikstofruimte tussen sectoren alleen binnen een gebiedsproces kunnen laten plaatsvinden dan wel via provinciale stikstofbanken en voorkomen wordt dat de macht van de vrije markt gebiedsprocessen casu quo provincies op achterstand zet?2
Zoals hierboven is aangegeven, werkt het kabinet, samen met de provincies en betrokken sectoren, de komende periode aan een aanscherping van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen, het invoeren van een recht van eerste koop op emissierechten en de wettelijke mogelijkheid om een
voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie. Hiermee zet het kabinet de komende periode verschillende stappen ten behoeve van meer regie op extern salderen.
Uit het onderzoeksrapport «Tussenbalans extern salderen met veehouderijen» blijkt dat stikstofruimte bij het grootste deel van de op basis van extern salderen verleende vergunningen (meer dan 70%) binnen de agrarische sector blijft. Dit blijven bevoegde gezagen monitoren en zal ook worden getoetst in de aankomende evaluatie van het instrument extern salderen. In die evaluatie wordt ook het inwisselen van NH3 voor NOx bij extern salderen betrokken. Met de genoemde inzet op registratie van alle vrijkomende ruimte en vrijvallende ruimte werkt het kabinet aan de uitvoering van de motie van het lid Grinwis c.s.14
Wat is de stand van zaken van de provinciale of gebiedsstikstofbanken? Ziet u de grote rol die zij kunnen vervullen in het snel legaliseren van PAS-melders, het realiseren van natuurherstel, het houden van grip op de stikstofmarkt, het beschermen van de provinciale gebiedsprocessen en het bewaken dat iedere sector evenredig een bijdrage levert aan het oplossen van het stikstofprobleem en een eerlijke maatschappelijke belangenafweging van initiatieven die stikstofruimte nodig hebben?
Het kabinet ziet de waarde van stikstofbanken. Het kabinet zet in op registratie van alle vrijkomende ruimte en vrijvallende ruimte, waaronder ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak, in een register en kiest ervoor steviger regie te voeren op het uitgeven van deze ruimte aan PAS-melders en prioritaire projecten van nationaal belang.
Rijk en provincies hebben gezamenlijk een register van stikstofbanken ingericht om extern salderen te faciliteren en te kunnen sturen op schaarse stikstofruimte. In dit register hebben provincies op dit moment negen provinciale doelenbanken en een landsdekkende provinciale microdepositiebank opgericht. Voor een beperkt aantal doelen is er op dit moment het stikstofregistratiesysteem (SSRS).
Zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer op 25 november 202216 zet het kabinet de komende tijd samen met de betrokken departementen en de provincies in op het doorontwikkelen van het register van stikstofbanken. Begin volgend jaar zullen de Rijksdoelenbanken worden ingesteld. De negen bestaande provinciale banken zijn op dit moment overigens alleen te gebruiken voor projecten waarvoor de provincie bevoegd gezag is en dus niet voor besluiten waarvoor het Rijk bevoegd gezag is. Bovendien is het SSRS nu nog onvoldoende gevuld om nu al de zeven MIRT-projecten, waarvoor het onder meer is ingesteld, mogelijk te maken.
Wat is de stand van zaken van de landelijke stikstofbank, welke u, getuige de beantwoording van de voorgaande schriftelijke vragen, «zeer toejuicht»? Op welke termijn verwacht u de openstelling (en het goed functioneren) van deze stikstofbank?3
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Boer Arjan moet verplicht zijn veestapel drastisch verkleinen; "Ze maken je helemaal kapot"' |
|
Thom van Campen (VVD), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boer Arjan moet verplicht zijn veestapel drastisch verkleinen; «Ze maken je helemaal kapot»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld nu in een situatie terecht komen waarbij zij verplicht hun veestapel moet reduceren en anders een dwangsom moeten betalen?
Alle PAS-melders verkeren sinds de PAS-uitspraak in uiterst onzekere tijden. Voor een aantal PAS-melders in de provincie Overijssel is een zeer ernstige situatie ontstaan doordat de provincie zich genoodzaakt ziet om te handhaven. Dat vind ik verschrikkelijk.
Ik doe er samen met de provincie alles aan om deze PAS-melders in Overijssel te helpen. We zijn het wettelijk vastgestelde legalisatieprogramma met prioriteit aan het uitvoeren. De eerste ruimte is nu beschikbaar. Verder wordt voor provincies 250 miljoen euro beschikbaar gesteld om maatwerk toe te passen en het legalisatieprogramma verder te versnellen. Provincies kunnen op basis van voorfinanciering nu al maatregelen nemen. Als de maatregelen aan de geldende criteria voldoen, is er zekerheid dat de provincies de kosten daarvoor vergoed krijgen. De regeling voor deze specifieke uitkering treedt begin 2023 in werking. Ook wil ik bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren. Voor de korte termijn doe ik in ieder geval alles wat nodig is om te bezien of nog van handhaving kan worden afgezien.
Als het afzien van handhaving onverhoopt niet mogelijk is, is het voorstelbaar dat er sprake is van schade. Het kabinet zet zich maximaal in om de schade te vergoeden die PAS-melders ondervinden vanwege onontkoombare handhaving en richt daarvoor een schadeloket in. Dat geldt natuurlijk niet enkel voor Overijsselse PAS-melders, maar voor alle PAS-melders waar hiervan sprake is. De eerste uitgangspunten voor welke situaties mogelijk in aanmerking komen voor een schadevergoeding zijn op aanpakstikstof.nl nader toegelicht. Ik begrijp dat dit de onzekerheid van de mensen die het treft niet wegneemt, maar het kabinet spant zich tot het uiterste in om deze mensen niet te laten vallen.
Bent u voornemens deze situatie op te lossen? Zo ja, op welke manier en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Betrekt u bij de zoektocht naar een oplossing voor de PAS-melders ook de inzet van de aantoonbare en juridisch geborgde daling van ammoniakaanwendig bij bemesting wegens het voorgeschreven afbouwpad van derogatie op de Nitraatrichtlijn (zie ook de motie van het lid Van Campen c.s.)? Zo ja, wanneer stuurt u het voorstel hiertoe naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?2
In de aanstaande brief «Stand van zaken openstaande moties en toezeggingen op het gebied van stikstofbeleid» zal in worden gegaan op het bedoelde onderzoek die de motie Van Campen vraagt.
Hoe verklaart u dat de toezeggingen van de afgelopen jaren over het legaal houden van PAS-melders nog niet zijn waargemaakt (zie ook de motie van het lid Boswijk)? Denkt u dat het nu wel lukt om deze bedrijven legaal te houden? Zo ja, waarom kan het nu wel en een jaar geleden niet?3
Sinds een jaar geleden heeft het kabinet grote stappen gezet als het gaat om het legaliseren van de meldingen. Ten eerste is het legalisatieprogramma vastgesteld. Daarin staan de maatregelen die het Rijk neemt en die stikstofruimte voor het legalisatieprogramma leveren (Srv, MGA en Lbv). Afgelopen zomer is aangekondigd dat er voor de provincies € 250 mln. beschikbaar is gesteld om te versnellen en maatwerk te leveren. Ook de aanpak piekbelasters gaat een belangrijke rol spelen bij het legaliseren van de meldingen. Het kabinet is voornemens om de ondernemers met een PAS-melding zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden. Ook is voor enkele tientallen meldingen via intern salderen vastgesteld dat er sprake is van een legale situatie.
De interim-mers zijn geen onderdeel van het legalisatieprogramma, behalve PAS-melders met een interim-situatie. Voor interim-mers geldt dat zij deelnemen aan het gebiedsproces als die zijn gestart. Daar moet worden bepaald welke activiteiten op welke manier nog kunnen plaatsvinden.
Hoe verklaart u het dat de toezeggingen van de afgelopen jaren over het legaal houden van interimmers nog niet zijn waargemaakt (zie ook de motie van het lid Bisschop c.s.)? Denkt u dat het nu wel lukt om deze bedrijven legaal te houden? Zo ja, waarom kan het nu wel en een jaar geleden niet?4
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er nog geen plan van aanpak ligt voor het legaal houden van PAS-melders en interimmers en voor de opkoop van piekbelasters?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe realistisch is het dat het doel zoals wettelijk vastgelegd, om de noodzakelijke maatregelen voor het legaal houden van PAS-meldingen uiterlijk in februari 2025 uitgevoerd te hebben, gehaald wordt?
Het is een wettelijke opgave om de maatregelen tijdig uitgevoerd te hebben. Het Rijk en provincies spannen zich in om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden voor ondernemers met een PAS-melding over wanneer er gelegaliseerd kan worden. De Lbv en de Lbv+ zullen begin volgend jaar opengesteld worden zodat de effecten ruim voor de wettelijke termijn beschikbaar zijn.
Kan een noodwet een oplossing bieden voor het oplossen van dit probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou deze noodwet er volgens u uit moeten zien?
Om PAS-melders te kunnen voorzien van een vergunning die stand houdt bij de rechter, dienen er mitigerende maatregelen tegenover de mogelijk significante effecten te staan. Een noodwet lost dat probleem niet op. Een noodwet waarmee voorbij gegaan wordt aan de vergunningplicht of de beginselplicht tot handhaven is in strijd met de Europese regelgeving en zal dus geen stand houden voor een rechter.
Bent u bekend met de brief van het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel, waarin zij vragen om dringende hulp voor het oplossen van dit probleem? Kunt u in de beantwoording van deze vragen inhoudelijk reageren op de punten in deze brief?5
In de brief van provincie Overijssel roept de provincie Overijssel op maatregelen te nemen waarmee natuurherstel geborgd is en PAS-meldingen ook daadwerkelijk gelegaliseerd kunnen worden. In de Kamerbrieven van 25 november jl. heeft het kabinet een pakket maatregelen aangekondigd die ook helpen bij het legaliseren van meldingen (kenmerk 2022Z23249, Kamerstuk 34 682, nr. 105 en Kamerstuk 27 625, nr. 592). Daarnaast wordt opgeroepen om de ondernemers met een PAS-melding waarbij gehandhaafd moet worden financieel te ondersteunen. Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangeven, geef ik hier invulling aan.
Wat vindt u ervan dat provincies nu in een positie zijn gekomen waarbij zij verplicht zijn om te dreigen met dwangsommen in de richting van PAS-melders en interimmers, terwijl zij hier zelf niet achter staan?
Voor een aantal PAS-melders in de provincie Overijssel is een zeer ernstige situatie ontstaan doordat de provincie zich genoodzaakt ziet om te handhaven. Dat vind ik verschrikkelijk. Daarom zijn we met grote urgentie aan het onderzoeken welke mogelijkheden er nog zijn om van handhaving af te kunnen zien. Vanwege de beginselplicht tot handhaving en de uitspraken van de rechtbank Overijssel, ziet de provincie geen mogelijkheden om anders te handelen dan nu wordt gedaan.
Is het een mogelijkheid dat de rijksoverheid deze dwangsommen betaalt? Waarom wel of niet?
Samen met de provincies onderzoek ik alle opties die er zijn om toch van handhaving af te zien en dat het niet nodig is om dwangsommen op te leggen. Als dat onverhoopt niet mogelijk is, is het voorstelbaar dat er sprake is van schade. Het kabinet zet zich maximaal in om de schade te vergoeden die PAS-melders ondervinden vanwege onontkoombare handhaving en heeft daarvoor een schadeloket ingericht. Helaas komt niet alle schade voor vergoeding in aanmerking. Het Rijk moet zich hierbij houden aan de juridische kaders die gelden. Dat betekent ook dat er niet méér schade vergoed kan worden dan waarop juridisch aanspraak kan worden gemaakt. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een opgelegde dwangsom te vergoeden. Omdat hierbij het risico bestaat dat deze moet worden terugbetaald, wanneer deze niet voldoet aan de juridische kaders. Het is daarom ook in het belang van de ondernemer dat het Rijk zorgvuldig beoordeelt welke schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Zijn er andere manieren waarop de provincie Overijssel kan afzien van het opleggen van dwangsommen aan de PAS-melders en interimmers?
Voor de korte termijn doe ik alles wat nodig is om te bezien of nog van handhaving kan worden afgezien. Het wettelijk vastgestelde legalisatieprogramma wordt met prioriteit uitgevoerd. Ook wil ik bezien wat de verschillen zijn tussen de provincies ten aanzien van extern salderen en overige beleidsregels en of hier nog mogelijkheden zitten om zo snel mogelijk PAS-melders te legaliseren.
Aan de landsadvocaat is gevraagd wat de mogelijkheden zijn voor de provincie Overijssel. Daaruit is helaas gebleken dat het heel moeilijk is voor de provincie om nog van handhaving af te zien. De beginselplicht tot handhaving is een streng uitgangspunt, waarop niet snel een uitzondering wordt aangenomen in de rechtspraak. Volgens vaste jurisprudentie kan onder andere van handhaven worden afgezien wanneer handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan moet worden afgezien. In het geval van de PAS-melders betekent dit dat voor het afzien van handhaving aannemelijk moet worden gemaakt dat aan het natuurbelang in het concrete geval geen zwaar gewicht hoeft te worden toegekend. Dat is aan de orde als met een ecologische onderbouwing kan worden aangetoond dat de stikstofdepositie slechts een zeer gering effect heeft op de natuur, of als maatregelen worden getroffen waarmee de stikstofdepositie van de PAS-melder wordt weggenomen. Gezien de staat van veel natuurgebieden zal dit moeilijk aangetoond kunnen worden. Als daar toch mogelijkheden blijven te zijn, dan worden die met grote urgentie uitgevoerd.
Grote onduidelijkheid voor akkerbouwers rondom het 7e Actieprogramma (7e AP) en addendum met daarbij de aanvullende voorwaarden uit de derogatiebeschikking, het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u er zich van bewust dat veel akkerbouwers de afgelopen weken de wintergerst al hebben gezaaid en de komende weken de wintertarwe zullen zaaien en melkveehouders hun volgteelt na hun mais al hebben gezaaid en dat daarmee voor akkerbouwers en melkveehouders 2023 de facto begonnen is?
Ja.
Beseft u dat het 7e AP van boeren verwacht dat ze op heel korte termijn een omslag maken in hun bedrijfsvoering, wat op zichzelf al praktisch onmogelijk is, terwijl heel veel beleid onduidelijk is of nog niet vaststaat? Op welke manier wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld akkerbouwbedrijven, waarbij investeringen en bouwplannen al ruim vóór het seizoen en de start van een kalenderjaar moeten worden vastgesteld? Is, volgens u, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) überhaupt in staat tot tijdige en duidelijke implementatie van al deze regels en regelingen?
Ik besef dat er veranderingen plaats gaan vinden in de bedrijfsvoering. Deze zullen verschillen per bedrijf.
Er wordt nauw samengewerkt met RVO om tijdige uitwerking van de benodigde regelgeving en communicatie daarover mogelijk te maken. Er wordt bekeken of en hoe er in de uitwerking rekening gehouden kan worden met reeds opgestelde bouwplannen.
Op welke wijze gaat u rekening houden met de deze week door Brussel plots vergrote bufferstroken naar een onbegrijpelijke drie meter voor de in vraag 1 bedoelde akkerbouwers en melkveehouders?
In de derogatiebeschikking is openomen dat per 1 januari 2023 bufferstroken gelden langs waterlopen op landbouwgrond. Deze voorwaarde werk ik op dit moment uit, waarbij ik mij realiseer dat in de agrarische bedrijfspraktijk inmiddels met het oogst- en het zaaiplan van start is gegaan. Hierbij betrek ik ook de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (motie 33037–473).
Wat is, met de derogatiebeschikking in het achterhoofd, de status van de aangekondigde wetenschappelijke leidraad om wateren waar de waterkwaliteit al voldoet aan waterkwaliteitsdoelstellingen te ontzien van bredere teeltvrije zones? Welke mogelijkheden zijn er nu nog om rationeel om te gaan met deze zones langs waterlopen van goede kwaliteit?
De derogatiebeschikking is bindend en daarmee dus ook de aanvullende voorwaarden in de beschikking. In de derogatiebeschikking wordt voorgeschreven welke bufferstroken met welke omvang moeten worden toegepast en in welke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de omvang van de bufferstroken. Daarbij is op basis van de derogatiebeschikking geen uitzondering mogelijk op basis van een wetenschappelijke leidraad. Daarmee kan de leidraad voor de bufferstroken (eerder teeltvrije zones genoemd) waarmee effectiviteit en noodzaak van een bufferstrook meegewogen zou worden in de breedte, zoals in het 7e AP benoemd, helaas niet meer toegepast worden. Ik betreur dat daarmee dit traject niet kan worden afgerond.
Op welke manier gaat de vrijstelling die Nederland voor het jaar 2023 vanuit de Europese Commissie (EC) heeft gekregen voor Goede landbouw- en milieucondities (GLMC) 7 en 8 (verplichte rotatie en 4% niet-productief) doorwerken in de eco-regelingen en het ANLb?
