De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er mogelijk verspreiding van het Avatar-gedachtegoed plaatsvindt op democratische scholen?1 2
De signalen in en naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor geven inderdaad reden tot zorg, maar het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van een bepaald gedachtegoed. De signalen zullen door de inspectie worden betrokken in haar toezicht. In het toezicht van de inspectie op particuliere scholen wordt gekeken naar de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Vindt u – gelet op uw beantwoording op eerdere Kamervragen dat reclame maken op scholen voor aanvullende diensten is toegestaan – dat ook voor cursussen van Avatar reclame gemaakt mag worden op scholen, ondanks dat deskundigen aangeven dat er sprake is van hersenspoeltechnieken bij Avatar, de organisatie potentieel «destructief» is voor familierelaties en potentieel onveilig is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u gezien de uitlatingen over het verdienmodel van Avatar bereid uw aanvankelijke afhoudende houding ten opzichte van een onderzoek naar de school als acquisitieplein te heroverwegen? Zo nee, wanneer komt dan wel het punt dat u bereid bent dit te doen?3 4 5 6
Het aanbieden van betaalde diensten op scholen is, zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, toegestaan.7 Het is niet aan mij, noch aan de inspectie, om te oordelen over de overtuigingen van het personeel of ouders van leerlingen op een school, tenzij deze overtuigingen op zo’n manier worden opgelegd dat ze een bedreiging vormen voor de kwaliteit van onderwijs, goed burgerschap of de veiligheid op school. Op die punten houdt de inspectie toezicht.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie te vragen onderzoek te doen naar de verspreiding van het Avatar-gedachtegoed in het democratisch onderwijs of deelt u de mening van de schooldirectie dat het hier een onschuldig gedachtegoed betreft?
De inspectie legt bij particuliere scholen in principe elke twee jaar een schoolbezoek af en past de frequentie aan op basis van een jaarlijkse inschatting van risico’s en / of signalen. Er staan reeds reguliere inspectiebezoeken aan een aantal democratische scholen gepland, waaronder een bezoek aan De Ruimte. De signalen over de wijze waarop het Avatar-gedachtegoed op deze scholen wordt verspreid, zullen tijdens deze bezoeken betrokken worden bij het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, goed burgerschap en veiligheid.
Ziet u, gezien de zorgelijke signalen over particuliere democratische scholen, de noodzaak om deze scholen onder verscherpt toezicht te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer er signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, neemt de inspectie de signalen naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor mee in het reguliere toezicht.
Hoe staat u ten opzichte van het gelijktrekken van het toezicht door de Onderwijsinspectie voor bekostigd en niet-bekostigd onderwijs? Wat zijn de belangrijkste verschillen in het toezicht, naar uw mening?
Het verder gelijktrekken van het toezicht op bekostigd en niet bekostigd onderwijs zou een (ingrijpende) wetswijziging vergen die ik op dit moment niet opportuun vind. Vooral omdat het toezicht op een aantal belangrijke punten op dit moment al gelijk is voor beide soorten onderwijs. Zo geldt ook voor particuliere, niet-bekostigde scholen dat het onderwijs ingericht dient te zijn ter voorbereiding op aansluitend onderwijs, dat voldaan moet worden aan de kerndoelen en de referentieniveaus, dat men veiligheid van leerlingen moet monitoren, dat men de ontwikkeling van leerlingen moet volgen en dat de leraren bevoegd dienen te zijn. De belangrijkste verschillen zitten in de verplichtingen op het punt van de onderwijstijd, het volgen van de leerlingen (dit hoeft bij niet-bekostigd onderwijs voor de basisvaardigheden niet met landelijk genormeerde toetsen) en deelname aan de eindtoets (geen verplichting voor niet-bekostigd onderwijs). In dit verband merk ik op dat aansluiting op het vervolgonderwijs niet per se via het afnemen van examens hoeft plaats te vinden.
Wat is het nut van de kwalificatieplicht, waarbij leerlingen van 16 tot 18 jaar oud verplicht zijn onderwijs te volgen als zij geen diploma havo, vwo, mbo niveau 2 of hoger hebben, als leerlingen in samenspraak met hun ouders op het particulier onderwijs kunnen besluiten om geen diploma te behalen door het afleggen van examens? Acht u het wenselijk dat er particuliere democratische scholen zijn die het niet noodzakelijk vinden dat hun leerlingen een diploma halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht sterk aan de kwalificatieplicht, omdat deze wat mij betreft van groot belang is voor de arbeidsmarktkansen van leerlingen. Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van ze verwacht mag worden. Zoals ik u in antwoord op eerdere Kamervragen heb gemeld, is een diploma daarin echter geen einddoel, maar instrumenteel.8 Scholen moeten leerlingen wel in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen. Het is echter aan de leerlingen en hun ouders om de keuze te maken om al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Voor de meeste leerlingen die particulier onderwijs volgen, geldt dat zij uiteindelijk een startkwalificatie halen. De leerlingen die staatsexamen doen kunnen langs die weg een startkwalificatie halen. Leerlingen die zonder diploma doorstromen kunnen in het mbo terechtkomen, waar bij aanmelding een niveaubepaling plaatsvindt. Een enkeling wordt vanwege specifieke begaafdheden zonder diploma toegelaten tot het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg dat de didactische vrijheid van scholen soms dusdanig ver doorgeslagen is, dat het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen niet centraal wordt gezet? Zo nee, hoe is dit te rijmen met de stelling van iemand die zijn gedachtengoed op scholen deelt, dat Avatar ook kanker kan genezen door deze kankergeesten uit te drijven?
Het onderwijs en daarbij het welbevinden en de ontwikkeling van de leerlingen zijn zaken die mijn aanhoudende aandacht hebben. Dat geldt niet alleen voor het bekostigd onderwijs, maar ook voor het particulier onderwijs, en komt dan ook terug in de (wettelijke) eisen die aan alle vormen van onderwijs worden gesteld.
Het bericht “Ruzie op Geldropse basisscholen, leraren melden zich massaal ziek” |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ruzie op Geldropse basisscholen, leraren melden zich massaal ziek»1
Ja.
Hoelang zijn de onderwijsinspectie en de Minister op de hoogte van de situatie bij ‘t Nut in Geldrop?
De inspectie kreeg in april 2017 een signaal binnen over mogelijke risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs bij het bestuur ’t Nut in Geldrop. Daarop heeft de inspectie regelmatig contact gehad met het bestuur en heeft zij de scholen van ’t Nut ook bezocht. Uit het onderzoek van de inspectie bleek dat de onderwijskwaliteit op de scholen niet in het geding was en dat er ook geen sprake was van onveiligheid. De conflictueuze situatie die is ontstaan en die 19 maart escaleerde, speelde met name tussen enerzijds het College van Bestuur en de Raad van Toezicht en anderzijds de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad (GMR) en de teams. De inspectie heeft mij op maandag 19 maart jongstleden over de situatie geïnformeerd. Meteen na escalatie van de situatie heeft de inspectie contact opgenomen met het bestuur, de Raad van Toezicht en Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad en een gesprek geïnitieerd dat gericht was op de continuïteit van het onderwijs voor de leerlingen van de betrokken scholen.
Heeft de raad van toezicht zich gehouden aan de wettelijke regels met betrekking tot inspraak en instemming bij de benoeming van de bestuurders?
In de week voor 19 maart heeft de raad van toezicht een interim-bestuurder benoemd. De raad van toezicht heeft zich daarbij niet gehouden aan de Wet Medezeggenschap Scholen (WMS). De raad van toezicht had de GMR tijdig om advies moeten vragen (WMS artikel 11 en artikel 17). Echter op 15 maart heeft de raad van toezicht de GMR geïnformeerd over de benoeming van een interim-bestuurder die op 16 maart zou starten. Zo kon de GMR de benoeming niet meer beïnvloeden. Dat was de aanleiding voor de escalatie op 19 maart. Daarop heeft de interim-bestuurder zich teruggetrokken en is de raad van toezicht afgetreden. Het zou aan de GMR geweest zijn om aan de commissie voor geschillen het verzoek voor te leggen de benoeming ongedaan te maken. Daarvoor is geen aanleiding meer nu de interim-bestuurder zich heeft teruggetrokken.
Wat is voorts het oordeel van de Inspectie over de gang van zaken bij de raad van toezicht?