Gewasrotatie (GLMC 7) heeft geen effect op de vergoedingen. Bij GLMC 8 kan dit in bepaalde gevallen wel het geval zijn, met name wanneer 4% niet-productief areaal op of naast bouwland niet wordt gehaald door sloten, hagen, bomen, bomenrijen, oevers, poelen, rietzomen, zandwallen en tuunwallen. Dit is sterk gebiedsafhankelijk. Het effect van het niet halen van de 4% niet-productief areaal, is dat voor de activiteiten groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken geen vergoeding mag worden uitbetaald. Bij de ecoregeling wordt de instapeis (minimum aantal punten dat behaald moet worden) voor biodiversiteit en landschap in 2023 eenmalig aangepast, waardoor agrariërs voor deelname aan de ecoregeling minder afhankelijk zijn van deze activiteiten. Daarnaast worden in de systematiek van de ecoregeling aan groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken wel punten toegekend, ook als er geen waarde wordt toegekend.
De inschatting is dat de 4% niet-productief areaal bij ANLb-deelnemers, voor collectieven in veel gebieden haalbaar is, en de ANLb-subsidie volledig kan worden uitbetaald, ook wanneer er gekort wordt op de binnen het ANLb-gesubsidieerde elementen. Voor specifieke gebieden behoort echter nog een uitwerking te worden gemaakt.
Overigens geldt de verplichting om 4% niet productieve grond te hebben niet wanneer:
Meer dan 75% van het bouwland wordt gebruikt voor de teelt van gras, vlinderbloemige gewassen en/of braak
Maar dan 75% van het areaal subsidiabele hectares bestaat uit blijvend grasland, tijdelijk grasland en/of voor de teelt van wilde rijst.
Een bedrijf volledig biologisch gecertificeerd is, en niet meer dan 10 hectare bouwland heeft, Voor deze bedrijven heeft de doorwerking van GLMC 8 geen effect op de ecoregeling.
Wanneer kunt u meer duidelijkheid geven over de invulling van GLMC 6 (grond bedekt houden) en GLMC 7 (vrijstellingen in de verplichte gewasrotatie), aangezien daarover nog discussie is met de EC?
Deze duidelijkheid is er met het bereikte akkoord met de Europese Commissie gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het NSP.
Wanneer wordt de simulatietool voor het nieuwe GLB bijgewerkt, aangezien nog niet alle eco-regelingen zijn opgenomen en nog geen rekening gehouden wordt met regionale differentiatie?
Begin februari 2023 zal de definitieve versie van de simulatietool beschikbaar zijn. Vanwege deze vertraging en de late duidelijkheid over de nieuwe regels, verleng ik de aanmeldperiode voor de ecoregeling en wordt voor het ANLb de beschikkingsperiode verruimd en afgestemd op de aanmelding voor de ecoregeling. De provincies nemen in overleg met de collectieven nog een besluit hierover.
Wanneer verwacht u de goedkeuring van het nieuwe Nationaal Strategisch Plan (NSP) door de EC en bent u bereid om de datum van aanmelding voor telers uit te stellen tot ná definitieve goedkeuring? Zo nee, waarom niet?
Deze duidelijkheid is er op 30 september gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het Nationaal Strategisch Plan (NSP).
Wat betreft de datum van aanmelding verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (kamerstuk 28625–343) over het over het informele akkoord dat met de Europese Commissie van 30 september jl is bereikt over het NSP.
Wanneer geeft u meer duidelijkheid of de gewaslijst voor het 7e AP, in het bijzonder de lijst met winterteelten en/of gewassen als prei, peen, bonen, spinazie of kool, een uitzondering krijgt op de oogstdatum van 1 oktober? Bent u zich ervan bewust dat niet alleen telers in de problemen komen met het opstellen van het bouwplan, maar ook afnemers geen productieplannen kunnen maken en contracten kunnen sluiten met Nederlandse telers?
De lijst rustgewassen (maatregelen rotatie met rustgewassen, par. 5.2.2.2 7e AP) en vroege teelten (maatregel verruiming uitrijdperiode drijfmest en zuiveringsslib, par. 5.4.3.3 7e AP) zijn afgelopen zomer geconsulteerd en op 3 oktober jl. aan de beide Kamers verzonden ten behoeve van de voorhang van de regelgeving waar deze lijsten onderdeel van zijn. Deze lijsten worden definitief op het moment van inwerkingtreding van de regelgeving. De overige lijsten, te weten de lijsten met vanggewassen en winterteelten, ben ik voornemens op korte termijn ter consultatie aan te bieden. De lijsten worden apart van de ontwerp wijzigingsregeling waar de lijsten onderdeel van vormen geconsulteerd. Hierdoor krijgen landbouwers eerder de kans deze lijsten in te zien en hierop hun zienswijzen te geven.
Er zal geen verplichte oogstdatum komen van 1 oktober, zoals ook al is aangekondigd in het definitieve 7e AP. Wel zullen telers te maken kunnen krijgen met een korting op de stikstofgebruiksnorm in het opvolgende jaar indien zij na 1 oktober een vanggewas inzaaien. Zie hiervoor paragraaf 5.2.2.3 van het 7e AP.
Hoe gaat u voldoende flexibiliteit inbouwen voor telers die de eerste gewassen voor volgend teeltseizoen al weer gezaaid hebben en hun bouwplannen, contracten en samenwerkingsovereenkomsten voor 2023 al hebben vastgesteld?
Ik ben mij er van bewust dat gewassen die in het najaar 2022 zijn ingezaaid volgend jaar worden geoogst en daarmee een deel van het bouwplan al vaststaat. Ik zal in de uitwerking bezien of en op welke wijze hier rekening mee gehouden kan worden.
Hoe gaat u de communicatie naar ondernemers verbeteren, aangezien ondernemers nog niet door de overheid zijn geïnformeerd over het 7e AP en de aanvullende voorwaarden, terwijl er van boeren en tuinders wordt verwacht dat ze per 1 januari 2023 het beleid volgen?
Doordat de definitieve regelgeving en derogatiebeschikking pas in een laat stadium bekend zijn, kan de communicatie hierover ook pas later opgestart worden. Er wordt nauw samengewerkt met RVO om communicatie hierover zo spoedig mogelijk in te zetten. Dit zal met name gaan gebeuren via de website, beurzen, nieuwsbrieven en via het Klantencontactcentrum.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake vanggewassen op zand en löss (7e AP), ofwel vanggewas na de hoofdteelt op alle zand en löss percelen, behalve bij winterteelten, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en het te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de 1-oktobermaatregel? Bent u het eens dat deze maatregel derhalve pas per 2024 kan worden ingevoerd, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
De reeds opgestelde bouwplannen zijn hoe dan ook praktisch uit te voeren, omdat er immers geen verplichting is tot het oogsten van het gewas voor 1 oktober. Wel heeft dit dan invloed op de gebruiksnorm voor het volgende jaar. Daarbij komt dat het per 2023 invoeren van deze maatregel opgenomen is in het 7e AP en daarmee is afgesproken met de Europese Commissie. Deze maatregel wordt op dit moment verder uitgewerkt, waarbij ik de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (Kamerstuk 33 037, nr. 473) betrek.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake de datum voor het verlaten van de start van het bemestingsseizoen (7e AP), ofwel de in het 7e AP opgenomen eerste uitrijdatum voor drijfmest en dunne fractie op bouwland, die verschuift van 15 februari naar 15 maart? Bent u het eens dat deze maatregel beter per 2024 kan worden ingevoerd, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en dat het derhalve eigenlijk te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de uitrijdatum, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
Er wordt geen overgangsjaar vastgesteld voor het verlaten van de eerste uitrijddatum voor drijfmest of dunne fractie op bouwland. Bij het verschuiven van deze datum is rekening gehouden met teelten welke vanuit fysiologisch oogpunt eerder dan 15 maart bemesting behoeven. Deze worden opgenomen op de lijst «vroege teelten» als bijlage IVAa bij het Besluit activiteiten leefomgeving, en worden dit najaar opgenomen in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (Urm). Op deze lijst staan teelten zoals aardappelen en granen. Door het uitzonderen van deze zogenaamde «vroegte teelten» waardoor vanaf 15 februari bemesting mogelijk is, vormt deze maatregel geen belemmering voor de bouwplannen in 2023.
Bent u bereid boeren en tuinders in staat te stellen deel te nemen aan het vernieuwde GLB door dit te vereenvoudigen? Bent u bereid de eco-regeling voor 2023 toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door de vereiste van het aantal punten per hectare van vijf naar drie te verlagen? Ziet u 2023 ook als een leerjaar? Betekent dat volgens u ook dat ondernemers niet gekort moeten worden op premies? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief over de indiening van het NSP van 3 oktober jl. aangegeven, ben ik van plan in 2023 de instapeis voor de ecoregeling éénmalig aan te passen voor biodiversiteit en landschap. Hierdoor wordt het voor meer boeren mogelijk in 2023 deel te nemen en ervaring op te doen, waardoor de deelname over de gehele GLB-periode hoger kan liggen.
De drie eco-activiteiten die ik noem in de beantwoording van vraag 5 (groene braak en kruidenrijke bufferstroken langs bouwland/grasland), scoren namelijk voornamelijk op deze twee doelen. Het zal zo voor akkerbouwers, die voornamelijk iets zullen merken van de niet-productief areaal-eis, minder noodzakelijk zijn om de activiteiten groene braak en bufferstroken in te zetten. Ik wil op deze manier het vereiste aantal punten verlagen.
Ik zie 2023 als een leerperiode voor het leren werken met de regeling. Daarna wordt de ecoregeling samen met de sector verder ontwikkeld. Zoals ook in de brief genoemd wordt, zal in 2023, de focus liggen op uitleggen en waarschuwen bij fouten. Dit past ook bij de houding van verantwoord vertrouwen die RVO, LNV, en NVWA betrachten. Pas bij herhaalde of grove fouten, zal sprake zijn van sanctie op premies.
Wat is voor u eigenlijk op voorhand de doelstelling van de deelname van boeren aan het GLB? En wat voor de niveaus brons, zilver en goud?
In het NSP wordt de doelstelling genoemd dat 70% van het subsidiabele landbouwareaal in Nederland in de ecoregeling mee zal doen. Het doel is dat deelnemende boeren gemiddeld op niveau zilver uitkomen, met goud voor voorlopers en brons voor boeren die met een grotere uitdaging te maken hebben.
Wat gaat u doen als er onbedoeld veel boeren afhaken of niet voldoende punten kunnen halen aankomend jaar? Hoe kunt en gaat u bijsturen gedurende het jaar en hoe voorkomt u dat er budget op de plank blijft liggen? Wat gebeurt er met budget dat aan het eind van 2023 nog niet is uitgekeerd? Hoe voorkomt u dat dat niet ten goede komt aan de landbouw?
Als ondanks al onze inspanningen toch veel boeren afhaken voor het GLB of onvoldoende punten halen om mee te doen aan de ecoregeling, zal ik uw Kamer daarover informeren. De ecoregeling is tot stand gekomen door ervaring uit pilots en praktijkproeven mee te nemen in de ontwikkeling. Ook is er met experts gekeken naar het doelbereik van de verschillende activiteiten. De ecoregeling blijft in ontwikkeling. Vanaf 2024 verwacht ik meer activiteiten toe te kunnen voegen. Daarbij worden ook praktijk en wetenschap betrokken. Vanaf nu en gedurende het jaar 2023 zet ik nadrukkelijk in op duidelijke communicatie. Het risico op onbenutte middelen is verlaagd door de hectarebedragen pas definitief vast te stellen als het aantal deelnemers bekend is. De ecoregeling kent wat ruimte qua uitbetalen van vergoedingen. Daarin kunnen kleinere afwijkingen worden opgevangen. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de middelen worden ingezet voor het versterken van de inzet van agrariërs voor de doelen klimaat en leefomgeving.
Bent u bereid een evaluatiemoment in te bouwen, halverwege 2023, waarbij wordt gekeken naar deelname én de mate van deelname? Wilt u dat zodanig tijdig doen, zodat er op basis van de evaluatieresultaten nog is bij te sturen in 2023?
De doelstelling is dat de deelnamebereidheid in 2023 groot is, en de regeling uitvoerbaar. Daarvoor blijf ik in gesprek met zowel vertegenwoordigers van de sector als de RVO. Daarom pas ik ook de tijdlijnen voor aanmelding en openstelling voor de ecoregeling en basisinkomenssteun aan alsook de beschikkingsperiode voor het ANLb. Dit verlengt de periode voor agrariërs om hun keuze te maken, aanzienlijk. Mijn opvatting is dat voor velen na een duidelijke uitleg, de keuze positief zal uitvallen. Agrariërs zijn in mijn beeld graag bereid om activiteiten te ondernemen voor klimaat en leefomgeving, zolang het maar uit kan.
Uiteraard hou ik vinger aan de pols, maar wanneer medio 2023 een evaluatie plaatsvindt, is er geen mogelijkheid tot bijsturing meer. Het is midden in het groeiseizoen. Dat geeft zowel de boeren die wel en niet meedoen, weinig ruimte tot aanpassingen. Ook voor de uitvoering is dit niet haalbaar.
Kunt u een onderbouwing geven waarom tijdelijk grasland niet is opgenomen als rustgewas in de eco-regelingen, terwijl het wel past als rustgewas in de conditionaliteit? Past het niet meenemen van tijdelijk grasland in de eco-regelingen volgens u bij de grote druk die al op grasland staat door droogte en de afbouw van de derogatie?
Op 17 juni 2022 (Kamerstuk 28 625, nr. 37) heb ik u de gewaslijsten per activiteit bij de ecoregeling doen toekomen, inclusief de bijstelling van punten van de WUR en de resultaten van de 2e Praktijkproef. Op basis hiervan is bepaald dat tijdelijk grasland nu niet wordt meegenomen als rustgewas. Tijdelijk grasland draagt significant minder bij aan de eco-doelen dan de rustgewassen die nu zijn opgenomen in de lijst. Met de huidige punten- en waarde toekenning voor «rustgewas» zou tijdelijk grasland te hoog gewaardeerd worden. Dat laat onverlet dat grasland zowel goede bijdragen kent aan de doelen van de ecoregeling, als een belangrijke meerwaarde heeft aan het landschap. De ecoregeling steunt daarom bijvoorbeeld permanent grasland, kruidenrijk grasland en grasklaver. De ecoregeling is een keuzemenu: de agrariër kan ervoor kiezen om haar tijdelijk grasland kruidenrijk of met klaver in te zaaien, om daardoor wel aan deze activiteiten van de ecoregeling te voldoen. Daarnaast wil ik onderzoeken hoe tijdelijk grasland als rustgewas vanaf 2024 wel gestimuleerd kan worden in de ecoregeling, wellicht door de lijst van rustgewassen verder uit te splitsen waardoor er voor rustgewassen meer differentiatie ontstaat in hun bijdrage aan de eco-doelen.
Waarom kiest u, ondanks diverse aangenomen moties van de Kamer, nog steeds voor kalenderlandbouw, bijvoorbeeld in de eco-regeling weidegang, die nu uitgaat van 1 mei tot 1 oktober, terwijl veel vee in april al voor het eerst naar buiten gaat? Hoe gaat u hierbij om met extreme weersomstandigheden als veel regen en hoge temperaturen? Waarom geeft u melkveehouders, die nota bene zelf via digitale registratie moeten aantonen dat zij aan de eis voldoen, niet de kans ten minste 150 dagen te weiden in de periode van 1 april tot 1 november?
Weidegang is een activiteit die ik graag wil stimuleren, maar ook lastig te controleren is. Voor 2023 heb ik voor deze invulling gekozen. Ik wil per 2024 of 2025 meer flexibiliteit geven aan de boeren die deze activiteit uitvoeren. Ik onderzoek nu hoe ik de voorwaarden en de monitoring zo kan inrichten, dat er niet alleen controle door middel van bedrijfsbezoeken plaatsvindt. Bijvoorbeeld door melkanalyse ter indicatie van weidegang.
Bij overmacht, bijvoorbeeld bij de genoemde extreme omstandigheden, hoeven de koeien niet buiten te grazen. Dit wordt gespecificeerd in de voorwaarden van de activiteit, die ik binnenkort zal publiceren.
Uitvoering van de motie Grinwis/Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee (32813, nr. 793) |
|
Chris Stoffer (SGP), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Ziet u, net als de vragenstellers, de potentie van duurzame energieopwekking uit water en de rol die deze zou kunnen spelen in de verduurzaming van onze energievoorziening?
Net als de vragenstellers zie ik de potentie van technologieën die de het opwekken van duurzame elektriciteit uit water mogelijk maken. Echter, de potentie om met deze technologieën daadwerkelijk een substantiële bijdrage te kunnen leveren aan de nationale energietransitie is beperkt. Uit onderzoek volgt dat dit komt door de ongunstige geografische condities van Nederland: lage stroomsnelheden in rivieren en waterwerken, weinig hoogteverschillen, laag verval, lage golfhoogtes en een druk bevaren Noordzee.
Waarom hebt u de motie van de leden Grinwis en Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee1 en de motie van het lid Stoffer c.s. over een innovatieprogramma energie uit water2 nog niet uitgevoerd? Hoe voert u op korte termijn deze beide moties uit?