De inspectie heeft geen formeel oordeel uitgesproken over de gang van zaken bij de raad van toezicht. De inspectie heeft overleg gevoerd met betrokkenen om uit de ontstane impasse te komen en te bewerkstelligen dat de leerlingen zo snel mogelijk weer onderwijs konden volgen.
Hoe wordt er toezicht op de raad van toezicht gehouden in het funderend onderwijs?
De inspectie houdt niet afzonderlijk toezicht op de raad van toezicht. Voor de inspectie is het bestuur van de instelling het primaire aanspreekpunt. De inspectie doet ten minste elke vier jaar onderzoek bij elk bestuur (een zogenoemd «vierjaarlijks onderzoek bestuur en scholen»). Daarbij voert de inspectie altijd een gesprek met het intern toezicht als onderdeel van de beoordeling van de kwaliteitszorg. Als de inspectie ernstige risico’s ziet voor de kwaliteit van het onderwijs en/of de continuïteit van de instelling, dan spreekt zij de raad van toezicht aan op zijn verantwoordelijkheid. Daar waar de inspectie op basis van een onderzoek constateert dat de raad van toezicht in strijd handelt met de wettelijke voorschriften legt de inspectie het bevoegd gezag een herstelopdracht op.
In bijzondere gevallen kan de inspectie een zogenoemd onderzoek bestuurlijk handelen uitvoeren, waarin ook het functioneren van de raad van toezicht wordt onderzocht. Op basis van de uitkomsten van zo’n onderzoek kan de inspectie de Minister adviseren in te grijpen en het bevoegd gezag een aanwijzing te geven.
Wat kan de onderwijsinspectie doen als de raad van toezicht zich niet houdt aan de wettelijke regels met betrekking tot inspraak en instemming?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk weer naar school kunnen?
De inspectie heeft op maandag 19 maart jongstleden de betrokken partijen inclusief de onderwijswethouder van de gemeente Geldrop dringend verzocht om de tafel te komen om tot een oplossing te geraken. Het overleg heeft diezelfde dag ’s avonds plaatsgevonden, onder leiding van de inspectie. Het resultaat van het overleg was dat de leerlingen de volgende dag weer naar school konden.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk een prettige en veilige werksfeer ontstaat op de scholen zodat de leerkrachten hun belangrijk werk van lesgeven kunnen voortzetten?
Als onderdeel van de oplossing die tijdens het overleg op 19 maart jongstleden is bereikt, zijn de raad van toezicht en de interim-bestuurder afgetreden en heeft ook de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad toegezegd te zullen aftreden. Inmiddels is een externe interim-voorzitter van de Raad van Toezicht aangesteld, en zijn ook enkele interim-leden aangesteld. Zij hebben als opdracht om de basis te leggen voor het herstel van de bestuurlijke verhoudingen en om de rust in de organisatie terug te brengen. De inspectie houdt de vinger aan de pols en zal, indien noodzakelijk, overgaan tot het uitvoeren van een onderzoek naar het bestuurlijk handelen.
Een financieel nadeel voor docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het probleem dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen, de eerste twee jaar in België inkomstenbelasting betalen en daardoor financieel nadeel ondervinden ten opzichte van hun in Nederland wonende collega’s?1
De Nederlandse loonheffing die wordt ingehouden op het belastbare loon bestaat uit de premies volksverzekeringen en de loonbelasting. Met betrekking tot de premies volksverzekeringen regelt EU verordening Nr. 883/04 waar een werknemer premieplichtig is. Wanneer een inwoner uit België in Nederland in loondienst werkzaam is, is die persoon in beginsel in Nederland (het werkland) premieplichtig. In het belastingverdrag tussen Nederland en België is vervolgens geregeld welk land belasting mag heffen over het loon. Voor (hoog)leraren bevat dat verdrag een specifieke bepaling. Deze bepaling bepaalt, kort gezegd, dat een (hoog)leraar die in een van beide landen woont en in het andere land werkt (onderwijs geeft of wetenschappelijk onderzoek verricht) de eerste twee jaar in de woonstaat belasting blijft betalen.
De discoördinatie tussen de belasting- en de premieheffing die aldus ontstaat bij niet in Nederland wonende docenten, kan ook bij andere beroepen voorkomen indien het heffingsrecht van belastingen en premies volksverzekeringen niet aan hetzelfde land toekomt. Zo beschrijft de Vereniging voor Belastingwetenschap dat deze discoördinatie bij onder andere telewerkers, zelfstandigen en werknemers in het internationaal beroepsgoederenvervoer op kan treden.
De loonheffing in Nederland bestaat tot een inkomen van € 33.994 (2018) uit premies volksverzekeringen (premieplicht in Nederland) en loonbelasting (heffingsrecht België gedurende de eerste twee jaar). Het grootste gedeelte van de loonheffing die tot deze inkomensgrens wordt afgedragen, bestaat uit premies volksverzekeringen. Boven die inkomensgrens bestaat de loonheffing uit enkel loonbelasting. Omdat België een eigen belastingstelsel heeft (met onder andere een andere verdeling tussen belastingen en socialezekerheidspremies), kan deze combinatie (belasting in België en premies volksverzekeringen in Nederland) hoger uitvallen dan de totale loonheffing over het loon van een
Nederlandse collega die belasting en premies in Nederland betaalt. Dit kan er toe leiden dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen een lager netto loon ontvangen dan hun collega’s die Nederland wonen. In de omgekeerde situatie kan dit voor in Nederland wonende docenten die werkzaam zijn in België leiden tot een hoger netto loon dan hun collega’s die in België wonen.
Hoe groot het nadeel is dat een in België wonende docent ondervindt in verband met deze verdeling van premieplicht en belastingheffing, is onder meer afhankelijk van de hoogte van het loon dat die docent ontvangt.
Komt dit doordat de sociale premies in Nederland wel worden afgedragen, terwijl die in België onderdeel zijn van de inkomstenbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot is het uiteindelijke nadeel van het verschil in belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit probleem alleen voor docenten of speelt dit ook bij andere beroepen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel docenten in grensstreken werken in Nederland op vaste basis, terwijl zij in België wonen?
Deze informatie is helaas niet beschikbaar.
Kan een docent die is opgeleid in België direct aan de slag in Nederland met een bevoegdheid?
Volgens de EU-richtlijnen omtrent beroepskwalificaties kunnen personen die in België toegang hebben tot het beroep docent primair onderwijs en leraar voortgezet onderwijs ook in Nederland aan de slag. Zij moeten hiervoor wel een diploma-erkenning aanvragen bij DUO. Het kan dan voorkomen dat DUO aanvullende eisen stelt in de vorm van scholing, een stage of een andersoortige proeve van bekwaamheid, om aan te tonen dat de persoon in kwestie aan de door de beroepsgroep gestelde en wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voldoet. In het overgrote deel van de gevallen worden diploma’s van lerarenopleidingen in België zonder aanvullende eisen door DUO erkend. Indien sprake is van een afwijzing dan kan met bijscholing alsnog de juiste kwalificatie worden verkregen.
Is het salarisniveau van docenten in België vergelijkbaar met dat van docenten in Nederland?
Het salarisniveau van docenten primair onderwijs en leraren voortgezet onderwijs in België is redelijk vergelijkbaar met dat in Nederland. In Nederland werkende leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs verdienen meer dan in België werkende leraren. In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is dit andersom: in België werkende leraren verdienen iets meer dan leraren die werkzaam zijn in Nederland.
Wat is de arbeidsmarktsituatie van docenten in België?
In de jaarlijkse publicatie Education at Glance van the Organisation for Economic Co-operation and Development wordt niet alleen het salaris van leraren vergeleken, zoals in bovengenoemde vraag beschreven. In hoofdstuk D wordt ook o.a. de leeftijdsopbouw van het lerarencorps, de taken en verantwoordelijkheden van leraren en het aantal uren dat leraren lesgeven naast elkaar gezet. Daaruit blijkt dat de situatie in België vergelijkbaar is met die in Nederland.
Wat is het doel van de zogenaamde «hoogleraarbepaling» in artikel 20 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag?
Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat bij tijdelijke werkzaamheden in het andere land (zoals bij gastdocentschap) het heffingsrecht verschuift met de daaraan verbonden administratieve lasten. Inmiddels is het Nederlands verdragsbeleid om niet meer te streven naar de opname van een dergelijke bepaling. Het doel van deze bepaling (het verminderen van administratieve lasten) wordt vaak niet gehaald. Op dit moment zijn verdragsonderhandelingen met België voor het nieuwe belastingverdrag gaande. Nederland heeft de problematiek met betrekking tot de hooglerarenbepaling al aan de orde gesteld met als doel de genoemde problematiek op te lossen.