Aan de motie van de leden Grinwis en Stoffer over onderzoek naar de opbrengst van Dynamic Tidal Power-energiedammen in zee wordt uitvoering gegeven. Dit najaar wordt het vervolgonderzoek uitgezet en begin 2023 wordt vervolgonderzoek gestart.
In de motie van het lid Stoffer c.s. is de regering gevraagd zich in te zetten voor een innovatieprogramma elektriciteit uit water. Op 31 maart 2021 is de Verkenning elektriciteit uit water (Kamerstuk 32 813, nr. 676) met de Kamer gedeeld. Het resultaat van deze verkenning was dat op basis van de toenmalige inzichten heroverweging van bestaand nationaal beleid, c.q. van het vergroten van de nationale inzet op elektriciteit uit water, niet wenselijk was. Wel is toegezegd om toe te werken naar het invullen van de kennisleemten van díe elektriciteit uit water-technieken die mogelijk op een kostenefficiënte wijze op nationaal niveau een interessante bijdrage kunnen leveren aan de energietransitie. Naar aanleiding daarvan is een traject gestart waarin verschillende kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken nader bekeken werden. Samen met de relevante toegepaste onderzoeksinstellingen, (TNO en Deltares) en Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI Wind op Zee en TKI Watertechnologie) werd beschouwd welke elektriciteit uit water-technieken als meest kansrijk worden gezien om bij te dragen aan de nationale energietransitie. Input van de sector is hierin meegenomen. Op basis van deze gesprekken is besloten vervolgonderzoek te doen naar golfenergie en Dynamic Tidal Power (DTP). Indien uit dit vervolgonderzoek blijkt dat golfenergie en/of DTP kansrijk genoeg zijn om op een kostenefficiënte manier een aanzienlijke bijdrage te kunnen leveren aan de nationale energietransitie, kan een innovatieprogramma worden opgezet.
Welke gesprekken heeft u gevoerd met de sector, TU Delft en Deltares en de in de motie genoemde kennisdrager DTP Netherlands over onderzoek naar de opbrengst van DTP en wat is de uitkomst van deze gesprekken geweest?
Zoals hierboven benoemd, zijn Deltares, TNO en de sector betrokken geweest bij het traject waarin de kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken nader bekeken werden. De uitkomst van deze gesprekken is dat er vervolgonderzoek gedaan wordt naar golfenergie en DTP, om kennisleemten in te vullen. Ook is er contact geweest met DTP Netherlands. Het vervolgonderzoek naar golfenergie is reeds gestart, vervolgonderzoek naar DTP wordt dit najaar uitgezet.
Op welke manier heeft u het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Rijkswaterstaat betrokken bij kennisvergroting rondom DTP-energiedammen in zee, gezien de waterkundige en infrastructurele kanten van DTP?
Zowel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als Rijkswaterstaat zijn betrokken geweest bij het traject waarin de verschillende kennisleemten ten aanzien van elektriciteit uit water-technieken bekeken werden. In deze gesprekken werd DTP van verschillende kanten belicht en op basis daarvan is besloten vervolgonderzoek te doen naar de haalbaarheid van DTP-energiedammen in zee. Vanuit IenW en RWS is aangegeven dat DTP mogelijk een dermate grote impact heeft op waterveiligheid, ruimtebeslag en ecologische waterkwaliteit, dat deze aspecten ook expliciet moeten worden meegenomen in vervolgonderzoek om een besluit over de wenselijkheid van DTP te kunnen onderbouwen.
Deelt u de mening dat de energietransitie voor een substantieel deel leunt op toekomstige innovaties en dat een open houding naar alle vormen van duurzame technieken nodig is, evenals onderzoek naar nieuwe vormen? Zo ja, waarom bent u dan tot op heden terughoudend met steun voor onderzoeken naar veelbelovende technieken als DTP?
Toekomstige innovaties zijn inderdaad hard nodig om de energietransitie voor elkaar te krijgen. Innovatie is benoemd als essentieel thema binnen het Klimaatakkoord. Daarvoor is een Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) opgesteld. Deze agenda omvat de kennisontwikkeling en innovatieopgave om de klimaatdoelstellingen te behalen. Deze opgaven kennen uitdagingen in termen van omvang, tijdsdruk en de middelen die ervoor beschikbaar zijn. Om deze reden ligt de focus op bestaande en nieuwe technologieën en projecten die op een kostenefficiënte manier grootschalig ingezet kunnen worden en daarmee een aanzienlijke bijdrage leveren aan de energietransitie. Focus en massa alsmede kostenefficiëntie ten opzichte van andere vormen van hernieuwbare elektriciteit vormen daarmee de belangrijkste uitgangspunten om overheidsmiddelen in te zetten op (ontwikkeling van) technologieën. Daarbij worden ook telkens potentiële neveneffecten meegenomen.
Uit onafhankelijk onderzoek van TNO (op 31 maart 2021 met de Kamer gedeeld in de Verkenning elektriciteit uit water, Kamerstuk 32 813, nr. 676) is gebleken dat met de huidige kennisbasis geen kostenefficiënt nationaal potentieel realiseerbaar is met DTP of andere elektriciteit uit water-technieken. De aanleg van een DTP-systeem is een zeer groot project en vergt een investering van tientallen miljarden euro’s. De constructie van een 50 km lange DTP-dam aan de kust heeft grote effecten op de ecologie, de kustverdediging, scheepvaartroutes en het gebruik van de kust en de kustzone. Met dit concept is nog geen ervaring en de verwachte kosten zijn hoog vergeleken met andere opties voor CO2-arme elektriciteitsproductie, zoals zonne- en windenergie. Uit de door TNO uitgevoerde scenario-analyse met een elektriciteitsmarktmodel blijkt dat de onderzochte elektriciteit uit water-opties bepaalde voordelen hebben ten opzichte van zon en wind, maar dat die niet opwegen tegen de hogere kosten. In het vervolgonderzoek naar DTP zullen de mogelijkheden voor kostenreductie en de haalbaarheid van dit concept centraal staan.
De 10-jaarstermijn in de erf- en schenkbelasting |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat over de erfenissen van Nederlanders die tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, geen Nederlandse erfbelasting verschuldigd is?
Als een Nederlander langer dan tien jaar niet meer in Nederland woont, kan Nederland de erfenis niet met erfbelasting belasten.
De hoofdregel voor de heffing van erfbelasting is dat de erflater op het tijdstip van overlijden in Nederland moet wonen.1 Het gaat erom dat de erflater feitelijk in Nederland woont. Of dat zo is, wordt vastgesteld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Daarnaast kent de wet een fictiebepaling die inhoudt dat een Nederlander die nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten (d.w.z. hij of zij heeft geen feitelijke woonplaats meer in Nederland) nog tien jaar lang in de heffing van Nederlandse erfbelasting kan worden betrokken.2 Deze fictiebepaling strekt ertoe belastingvlucht te voorkomen. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kunnen dus niet kortstondig in het buitenland gaan wonen en daarmee de heffing van Nederlandse erfbelasting ontgaan. Ook kan men heffing van Nederlandse erfbelasting niet ontgaan door alleen «op papier» in het buitenland te verblijven, omdat voor de beoordeling van de woonplaats beoordeeld wordt of iemand feitelijkzijn woonplaats heeft in Nederland. Pas nadat een persoon niet meer feitelijk in Nederland woont, gaat de tienjaarstermijn lopen.
Klopt het dat dit ook geldt voor Nederlanders dieop papier tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, maar wel met enige regelmaat in Nederland komen of hier bijvoorbeeld een pied-à-terre hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veel landen in Europa en daarbuiten een lager tarief hanteren of zelfs geen erfbelasting kennen? Betekent dit dat over erfenissen van erflaters die tien jaar of langer buiten Nederland woonachtig waren dus minder of geen erfbelasting verschuldigd is dan onder Nederlands recht?
Op deze vragen kan geen eenvoudig en eenduidig antwoord worden gegeven. Zoals uit het rapport «Inheritance Taxation in OECD Countries»3 blijkt, hebben 24 van de 36 OESO-landen een erfbelasting en zijn er 12 OESO-landen die geen erfbelasting (meer) hebben4 Daarmee is echter niet gezegd dat er in al die 12 landen geen belasting over erfenissen wordt geheven. Sommige landen merken bijvoorbeeld (een vermogenstoename door) een erfenis aan als inkomen dat met inkomstenbelasting wordt belast. Ook zijn er landen die onroerende zaken die uit een erfenis worden verkregen, belasten met overdrachtsbelasting.
De vormgeving van de erfbelasting in de 24 OESO-landen die wel erfbelasting heffen verschilt sterk wat de belastingplicht, de grondslag en de tarieven en vrijstellingen betreft. Zo is het aangrijpingspunt voor de belastingplicht vaak de nationaliteit of woonplaats van de erflater waarbij het wereldwijde vermogen in de erfbelasting wordt betrokken. Het komt ook voor dat in het land gelegen onroerende zaken van een niet-inwoner in de erfbelasting worden betrokken. Er zijn echter ook landen die erfbelasting heffen indien de woonplaats van de verkrijger zich in dat land bevindt. Wat de grondslag betreft, kennen de meeste landen een erfbelasting die geheven wordt per erfrechtelijke verkrijger over het saldo van de per verkrijger verkregen bezittingen minus schulden. De hoogte van de tarieven van de erfbelasting is erg verschillend, evenals de hoogte van de vrijstellingen voor bijvoorbeeld pensioenen en voor de verkrijger. Zo kent Nederland bijvoorbeeld een vrijstelling voor de partner van € 680.645 (2022). De meeste OESO-landen met een erfbelasting hanteren een progressief tarief dat oploopt naarmate de verkrijging hoger is en naarmate de (familie)band zwakker is. De figuren 3.11 en 3.12 in het OESO-rapport geven dit weer. Overigens hebben 21 van de 27 lidstaten van de Europese Unie een erfbelasting.
Kunt u een inschatting geven hoe vaak het voorkomt dat de Nederlandse overheid geen erf- en schenkbelasting heeft bij geëmigreerde Nederlanders, omdat zij al langer dan tien jaar buiten Nederland wonen? Is het mogelijk om bij de inschatting van het aantal aan te geven in welke landen de betrokken erflaters woonachtig zijn op het moment van overlijden?
De gevraagde inschattingen zijn niet te geven aangezien dit gedetailleerde gegevens zou vergen van niet alleen de omvang van het vermogen maar ook de samenstelling van dit vermogen van burgers met de Nederlandse nationaliteit die langer dan tien jaar geleden uit Nederland zijn geëmigreerd. Daarnaast is relevant in welk land zij woonachtig zijn ten tijde van hun overlijden omdat dit bepalend is voor de eventuele erfbelasting die hun erfgenamen aldaar verschuldigd zullen zijn en voor de vraag of en in welke mate dubbele erfbelasting van dat land en Nederland wordt voorkomen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel particulier vermogen jaarlijks niet kan worden belast met Nederlandse erfbelasting vanwege de tienjaarstermijn? Kunt u in het verlengde hiervan een inschatting geven van de additionele belastinginkomsten voor de Nederlandse overheid, indien de tienjaarstermijn van de erf- en schenkbelasting zou komen te vervallen of zou worden verruimd tot dertig jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er juridische of praktische argumenten om de tienjaarstermijn niet te laten vervallen of te verruimen tot een langere periode, bijvoorbeeld dertig jaar?
Het kabinet ziet geen reden om de tienjaarstermijn aan te passen. Er is geen voornemen hiertoe. De tienjaarstermijn voldoet aan de bedoeling daarvan. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft eerder beslist dat de tienjaarstermijn niet in strijd met het EU-recht is.5 Indien een verlenging van de tienjaarstermijn tot bijvoorbeeld dertig jaar zou moeten worden bezien, zou dit een uitvoerig onderzoek vergen. Ook zou bijvoorbeeld moeten worden onderzocht of verlenging wel in overeenstemming met het EU-recht is en hoe het zit met dubbele heffing omdat het woonland mogelijk ook erfbelasting heft. Daarnaast zullen de uitvoeringsaspecten in beeld moeten worden gebracht.
Hoe gaan andere lidstaten van de Europese Unie in hun fiscale wetgeving om met een dergelijke termijn? Zijn er landen die een dergelijke termijn niet in hun wetgeving hebben opgenomen, of die langere of kortere termijnen kennen?
De Europese Commissie heeft in 2011 een aanbeveling gedaan om dubbele belasting op het gebied van de erfbelasting binnen de EU in grensoverschrijdende situaties terug te dringen na de consultatie over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU in 2010.6 In 2014 heeft de Europese Commissie opnieuw een consultatie uitgeschreven.7 Onder meer omdat de aanbevelingen van 2011 weinig effect gesorteerd hadden, heeft de Europese Commissie een expertgroep samengesteld. Deze expertgroep heeft in 2016 een rapport geschreven over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU. De expertgroep doet aanbevelingen om oorzaken van dubbele erfbelasting zoveel mogelijk weg te nemen.8 Belangrijkste voorstel is om te komen tot (zoals de expertgroep het aanduidt): «one inheritance – one inheritance tax». Hiermee bedoelt de expertgroep – eenvoudig gezegd – dat een nalatenschap binnen de EU in slechts één lidstaat belast wordt.
Uit de impactassessment9 voor de aanbeveling in 2011 kan worden opgemaakt dat van de EU-lidstaten met een erfbelasting destijds alleen Frankrijk (6 van 10 laatste jaren), Duitsland (10 jaar) en Ierland (5 jaar) een termijn enigszins vergelijkbaar met de tienjaarstermijn in Nederland kenden.
Is er op dit moment het voornemen om de tienjaarstermijn te verlengen of af te schaffen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er lopende initiatieven om de erf- en schenkbelasting op EU-niveau op elkaar af te stemmen? Zijn er daarnaast initiatieven om de verschillende erfbelastingstelsels op landenniveau beter op elkaar af te stemmen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het eerste wetgevingsoverleg over het Pakket Belastingplan 2023, te weten 17 oktober aanstaande, te beantwoorden?
Ja.
Versnelling geothermie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de mening dat de noodzaak om van het aardgas af te komen groter is dan ooit, en dat lopende aardwarmteprojecten niet spaak mogen lopen?
Die mening deel ik en dit is ook de inzet van het kabinet. Hierbij wordt nadrukkelijk bekeken hoe de warmtevraag verduurzaamd kan worden met geothermie als een belangrijke optie. Ik span me daarom ook in om de ontwikkeling van geothermie te ondersteunen binnen de bestaande wettelijke en financiële kaders. En zoals u weet is de Mijnbouwwet specifiek voor geothermie aangepast opdat het wettelijk kader beter aansluit op deze activiteit. De wet is recent door de Eerste Kamer aangenomen. Daarnaast blijf ik samenwerken met de sector om te zien welke wettelijke en financiële kaders mogelijk aangepast zouden moeten worden om de verduurzaming van warmte verder te optimaliseren. Dit doe ik mede op basis van het «Actieplan versnelling geothermie», dat ik onlangs uit handen van de sector heb ontvangen.
Deelt u de mening van dat specifiek op warmte een versnelling moet komen op opschaling van duurzame alternatieven, en dat deze zich alleen al daarop onderscheidt van andere projecten binnen de SDE++? Waarom kan een uitzondering in verlenging van de realisatietermijn voor geothermie in de nieuwe SDE-beschikking wél, maar is een uitzondering met terugwerkende kracht volgens u niet mogelijk? (Kamerstuk 31 239, nr. 364) Bent u bereid, gezien de gascrisis, de motie-Grinwis/Erkens over maatwerkafspraken voor bestaande geothermieprojecten alsnog uit te voeren? (Kamerstuk 31 239, nr. 357) Zo nee, kunt u aangeven hoe u dan wel gaat zorgen voor een maatwerkoplossing voor deze projecten?
De SDE++ is een generieke regeling, die geldt voor een brede set aan technieken voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas, hernieuwbare warmte en andere CO2-reducerende technieken. Op al deze vlakken is verdergaande ontwikkeling noodzakelijk, in die zin is de opschaling van duurzame warmte-alternatieven geen uitzondering. Wel wordt daarbij in de gaten gehouden of de SDE++ ook de ontwikkeling stimuleert die we nodig hebben. Daarom wordt er met de invoering van hekjes in de SDE++ 2023 geborgd dat verschillende domeinen van technieken aan bod komen, in dit geval lage temperatuur-warmte. Ook is er in het klimaatfonds een perceel voor de opschaling van enkele (nog niet kosteneffectieve) technieken, waaronder waterstof en groen gas. In de SDE++ concurreren projecten binnen deze technieken met elkaar in een tender. Het is van belang dat de spelregels van de tender aan de voorkant duidelijk zijn. Een aanpassing na afloop van de tender – met terugwerkende kracht – raakt om twee redenen aan de gelijke behandeling van projecten en daarmee ook aan de betrouwbaarheid van de overheid. Ten eerste is het niet eerlijk ten opzichte van andere projecten die destijds in de tender hebben ingediend en afhankelijk van de concurrentie wel of niet een beschikking hebben gekregen. Ten tweede is het niet eerlijk ten opzichte van, in dit geval, duurzame warmteprojecten die niet hebben ingediend, omdat de voorwaarden niet aantrekkelijk genoeg waren. Een verlenging van de realisatietermijn voor toekomstige projecten was wel mogelijk, omdat dit voor de start van de tender kon worden doorgevoerd.