Wat zouden de effecten zijn als dit artikel wordt aangepast naar de vorm zoals in het Nederlands-Duitse belastingverdrag, artikel 19?
In het verdrag met Duitsland is ook een hooglerarenbepaling opgenomen. In die bepaling is het heffingsrecht direct aan het werkland toegewezen in de aan de orde zijnde gevallen. De discoördinatie tussen premies volksverzekeringen en belastingheffing speelt in dat verdrag daarom in beginsel niet en is er geen verschil tussen collega’s die in Nederland of in Duitsland wonen.
Zou een dergelijke wijziging kunnen helpen bij het verminderen van de tekorten aan docenten in Nederland?
Voor docenten die in België wonen en graag in Nederland willen werken (terwijl ze in België willen blijven wonen) wordt het aantrekkelijker om in Nederland te werken als nadelige effecten als gevolg van een samenloop van verschillende regels worden weggenomen. Dit zou inderdaad kunnen helpen eventuele tekorten op Nederlandse scholen in de grensstreek te verminderen.
Bent u bereid bovenstaand onderwerp ter sprake te brengen bij overleg tussen de Nederlandse en Belgische bewindslieden?
Zie antwoord vraag 9.
De begeleiding van leerlingen in en de kwaliteit van het particulier onderwijs |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Acht u het wenselijk dat vrijwilligers op particuliere scholen klanten werven op school voor hun eigen therapeutische, coaching of remedial teacher praktijken, ondanks dat dit wettelijk gezien blijkbaar mag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een particuliere school moet er evenals een bekostigde school voor zorgen dat leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften passende ondersteuning en begeleiding krijgen. Dat betekent dat de school moet signaleren welke leerlingen extra ondersteuning nodig hebben en moet bepalen wat de aard van deze ondersteuning is. De school moet deze extra ondersteuning ook daadwerkelijk uitvoeren. De beoordeling of een school aan deze verplichting voldoet, is aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Het bovenstaande neemt echter niet weg dat het op de school aanbieden van aanvullende betaalde diensten, ook in de vorm van therapie, coaching of remedial teaching, toelaatbaar is en wenselijk kan zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoeveel particuliere scholen zijn er in Nederland, zowel in het basis- als voortgezet onderwijs?
Er zijn in Nederland verschillende typen particuliere scholen. In de uitzending van De Monitor is stil gestaan bij scholen die zijn aangemerkt als «school in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969». In totaal zijn er op dit moment 63 van dergelijke scholen. Daarbij gaat het om 36 scholen voor primair onderwijs en om 11 scholen voor voortgezet onderwijs. Verder zijn er nog 16 scholen waar zowel primair als voortgezet onderwijs wordt aangeboden. Naast dit type scholen zijn er ook particuliere exameninstellingen en particuliere internationale scholen.
Op hoeveel particuliere scholen komt het voor dat vrijwilligers de school als acquisitieplein mogen gebruiken? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen zicht op de hoeveelheid scholen waarop aanvullende betaalde diensten worden aangeboden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aanbieden van aanvullende betaalde diensten op scholen niet verboden. Een onderzoek naar de school als acquisitieplein acht ik daarom niet zinvol.
Is er ook sprake van deze gang van zaken op niet-particuliere scholen? Zo ja, op hoeveel scholen? Indien u daar geen zicht op heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ook op bekostigde scholen worden diverse aanvullende betaalde diensten aangeboden, variërend van pianolessen tot huiswerkbegeleiding. Ik heb u onlangs geïnformeerd over het rapport «Licht op Schaduwonderwijs», waarin de resultaten zijn weergegeven van het onderzoek naar vormen van extra ondersteuning die leerlingen krijgen buiten het reguliere onderwijs, en de kosten die hun ouders daarvoor maken.2 Uit dit onderzoek blijkt dat er diverse legitieme redenen zijn waarom voor samenwerking met externe of private partijen wordt gekozen. Zo blijkt het voor scholen soms lastig om huiswerkbegeleiding van goede kwaliteit te organiseren of kunnen scholen door gebruik te maken van een externe partij tegemoet komen aan de wensen van een kleine groep ouders. Een separaat onderzoek naar de hoeveelheid scholen waarop acquisitie plaatsvindt, lijkt mij daarom niet zinvol.
Bent u bereid de onderwijswetgeving zodanig te wijzigen dat het niet langer mogelijk is reclame te maken op scholen voor extra (betaalde) ondersteuning die scholen zelf zouden moeten aanbieden in zowel particulier als bekostigd onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op eerdere vragen heb aangegeven, is het maken van reclame voor aanvullende diensten toegestaan. De school dient noodzakelijke extra ondersteuning echter zelf uit te voeren. Ouders zijn daarnaast vrij om te kiezen voor aanvullende diensten voor hun kinderen. Een wetswijziging op dit punt heeft in mijn ogen daarom geen meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het artikel van de Monitor over Julie blijkt dat zij na twee jaar niets geleerd heeft op de particuliere, democratische school waar zij wegens gezondheidsproblemen naartoe ging, en vervolgens opnieuw moest starten in de brugklas vwo in het regulier onderwijs? En dat leerlingen dagenlang zaten te gamen in het «stinkhok»? Is dit wat u betreft kwalitatief goed onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Naar aanleiding van diverse signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de betreffende democratische school. Hiervan is een rapport opgemaakt, dat via de website van de inspectie is te raadplegen.4 De inspectie heeft geen aanleiding gezien om het onderwijs op de betreffende school als onvoldoende te kwalificeren.
Bent u het eens dat (democratische) particuliere scholen zich ook moeten houden aan de kerndoelen zoals deze gelden voor het voortgezet onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Om hun leerlingen voor te bereiden op het vervolgonderwijs en de samenleving, dienen ook particuliere scholen zich te houden aan de kerndoelen. De inspectie ziet hierop toe.
Hoe rijmt de eis, zoals gesteld in het «Onderzoekskader 2017 Niet Bekostigd Voortgezet Onderwijs», waarin staat dat niet bekostigd onderwijs, dus ook particuliere democratische scholen, moeten voldoen aan een aantal eisen, waaronder «de school besteedt aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen», zich met de manier waarop onderwijs gegeven wordt op de betreffende school in het artikel en andere particuliere (democratische) scholen? Hebben zij vrij spel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Particuliere scholen hebben geen vrij spel. In artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 zijn diverse eisen opgenomen waaraan particuliere scholen moeten voldoen. De inspectie houdt zowel op bekostigde als particuliere scholen toezicht, omdat het voor alle onderwijstypen van belang is om te kunnen waarborgen dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is, dat jongeren worden voorbereid op het participeren in de samenleving en dat het onderwijs een grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs.
Bij ieder kwaliteitsonderzoek beantwoordt de inspectie de vraag of de school, met de manier waarop zij het onderwijs inricht, ten minste voldoet aan de vereisten die in de Leerplichtwet 1969 aan particuliere scholen zijn gesteld. Als de inspectie constateert dat niet voldaan wordt aan de wettelijke eisen, dan volgt een herstelopdracht. Bij scholen die blijvend tekortschieten adviseert de inspectie de Minister om de school niet langer te erkennen als school waar de leerplicht kan worden vervuld.
Acht u het wenselijk dat de school in kwestie het niet noodzakelijk acht voor leerlingen om een diploma te halen, zodat zij door kunnen stromen naar vervolgonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwijs op particuliere scholen moet de leerlingen aantoonbaar in staat stellen om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden. Een diploma is hierin geen einddoel, maar instrumenteel. De school moet de leerling in de gelegenheid stellen om deel te nemen aan het staatsexamen of aan een eindexamen onder verantwoordelijkheid van een andere school voor voortgezet onderwijs. Het is aan de leerlingen van scholen in de zin van artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet 1969 en hun ouders om de keuze te maken al dan niet een diploma te behalen door middel van het afleggen van examens.
Heeft u ook signalen ontvangen van ouders en/of leerlingen dat de kwaliteit van particulier, democratisch onderwijs tekort schiet op deze en/of andere scholen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Zo nee, bent u bereid met ouders en leerlingen hierover in gesprek te gaan?