Voor wat betreft de uitvoering van de motie Grinwis/Erkens (Kamerstuk 31 239, nr. 357) kunnen, zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 31 239, nr. 364), initiatiefnemers van geothermieprojecten die met hun realisatietermijn in de knel komen hun beschikking inleveren en opnieuw een aanvraag voor SDE++-subsidie indienen tegen de nieuwe voorwaarden. Zij kunnen dan ook gebruik maken van de verbeteringen die onlangs voor geothermie zijn doorgevoerd: 1) de verlenging van de realisatietermijn van geothermie van vier naar vijf of zes jaar, 2) een langere berekende economische levensduur van 30 jaar, waardoor geothermie in de rangschikking van technieken eerder aan bod komt, 3) verdere differentiatie in het aantal geothermie-technieken in de gebouwde omgeving, waardoor meer soorten projecten een passend subsidiebedrag kunnen krijgen en 4) het hogere openstellingsbudget van € 13 miljard (voor alle technieken) voor zover zij uiterlijk 6 oktober 2022 een aanvraag hebben ingediend.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Grinwis/Erkens over het in het leven roepen van een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte? (Kamerstuk 29 023, nr. 322) Deelt u de zorg van de vragenstellers dat de duurzame warmtetransitie nog verder achter dreigt te lopen door de huidige energiecrisis? Welke aanknopingspunten geeft de huidige crisis om flexibeler om te gaan met de SDE-systematiek, aangezien een strikte interpretatie reden was voor u om de motie te ontraden? Wat is uw reactie op het versnellingsplan voor de geothermie richting 2030, gelanceerd en aangeboden op 15 september 2022? Hoe gaat u het versnellingsplan verankeren in lange- en korte termijnbeleid voor geothermie om zo de bijdrage van geothermie aan de warmtetransitie te optimaliseren?
Over de uitvoering van de motie Grinwis/Erkens (Kamerstuk 29 023, nr. 322) ben ik op dit moment in overleg met de betrokken partijen, waaronder Glastuinbouw Nederland. Deze motie verzoekt de regering om «te bezien wat nodig is om te voorkomen dat onnodig extra aardgas wordt verbrand en de warmtetransitie in de glastuinbouw stokt door bijvoorbeeld een tijdelijke correctieregeling duurzame warmte in het leven te roepen». Een tijdelijke correctieregeling is nadrukkelijk één van de mogelijkheden en wordt nu samen met andere opties verkend. Hierbij is een van de overwegingen om een negatieve invloed van de huidige energiecrisis zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals eerder in het antwoord op vraag 2 toegelicht geldt ook hierbij dat het doen van aanpassingen aan bestaande beschikkingen problematisch is. Voor eventuele oplossingsrichtingen kijk ik daarom ook breder dan naar strikt de SDE++-systematiek. Dit moet bovendien in samenhang worden bekeken met de effecten op de lange termijn en in samenhang met andere maatregelen die al ook in het Coalitieakkoord zijn aangekondigd. Ik verwacht uw Kamer op korte termijn hierover nader te kunnen informeren.
Het actieplan van de sector bevat acht denklijnen om de ontwikkeling van geothermie te versnellen. Op basis hiervan ga ik in de komende tijd samen met de sector bekijken wat de bijdrage van de overheid hierin kan zijn. Om dit proces verder te ondersteunen zal ik een Taskforce inrichten, waarin o.a. mijn ministerie, de branchevereniging, EBN en de regionale overheden vertegenwoordigd zullen zijn. De denklijnen zullen voor zowel de korte termijn als lange termijn invulling moeten krijgen.
Hoe gaat u de kansen die de sector ziet voor versnelling en een grotere groei van duurzame warmte in deze tijd van energiecrisis en afschaling van gas maximaal ondersteunen? Bent u met de aardwarmtesector in gesprek over wat daar voor nodig is? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen? Welke mogelijkheden ziet u om, net zoals eerder is gebeurd met gaswinning op zee, een iets andere benadering van de vergunningssystematiek te kiezen om zo sneller aardwarmteprojecten in gebruik te nemen?
Ja, mijn ministerie is hierover in gesprek met de sector o.a. in het kader van het in 2021 gezamenlijk opgestelde «Adviesrapport Geothermie in de Gebouwde Omgeving». Het actieplan van de sector is hier een verbreding van. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het voorstel voor de wijziging van de Mijnbouwwet voor de herziening van het vergunningsstelsel voor geothermie, dat naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden, is juist bedoeld om het vergunningenproces te versnellen. Een goede vergelijking met de voorgenomen versnelling van het vergunningenproces op zee is lastig. Op land is het draagvlak voor ontwikkelingen zoals geothermie bij burgers en overheden van primair belang. Het vooraf goed informeren van de omgeving over geothermie en de rol daarvan in de energietransitie is heel belangrijk. De Mijnbouwwet en Omgevingswet zijn ook zo ingericht dat burgers en overheden een duidelijke rol hebben in het proces van vergunningverlening. Deze stappen kosten weliswaar extra tijd, maar zijn van groot belang voor acceptatie en draagvlak.
Deelt u de mening dat reeds succesvolle aardwarmteprojecten op aanpalende locaties een nieuwe bron moeten kunnen aanboren zonder daarbij het gehele vergunningstraject opnieuw zouden moeten doorlopen?
Nee, deze mening deel ik niet zondermeer. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het belangrijk dat er ruimte is in het proces voor omwonenden en de betrokken regionale overheden om zich te kunnen uitspreken. Een nieuwe locatie betekent mogelijk andere omwonenden of een ondergrond die een andere bestemming heeft. Daarnaast zullen voor elke nieuwe locatie de potentiële risico’s en mogelijke overlast in kaart gebracht moeten worden.
Wel is het in de nieuwe vergunningensystematiek – na inwerkingtreding van de gewijzigde Mijnbouwwet – mogelijk dat een houder van een toewijzing zoekgebied een tweede startvergunning in het gebied kan aanvragen. Ook is geregeld dat een houder van een toewijzing zoekgebied een zogenaamde spontane startvergunning kan aanvragen in een aangrenzend open gebied of een concurrerende aanvraag voor een startvergunning kan doen indien de toewijzing zoekgebied bij een ander ligt. In die gevallen kan stap 1, het aanvragen van een toewijzing zoekgebied, overgeslagen worden.
Wanneer verwacht u de uitwerking van een wettelijk kader voor het zogenaamde «uitkoelen», waarmee een grote bijdrage geleverd kan worden aan het besparen van aardgas? Kunt u, gezien de urgentie van de energiecrisis en de noodzaak tot het besparen van gas, binnen vier weken met een kader komen?
Het vernieuwde kader hiervoor is bijna gereed en zal onderdeel worden van de wijziging van de Mijnbouwwet- en regelgeving voor geothermie, die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden. Het kader voor «uitkoelen» heeft mogelijk direct effect op de economie van aardwarmte projecten en daarom zal ik bekijken of de vaststelling en implementatie ervan versneld kan worden. Het is wel van belang om dit te doen met de benodigde zorgvuldigheid, omdat extra uitkoeling risico’s met zich mee kan brengen.
Wanneer verwacht u een uitwerking van een wettelijk kader voor risico’s van aardwarmte (zoals seismologie of restschade), welke door de Kamer is verzocht tijdens de plenaire behandeling van Mijnbouwwet? Kunt u, gezien de urgentie van de energiecrisis en de noodzaak tot het besparen van gas, binnen vier weken met een kader komen?
Ook nu al worden vergunningaanvragen conform de vigerende wet- en regelgeving getoetst op basis van een seismische risicoanalyse. Op basis van voortschrijdende kennis is afgelopen jaar gewerkt aan een vernieuwde, meer op geothermie toegespitste methodiek. Dit kader is bijna gereed en zal onderdeel worden van de wijziging van de Mijnbouwwet- en regelgeving voor geothermie, die naar verwachting in het voorjaar van 2023 in werking zal treden. De contouren voor dit kader heb ik geschetst in mijn brief «verantwoord omgaan met fysieke risico’s en onzekerheden bij geothermie» van 20 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 239, nr. 366).
De nieuwe methodiek voor de risicoanalyse voor aardwarmte heeft geen direct effect op de versnelling van geothermie.
Wanneer gaat u perspectief geven aan de glastuinbouw in Noord-Limburg voor wat betreft de warmtevoorziening waar ze niet eens aan de slag mogen met aardwarmte? Kunt u binnen vier weken met een brief daarover komen?
Mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uw Kamer hierover op 19 oktober 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 41).
Het DNB-rapport ‘Van herstel naar balans’ en signalen dat PEP’s door Wwft-instellingen worden geweerd als klant |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) «Van herstel naar balans»?1
Ja.
In dit rapport pleit toezichthouder De Nederlandsche Bank voor een meer risicogebaseerde aanpak van financieel-economische criminaliteit, «waarbij niet angst om het fout te doen de boventoon voert». Onderschrijft u deze conclusie van DNB?
Ja, ik onderschrijf de conclusie van het belang van een risicogebaseerde aanpak. Dat is immers ook het uitgangspunt in de wet- en regelgeving. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik naar de brief met mijn reactie op het onderzoek van DNB. Deze brief is parallel met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer verzonden.
Is deze benadering van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door DNB een totaalaanpak, in die zin dat deze wordt gedeeld door de andere toezichthouders en handhavers van de Wwft, zoals de Autoriteit Financiële Markten, het Bureau Financieel Toezicht, de deken van de orde van advocaten en de Belastingdienst?
Het onderzoek van DNB richt zich primair op de toepassing van de Wwft door banken en het toezicht dat DNB daarop uitvoert. DNB geeft aan dat in de afgelopen jaren een deel van de bancaire sector in onvoldoende mate de Wwft heeft nageleefd, maar dat de banken inmiddels hun inspanningen en investeringen op dit vlak aanzienlijk hebben vergroot. DNB loopt tevens langs de gevolgen van deze inspanningen, bijvoorbeeld voor de toegang tot het betalingsverkeer. De aandachtspunten die DNB noemt zijn dan ook louter gebaseerd op de toepassing van de Wwft in de bancaire sector. Het rapport geeft geen inzicht in de naleving van de Wwft door andere instellingen en het Wwft-toezicht op deze andere instellingen. Daarbij geldt dat Wwft-instellingen en hun cliënten onderling veel verschillen. De conclusies uit het onderzoek van DNB kunnen derhalve niet als een totaalaanpak worden gezien.
Wel geldt in algemene zin dat een risicogebaseerde aanpak één van de uitgangspunten is in de Wwft. Van Wwft-instellingen wordt verwacht dat zij hun poortwachtersrol risicogebaseerd invullen, dit blijft onveranderd. Een dialoog over een gebalanceerde toepassing ervan wordt ook breder gedeeld door andere toezichthouders en handhavers.
Ruimte voor instellingen om in te spelen op de hoogte van de risico’s op witwassen is een belangrijk element voor een effectieve en efficiënte aanpak van witwassen. DNB constateert in haar onderzoek dat banken de bestaande ruimte onvoldoende hebben benut. DNB noemt dan ook dat ze meer aandacht wil hebben voor de vraag of banken voldoende ruimte bieden voor minder zware maatregelen bij lage risico’s. Een dialoog tussen instellingen en toezichthouders, zoals DNB voorstelt in haar onderzoek, draagt bij aan het verbeteren van de informatiepositie over en weer. Daarnaast zal DNB op basis van deze dialoog guidance opstellen om de instellingen beter te ondersteunen bij de uitvoering van hun verplichtingen. Aangezien DNB signaleert dat een mogelijke oorzaak van het onterecht afwijzen van klanten door banken gelegen is in een niet-goed uitgevoerde risicobeoordeling, verwacht ik dat de dialoog tussen DNB en de banken bijdraagt aan een oplossing.
Ik onderschrijf de gekozen benadering van DNB. In de beleidsagenda witwassen, die ik op 23 september samen met de Minister van Justitie en Veiligheid naar uw Kamer heb gestuurd, is «ruimte waar mogelijk» één van de drie speerpunten. Als één van de prioriteiten ga ik inzetten op het borgen van toegang tot het betalingsverkeer. Hierbij wil ik de klantengroepen die moeite hebben met toegang tot het betalingsverkeer in contact brengen met banken om op die manier gezamenlijk de knelpunten te bespreken en op te lossen en om te zorgen voor een goede invulling van de risicogebaseerde benadering in de regelgeving. De vervolgacties die DNB neemt, helpen hier ook bij.
Ik heb verder kennisgenomen van de op 18 oktober gedane uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in de zaak bunq. Omdat deze uitspraak over een specifieke zaak gaat, is het niet aan mij om hierover een oordeel te geven. De inschatting welke gevolgen deze uitspraak heeft voor de wijze waarop DNB haar toezicht inricht, ligt primair bij DNB.
Kunnen Wwft-instellingen er vanuit gaan dat deze lijn van «geen angst om het fout te doen» ook wordt onderschreven door het Openbaar Ministerie, nu elke overtreding van de Wwft op dit moment in beginsel gekwalificeerd wordt als een misdrijf?
Ook het Openbaar Ministerie deelt het uitgangspunt dat de risicogebaseerde aanpak één van de uitgangspunten is van de Wwft. Dat overtreding van Wwft-verplichtingen door instellingen is gekwalificeerd als misdrijf in de Wet economische delicten, doet hier geen afbreuk aan. Uit de memorie van toelichting bij de Wwft2 volgt dat de aard en ernst van overtredingen van de Wwft een strafrechtelijke sanctie kan vergen. Ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden kan reden vormen voor strafrechtelijke handhaving. Overtreding van een aantal voorschriften uit de Wwft is daarom strafbaar gesteld en wordt gekwalificeerd als misdrijf in de Wet economische delicten. Over de vraag of Wwft-overtredingen bestuursrechtelijk, tuchtrechtelijk of strafrechtelijk moeten worden afgedaan, vindt in de praktijk overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders. Het Openbaar Ministerie overweegt altijd of strafrechtelijke vervolging opportuun en proportioneel is, op het moment dat overtreding van de Wwft wordt geconstateerd.
Gaat u bewerkstelligen dat er op basis van de DNB-lijn uniform beleid komt waaraan alle toezichthouders zich committeren, zodat Wwft-instellingen duidelijke kaders hebben waaruit blijkt wat hun wettelijke plicht is, zonder dat sprake is van open normen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke plannen heeft u om de door DNB genoemde hiaten in de uitvoering van de Wwft te verhelpen?
In de bij de beantwoording van vraag 3 en 5 genoemde beleidsagenda aanpak witwassen, staan de prioriteiten en vervolgacties van het kabinet om de aanpak van witwassen verder te verbeteren. Veel van de aanbevelingen van DNB komen terug in de vervolgacties. Voor een reactie op de specifieke punten in het onderzoek van DNB, verwijs ik naar mijn bij de beantwoording van vraag 2 genoemde brief met de beleidsreactie op het DNB-onderzoek.
Bent u bekend met signalen dat sommige Wwft-instellingen Politically Exposed Persons (PEP’s) en daaraan gerelateerde personen zoals gezinsleden niet willen accepteren als klant of zelfs uit het klantenbestand willen verwijderen, terwijl er in feite sprake is van een laag risico?
Op 30 mei jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de bevindingen die zijn gedaan in een onderzoek van EY naar de uitvoerbaarheid van een aantal aspecten van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn.3 In dat onderzoek is onder meer gekeken naar de persoonlijke ervaringen van een aantal (binnenlandse) PEPs. Daaruit volgde onder meer dat het verscherpt cliëntenonderzoek door deze PEPs als disproportioneel wordt ervaren. Zij gaven aan meermaals te zijn verzocht een veelheid aan (persoonlijke) informatie aan te leveren bij Wwft-instellingen, terwijl zij menen dat hun PEP-status niet tot meer risico’s op witwassen leidt. Ook gaven zij aan dat de intensiteit van het verscherpt cliëntenonderzoek uiteenloopt en dat in sommige gevallen de relatie is beëindigd.
Het kabinet vindt het belangrijk dat er een evenwichtige verhouding is tussen enerzijds het verscherpt cliëntenonderzoek en anderzijds de relevante risico’s die zich voordoen bij PEPs. Daarom heb ik in de beleidsreactie aanpak witwassen een aantal acties genoemd op dit terrein, zoals het voornemen om met betrokken partijen mogelijkheden te bezien om de informatieverzoeken door Wwft-instellingen efficiënter en minder bezwarend te maken en te spreken over het creëren van duidelijkheid richting PEPs over wat van hen wordt verwacht.
Het feit dat Wwft-instellingen verscherpt cliëntenonderzoek verrichten naar PEPs, familieleden van PEPs en naaste geassocieerden, houdt verband met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Europese en internationale regelgeving waarop de Wwft is gebaseerd. De achterliggende gedachte hierbij is dat relaties met personen die een prominente politieke functie bekleden, voor de financiële sector een groot reputatierisico en juridisch risico met zich mee kunnen brengen, zeker wanneer die personen afkomstig zijn uit landen die een relatief hoge corruptiegraad hebben. Dergelijke personen verdienen dan ook in het licht van de strijd tegen corruptie bijzondere aandacht. De verscherpte maatregelen gelden zowel ten aanzien van PEPs als voor hun familieleden en naaste geassocieerden.