Er zijn meer signalen geweest. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, maakt de inspectie de afweging op welke wijze hier het best naar gehandeld kan worden. Afhankelijk van de risico’s voor de onderwijskwaliteit bepaalt de inspectie welke actie zij onderneemt. Dat kan een bezoek aan de school zijn, aangekondigd of onaangekondigd.
Wat is uw reactie op de vragen die door presentator Teun van de Keuken in de aflevering worden gesteld? «Is de vrijheid van onderwijs doorgeslagen? En zijn kinderen daar de dupe van?»
Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van onderwijs en ik acht het daarnaast van belang dat kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen genieten. Dit is ook de reden dat de inspectie zowel op het bekostigd als op het particulier onderwijs toezicht houdt. Indien particuliere scholen niet aan de wettelijke eisen voldoen, kan de erkenning worden ingetrokken.
Deelt u de mening dat, gezien de kwetsbare positie van jonge kinderen, een toetsing op kwaliteit en pedagogisch klimaat ook voor particulier onderwijs aan de orde is? Deelt u de mening dat niet de vraag of de overheid hiervoor betaalt maar de vraag of iets in het belang van het kind is, leidend zou moeten zijn bij het werk van de Inspectie? Zo ja, bent u bereid voorstellen hiertoe naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie houdt ook toezicht op de kwaliteit van het particulier onderwijs. Dit ziet onder meer op het schoolklimaat en het pedagogisch-didactisch handelen van de leraren. Ik deel de mening dat het belang van het kind leidend moet zijn in de (wettelijke) eisen die aan het particuliere onderwijs worden gesteld. Dat geldt ook voor het werk van de inspectie, die daar toezicht op houdt. Het is van belang dat de onderwijskwaliteit wordt gewaarborgd en dat het onderwijs de grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs. Dit is daarom reeds in de Leerplichtwet 1969 verankerd.
Hoe verhoudt het onderwijs zoals dit naar voren komt in de uitzending van De Monitor zich tot de verplichtingen die meekomen met de leerplicht? Is hier naar uw inschatting aan voldaan in de casussen die naar voren komen in de uitzending?
Op basis van deze uitzending kan ik niet beoordelen of de betreffende particuliere scholen al dan niet voldoen aan de wettelijke eisen. Dat is ook niet aan mij, maar aan de inspectie. De inspectie is bekend met de in de uitzending aan bod gekomen casuïstiek en heeft deze ook in haar toezicht betrokken.
Het bericht ‘Studeren vanuit een camper’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studeren vanuit een camper»?1
Ja.
Erkent u dat de problematiek niet alleen geldt voor internationale studenten, maar ook geldt voor andere studenten in Nederlandse studentensteden?
Er is in veel Nederlandse studentensteden sprake van krapte op de woningmarkt. Er is onvoldoende per direct beschikbare huisvesting om alle groepen woningzoekenden, waaronder internationale en Nederlandse studenten, te kunnen huisvesten.
Kunt u deze problematiek kwantificeren door middel van cijfers per studentenstad te geven over de tekorten aan woonruimte voor (inter)nationale studenten en cijfers van de bouwproductie in deze steden voor de komende vijf jaar?
Er zijn geen exacte aantallen per studentenstad te geven. Wel zijn er in de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016 gegevens beschikbaar over het verschil tussen het huidig aantal uitwonende studenten en het aantal studenten dat in een stad wenst te wonen. Ondanks dat deze cijfers niet gelijk staan aan de vraag en het aanbod in een stad van studentenhuisvesting, geven ze wel een indicatie in hoeverre er sprake is van krapte op de woningmarkt per stad. Zie onderstaande tabel uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016.
Tabel 1. Huidig aantel en verschil tussen huidig en gewenst aantal uitwonende voltijdstudenten naar woonstad, collegejaren ’13-’14, ’14-’15 en ’15-’16 (Bron: DUO, CBS en enquête «Wonen als Student 2014, 2015 en 2016»)
Het is moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel hebben wij gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003 -2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heeft de Minister van BZK u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr. 10) gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Tevens vindt u in onderstaande tabel de raming van de woningbouwproductie per stad voor de jaren 2015–2019 en de jaren 2020–2024.
2015–2019
2020–2024
Totaal
Amsterdam
34.065
35.544
69.609
Arnhem
3.934
4.517
8.451
Breda
4.469
4.902
9.371
Delft
2.505
2.710
5.215
Den Haag
12.131
13.667
25.798
Deventer
2.546
1.768
4.314
Ede
1.941
2.530
4.471
Eindhoven
5.989
5.872
11.861
Enschede
2.247
1.990
4.237
Groningen
5.483
5.698
11.181
Leeuwarden
1.788
2.195
3.983
Leiden
3.504
1.796
5.300
Maastricht
1.802
1.079
2.881
Nijmegen
6.470
5.810
12.280
Rotterdam
12.166
18.336
30.502
's-Hertogenbosch
4.238
3.600
7.838
Tilburg
5.778
4.856
10.634
Utrecht
11.104
14.212
25.316
Wageningen
1.250
655
1.905
Zwolle
4.061
3.079
7.140
In hoeverre wordt er verder gekeken dan de stadsgrenzen voor het oplossen van deze problematiek? Zo ja, in hoeverre wordt hier dan ook rekening gehouden met het beschikbare openbaar vervoer? Zo nee, waarom wordt niet verder gekeken dan de stadsgrenzen?
Of er verder wordt gekeken dan de stadsgrenzen verschilt per stad. In Amsterdam wordt er middels de oproep van de Coalitie Kennisstad (een coalitie bestaande uit de hoger onderwijsinstellingen en de studentencorporaties in Amsterdam) aandacht gevraagd voor deze krapte.
Het bericht ‘Vertrek hoogleraren Universiteit Leiden geëist om schrikbewind’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vertrek hoogleraren Universiteit Leiden geëist om schrikbewind»?1
Ja.
Kunt aangeven hoe het mogelijk is dat een dergelijke «angstcultuur» al 20 jaar lang kan voortduren op een universiteit? Hoe lang is deze situatie al bij de verschillende bestuurlijke lagen op de universiteit bekend?
Het werkklimaat bij de afdeling van een instituut van een universiteit is een zaak tussen werkgever en werknemer. De werkgever in deze situatie, het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, heeft na signalen van zorg over het werkklimaat begin 2016 actie ondernomen. De instelling heeft de medezeggenschap en de medewerkers van het instituut betrokken bij dit proces, waarin onder andere een onderzoek is ingesteld en een wetenschappelijk directeur is aangesteld met de opdracht het werkklimaat te verbeteren. Dat de instelling de zaak heeft opgepakt past in de relatie tussen werkgever en werknemers. In deze relatie is geen rol weggelegd voor de Minister van onderwijs.
Hebben signalen over de situatie op het Instituut Pedagogische Wetenschappen u eerder bereikt? Welke stappen heeft u ondernomen?
Nee. Het is ook niet aan mij om stappen te ondernemen, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de prestatiedruk die onderzoekers ervaren een rol heeft gespeeld in de ontstane situatie op het Instituut Pedagogische Wetenschappen, aangezien er hoogoplopende conflicten speelden over vragen als «wie mag als eerste met zijn naam op publicaties staan» en «wie mag het onderzoeksgeld aanvragen»?
Het is aan de instelling om waar nodig interne conflicten te beheersen en te zorgen voor een goed werkklimaat. Of en zo ja in hoeverre prestatiedruk een rol heeft gespeeld in deze situatie is dan ook aan de instelling om te beoordelen en zo nodig passend op te reageren.
Kunt u aangeven welke vervolgstappen u gaat nemen naar aanleiding van het rapport?
Ik zal geen vervolgstappen nemen. Zoals ik in antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven is er in deze situatie geen rol voor de Minister van onderwijs. De instelling heeft reeds maatregelen getroffen.
Het bericht ‘Onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte kinderen.’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte kinderen: «Rechtsongelijkheid in passend onderwijs»?1
Ja.
Klopt het dat het ene samenwerkingsverband in het speciaal onderwijs andere toelaatbaarheidsverklaringen afgeeft dan het andere samenwerkingsverband? Zo ja, hoe kan het dat er sommige samenwerkingsverbanden in het speciaal onderwijs zijn die toelaatbaarheidsverklaringen afgeven tot 20-jarige leeftijd en andere samenwerkingsverbanden tot 16-jarige leeftijd? Vindt u dit verschil wenselijk?
Het is inderdaad mogelijk dat het ene samenwerkingsverband andere criteria hanteert dan het andere bij het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Zo kan een regio een invulling geven aan onderwijsvoorzieningen die aansluit bij de behoefte van de leerlingen in het gebied.