Is het, om een voorbeeld van het bovenstaande te geven, gerechtvaardigd dat een levensverzekeraar – zoals blijkens signalen lijkt te gebeuren – een PEP-gerelateerd persoon dwingt te vertrekken als klant, enkel omdat de klant PEP is, zonder dat er sprake is van concrete risico’s?
Nee, de maatregelen ten aanzien van PEPs, hun familieleden en naaste geassocieerden zijn uitdrukkelijk preventief van aard. Een zakelijke relatie afwijzen enkel en alleen omdat een cliënt een politiek prominente persoon is, druist dan ook in tegen de gedachte achter de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn waarop de Wwft is gebaseerd. Zoals hiervoor al werd opgemerkt, zijn Wwft-instellingen bij PEPs wel verplicht verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten en dat kan ertoe leiden dat zij meer informatie opvragen bij de PEP. De intensiteit van dat verscherpt cliëntenonderzoek kan per geval verschillen omdat dit mede afhankelijk is van de risico’s die zich in een bepaald geval voordoen.
Kunt u bevestigen dat een dergelijke opstelling niet acceptabel is en kunt u, in samenwerking met de toezichthouders, hier richting de Wwft-instellingen aandacht aan besteden?
Het enkel en alleen weigeren van een cliënt omdat deze een PEP is, is inderdaad onbehoorlijk en druist in tegen de gedachte achter de Wwft en de regelgeving waarop de Wwft is gebaseerd. Ik vind dan ook dat de toepassing van de regelgeving op PEPs beter kan. Dit is één van de prioriteiten in de beleidsagenda aanpak witwassen. Ik vind het belangrijk dat er een evenwichtige verhouding is tussen enerzijds het verscherpt cliëntenonderzoek en anderzijds de relevante risico’s die zich voordoen bij PEPs. In de beleidsagenda kondig ik als één van de vervolgacties aan om gesprekken met de sector te voeren over de juiste toepassing van de regels voor PEPs. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik naar de beleidsagenda aanpak witwassen.
Hoe gaat u instellingen aanspreken die in hun voorwaarden dienstverlening aan PEP’s uitsluiten? Gaat u hierover in gesprek met de relevante toezichthouders om dit maatschappelijk onacceptabele gedrag aan de orde te stellen?
Ik ben niet bekend met voorwaarden waarin PEPs bij voorbaat categorisch worden uitgesloten vanwege het feit dat zij een PEP zijn. Zoals gezegd druist het enkel en alleen weigeren van een cliënt omdat deze een PEP is, in tegen de gedachte achter de Wwft. Als opvolging van de beleidsagenda aanpak witwassen, zal ik gesprekken voeren met relevante partijen over de juiste toepassing van de regels met betrekking tot PEPs en over het creëren van duidelijkheid richting PEPs over wat van hen wordt verwacht. Graag verwijs ik voor verdere details naar de bij de beantwoording van vraag 3 en 5 genoemde beleidsagenda aanpak witwassen.
Bij wie kunnen deze personen terecht? Bent u bereid om in geval van de onheuse behandeling van PEP’s, waardoor zij uitgesloten worden van verzekeringen en/of bancaire faciliteiten, een meldpunt in het leven te roepen bij een van de toezichthouders zodat deze waar nodig kunnen acteren?
Indien een cliënt (al dan niet een politiek prominente persoon) van mening is dat een Wwft-instelling hem of haar onheus behandelt, dan kan deze cliënt dit aangeven bij (het klachtenloket van) de betreffende Wwft-instelling. Daarnaast kan een cliënt een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat het een cliënt vrijstaat een juridische procedure aan te spannen. Het is verder mogelijk om signalen bij de toezichthouders in te dienen. Die kunnen een individueel geschil niet oplossen, maar het signaal wel verder gebruiken bij bijvoorbeeld guidance.
Welke andere maatregelen bent u bereid te nemen om de toegang van PEP’s tot de dienstverlening van Wwft-instellingen te garanderen, ervan uitgaande dat er geen sprake is van materiële Wwft-risico’s anders dan het feit dat deze persoon een PEP-status heeft?
Voor de maatregelen die ik neem, verwijs ik naar de beleidsagenda aanpak witwassen. Daarin noem ik verschillende vervolgacties om te zorgen voor een evenwichtige verhouding tussen enerzijds het verscherpt cliëntenonderzoek en anderzijds de relevante risico’s die zich voordoen bij PEPs, hun familieleden en naaste geassocieerden. De komende periode ga ik de vervolgacties samen met publieke en private belanghebbenden verder uitwerken.
Kunt u ingaan op de door mij gestelde vragen tijdens het commissiedebat Financiële Markten (d.d. 30 juni 2022) over het feit dat Marokko sinds kort op de lijst van de Europese Commissie van derde landen met een hoog risico staat? Kunt u hierbij aangeven wat de exacte gevolgen zijn van een plaatsing op deze lijst voor zowel Wwft-instellingen als voor klanten?
In februari 2021 heeft de FATF Marokko op haar grijze lijst geplaatst van landen met strategische tekortkomingen in hun nationale regimes met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van witwassen en financieren van terrorisme. Het doel van de lijst is om de risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beheersen en het financiële stelsel te beschermen tegen deze risico’s. De Europese Commissie heeft deze plaatsing in maart 2022 overgenomen op de EU-lijst van hoog-risico derde landen. Voor transacties met ingezetenen van landen die op de lijst staan, dient verscherpt cliëntenonderzoek plaats te vinden door Wwft-instellingen. Verscherpt cliëntenonderzoek brengt met zich dat Wwft-instellingen cliënten moeten onderwerpen aan een verscherpte controle en onder andere aanvullende informatie over de cliënt, de beoogde zakelijke relatie en transacties moeten verzamelen (zie artikel 9, eerste lid, Wwft). Voor cliënten heeft dit tot gevolg dat zij meer informatie moeten verstrekken aan Wwft-instellingen. Zoals toegezegd tijdens het tweeminutendebat Financiële Markten van 28 september jl., stuur ik uw Kamer binnenkort een brief met een uitgebreidere toelichting op dit vraagstuk.
Het openstellen van de saneringsregeling voor de visserij |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Waarom blijft u vasthouden aan het plan om bij sanering een vergoeding te geven op basis van de grootte van het schip ongeacht de hoeveelheid vangstrechten, wat door de visserijsector als bijzonder onrechtvaardig wordt gezien, omdat hierdoor ongelijke behandeling van gelijke gevallen aan de orde is én omdat vangstrechten vaak grote investeringen hebben gevergd van de ondernemer?
Het doel van de saneringsregeling is om de vangstcapaciteit (uitgedrukt in bruto tonnage (BT)) van de Nederlandse vissersvloot in overeenstemming te brengen met de vangstmogelijkheden. De vangstmogelijkheden nemen vanwege de Brexit af. Het is dan ook logisch dat de regeling uitgaat van de grootte van het vaartuig en niet van de vangstrechten. Een vaartuig van een bepaalde capaciteit krijgt een vergoeding waarin alle verdiencapaciteit, waarvoor onder andere contingenten nodig zijn, is meegenomen. Dat betekent dat per BT een gemiddelde vergoeding is bepaald. Er wordt in de regeling op dit gemiddelde geen bedrag in mindering gebracht als sprake is van een relatief klein contingent ten opzichte van het gemiddelde. Voor relatief grote contingenten ten opzichte van het gemiddelde wordt ook geen extra vergoeding gegeven. De regeling gaat er, met andere woorden, vanuit dat voor het te saneren vaartuig een contingent is toegekend dat past bij de vangstcapaciteit van het vaartuig. Ik ben mij ervan bewust dat de saneringsregeling hiermee voor sommige ondernemers aantrekkelijker is om aan mee te doen dan voor anderen. Ik deel uw mening niet dat hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Vaartuigen van dezelfde grootte worden gelijk behandeld omdat zij dezelfde vangstcapaciteit vertegenwoordigen. Omdat een betrouwbare marktwaarde van contingenten niet kon worden vastgesteld door o.a. een gebrek aan transacties, is een saneringssubsidie die ook rekening houdt met de hoeveelheid contingenten op ieder vaartuig dan ook niet mogelijk. De Europese Commissie kan dergelijke staatssteun alleen goedkeuren als er zekerheid is dat er geen sprake is van overcompensatie. Gelet op het voorgaande kan dit niet worden vastgesteld.
Bent u zich ervan bewust dat veel vissers met de rug tegen de muur staan en de luxe niet hebben om de spreekwoordelijke boot te missen, en alsnog, ondanks hun bezwaren en de in hun ogen onrechtvaardige behandeling, gebruik zullen maken van de saneringsregeling? Hoe zorgt u dat er voldoende oog is voor rechtvaardigheid bij de uitvoering van de saneringsregeling voor de visserij in deze toch al zware en vaak verdrietige tijd, als er afscheid genomen moet worden van een beroep en een leefwijze die vaak van generatie op generatie is overgedragen? Deelt u de zorg dat het vertrouwen in de overheid door deze regeling nóg verder wegzakt?
Deze saneringsregeling is mede op aandringen van de sector tot stand gekomen omdat meerdere vissers hebben aangegeven te willen stoppen met hun visserij activiteiten. Ik ben mij bewust van de moeilijke situatie waarin veel vissers de afgelopen maanden hebben verkeerd en waarin veel vissers zich nog steeds bevinden. Ik ben van mening dat dit een passende regeling is, waarmee ondernemers die niet verder willen in de visserij een rechtvaardige mogelijkheid wordt geboden om hun visserij activiteiten te staken door hun vaartuig te saneren. Het besluit om mee te doen aan deze regeling kan zwaar zijn, zeker als het een leefwijze betreft die al generaties lang wordt overgedragen. Dit mag er echter niet toe leiden dat het vertrouwen in de overheid afneemt. Ik zet mij daarom in voor een goede verhouding met de sector. Daarnaast zal ik actief gesprekken voeren en in relaties investeren met de sector. Verder is deelname aan deze regeling, ook al voelt het voor veel ondernemers misschien wel zo, geen verplichting.
Kunt u uw keuze voor het zo drastisch herzien van het contingentenstelsel beter onderbouwen? Waarom was dit volgens u nodig, aangezien de quota voor schol en tong bij lange na niet opgevist worden? Hoe is invulling gegeven aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit bij deze maatregelen?
Ik herken mij niet in de suggestie dat al gekozen zou zijn voor een drastische herziening van het contingentenstelsel. Met de saneringsregeling vervallen de vangstmogelijkheden van vaartuigen die worden gesloopt en definitief uit de vissersvloot worden verwijderd. Deze vrijgevallen vangstmogelijkheden worden tijdelijk in beheer gegeven aan de producentenorganisaties en blijven daarmee beschikbaar voor actieve vissers. In de periode tot 2025 wil ik onder andere met de sector in gesprek over de toekomstige verdeling van deze vangstmogelijkheden en toekomstige herziening(en) van het contingentenstelsel. Subsidiariteit en proportionaliteit van daarin eventueel te nemen maatregelen zullen in die gesprekken aan de orde komen. Door contingenten van vaartuigen die deelnemen aan de saneringsregeling te laten vervallen, wordt een eerste stap gezet in de herziening van het contingentenstelsel. Zoals reeds aangegeven in mijn brief van 22 juli aan de Kamer (kenmerk 2022D31819) wil ik via het contingentenbeheer positieve prikkels inbouwen voor verdere verduurzaming van de sector. Met een herziening van het contingentenstelsel wil ik bewerkstelligen dat individuele vangstrechten in de toekomst kunnen worden verdeeld over potentiële gegadigden op basis van transparante criteria waarbij ik duurzame vissers kan belonen met extra vangstmogelijkheden. Bovendien wil ik het systeem ook beter toegankelijk maken voor eventuele nieuwkomers.
Heeft u bij het opstellen van plannen voor de herziening van het contingentenstelsel gezocht naar andere mogelijke manieren om het door u gestelde doel te bereiken, namelijk het in de toekomst kunnen verdelen van individuele vangstrechten over potentiële gegadigden op basis van transparante criteria waarbij duurzame vissers beloond kunnen worden met extra vangstmogelijkheden? Zo ja, welke? Heeft u daarbij het alternatief van de visserijsector overwogen, waarbij bijvoorbeeld jaarlijks slechts 90% van de vangstrechten wordt uitgedeeld en de overige 10% wordt ingezet voor ruimte voor jonge vissers en verduurzaming? Waarom heeft u daar niet voor gekozen? Er zijn toch geen Europese regels die zich daartegen verzetten?
De invulling van het toekomstige herziening van het contingentenstelsel staat niet vast en het is de bedoeling om deze in overleg met de visserijsector en andere belanghebbenden tot stand te brengen. Ik zal bij het uitwerken van deze herziening alle noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten en ruimte nemen voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden. Hiervoor neem ik dan ook tot 2025 de tijd. De door u genoemde voorstellen kunnen aan de orde komen bij gesprekken hierover.
Wat is uw reactie op de sectorvertegenwoordigers, die zich, zo hebben de vragenstellers vernomen, boos, teleurgesteld en «beetgenomen» voelen na de overleggen op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de saneringsregeling en de publicatie ervan vandaag, omdat er ten eerste onvoldoende uitleg kwam tijdens de overleggen met de Minister en ten tweede omdat er ondanks de niet volledige uitleg een al uitgewerkt systeem van beheer voor de ingenomen contingenten in de Wijziging van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij lag, terwijl in gesprekken zou zijn toegezegd dat dit nog open lag en in overleg met de sector zou worden ingevuld, en bovendien in de toelichting op de regeling wordt gezegd dat: «Met het vervallen van de contingenten die betrokken zijn bij de sanering van vissersvaartuigen, wordt vooruit gelopen op de herziening van het contingentenstelsel.»? Hoe heeft er volgens u zo’n discrepantie kunnen ontstaan over deze regeling tussen u en de sector, terwijl beide de noodzaak van de saneringsregeling onderschrijven?
Tijdens gesprekken met de sector heb ik de voortgang met betrekking tot de notificatieprocedure gedeeld. Ik kan mij voorstellen dat bepaalde voorwaarden niet waren voorzien. Om handelen met voorkennis te voorkomen, kon ik echter niet alle details van de regeling vooraf delen. Ik vertrouw erop dat behalve teleurstelling over aspecten van de saneringsregeling ook begrip bestaat voor de terughoudendheid om vooruitlopend op definitieve goedkeuring van de regeling al onderdelen van de regeling te delen. Mijn voorganger heeft tijdens de bestuurlijke overleggen van 23 en 30 augustus de sector geïnformeerd over dat de regeling als kader staat en dat de regeling niet opnieuw naar Brussel gaat voor eventuele wijzigingen. Wel heeft mijn voorganger aangegeven dat wanneer er zeer uitzonderlijke gevallen zijn die onbillijk getroffen worden door de regeling, deze zich kunnen melden bij het Ministerie van LNV om te kijken wat er binnen de kaders van de regeling mogelijk is voor deze ondernemers.
De wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij, zoals deze op 1 september in werking is getreden,1 bevat een tijdelijke regeling voor het herverdelen van de vangstrechten van contingenten die in het kader van de Saneringsregeling zullen vervallen. Hierdoor kunnen deze vangstrechten ook in de tussenliggende periode worden benut. Dit betreft nog niet de herziening van het contingentenstelsel. De toekomstige verdeling en beheer van deze vangstmogelijkheden is, zoals toegezegd, onderdeel van het gesprek dat met de sector zal worden gevoerd.
Hoe verhoudt zich deze gang van zaken eigenlijk met uw uitspraak in de recente Kamerbrief dat het systeem van beheer van de ingenomen contingenten nog uitgewerkt moet worden in nadrukkelijke samenwerking met de sector, maar dat in de vandaag gepubliceerde Wijziging van de Uitvoeringsregelingen Zeevisserij een tot in detail uitgewerkt systeem van beheer staat met grote aanpassingen op het huidige systeem, zoals de introductie van twee soorten contingenten (verhandelbare- en niet verhandelbare) en nieuwe verplichtingen en verantwoordelijkheden voor de PO’s (producentenorganisaties)?1
Ik deel niet uw mening dat in de wijziging van de uitvoeringsregeling een tot in detail uitgewerkt systeem van beheer met grote aanpassingen op het huidige stelsel staat. Sterker nog, het huidige stelsel blijft met de publicatie onveranderd van kracht. Ten aanzien van door sanering vervallen vangstmogelijkheden is in deze wijzigingsregeling een tijdelijke oplossing voorzien. De uitspraak in de door u genoemde Kamerbrief dat het systeem van beheer van de ingenomen contingenten nog uitgewerkt moet worden in nadrukkelijke samenwerking met de sector, blijft onverminderd van kracht. Ik wil hiervoor tot 1 januari 2025 de tijd nemen. In de tussenliggende periode zullen de vanwege sanering vervallen contingenten in beheer worden gegeven aan de producentenorganisaties (PO’s). Bij de verdeling van deze vangstmogelijkheden onder hun leden, zijn de PO’s vrij om een verdeling toe te passen die in hun ogen (en binnen de gestelde kaders) het beste past. Wanneer de PO’s hier criteria voor zoeken, wil ik graag meedenken met de sector over hoe deze herverdeling kan worden vormgegeven.
Het klopt dat er beperkte nieuwe verantwoordelijkheden en verplichtingen bij komen voor PO’s. Het betreft het beheer van de vangstrechten van vervallen contingenten. Deze vangstrechten mogen niet voor een financiële vergoeding worden verhandeld in verband met de Europese staatssteunregels. Ik zie dit niet als een grote aanpassing van het systeem.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft getoetst of deze regeling tot substantieel meer regeldruk voor de PO’s zal leiden. De bevinding van ATR is dat de gevolgen voor de regeldruk voor PO’s niet substantieel zijn en de ATR hierom geen formeel advies uitgebracht. De nieuwe verplichtingen en verantwoordelijkheden ten gevolge van de Wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij leiden dus niet tot een significante vermeerdering van de regeldruk voor de PO’s/groepen.
Wat gaat u doen om de verhoudingen met de visserijsector op korte termijn te repareren en het vertrouwen te herstellen?
Ik tracht om, waar dit nodig is, het vertrouwen met de sector te herstellen door met de sector in gesprek te gaan en het investeren en onderhouden van relaties. Er hebben de afgelopen tijd al meerdere gesprekken op zowel bestuurlijk als hoog ambtelijk niveau plaatsgevonden om nader op de invulling van de saneringsregeling en wat dit betekent voor ondernemers in te gaan. Ik wil, zoals in beantwoording op voorgaande vragen ook aangegeven, op korte termijn met de sector in gesprek om het toekomstig beheer van vangstmogelijkheden nader in te vullen. Tevens ben ik voornemens om het gesprek aan te gaan over het ondersteunen van de ontwikkeling naar een duurzame en innovatieve sector.
Bent u bereid om de periode tot het vaststellen van het subsidiebedrag te gebruiken om de schade te herstellen en alsnog een eerlijke vergoeding te bieden voor de vangstrechten bij sanering en te zorgen dat er niet langer sprake is van een ongelijke behandeling?
Nee, ik deel niet uw mening dat met de saneringsregeling geen eerlijke vergoeding wordt gegeven voor vangstmogelijkheden die komen te vervallen door bedrijfsbeëindiging, noch dat sprake is van een ongelijke behandeling. Een besluit om via een alternatieve berekening te compenseren o.b.v. contingent grootte zou er toe leiden dat ik de saneringsregeling moet intrekken. Daartoe ben ik niet bereid. Waarom er niet gekozen is voor een vergoeding op basis van de vangstmogelijkheden heb ik reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 1.
Deelt u de angst dat door het alleen publiceren en openstellen van de saneringsregeling, zonder perspectief voor de blijvers en met het nog uitblijven van de stilligregeling en de liquiditeitenregeling, er veel meer vissers zullen stoppen dan nodig? Wanneer kunnen de vissers die door willen gaan rekenen op financiële steun? Hoe staat het in dit kader met de uitvoering van de motie van het lid Grinwis over de overbruggingsregeling voor tijdelijke steun aan de visserijsector? Kunnen de (kotter)vissers deze maand deze broodnodige steun tegemoet zien?2
De Europese Commissie heeft onlangs groen licht gegeven om de liquiditeitsregeling te notificeren. De datum van openstelling is afhankelijk van hoe snel dit proces verloopt. Ik hoop deze regeling begin volgend jaar open te kunnen stellen, zodat vissers die willen doorgaan op financiële steun kunnen rekenen. De stilligregeling is ter prenotificatie voorgelegd aan de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft vragen gesteld over deze regeling, welke inmiddels zijn beantwoord. Hierna volgt het notificatietraject. Hierom zal de vaststelling en openstelling op zijn vroegst begin volgend jaar plaatsvinden. Momenteel wordt ter uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1444) en zoals toegezegd tijdens het tweeminutendebat van 7 juli jl. onderzocht op welke termijn een eventuele overbruggingsregeling kan worden opengesteld. Ik span mij in om u hierover zo spoedig mogelijk te informeren. Daarnaast werkt het Ministerie van LNV aan het concretiseren van welke regelingen t.a.v. innovatie in het verschiet liggen. Hierover hoop ik de sector spoedig te kunnen informeren.
De opkoop van stikstofruimte uit boerderijen ten behoeve van het verbreden van de A27 bij Amelisweerd |
|
Jan de Graaf (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Heeft u bij het in gang zetten van het Tracébesluit A27 gewogen wat het inzetten van ammoniakruimte uit boerenbedrijven ten behoeve van het verbreden van een snelweg (waarvoor ook nog bomen moeten worden gekapt) doet met het vertrouwen in de overheid tijdens een stikstofcrisis, zeker gezien de marktmacht van een grote partij als Rijkswaterstaat? Wat zijn uw overwegingen geweest hierbij?
Het Tracébesluit voor de Ring Utrecht is in 2020 vastgesteld en daarvoor loopt op dit moment een beroepsprocedure bij de Raad van State. Intussen zijn begin 2021 naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van State over het project A12/A15 Ressen – Oudbroeken (ViA15) de uitgangspunten voor het berekenen van stikstofneerslag op Natura 2000-gebieden gewijzigd. Het te onderzoeken gebied voor stikstof (en daarmee de mogelijk te nemen maatregelen) is vergroot van 5 naar 25 km van het project en alle wegvakken met netwerkeffecten als gevolg van het project. Hierdoor was het noodzakelijk om het stikstofonderzoek te actualiseren naar de laatste inzichten en de geldende wet- en regelgeving.
Bovendien onderschrijf ik nog steeds de doelstellingen van het project, namelijk het verbeteren van de bereikbaarheid/doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid rond de weg. Het project betreft het aanleggen van extra rijstroken en het scheiden van drukke, kruisende verkeersstromen. Daarnaast worden voor verbetering van de leefbaarheid rond de weg nieuwe, hogere geluidsschermen geplaatst en wordt een deel van de weg overkapt.
Hoeveel boerenbedrijven zijn c.q. vergunningruimte is precies wanneer en waar tegen welke prijs opgekocht? Hoe verhield de betaalde prijs zich tot de destijds actuele marktwaarde van agrarische grond in de omgeving?1
Met acht agrarische bedrijven is op vrijwillige basis een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd, de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken en de depositiereductie die dat oplevert, ingezet kan worden ter mitigatie van mogelijke effecten als gevolg van het project.
In bijlagen bij het tracébesluit staat beschreven wanneer met welke bedrijven een overeenkomst is gesloten en is per bedrijf onder andere in beeld gebracht wat de toegestane feitelijk gerealiseerde capaciteit is, hoeveel ammoniakemissie is ingezet voor mitigatie en hoeveel depositieruimte dit oplevert.2
De in de overeenkomst genoemde bedragen betreffen gevoelige informatie die de onderhandelingspositie van de Staat raakt. In het geval agrarisch onroerend goed is verworven, dan is de marktwaarde hiervan getaxeerd door een erkend taxateur.
Waarom is er alleen gekozen voor de opkoop van boerenbedrijven en niet voor andere bedrijvigheid, zoals een papierfabriek?
Daar is niet bewust voor gekozen. De overeenkomsten zijn op vrijwillige basis gesloten. De acht agrarische ondernemers hebben interesse getoond om een overeenkomst te sluiten.
Hoe komt het dat voor het aanleggen van wegen binnen zeer afzienbare tijd stikstofruimte gecreëerd kan worden, terwijl dat voor PAS-melders of natuurherstel maar niet lukt? Vindt u dat niet buitengewoon wrang? Zo ja, wat doet u eraan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet zo dat voor de aanleg van wegen eerder stikstofruimte kan worden gevonden dan voor andere doeleinden. Omdat het stikstofonderzoek en het zoeken naar stikstofruimte veel tijd en capaciteit kost, lopen veel wegenprojecten jaren vertraging op. Ook voor andere doeleinden, zoals de natuur, PAS-melders en woningbouw wordt gewerkt aan reductie van stikstofdepositie en het verkrijgen van stikstofruimte. Dat leidt nu ook tot de eerste stikstofruimte voor PAS-melders. Half september worden ontwerpbesluiten genomen om de eerste zes meldingen in Limburg te legaliseren.
Waarom heeft Rijkswaterstaat gekozen voor een route van extern salderen en niet voor een route die de agrarische belangen beter borgt, zoals via de nationale stikstofbank die in ontwikkeling is?
Ik juich de komst van een nationale stikstofbank voor rijksprojecten toe. Op dit moment bestaat deze echter nog niet. Daarom heeft IenW er geen gebruik van kunnen maken.
Het Ministerie van IenW heeft voor het project Ring Utrecht overeenkomsten gesloten met agrarische bedrijven die hun vergunde activiteiten vrijwillig willen aanpassen of beëindigen. Een nationale stikstofbank – waarin op termijn ook ruimte uit overeenkomsten met agrarische bedrijven geregistreerd kan worden – zal de agrarische belangen niet beter borgen.
Waarom heeft Rijkswaterstaat de stikstofvraag die logischerwijs aan de orde komt bij de voorgenomen verbreding van de A27 geen onderdeel gemaakt van het gebiedsproces van de provincie(s)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan de procedure over het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht bij de Raad van State niet op pauze worden gezet. Daarom kon niet worden gewacht op de eventuele uitkomsten van de gebiedsprocessen.
Waarom is er bij de vergunningaanvraag en het extern salderen voor de verbreding van de A27 niet gewacht tot de plannen voor de mobiliteitssector om stikstof te reduceren zijn gepresenteerd, zodat er een integrale afweging gemaakt kan worden voor grote mobiliteitsprojecten als deze?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet zich al geruime tijd in voor een verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik en het bevorderen van thuiswerken. Deze maatregelen zijn echter in beginsel niet inzetbaar als mitigerende maatregel in het kader van toestemmingverlening. De reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij deze maatregelen komt, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de verbetering van de natuur.
Bovendien kan, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, de procedure over het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht bij de Raad van State niet op pauze worden gezet.
Hoeveel is de stikstofreductieopgave voor mobiliteit door tracébesluiten sinds 2018 toegenomen? Hoeveel ruimte is opgehaald c.q. hoeveel kleiner is hierdoor de opgave voor de landbouw geworden sinds die tijd? Wordt dit verwerkt in de nationale verdeling van de stikstofreductieopgave en de bijdrage van elke sector daarin en zo ja, hoe? Hoe wordt daarbij rekening gehouden met het feit dat tot voor kort beschikbare ammoniakemissieruimte is en wordt ingezet voor extra uitstoot van stikstofoxiden?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) houdt in haar ramingen van stikstofemissies op voorhand rekening met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. De stikstofreductieopgave voor mobiliteit is sinds 2018 dan ook niet toegenomen door Tracébesluiten.
Generieke bronmaatregelen voor wegverkeer hebben in de achterliggende decennia gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia zullen deze zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOx-emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit ramingen van het PBL volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen.3 Tussen 2018 en 2030 voorziet het PBL een daling van de totale NOx-emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand dus al rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT.
Begin 2023 komt het kabinet met indicatieve NOx-emissiereductiedoelen voor onder andere de sectoren industrie en mobiliteit. Deze doelen zullen, tegelijkertijd met de regionale doelen voor NH3, op 1 juli 2023 definitief worden vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft uw Tweede Kamer op 9 september geïnformeerd over het verdere proces om tot sectorale NOx-emissiereductiedoelen te komen. Met het vaststellen van de indicatieve sectordoelen kan ook bepaald worden of de richtinggevende regionale emissiereductiedoelen NH3 bijgesteld moeten worden.
Vindt u het wenselijk dat op deze wijze ammoniakemissieruimte verdwijnt uit de landbouw zonder dat dit bijdraagt aan natuurherstel en aan perspectief voor de landbouw? Waarom wel/niet? Hoe gaat u voorkomen dat de opgaven voor de andere sectoren extern gesaldeerd mogen blijven worden met stikstofemissieruimte uit de landbouw? Hoe gaat u daarbij uw eigen uitvoeringsdiensten, zoals Rijkswaterstaat, en staatsdeelnemingen, zoals Schiphol, zodanig bij de les houden dat in de toekomst de landbouw niet meer wordt gezien en behandeld als een bron van stikstofemissieruimte voor infrastructurele wensen?
Het Ministerie van IenW heeft voor het project Ring Utrecht overeenkomsten gesloten met agrarische bedrijven die hun vergunde activiteiten vrijwillig willen aanpassen of beëindigen. Er is geen reden om bij het zoeken naar stikstofruimte schotten tussen sectoren op te werpen. Als overheid staan we voor realisatie van meerdere maatschappelijke opgaven in het fysieke domein. Zo komt, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 7, de reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij maatregelen in de mobiliteitssector, ook, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de natuur.
Hoe verhoudt dit tracébesluit zich met het regeerakkoord, waar ruimte is gegeven aan de Utrechtse regio om met een alternatieve beleidsoplossing te komen waardoor de verbreding van de A27 niet meer nodig zal zijn? Welk proces doorloopt u met de regio? Kan worden toegezegd dat er geen onomkeerbare besluiten worden genomen totdat beide partijen het erover eens zijn dat dit proces afgerond is?
Het Tracébesluit is in overeenstemming met het regeerakkoord vastgesteld. In 2020 is het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht vastgesteld. Daarvoor loopt op dit moment een gerechtelijke procedure bij de Raad van State. Op dit moment ligt er geen uitgewerkt alternatief voor uitvoering van het huidige Tracébesluit. Omdat de procedure bij de Raad van State niet op pauze kan worden gezet in afwachting van een mogelijk alternatief, wordt de procedure daar voortgezet. U bent eerder geïnformeerd dat het stikstofonderzoek van het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht zou worden geactualiseerd om te voldoen aan gewijzigde inzichten ten aanzien van de maximale rekenafstand. Recent bent u geïnformeerd dat de actualisatie heeft plaatsgevonden.
Zoals eerder aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Alkaya (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2374) werkt de regio aan een alternatief. Als de regio een alternatief gereed heeft, ga ik met hen in gesprek en kan, als het alternatief de problematiek op het gebied van veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid op gelijkwaardige wijze oplost, het Tracébesluit worden aangepast.
Realisatie van het Tracébesluit is niet aan de orde zolang de gerechtelijke procedure bij de Raad van State loopt. Als het Tracébesluit op enig moment onherroepelijk is vastgesteld en de regio op dat moment (nog) geen alternatief zou hebben, dan overleg ik vanzelfsprekend voorafgaand aan (het starten van) een aanbesteding eerst met de regio of en wanneer een alternatief te verwachten is. Hoe dan ook zal bij een onherroepelijk besluit de schop niet direct de grond in gaan. Het gaat om een omvangrijke realisatieopgave en daarvoor is nog een uitgebreide aanbestedingsprocedure nodig.
Zijn medeoverheden, waaronder de provincies Gelderland en Utrecht, door u op de hoogte gesteld van dit provinciegrens-overschrijdende extern salderen, aangezien dit de afspraak is, zoals blijkt uit het antwoord op Kamervragen van het lid Bisschop van 13 oktober 2020?2 Zo ja, kunt u een afschrift van de correspondentie en/of een verslag van dat overleg bij de beantwoording van deze vraag voegen? Zo nee, waarom niet?
Beide provincies zijn in een bestuurlijk gesprek de hoogte gesteld van de voorgenomen overeenkomsten. Van dit gesprek is geen verslag vastgelegd.
Is er, zoals voorgeschreven in de Gelderse beleidsregels, in het koopcontract tussen Rijkswaterstaat en de agrariër/verkoper in kwestie opgenomen hoe de stallen worden gesloopt? Zo nee, waarom niet?
Sommige bedrijven worden geheel opgekocht (dus met huiskavel, erf, stallen en weilanden) en bij anderen is alleen een overeenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd en de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. In het laatste geval is het aan de eigenaar om te bepalen wat er verder met het bedrijf gebeurt binnen de geldende wet- en regelgeving en met inachtneming van de overeenkomst dat de stikstof-emitterende activiteit niet wordt voortgezet of wordt beperkt. Daarom is in de overeenkomsten geen sloopverplichting opgenomen.
Klopt het dat er voor de verbreding van de A27 «restmitigatie» uit eerdere externe saldering voor de A15 opnieuw wordt aangevoerd door Rijkswaterstaat? Hoe verhoudt «restmitigatie» zich juridisch tot de regels over extern salderen, aangezien een vergunning niet twee keer ingetrokken mag worden én in het desbetreffende contract staat dat de vergunning ingetrokken moest worden voor 31 december 2021?
Het is juist dat stikstofruimte van één bedrijf is ingezet bij project ViA15 én bij project A27/A12 Ring Utrecht. De stikstofruimte van dit bedrijf is voor het project ViA15 alleen gebruikt ter saldering van de stikstofbijdragen van het project ViA15 op het Natura 2000-gebied Binnenveld. De stikstofruimte die als gevolg van de intrekking van de natuurvergunning ontstaat op andere Natura 2000-gebieden dan Binnenveld, is niet ingezet voor het project ViA15 en was dus nog beschikbaar voor het project A27/A12 Ring Utrecht. De stikstofruimte is dus niet «dubbel» ingezet.