Wettelijk is vastgelegd dat iedere leerling een zo passend mogelijke plek in het onderwijs krijgt wanneer hij/zij extra ondersteuning nodig heeft. Elk samenwerkingsverband legt in zijn ondersteuningsplan de procedure en criteria vast op basis waarvan een leerling toelaatbaar kan worden verklaard tot het speciaal basisonderwijs of het (v)so, en voor hoeveel jaar deze verklaring wordt afgegeven. Het samenwerkingsverband dient zich ten minste door twee deskundigen te laten adviseren over de toelaatbaarheid van een leerling.
In de Wet op de expertisecentra (WEC, artikel 39, vierde lid) is verder geregeld dat leerlingen uiterlijk tot hun twintigste levensjaar ingeschreven kunnen blijven op het vso. Dat is geen absolute leeftijdsgrens. Het uitgangspunt is dat per leerling de afweging wordt gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming buiten het onderwijs, zoals dagbesteding. De afweging dient, in overleg met de ouders gebaseerd te worden op het ontwikkelingsperspectief van de leerling en het onderwijs- en zorgaanbod in de regio en niet op financiële overwegingen van het samenwerkingsverband.
Hoe verhoudt het feit dat er nog steeds toelaatbaarheidsverklaringen aan EMB-kinderen worden afgegeven tot 16 jaar in plaats van 20 jaar zich met de aangenomen motie van het lid Ypma c.s. (Kamerstuk 31 497 nr. 162), waarin staat dat EMB-kinderen tot hun twintigste levensjaar onderwijs kunnen blijven volgen, indien ouders dit wenselijk vinden voor de ontwikkeling van hun kind?2
In antwoord op de motie van het lid Ypma c.s. is in de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs aangegeven dat leerlingen op basis van de Wet op de expertisecentra tot hun twintigste ingeschreven kunnen blijven op het voortgezet speciaal onderwijs, maar dat dit geen absolute leeftijdsgrens is, zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.3 Sommige samenwerkingsverbanden hebben de regel dat toelaatbaarheidsverklaringen aflopen op een vaste leeftijd, op zestien of achttien jaar. Zo lang dat niet betekent dat al die leerlingen moeten uitstromen, kan dat. Het kan als moment gebruikt worden om met elkaar te kijken hoe het vervolg er uit moet zien, uitgaande van de behoefte van de individuele leerling. Indien nodig kan de inspectie optreden als er signalen zijn dat een samenwerkingsverband alleen op financiële overwegingen geen toelaatbaarheidsverklaring afgeeft.
Deelt u de mening dat een leraar of een professional in het speciaal onderwijs het beste zicht heeft op wat het beste is voor zijn of haar EMB-leerlingen? Zo ja, hoe kan het dan dat de bestuurders van samenwerkingsverbanden / sectororganisaties hier in veel gevallen over beslissen? Zo nee, waarom niet?
Deskundigen in het onderwijs en in de zorg die werken met kinderen met ernstige, meervoudige beperkingen, hebben veel deskundigheid over de doelgroep. Dit neemt niet weg dat ook andere deskundigen advies kunnen geven over de beste plek voor een jongere met ernstige, meervoudige beperkingen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, moet het samenwerkingsverband zich laten adviseren door ten minste twee deskundigen alvorens een besluit te nemen over toelaatbaarheid van een leerling. Bepaald is dat in elk geval een orthopedagoog of een psycholoog dient te adviseren. Afhankelijk van de specifieke problematiek van de leerling, kan de tweede deskundige
een kinder- of jeugdpsycholoog, een pedagoog, een kinderpsychiater, een maatschappelijk werker en/of een arts zijn. Het samenwerkingsverband kan er daarnaast voor kiezen nog extra deskundigen te raadplegen. Zij kunnen hierbij ook deskundigen van de school en/of vanuit de betrokken zorgaanbieders en dagbesteding te betrekken.
Hoe verhouden de bevoegdheden van de samenwerkingsverbanden / sectororganisaties zich tot die van de scholen?
Bij scholen berust de zorgplicht. Een (reguliere of speciale) school moet voor elke aangemelde leerling met een extra ondersteuningsbehoefte een passend aanbod doen, bij voorkeur op de school van aanmelding. Als deze school de benodigde ondersteuning niet kan bieden, dient de school na overleg met de ouders een aanbod te doen voor passend onderwijs op een andere school. Om de zorgplicht waar te kunnen maken, werken scholen samen in regionale samenwerkingsverbanden passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden (c.q. de reguliere en speciale scholen in de regio) zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een samenhangend geheel aan onderwijsvoorzieningen in de regio, waarbinnen voor alle leerlingen een zo passend mogelijke plek is.
De sectororganisaties en het landelijk expertisecentrum speciaal onderwijs (Lecso) kunnen op landelijk niveau samenwerkingsverbanden hierbij adviseren of ondersteunen. Zo hebben de PO-Raad en de VO-raad een model aanvraagformulier opgesteld voor een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Om het gebruik van dit formulier te bevorderen hebben de raden in 2015 een brief gestuurd aan alle samenwerkingsverbanden en wordt in verschillende conferenties aandacht besteed aan het formulier.
Hoe kan het dat er dan nog te vaak leerlingen al naar de dagbesteding moeten, terwijl zij zich nog kunnen ontwikkelen binnen het onderwijs?
Via Lecso en enkele scholen bereikt mij soms een signaal dat er voor een leerling discussie ontstaat over (het tijdstip van) de overstap naar dagbesteding. Als een school en samenwerkingsverband er samen niet uitkomen dan kan een onderwijsconsulent worden ingeschakeld. Als een school het niet eens is met het besluit over de toelaatbaarheid van een leerling tot het (v)so, dan kan het bevoegd gezag tegen het besluit bezwaar indienen. Elk samenwerkingsverband is vanaf 1 augustus 2014 wettelijk verplicht voor deze bezwaarschriftprocedure een (bezwaar)adviescommissie te hebben. Die adviescommissie brengt een advies uit aan het samenwerkingsverband dat vervolgens een beslissing moet nemen op het bezwaar. Ook voor ouders staat een mogelijkheid open om bezwaar te maken tegen een besluit om hun kind van school te verwijderen bij de (tijdelijke) landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
Verder merk ik op dat de ontwikkeling van jongeren niet stopt als de overstap naar dagbesteding wordt gemaakt. Tyltylscholen en kinderdagcentra (kdc’s) en vormen van dagbesteding werken vaak nauw samen. Binnen deze zorginstellingen worden ook ontwikkelgerichte activiteiten aangeboden. Van ouders komen er berichten dat er kdc’s zijn waar veel ontwikkelgerichte activiteiten plaatsvinden in het kader van zelfstandigheid en ontwikkeling. De komende periode wordt verder verkend hoe voor de groep ernstig meervoudig beperkte kinderen onderwijs en dagbesteding zich tot elkaar verhouden en hoe zij elkaar kunnen versterken.
Heeft u naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen c.s. (Kamerstuk 31 497, nr. 228) al in beeld welke knelpunten er zijn in de bekostiging en financiering van EMB-kinderen en mytylscholen?
In samenwerking met VWS, Lecso en het Nederlands Jeugdinstituut is een verkenning gestart naar de knelpunten in de organisatie en bekostiging van zorg en onderwijs voor leerlingen met een grote behoefte aan onderwijsondersteuning en (medische) zorg of jeugdhulp. Als onderdeel van deze verkenning is dit voorjaar in de regio’s Breda en Haarlem met betrokken scholen, ouders, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en zorgaanbieders een analyse gemaakt van de knelpunten die in de regio worden ervaren. Deze knelpunten worden landelijk breed gedeeld door scholen, ouders en zorginstellingen. Vervolgens is besproken hoe die punten opgelost kunnen worden en wie daarvoor wat moet doen. Hierbij is het stroomschema gebruikt dat in januari is gepubliceerd op de website passendonderwijs.nl. Doel van de acties is om de inzet van jeugdhulp en (medische) zorg op school te vereenvoudigen.
Wat is uw oordeel over de huidige financieringsstructuren van het onderwijs en de zorg voor EMB-kinderen? Welke verbeteringen zijn er mogelijk?
Zowel vanuit het onderwijs als vanuit de (medische) zorg/jeugdhulp zin middelen beschikbaar. De organisatie van zorg in onderwijstijd op scholen waar veel zorgleerlingen onderwijs volgen, is echter complex.
In de knelpuntenanalyse die dit voorjaar is uitgevoerd, zijn oplossingsrichtingen op het niveau van uitvoering en regelgeving voorgesteld. Op het gebied van de uitvoering worden er ook stappen gezet: zo kunnen scholen en zorgorganisaties ondersteuning krijgen van het NJI om regionale bijeenkomsten te organiseren om te komen tot afspraken over de inzet van zorg op school. Ook zullen goede voorbeelden worden gedeeld. Verder zullen VWS en OCW nog dit jaar gezamenlijk een voorstel doen voor vereenvoudiging rondom de inzet van zorg in onderwijstijd.
Klopt het dat EMB-kinderen vaak de dupe zijn van de verdeling van de financieringsstromen tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, zou het niet helpen om de zorg en het onderwijs voor deze kinderen apart te financieren? Zo nee, waarom niet?
Nee dat klopt niet. Sinds 2003 kunnen kinderen met ernstige meervoudige beperkingen gebruikmaken van het (v)so en hebben scholen steeds meer deskundigheid opgebouwd om deze groep ontwikkelmogelijkheden aan te bieden. Daarnaast is er sinds 2015 meer maatwerk binnen de zorgstelsels mogelijk om (medische) zorg in onderwijstijd te realiseren.
Voor 2015 werd de hoogte van de zorgindicatie naar beneden bijgesteld als een kind ook onderwijs volgde. Vooral voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen leverde dit problemen op. Sinds 2015 vindt er geen aftrek meer plaats op de hoogte van de indicatie langdurige zorg. Hierdoor kunnen kinderen die naar school gaan, ook (medische) zorg inzetten op school. Wel is het voor ouders en scholen vaak niet eenvoudig om deze (medische) zorg in de praktijk te regelen. De benodigde zorg kan daarbij per kind en ook per school variëren. Ouders die ervoor gekozen hebben om de zorg voor hun kind te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) in plaats van zorg in natura, moeten bovendien als budgethouder ook met de school afspraken over de invulling van de zorg en het bijbehorende budget. Ook moeten zij daarvoor een zorgovereenkomst sluiten met een zorgverlener.
Hoe staat u tegenover de wens van ouders van EMB-kinderen, dat deze kinderen buiten de Wet passend onderwijs vallen en er op landelijk niveaubekostiging voor hen komt?
Het uitsluiten van leerlingen met ernstige, meervoudige beperkingen uit passend onderwijs acht ik niet wenselijk. Anders dan in cluster 1 en 2 (die landelijk gebudgetteerd zijn) vertonen de onderwijssoorten binnen cluster 3 (waaronder de tyltylscholen) en 4 overlap in doelgroepen en zijn de verschillende onderwijssoorten organisatorisch verbonden. Kinderen met ernstige meervoudige beperkingen zijn niet uitsluitend ingeschreven op tyltylscholen, maar bijvoorbeeld ook op mytylscholen en scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen. De tyltylscholen vertonen daarmee gedeeltelijke overlap met de scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen. Beide bieden samen met kinderdagcentra een onderwijs-zorgaanbod aan kinderen met een (zeer) laag ontwikkelingsniveau en een grote zorg- en ondersteuningsbehoefte. Verder zijn de tyltylscholen vaak organisatorisch verbonden met een mytylschool. Door deze leerlingen uit te sluiten uit passend onderwijs ontstaan er nieuwe schotten tussen en binnen deze scholen. Ook ontstaat er een prikkel voor samenwerkingsverbanden om deze leerlingen niet zelf de meest passende plek te bieden maar om te proberen in aanmerking te komen voor de landelijke bekostiging.
Wel wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een vereenvoudiging van de zorgbekostiging in onderwijstijd. Zoals hierboven aangegeven, zullen VWS en OCW de Kamer nog dit jaar hierover nader informeren.
Het bericht dat de Onderwijsinspectie uitleg wil over fouten in het VWO-eindexamen Frans |
|
Peter Kwint , Eppo Bruins (CU), Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de klachten van docenten over het VWO-eindexamen Frans?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de meerdere klachten van docenten over de kwaliteit van het eindexamen Frans?
Feedback, zowel positief als negatief, maakt een belangrijk onderdeel uit van het examenproces. De feedback wordt door het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) verzameld en gebruikt om tot een afgewogen beoordeling en normering van door eindexamenkandidaten gemaakt werk te komen. Het feit dat docenten signalen afgeven over examens vind ik een teken dat het examensysteem werkt zoals het bedoeld is. Zelf treed ik niet in de inhoudelijke beoordeling of waardering van signalen over centrale examens. Het is de rol en verantwoordelijkheid van het CvTE om een eindoordeel te vellen.
Het CvTE heeft 95 signalen over het centraal examen Frans vwo (eerste tijdvak) ontvangen, gemeld door 72 vragenstellers. Een inhoudelijke afweging van de ontvangen signalen wordt door de medewerkers van het bureau CvTE gemaakt in nauwe afstemming met leden of voorzitters van de vaststellingscommissies van de verschillende vakken. In het geval van het vwo-examen Frans heeft het CvTE georganiseerd dat er door een extra vakdeskundige naar de signalen is gekeken. Naar aanleiding van de binnengekomen feedback heeft het CvTE besloten een aanvulling op het correctievoorschrift uit te sturen. Het correctievoorschrift is bij drie vragen aangepast. Daarmee heeft het CvTE wat mij betreft – conform zijn verantwoordelijkheid – op goede wijze georganiseerd dat er een gevarieerd en deskundig oordeel over het examen en het correctievoorschrift is gegeven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft naar aanleiding van dezelfde signalen onderzocht of het CvTE deze correct heeft afgehandeld. De inspectie constateert dat dit het geval was. Dit is een bevestiging van de uitkomsten van een uitgebreid onderzoek van CINOP naar klachtenafhandeling door het CvTE dat ik vorig jaar naar uw Kamer heb gestuurd.2 Hieruit blijkt dat het CvTE gestelde vragen en ingebrachte klachten op een adequate wijze afhandelt.
Acht u het wenselijk dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de fouten in het examen repareert door middel van de N-term? Hoe ziet deze reparatie eruit? Zijn er ook andere mogelijkheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met het CvTE van mening dat leerlingen niet de dupe mogen worden van eventuele fouten in examens. Om ervoor te zorgen dat dit niet kan gebeuren, gebruikt het CvTE twee mechanismen in het examensysteem.
Het eerste mechanisme is het uitdoen van een aanvulling op het correctievoorschrift tijdens de correctiefase van het examen. Elk examen wordt met grote zorgvuldigheid gemaakt, maar pas na de afname van een examen wordt duidelijk hoe het examen is gevallen bij de examenkandidaten in het desbetreffende jaar. Het komt voor dat een vraag in een examen niet werkt zoals dat bedoeld is. Dat kan bijvoorbeeld komen door een inhoudelijke onvolkomenheid in de opgave, maar ook doordat de vraag heel anders wordt gelezen dan bedoeld of doordat er ook andere antwoorden mogelijk zijn dan waar vooraf rekening mee is gehouden. Docenten, in de rol van eerste en tweede corrector, komen deze vragen tegen tijdens de correctiefase. Het is de bedoeling dat zij hierover feedback geven richting het CvTE, zodat het CvTE – als een opmerking hout snijdt – een aanvulling op het correctievoorschrift kan uitsturen. Vaak betekent dit een verruiming van de correctiemogelijkheden. Het is daarom belangrijk dat scholen en docenten over hetzelfde aangevulde correctievoorschrift beschikken en dat gebruiken bij de correctie. Op deze manier worden leerlingen zoveel als mogelijk op een gelijke manier beoordeeld en krijgen ze de scorepunten waar ze recht op hebben.
Om u een indruk te geven van waar het over gaat qua aantallen, kan ik u melden dat er afgelopen examenperiode circa 340 examens zijn afgenomen die samen circa 12.000 examenopgaven omvatten. Er is in totaal 33 keer een aanvulling op een correctievoorschrift verstuurd die betrekking had op één of meerdere examenopgaven.