Het gaat om één vergunning die maar één keer wordt ingetrokken. Van belang is dat de bedrijfsactiviteiten worden gestaakt, voordat de ViA15 en de A27/A12 Ring Utrecht worden opengesteld.
Klopt het dat de beleidsregels zijn aangepast, waardoor het mogelijk gemaakt is om alvast contracten af te sluiten, vóór de daadwerkelijke aanvraag voor saldering wordt ingediend? Zo nee, hoe zit het dan wel in elkaar?
Nee, er zijn geen beleidsregels aangepast om dit mogelijk te maken.
In de overeenkomsten is vastgelegd wanneer de activiteiten uiterlijk worden beëindigd. De vergunningen van de acht bedrijven worden in ieder geval ingetrokken, voordat de A27/A12 Ring Utrecht wordt opengesteld, dus voordat enig effect als gevolg van ingebruikname van het project op Natura 2000-gebieden kan optreden.
Wat is destijds de onderliggende regel voor deze beleidswijziging geweest, aangezien er per saldo méér stikstof wordt uitgestoten wanneer er gesaldeerd mag worden met stikstofruimte die al lange tijd niet meer in gebruik is? Hoe oud mogen deze contracten zijn als ze gebruikt worden voor externe saldering en hoeveel tijd mag er dus tussen originele stikstofuitstoot van de saldogever en nieuwe stikstofuitstoot van de saldonemer zitten? Bent u bereid deze beleidswijziging terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een beleidswijziging. Er wordt enkel stikstofruimte ingezet die het gevolg is van de feitelijk gerealiseerde capaciteit (gerealiseerde stallen) op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten. Daarnaast worden enkel overeenkomsten gesloten met bedrijven die recentelijk nog een representatieve hoeveelheid dieren hadden staan.
Hoeveel stikstofruimte heeft het Rijk in vervolg op deze beleidswijziging al opgekocht voor toekomstige projecten? Om hoeveel boerderijen c.q. vergunningruimte gaat het en waar zijn deze boerderijen gelegen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 en 15 is geen sprake van een beleidswijziging. Tot nu toe zijn ten behoeve van extern salderen met in totaal 19 bedrijven overeenkomsten gesloten. Van 13 van deze bedrijven is stikstofruimte ingezet voor de projecten ViA15 en A27/A12 Ring Utrecht. De zes bedrijven waarvan nog geen ruimte is ingezet, zijn gelegen in Didam, Helvoirt, Kamerik, Weesp, Westbroek en Zegveld.
Acht u, reflecterend op deze casus, de hele gang van stikstofzaken in het kader van het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht 2020 een ordentelijke wijze van (samen)werken of vindt u het via deze wijze eenzijdig ophalen van stikstofruimte bij de boer een staaltje koehandel dat niet voor herhaling vatbaar is? Wat kan en moet er volgens u beter en hoe gaat u dat borgen?
Het stikstofonderzoek en de aankoop van stikstofruimte voor dit project zijn ordentelijk verlopen en conform interbestuurlijke afspraken.5 De bottleneck zit echt bij de huidige staat van de natuur als gevolg van onder andere een jarenlange overbelasting door stikstof. Hiervoor heeft het kabinet de Structurele aanpak stikstof vastgesteld en aanvullend neemt het kabinet maatregelen in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Er wordt volop gewerkt aan de implementatie hiervan, maar de uitvoering kost tijd. Hierdoor zullen ook de komende jaren in veel gevallen uitgebreide onderzoeken moeten worden uitgevoerd en allerlei projectspecifieke maatregelen worden genomen – zoals het aankopen op vrijwillige basis van stikstofruimte van bijvoorbeeld veehouderijen – om projecten mogelijk te kunnen maken.
Het bericht 'Eneco schroeft vergoeding voor terugleveren zonnestroom flink terug’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat Eneco de vergoeding voor teruggeleverde zonnestroom niet meer koppelt aan de stroomprijs en de vergoeding abrupt terugbrengt van soms wel meer dan 50 cent naar een (schamele) 9 cent per kWh?1
Ja. Inmiddels heeft Eneco aangegeven de verlaging van de terugleververgoeding bij vaste contracten terug te zullen draaien en de betreffende klanten hierover te informeren.
Wat betekent dit voor een huishouden met acht, twaalf of zestien zonnepanelen op jaarbasis? Hoe apprecieert u deze plotselinge beslissing in deze tijden van astronomische energieprijzen?
In algemene zin zal, wanneer er sprake is van meer invoeding dan gesaldeerd kan worden, de terugverdientijd toenemen als er sprake is van een lagere terugleververgoeding. Echter, voor consumenten die al hun opgewekte elektriciteit kunnen salderen, is de terugleververgoeding op dit moment niet van toepassing. De vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit is alleen van toepassing op het deel van de op het net ingevoede elektriciteit dat niet gesaldeerd kan worden.
Op grond van artikel 31c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998 dient de leverancier een redelijke vergoeding aan de afnemer te betalen voor deze elektriciteit. Op zonnige dagen is de elektriciteitsprijs laag, doordat veel wordt ingevoed. Het levert een leverancier weinig op als hij overdag deze elektriciteit moet verkopen op de beurs. Daardoor ontstaat een prikkel voor leveranciers om de terugleververgoeding te verlagen. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de toezichthouder voor de redelijke vergoeding.
Waarom is het mogelijk voor Eneco om zo abrupt en eenzijdig de voorwaarden voor teruggeleverde stroom aan te passen? Vind u dat dit moet kunnen binnen lopende contracten of zou hier sprake moeten zijn van (betere) consumentenbescherming? Bent u bereid om Eneco hierover aan te spreken?
De bepalingen in het afgesloten contract zijn leidend. Bij een vast contract is het niet mogelijk om de terugleververgoeding te wijzigen, tenzij in de voorwaarden uitzonderingen zijn opgenomen. Consumenten kunnen bij ACM ConsuWijzer terecht met de vraag hoe om te gaan met geschillen.
Verwacht u dat Eneco dit besluit nu neemt omdat consumenten geen kant op kunnen gezien de onmogelijkheid tot overstappen in de huidige energiemarkt? Als dat het geval is, denkt u dat er dan wellicht sprake is van gebruik of zelfs misbruik van marktmacht? Zijn er andere leveranciers die dezelfde praktijken hanteren? Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te verzoeken een extra onderzoek te laten uitvoeren naar deze praktijken?
Ik heb geen inzicht in de beweegredenen van Eneco om de terugleververgoeding te verlagen. Leveranciers mogen zelf de hoogte van de terugleververgoeding bepalen, zolang afnemers tijdig op de hoogte gesteld worden en de terugleververgoeding redelijk en niet in strijd met de algemene voorwaarden of het bepaalde in het afgesloten contract met de consument is.
Mijn voornemen is om, uit het oog van consumentenbescherming, het wettelijk minimum van de redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit met ingang van de afbouw van de salderingsregeling (2025) vast te stellen op 80 procent van het kale leveringstarief. Tot die tijd sta ik in nauw contact met de ACM over de terugleververgoeding en houden de ACM en ik ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Waarom mogen energiebedrijven – niet alleen Eneco maar ook andere leveranciers zoals Essent – lage tarieven hanteren voor teruggeleverde stroom zonder dat er op die momenten ook lagere tarieven gelden voor de stroom die consumenten afnemen bij een energiebedrijf? Moet de consumentenbescherming niet fors versterkt worden zodat zogenaamde marktconforme tarieven niet alleen voor de klant gelden, maar ook voor het energiebedrijf?
Een leverancier moet een redelijke vergoeding betalen voor het deel van de op het net ingevoede hoeveelheid elektriciteit dat groter is dan de hoeveelheid die in mindering wordt gebracht op de aan het net onttrokken elektriciteit. Dat is bepaald in artikel 31c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998. Het staat leveranciers vrij te concurreren op basis van de terugleververgoeding, mits de vergoeding redelijk is. Het kan daarom zo zijn dat de ene leverancier een (veel) hogere vergoeding dan een andere aanbiedt. De ACM is de toezichthouder voor de redelijke vergoeding.
Met de afbouw van de salderingsregeling wordt de terugleververgoeding voor een steeds groter deel van de teruggeleverde elektriciteit relevant. Daarom is mijn voornemen om, uit het oogpunt van consumentenbescherming, het wettelijk minimum van de redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit met ingang van de afbouw van de salderingsregeling (2025) vast te stellen op 80 procent van het kale leveringstarief. Een minimum vergoeding van 80 procent van het kale leveringstarief zorgt voor een goede balans tussen de werking van de energiemarkt enerzijds en consumentenbescherming en de belangen van zonnepanelenbezitters anderzijds. Tevens wil ik de redelijke vergoeding van een absoluut maximum voorzien. Dit houdt verband met de sterk fluctuerende waarde van zonnestroom en de op dit moment hoge leveringstarieven voor elektriciteit door de geopolitieke ontwikkelingen. De waarde van door zonnepanelen opgewekte stroom op een zonnige dag rond lunchtijd is laag. Een absoluut maximum van de redelijke vergoeding beschermt energieleveranciers tegen het verplicht inkopen van elektriciteit tegen een aanzienlijk hogere prijs dan de waarde daarvan op het moment van productie. De meerkosten die leveranciers verplicht moeten dragen worden aan alle klanten, ook diegenen zonder zonnepanelen, doorberekend waardoor de lasten van een te hoge minimumvergoeding zullen leiden tot hogere elektriciteitstarieven voor alle klanten, dus ook die zonder zonnepanelen.
Hoe kan het dat, zoals aangetoond door de consumentenbond, de tarieven voor teruggeleverde stroom zo ver uit elkaar liggen? Wat vindt u een redelijk tarief dan wel bandbreedte in dezen?
Zie antwoord vraag 5.
Zou het niet beter zijn, om verdere misstanden te voorkomen, om versneld een redelijk minimumtarief te gaan vastleggen vanuit de overheid? Is het mogelijk om dit, in plaats van in 2025, al vanaf 1 januari 2023 in te voeren via een algemene maatregel van bestuur?
Mocht er sprake zijn van misstanden, dan kan de ACM hier op basis van de huidige regelgeving al tegen optreden. Desalniettemin is het mogelijk om eerder dan per 2025 in een algemene maatregel van bestuur een minimum voor de redelijke vergoeding vast te leggen. Wel moet het wetsvoorstel daarvoor zijn aangenomen door beide Kamers en inwerking zijn getreden. Op dat moment kunnen hiervoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels aan worden gesteld.
Wat zijn de voordelen van minimumtarieven? Ziet u ook in dat het logischer is om de prikkel te beleggen bij grote energiebedrijven om overschotten van teveel opgewekte stroom goed te benutten, dan bij huishoudens?
In de brief van 1 juli jl. (Kamerstuk 35 239, nr. 363) heb ik aangegeven dat met het oog op consumentenbescherming een grondslag in het wetsvoorstel is opgenomen die het mogelijk maakt regels te stellen aan de redelijke vergoeding. De onderhandelingspositie van kleinverbruikers is immers relatief zwak tegenover grote bedrijven, terwijl een redelijke vergoeding belangrijk is voor de terugverdientijd van hun investering in zonnepanelen.
Op termijn is het wenselijk dat meer marktwerking ontstaat en dat een kleinverbruiker zelf kan bepalen aan wie en tegen welke prijs diegene de zelf geproduceerde en ingevoede elektriciteit wil verkopen. Vaststelling van het minimumtarief bij of krachtens algemene maatregel van bestuur biedt de mogelijkheid om geleidelijk meer marktwerking in de tarieven voor ingevoede elektriciteit te introduceren. Daardoor krijgen de energieleveranciers de gelegenheid om concurrentiemodellen te ontwikkelen voor invoeding zonder dat dat voor grote schokeffecten zorgt in de consumententarieven en de businessmodellen voor investeringen in zonnepanelen. Ik ben voornemens de minimumvergoeding geleidelijk te verlagen om marktwerking te bevorderen. Daarbij houd ik de terugverdientijden in het oog.
Ik ben van mening dat het belangrijk is dat ook huishoudens de prikkel hebben om zelf opgewekte elektriciteit goed te benutten. Om het voordeel tijdens en na afbouw van de salderingsregeling zo groot mogelijk te houden, kunnen huishoudens inzetten op zoveel mogelijk gelijktijdige opwekking en verbruik van de opgewekte elektriciteit, bijvoorbeeld door de (af)wasmachine overdag te laten draaien.
Hoe ziet u de relatie tussen minimumtarieven en de rol van thuis- en buurtbatterijen?
De afbouw van de salderingsregeling zorgt voor een prikkel om het eigen verbruik achter de meter te verhogen, wat de markt voor thuis- en buurtbatterijen ten goede komt. Wanneer het minimum van de redelijke vergoeding vastgelegd is op 80 procent van het kale leveringstarief, geeft dit een kleinere prikkel om thuis- en buurtbatterijen aan te schaffen dan wanneer het minimum van de redelijke vergoeding lager ligt. Om deze reden ben ik voornemens de minimumvergoeding op termijn geleidelijk te verlagen, waarbij ik de terugverdientijden in het oog zal houden.
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Chris Stoffer (SGP), Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Aangescherpte vereisten voor regelvermogen (aFRR) en effecten op de energierekening van huishoudens. |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat vanaf 1 juli 2022 de vereisten voor vrij afroepbaar regelvermogen (aFRR) zijn aangescherpt en het aangeboden regelvermogen nu binnen vijf minuten bereikt dient te worden, terwijl dit voorheen 15 minuten was? Klopt het dat het gevolg van deze aanscherping is dat gas en/of kolencentrales veel minder aFRR-capaciteit kunnen leveren dan voorheen?
De vereisten voor vrij afroepbaar regelvermogen zijn inderdaad per 1 juli 2022 aangescherpt. Die aanscherping van de vereisten volgt uit Europese regelgeving. De reden voor deze aanscherping van de vereisten is de noodzaak om de balanshandhaving goed te kunnen laten verlopen in het huidige elektriciteitssysteem met veel snelle fluctuaties als gevolg van het steeds grotere aandeel hernieuwbare elektriciteit. Door deze aanscherping is Nederland beter in staat om onbalansen die ontstaan door bijvoorbeeld zon- en windopwek op te vangen. Het gaat hier om harmonisatie van regels op EU-niveau om verdere integratie van markten te bevorderen.
Ik heb geen inzicht in het type partijen dat regelvermogen aanbiedt, noch onder welke specifieke condities dit aantrekkelijk (genoeg) is voor verschillende typen opwektechnieken. TenneT heeft deze informatie ook niet. De markt voor het aanbieden van dergelijk vermogen is namelijk technologieneutraal ingericht en aanbieders hoeven deze informatie ook niet aan te leveren. TenneT acht het aannemelijk dat conventionele elektriciteitsproductie-eenheden in algemene zin minder afroepbaar regelvermogen kunnen leveren naarmate de activeringstijd korter is. In de praktijk blijkt het gemiddelde aanbod van afroepbaar regelvermogen momenteel echter niet significant lager dan voor 1 juli.
Hoeveel zijn de vergoedingen die TenneT moet betalen aan energiebedrijven en eventueel andere relevante spelers omhoog gegaan doordat er minder aanbod is van aFRR-capaciteit (gemiddeld per aanbieder en in totaal)?
Zoals hierboven reeds aangegeven is geen sprake van een substantiële terugval in aanbod.
Hieronder zijn de totale gemiddelde kosten voor regelvermogen (aFRR) per dag weergegeven, onderverdeeld in op- en afregelcapaciteit.
€ 402.934
€ 1.599.168
€ 380.292
€ 1.778.426
De gemiddelde prijzen voor regelvermogen in de eerste zeven maanden van 2022 waren als volgt:
(€ / MW / uur)
2022
omhoog
omlaag
Januari
€ 46,70
€ 31,58
Februari
€ 44,28
€ 40,22
Maart
€ 55,77
€ 40,17
April
€ 54,08
€ 53,92
Mei
€ 46,82
€ 59,88
Juni
€ 55,01
€ 42,16
Juli
€ 204,74
€ 213,78
Hieruit blijkt een substantiële stijging van de gemiddelde prijs. Het is op dit moment niet duidelijk of deze prijsstijging zich zal voortzetten. TenneT geeft aan dat de stijging waarschijnlijk voornamelijk te maken heeft met de sterk gestegen energieprijzen en de bijzondere situatie op de mondiale energiemarkt.
Wilt u een overzicht aan de Kamer sturen van de afgelopen vijf jaar, waarin vergeleken worden: ten eerste de vereisten voor regelvermogen (aFRR), ten tweede de vergoedingen die TenneT op basis hiervan moest betalen aan energiebedrijven en andere relevante spelers (gemiddeld per aanbieder en in totaal) c.q. aan hen die dus betaald kregen voor het aanbieden van regelvermogen en ten derde hoeveel voor elke partij in de keten de energierekening daardoor omhoog is gegaan?
De vereisten voor regelvermogen zijn uitgebreid en hebben een zeer technisch karakter. Deze zijn neergelegd in Europese Verordeningen en in de zogenaamde nationale «technische codes» die op voorstel van netbeheerders door toezichthouders worden vastgesteld.