Het CvTE streeft ernaar niet later dan vier werkdagen na de afname van een examen zo nodig nog een aanvulling te versturen. Een aanvulling uitsturen heeft alleen zin zolang docenten nog met de correctie bezig zijn. Opmerkingen die te laat binnenkomen om er een eventuele aanvulling over uit te doen, worden meegenomen in de normeringsvergaderingen. Dit is het tweede mechanisme waar ik op doel. Als bij de bespreking van de opmerkingen tijdens deze vergadering ook uit de toets- en itemanalyse van het desbetreffende examen blijkt dat een examenvraag niet goed was, en hierover geen aanvulling op het correctievoorschrift is uitgegaan, kan met de betreffende vraag rekening worden gehouden bij de normering. Een niet goed werkende vraag heeft immers effect op de moeilijkheidsgraad van een examen en daarmee op de vaststelling van de normeringsterm. In het geval van een slechte examenvraag beslist de normeringsvergadering altijd in het voordeel van de leerlingen, zodat zij niet worden gedupeerd. Het behandelen van de opmerkingen maakt onderdeel uit van het proces van normeren, dat erop gericht is om de moeilijkheidsgraad van een examen gelijk te schakelen met die van eerder afgenomen examens in dat vak, zodat het vaardigheidsniveau van leerlingen over verschillende jaren heen vergeleken kan worden.
Zijn de twee fouten die volgens docenten in het antwoordformulier stonden, maar niet aangepast zijn naar aanleiding van de klachten zoals drie andere antwoorden, inmiddels wel gewijzigd door het CvTE?
Zie het antwoord op vraag 2 en op vraag 3.
Enkele berichten over de plannen van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) voor een campus in Yantai, China |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten: «Voorbereidingen Yantai kosten flink meer»1 en «Student blogt voor dvhn.nl vanuit China over campus RUG»?2
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat de voorbereidingskosten voor de potentiële campus in Yantai oplopen tot twee miljoen euro? Vindt u dit een verantwoorde besteding van gemeenschapsgeld dat bedoeld is voor onderzoek en onderwijs? Hoe beschouwt u deze uitgaven in het licht van de toegenomen meldingen over slechte werkomstandigheden op de RUG?3
Het wettelijk kader waarbinnen ik het verzorgen van opleidingen in het buitenland door Nederlandse instellingen mogelijk wil maken, kent als uitgangspunt dat er op geen enkele wijze bekostiging mag worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Met andere woorden: de instelling moet de opleiding in het buitenland financieren uit private middelen. Dat geldt evenzeer voor investeringen in de voorbereidende fase.
Instellingen zijn verplicht zich aan het Ministerie van OCW te verantwoorden over de publieke en private activiteiten en de bijbehorende geldstromen in het financieel jaarverslag en het bestuursverslag. Dit is wettelijk geregeld. Een zorgvuldige scheiding van de publieke en private geldstroom is onderwerp van toezicht door de Inspectie.
Het is niet aan mij om aan instellingen op te leggen waaraan zij de private middelen wel of niet besteden, zolang zij transparant verslag leggen van de scheiding tussen de publieke en private geldstroom. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de wijze waarop private middelen door de RUG worden besteed, van invloed is op de werkomstandigheden aan de RUG, zoals die zijn beschreven in het door u aangehaalde artikel.
Heeft u sinds het debat in de Tweede Kamer contact gehad met de RUG over de huidige plannen met betrekking tot de potentiële campus in Yantai? Heeft u contact gehad over de zorgen van de Tweede Kamer over onder andere de academische vrijheid op de potentiële campus? Wat vindt u van het feit dat de RUG alsnog haar plannen ongewijzigd doorzet?4
In het wetsvoorstel bevordering internationalisering, dat op 6 juni door de Eerste Kamer is aangenomen, staat dat de uitwerking van het wetsvoorstel volgt in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en dat voor het verzorgen van een opleiding in het buitenland toestemming van de Minister van OCW vereist is. De RUG zal een aanvraag moeten indienen op basis waarvan ik, of mijn opvolger, zal oordelen of de toestemming al dan niet wordt verleend. Uit de aanvraag moet blijken dat het betrokken medezeggenschapsorgaan aan de instelling heeft ingestemd met de aanvraag. Die aanvraag zal de RUG pas kunnen indienen op het moment dat de AMvB in werking is getreden. Deze AMvB zal in of na de zomer voorgehangen worden in de Eerste en Tweede Kamer.
Op het moment dat er een aanvraag van de RUG ligt, zal ik beoordelen of deze voldoet aan de eisen zoals die in de AMvB zullen worden uitgewerkt. Er is geen inhoudelijk contact geweest over de plannen van de RUG sinds het debat in de Tweede Kamer. Wel is er in voorkomende gevallen ambtelijk contact over het proces en de planning van de wet- en regelgeving geweest.
Wat is uw mening over het feit dat de RUG een reis heeft georganiseerd voor de universiteitsraad naar Yantai en Ningbo?
Het is aan de RUG om invulling te geven aan de wijze waarop zij de universiteitsraad betrekt bij de besluitvorming omtrent het doen van een aanvraag voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland.
Vindt u dit een wenselijke manier van beïnvloeding van de universiteitsraad?
Ik vind dat het aan de RUG is om te bepalen op welke manier zij de universiteitsraad betrekt bij besluitvorming omtrent de campus in Yantai.
Wat zijn de kosten van deze reis?
De RUG bekostigt de reis naar Yantai uit private middelen en zal hierover in het jaarverslag van 2017 verantwoording afleggen. Uit navraag bij de RUG volgt dat zij voor de periode januari-september 2017 in totaal 700.000 euro heeft begroot. Deze private middelen zijn begroot voor voorbereidende activiteiten in relatie tot de campus in Yantai gedurende deze periode. Hieronder vallen onder meer reiskosten, juridische kosten en investeringen ter compensatie van de tijd die personeel in Groningen besteedt aan de voorbereidingen. Het betreft dus niet alleen de kosten voor de reis naar Yantai en Ningbo, maar die kosten zijn er onderdeel van.
De aanschaf van een Boeing 737 Business Jet als nieuw regeringsvliegtuig |
|
Rob Jetten (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u de Kamer aangeven op grond van welke door de Staat gestelde voorwaarden alle vier de inschrijvingen in de aanbestedingsprocedure niet geldig zijn verklaard? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom u meent dat u deze informatie niet aan de Kamer kunt verschaffen zonder vermelding van specifieke inschrijvers?1
Bij beoordeling van de biedingen is conform het aanbestedingsrecht achtereenvolgens getoetst of:
Ieder onderdeel levert op zichzelf een ongeldige bieding op indien hieraan niet wordt voldaan. Pas indien alle vragen positief beantwoord worden, is er sprake van een geldige bieding. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld ging het om biedingen voor nieuwe en tweedehands vliegtuigen en had op basis van bovenstaande criteria geen van de vier inschrijvers een geldige inschrijving.
De beginselen van het aanbestedingsrecht beperken mij in het openbaar kunnen maken van informatie over de inschrijvingen. Op hoofdlijnen kan ik het volgende melden over de inschrijvingen van Boeing en Airbus, omdat hier de focus is op komen te liggen, mede naar aanleiding van mediaberichten waarin Airbus heeft bevestigd aan de aanbestedingsprocedure deelgenomen te hebben.
Airbus heeft aan geen van de genoemde onderdelen voldaan. Wat betreft onderdelen 1. en 2. is een groot deel van de gevraagde stukken niet aangeleverd door Airbus. Hierdoor was haar inschrijving niet compleet en werd ondermeer niet voldaan aan de geschiktheidseisen. Eén van die geschiktsheidseisen is dat aangetoond wordt dat de inschrijver ervaring heeft met het inbouwen van VIP of corporate vliegtuiginterieurs, zo nodig met gebruikmaking van een onderaannemer, hetgeen van groot belang was voor het turnkey concept van de aanbesteding.
Bij Boeing hield de ongeldigheid alleen verband met onderdeel 3.
Op grond van de Aanbestedingswet (artikel 2.28 lid 2) kan een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging worden toegepast na ontvangst van uitsluitend ongeldige inschrijvingen indien één of meer inschrijvers aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoen. Daarvoor moeten inschrijvers in ieder geval voldoen aan de vereisten uit onderdeel 1. en de geschiktheidseisen uit onderdeel 2. Boeing voldeed hieraan en Airbus niet.
Om welke redenen is ervoor gekozen om door te onderhandelen met enkel Boeing en niet met andere leveranciers, waardoor er is dooronderhandeld voor een toestel dat 18 miljoen euro duurder is uitgevallen? Waarom is niet gekozen voor het overdoen van de aanbesteding, zodat meerdere partijen wederom de kans hadden gekregen om onder de juiste voorwaarden een concurrerend bod uit te brengen?