De meest relevante wijzigingen inzake de regels rond regelvermogen gedurende de afgelopen 5 jaar zijn wijzigingen geweest a) in de totaal gecontracteerde volumes, b) de contractduur voor het contracteren van regelvermogen en c) een afstap van het gecombineerd aanbieden van opregelbaar en afregelbaar vermogen.
Hieronder vindt uw Kamer ten eerste een overzicht van de wijzigingen van het totale, minimaal te contracteren regelvermogen in de afgelopen vijf jaar. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen opwaarts en neerwaarts regelvermogen.
340
340
350
350
320
320
425
425
385
385
310
310
310
310
300
290
290
290
310
310
323
324
Ten tweede vindt uw Kamer een overzicht van de wijzigingen van de contractduren voor het gecontracteerde regelvermogen. De percentages vertegenwoordigen het deel van het te contracteren vermogen dat op jaar, respectievelijk kwartaal, maand, week of dagbasis gecontracteerd moet worden.
Jaar
Kwartaal
Maand
Week
Dag
2017
50%
25%
25%
2018
83%
17%
2019
77%
23%
2020
35%
30%
35%
2022
100%
2023
100%
De derde, meest relevante wijziging inzake de regels rond regelvermogen is dat met ingang van 1 januari 2021 het voor aanbieders van regelvermogen niet meer toegestaan is om biedingen uit te brengen voor een combinatie van op- en afregelcapaciteit. Zij moeten deze biedingen apart uitbrengen.
Hieronder vindt uw Kamer ten slotte een overzicht van de totale kosten voor regelvermogen die TenneT heeft gemaakt gedurende de afgelopen vijf jaar. De vergoedingen die TenneT gemiddeld en per aanbieder betaalt zijn concurrentiegevoelig. Deze informatie is dan ook niet openbaar en staat niet tot mijn beschikking.
€ 30.085.989
€ –
€ –
€ 62.001.462
€ 4.122.623
€ –
€ 46.752.518
€ –
€ –
€ 35.702.186
€ 30.607
€ 282.662
€ 84.949.531
€ 69.044.882
€ 124.104.500
€ 125.742.444
Uit deze cijfers blijkt in 2021 en 2022 een substantiële stijging van de totale kosten van TenneT voor het contracteren van regelvermogen. Hierbij merk ik op dat de totale kosten voor het regelvermogen worden bepaald door meerdere factoren. De voorwaarden en regels inzake het regelvermogen hebben vanzelfsprekend een impact op de kosten, maar dat geldt des te meer voor de ontwikkelingen die plaatsvinden in de energiemarkt. Stijgende brandstofprijzen doen ook de kosten van het regelvermogen stijgen en dit heeft eveneens een impact op de rekening van huishoudens en bedrijven.
De exacte manier waarop dit doorwerkt in de energierekening en op welke termijn kan niet eenduidig worden weergegeven, omdat deze kosten niet direct doorwerken in nettarieven of de energierekening. De wijze waarop zij (uiteindelijk) doorwerken is onder andere afhankelijk van besluitvorming van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de mate waarin deze kosten verrekend mogen worden in de tarieven en de timing daarvan. De effecten zijn bovendien voor elk type aangeslotene verschillend.
Wilt u hierbij tevens een zo goed mogelijke inschatting geven van wat er op bovenstaande punten de komende vijf jaar dreigt te gebeuren?
Het is niet goed mogelijk om een dergelijke inschatting te maken. De kosten van het regelvermogen zijn afhankelijk van de elektriciteitsprijzen, welke afhankelijk zijn van momenteel zeer onzekere mondiale en daarvan afgeleide Europese en nationale marktontwikkelingen. Daarnaast kunnen ontwikkelingen op de markt van regelvermogen impact hebben door bijvoorbeeld het toetreden van nieuwe marktpartijen, zoals batterijen of andere assets die snel kunnen reageren om het elektriciteitssysteem in balans te houden.
Wat kunt en wilt u doen om ongewenste effecten, zoals een hogere energierekening voor huishoudens, te voorkomen?
De hoge energierekening heeft de volledige aandacht van het kabinet. Daarom wordt momenteel onderzocht welke maatregelen mogelijk zijn om de gevolgen van de hoge energieprijzen zo gericht mogelijk voor kwetsbare huishoudens zoveel mogelijk te mitigeren. Het kabinet kijkt daarbij integraal naar de koopkrachtontwikkeling maar heeft daarbij specifieke aandacht voor de ontwikkeling van de energieprijzen vanwege de grote rol hiervan in de inflatie. Het kabinet zal de begroting en de maatregelen op Prinsjesdag toelichten.
Moeten er nu, enkel vanuit regelvermogen bekeken, extra conventionele centrales (gas c.q. kolen) aan blijven staan om het benodigde regelvermogen te leveren en, zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat deze nieuwe eisen dan ook indruisen tegen de opdracht van het kabinet om zo min mogelijk gas te verbruiken op dit moment?
De aangescherpte eisen voor het aanbieden van regelvermogen staan los van het totale vermogen dat gecontracteerd moet worden. De wijziging die op 1 juli 2022 in werking is getreden, ziet slechts op de snelheid waarmee afgeroepen regelvermogen ingezet moet kunnen worden. Er is geen reden om aan te nemen dat deze nieuwe eisen op enige manier interfereren met de wens van het kabinet om zo min mogelijk gas te verbruiken.
Deelt u de mening dat geen slechter moment denkbaar is voor de invoering van aangescherpte eisen voor regelvermogen, gezien de situatie op de gas- en electriciteitsmarkt en de effecten daarvan op huishoudens? Bent u bereid, vanwege de huidige gascrisis en stijgende electriciteitsprijzen, de implementatie van de Europese Guideline Energy Balancing uit te stellen? Wat ligt hierbij binnen uw «regelbaar vermogen»?
Het technische karakter van het groeiende aandeel hernieuwbare elektriciteitsopwekking maakt extra aandacht voor de stabiliteit van het elektriciteitssysteem en daarmee ook de balanshandhaving noodzakelijk. De aangescherpte eisen richten zich op het verbeteren van de balanceringsskwaliteit van het Nederlandse elektriciteitssysteem. TenneT geeft aan dat de afgelopen jaren een verslechtering van de balanceringskwaliteit zichtbaar is geworden omdat de regels inzake het regelvermogen onvoldoende waren om de grilligheid van de opwek van hernieuwbare elektriciteitsopwekking bij te benen. Deze aanscherping draagt bij aan de betrouwbaarheid van het elektriciteitssysteem en maakt deze meer toekomstbestendig. Verder wijs ik er op dat vooralsnog sprake is van een relatief kortstondige stijging van de gemiddelde prijzen van regelvermogen sinds het in werking treden van deze aanscherping. In de maand augustus zijn de prijzen al in enige mate gedaald. Pas over een aantal maanden zal duidelijk zijn wat het structurele effect is geweest van deze aanscherping op de gemiddelde prijs van het regelvermogen. Ik zal daarover in contact blijven met TenneT.
De implementatie van de regels kan ik niet uitstellen. De Europese «Energy Balancing Guideline» is een zogenaamde gedelegeerde verordening met een grondslag in Verordening 2019/943 (Elektriciteitsverordening). De regels uit deze gedelegeerde Verordening werken direct door in Nederland en worden niet door de nationale wetgever geïmplementeerd in wetgeving. Ik kan de werking daarvan dus niet beïnvloeden of uitstellen. Voor zover de Europese regels ruimte laten voor nadere invulling, dient die invulling plaats te vinden via uitwerking in zogenaamde «methoden en voorwaarden» van TenneT (nu ook wel bekend als de «technische codes»). De verantwoordelijkheid voor de uitwerking daarvan heeft de Europese wetgever echter exclusief neergelegd bij TenneT en ACM.
Tot slot is van belang om te vermelden dat TenneT werkt aan het beter toegankelijk maken van de markt voor het aanbieden van regelvermogen, bijvoorbeeld door aanbod toe te staan via aggregatie van een verzameling kleinere eenheden, het verlagen van de biedingsgrootte, het verkorten van de capaciteitsproductenduur en het verlagen van de communicatie-eisen. Hiermee wordt het aanbod op deze markt groter, kunnen prijsstijgingen worden beperkt en wordt de afhankelijkheid van conventionele centrales kleiner.
Overlast door transformatorstation TenneT in Krimpen a/d IJssel |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich het bericht «Krimpenaren Kees en Peter worden gék van de herrie door transformator: «Dit raakt honderden mensen»»1?
Ja.
Klopt het dat er twee beoogde locaties zijn voor het te vernieuwen transformatorstation bij het 380 kV hoogspanningsstation Krimpen a/d IJssel, een belangrijk knooppunt in het elektriciteitsnetwerk in Nederland, te weten aan de zuidzijde (langs een groenstrook) en aan de noordzijde (nabij een woonwijk)?
Na contact met de gemeente en TenneT kan ik uw Kamer melden dat het de vervanging betreft van één van de drie transformatoren op het station, die aan het eind van zijn levensduur is. Er is geen sprake van een vernieuwing van het gehele station. De ruimtelijke inpassing hiervan gebeurt door de gemeente, die de door TenneT ingediende vergunningsaanvraag beoordeelt. TenneT geeft aan dat de nieuwe transformator niet geplaatst kan worden op de plek van de oude transformator. Tijdens de bouw van de nieuwe transformator moet de oude transformator in bedrijf blijven.
Voor de nieuw te plaatsen transformator zijn twee locaties onderzocht. Eén locatie ligt ten zuiden van het bestaande TenneT hoogspanningsstation, binnen de bestemming «recreatie». De tweede locatie is gelegen aan de noordzijde op het bestaande hoogspanningsstation, binnen de bestemming «bedrijf – nutsbedrijf».
Klopt het dat TenneT van plan is het transformatorstation aan de noordzijde te plaatsen, ondanks toenemende zorgen over geluidsoverlast?
TenneT heeft een vergunningaanvraag bij de gemeente ingediend voor de vervanging van de oude transformator, waarbij de nieuwe transformator inderdaad aan de noordzijde op het eigen terrein wordt geplaatst. De beoordeling van de vergunningaanvraag is een gemeentelijke kwestie.
Wat zijn de redenen voor TenneT om ondanks deze klachten, het transformatorstation toch aan de noordzijde te plaatsen? In hoeverre spelen financiële overwegingen bij dit besluit een rol en hoe wordt dit afgewogen tegen de belangen van omwonenden en draagvlak onder hen?
TenneT heeft bij de aanvraag voor de vergunning voor de vervanging van de transformator de keuze voor de locatie aan de noordzijde onderbouwd. TenneT geeft daarbij aan dat de nieuwe transformator aanzienlijk minder geluid maakt dan de oude transformator. De nieuwe transformator wordt daarnaast, mede in het verlengde van eerder gevoerde gesprekken door TenneT met omwonenden en de milieudienst over de ervaren geluidshinder, voorzien van een geluidhuis, wat betekent dat hij tussen vier geluidwerende wanden en onder een dak staat. Dit geluidhuis zorgt voor een verdere vermindering van het geluid bij de bron. Ook verwijdert TenneT een condensatorbank, een andere geluidsbron. De geluidonderzoeken geven aan dat de nieuwe transformator, ondanks dat hij dichter bij de woningen komt te staan, voor een substantiële afname van geluidniveau bij de woningen zal zorgen. In het kader van de vergunningverlening zal de gemeente hierop toetsen en handhaven.
Daarnaast voert TenneT nog onderstaande redenen aan om voor een locatie aan de noordzijde te kiezen:
Binnen de huidige inrichting van het bestaande station is ruimte om de oude transformator te vervangen voor een nieuwe transformator. Hierdoor hoeft er geen uitbreiding van het station plaats te vinden ten koste van recreatiegebied. Dit zou het verlies van struiken en ander groen, wateroppervlak en recreatiegebied op deze locatie tot gevolg hebben.
De geluidsbelasting bij de woningen voldoet in alle gevallen aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder, ook wanneer gerekend wordt met een toeslag voor het tonale karakter van het geluid.
TenneT moet iedere investering maatschappelijk kunnen verantwoorden. De extra investeringen om de transformator aan de zuidzijde te plaatsen zijn groot. Nut en noodzaak van die kosten kunnen niet worden aangetoond, omdat realisatie aan de noordzijde voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.
Zoals uit het antwoord op vraag 3 al volgt, is de beoordeling van de vergunningsaanvraag een gemeentelijke kwestie en is het dus aan de gemeente Krimpen aan den IJssel om te beoordelen of er sprake is van goede of aanvaardbare onderbouwing en ruimtelijke ordening.
Is er door TenneT onderzocht of de plaatsing van het zuidelijke station mogelijk gemaakt kan worden met behulp van cofinanciering, bijvoorbeeld door de gemeente, én met een blik op de langere termijn waarin verdere uitbreiding van dit belangrijke hoogspanningsstation niet ondenkbaar is?
Nee, cofinanciering is door TenneT in deze situatie niet onderzocht. TenneT kan de vervanging van de transformator realiseren op eigen terrein, binnen de bestaande bestemming «bedrijf – nutsbedrijf». Na de vervanging van de oude transformator en het verwijderen van een condensatorbank ontstaat binnen het eigen terrein van TenneT ruimte voor mogelijke toekomstige vervangingen of andere ontwikkelingen.
Sinds 2020 publiceert TenneT tweejaarlijks investeringsplannen voor het Net op land en voor het Net op zee, steeds met een zichttermijn van tien jaar. Grondslag hiervoor is artikel 21 van de Elektriciteitswet. Begin 2022 heeft TenneT het Investeringsplan Net op land voor de zichtperiode 2022 tot en met 20312 in concept openbaar gemaakt. In juli 2022 volgt de definitieve versie. Op dit moment zijn er volgens TenneT geen uitbreidingsplannen voor het hoogspanningsstation in Krimpen aan den IJssel hierin opgenomen, die niet binnen het eigen terrein passen.
Wat zijn de richtlijnen qua afstand ten opzichte van bewoond gebied voor nieuw te plaatsen transformatorstations?
In de handreiking «Bedrijven en Milieuzonering» van de VNG zijn richtafstanden genoemd. Voor het hoogspanningsstation van TenneT is de richtafstand 500 meter. Dit betreft een richtafstand, waar gemotiveerd van kan worden afgeweken. Bij de vergunningaanvraag van TenneT is een motivering bijgevoegd, om aan te tonen dat in de nieuwe situatie wordt voldaan aan de eisen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het is aan de gemeente om hierover te oordelen.
Kunt u een aangeven, vanwege einde technische levensduur en gelet op de voortgaande elektrificatie van industrie, mobiliteit en gebouwde omgeving, hoeveel transformatorstations TenneT tot 2030 moet vernieuwen en toevoegen?
De komende jaren worden meer dan 150 bestaande hoogspanningsstations vernieuwd of aangepast. Er moeten tientallen nieuwe stations gebouwd worden en nieuwe verbindingen (zowel boven als onder de grond) aangelegd worden. Circa 60% daarvan is nodig voor uitbreiding van het net als gevolg van de groeiende vraag naar transportcapaciteit. Het resterend deel betreft vervangingsinvesteringen en overige investeringen.
In het eerder (bij vraag3 genoemde Investeringsplan Net op land voor de zichtperiode 2022 tot en met 2031 beschrijft en onderbouwt TenneT – met de kennis van nu – alle voorziene investeringen voor die periode.
Wat kunt u vanuit uw rol als (coördinerend) bewindspersoon voor Klimaat en Energie doen om te bevorderen dat TenneT bij alle investeringen die nodig zijn bij de verzwaring van de netcapaciteit, toekomstvast investeert en daarbij rekening houdt met de belangen van omwonenden en draagvlak onder hen?
In de antwoorden op vragen 5 en 7 verwees ik al naar de investeringsplannen van TenneT. Deze investeringsplannen worden getoetst door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Het streven van de toetsing door mijn ministerie is om na te gaan of TenneT «toekomstvast» investeert en in redelijkheid de ontwikkelingen op de energiemarkt in voldoende mate heeft meegenomen in de investeringsplannen.
Participatie van alle belanghebbenden is in mijn ogen een voorwaarde voor een goede ruimtelijke inpassing van energie infrastructuur projecten en vloeit ook voort uit de wettelijke vereisten. Bij projecten met TenneT die vallen onder de Rijkscoördinatieregeling betrekken we gezamenlijk alle belanghebbenden in een zo vroeg mogelijk stadium. Dit leidt tot een beter begrip en het tijdig inzicht krijgen in belangen. Zowel ikzelf als TenneT zijn ervan overtuigd dat een dergelijk zorgvuldig en transparant proces een goede ruimtelijke inpassing bevordert en in de regel later in de procedure ook versnelling oplevert. Daarmee anticiperen we gezamenlijk ook op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Wilt u bevorderen dat staatsdeelneming TenneT welwillend en transparant met omwonenden én gemeenten in gesprek gaat en naar hen luistert bij investeringen in vervanging en uitbreiding, met de bereidheid extra stappen te zetten vanuit maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef richting omwonenden en gemeenten, wetend dat TenneT «groot» is en de belanghebbenden veelal «klein? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.