Zoals hierboven aangegeven was Boeing de enige inschrijver die op grond van de bepalingen in de Aanbestedingswet uitgenodigd kon worden om te onderhandelen. Ik heb ervoor gekozen om dat traject in te gaan om te proberen alsnog tot gunning van de opdracht te komen. Dat is uiteindelijk na stevig onderhandelen met Boeing gelukt. Als het onderhandelingstraject niet tot een voor het kabinet aanvaardbare uitkomst zou hebben geleid, was ik alsnog overgegaan tot het houden van een nieuwe aanbesteding.
Ten aanzien van het vermeende prijsverschil is het van belang uw Kamer te wijzen op enkele feiten.
De kosten voor de Boeing Business Jet van 92,7 miljoen euro zoals gemeld aan de Kamer zijn inclusief de BTW die door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu rechtstreeks aan de belastingdienst afgedragen moet worden over de prijs van het vliegtuig2 (21%)). Dit laatste houdt verband met het feit dat het vliegtuig wordt gekocht van een in het buitenland gevestigde partij. Dit betekent dat het exclusief BTW om een bedrag van 76,9 miljoen euro gaat. De biedingen van de vier inschrijvers op 12 december 2016 waren exclusief belastingen die door de Staat afgedragen moeten worden («aanschafprijs»). Dit was bewust zo uitgevraagd in de aanbestedingsdocumenten.
Voor zover NRC stelt dat Airbus op 12 december 2016 een vliegtuig voor een bedrag van rond 75 miljoen euro inclusief alle belastingen heeft aangeboden is dat feitelijk onjuist, omdat dit bedrag geen rekening houdt met de door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aan de belastingdienst af te dragen BTW hierover.
Wanneer rekening gehouden wordt met het bovenstaande bedraagt het verschil in prijs tussen Boeing en het in het NRC artikel genoemde bod van Airbus niet het vermeende verschil van 18 miljoen euro maar een bedrag minder dan € 2 miljoen. Hierbij wil ik graag aangeven dat deze bedragen niet te vergelijken zijn omdat het bod van Airbus gekoppeld is aan een ongeldige inschrijving en de aan uw Kamer gemelde kosten voor de Boeing Business Jet uitgaan van een door mij geaccepteerde bieding na onderhandelingen.
Toen de keuze werd gemaakt de aanbesteding niet over te doen, waarom voldeed alleen Boeing Company klaarblijkelijk aan de vereisten die worden gesteld in het aanbestedingsrecht voor het toepassen van een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de Kamer zonder bovenstaande informatie goed kan beoordelen of de keuze om alleen met Boeing Company door te onderhandelen een juiste was? Zo nee, waarom niet?
Met mijn antwoorden op vraag 1 en 2 verschaf ik uw Kamer meer inzicht om zich dat oordeel te kunnen vormen, terwijl ik tegelijkertijd rekening heb te houden met het feit dat de beginselen van het aanbestedingsrecht mij beperken in het openbaar kunnen maken van informatie over de inschrijvingen.
Kunt u reageren op het bericht dat Airbus verrast zou zijn geweest door de keuze voor Boeing Company en u heeft verzocht de keuze te heroverwegen?2 Is dit überhaupt nog mogelijk?
Ik heb inderdaad 28 april een brief van Airbus ontvangen waarin mij is gevraagd de keuze te heroverwegen. Deze brief verraste mij omdat ik op 2 februari 2017 alle inschrijvers schriftelijk heb laten weten dat hun inschrijving ongeldig was. In dezelfde brief heb ik ook het besluit kenbaar gemaakt dat wij met 1 partij de onderhandelingen zouden starten. Airbus had tegen beide besluiten bezwaar kunnen indienen en de gang naar de rechter kunnen maken. Dit is door Airbus, noch door de andere afgevallen partijen, gedaan. Daarmee heeft Airbus haar rechten prijsgegeven. Verder merk ik op dat Airbus mij op 22 februari 2017 een brief heeft gestuurd waarin ze aangaf genoemde besluiten volledig te respecteren.
Het contract met Boeing is op 26 april jl. getekend.
Kunt u reageren op de mening dat het zeer ongebruikelijk is om in de specificatie van de aanbesteding de mogelijkheid open te stellen voor een tweedehands óf een nieuw vliegtuig?3 Indien dit inderdaad ongebruikelijk is, waarom is daar dan toch voor gekozen?
Het kabinet wilde nadrukkelijk naast fabrikanten van nieuwe vliegtuigen de tweedehands markt de gelegenheid bieden mee te doen met deze aanbesteding. Voor beide golden dezelfde functionele eisen en waren afgewogen beoordelingscriteria opgesteld om deze onderling te kunnen vergelijken.
Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven, zijn ook zowel inschrijvingen voor tweedehands als voor nieuwe vliegtuigen ontvangen.
Kunt u aangeven of de keuze van de Koning voor het halen van een brevet voor de Boeing 737 een persoonlijke keuze betrof of dat deze beslissing door u genomen is dan wel in gezamenlijkheid met u genomen is? Zo nee, waarom niet?
Het gastvliegerschap van de Koning is een privé aangelegenheid en vindt niet plaats in het kader van de uitoefening van de koninklijke functie. Het besluit van KLM om de F70 te vervangen was voor de Koning aanleiding om zich om te scholen. De Koning wilde graag zijn gastvliegerschap bij KLM voortzetten. Dat kan binnen Europa op de Embraer en op de Boeing 737. Om de bestemmingen af te wisselen ten opzichte van de vluchten die hij met de F70 maakte, heeft hij toen de keuze gemaakt voor de Boeing. De omscholing gaat eind mei 2017 van start.
Hoe ziet binnen het kabinet de beslisboom omtrent de aanschaf van een nieuw regeringsvliegtuig er precies uit? Kunt u aangeven of de Koning daarbinnen een rol heeft en, zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ter voorbereiding van de aanbesteding is gekeken naar de functionele eisen waaraan een toestel moet voldoen. Alle gebruikers inclusief het koninklijk huis als één van de gebruikers van het toestel, zijn gevraagd hiervoor een inbreng te leveren. Belangrijke functionele eisen waren uiteindelijk dat het toestel een gelijkwaardige capaciteit zou krijgen als de KBX, zonder tussenstop de overzeese Koninkrijksdelen moet kunnen bereiken en dat er een gepast en functioneel interieur in zou komen vergelijkbaar met de huidige KBX. Dit is in de aanbesteding zo uitgevraagd.
Het kabinet is verantwoordelijk en heeft besloten over de functionele eisen van het regeringsvliegtuig en de wijze waarop de aanbesteding ingericht moest worden (o.a. turn key aanpak). Het Koninklijk Huis heeft geen rol gehad in het besluitvormingstraject. De suggestie dat het kabinet «om de Koning» zou hebben besloten tot het gunnen van het contract aan Boeing is onjuist. De Kamer is voorafgaand aan de aanbesteding in de Kamerbrief van 8 juli 20165 geïnformeerd over de aanpak.
Kunt u de Kamer voorzien van een feitenrelaas inclusief tijdlijn waarin u aangeeft hoe de besluitvorming vanaf de keuze voor een nieuw vliegbrevet voor de Koning tot het daadwerkelijk zetten van een handtekening onder een koopcontract eruit heeft gezien? Zo nee, waarom niet?
De oproep om een gezonde voedselomgeving te bevorderen |
|
Paul van Meenen (D66), Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de oproep van 12 voedselwetenschappers gedaan in NRC Handelsblad van 25 april jl.?1
De boodschap van de briefschrijvers om de gezonde keuze de gemakkelijke keuze te willen laten zijn onderschrijf ik volledig. Dit betekent dat de omgeving daar een belangrijke rol in speelt. Het kabinet ondersteunt daarom de beschreven ambitie om een gezonde omgeving te bewerkstelligen volledig en zet zich hiervoor in (Landelijke nota gezondheidsbeleid, Kamerstuk 32 793, nr. 204 en Voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel, Kamerstuk 31 532, nr. 156). Zo zijn inmiddels al meer dan 120 gemeenten betrokken bij de «Jongeren Op Gezond Gewicht» aanpak om zich van daaruit in te zetten voor een gezondere omgeving.
Klopt het dat Dunkin’ Donuts het plan zou hebben vestigingen te openen in scholen en ziekenhuizen? Zijn bij u andere fastfoodketens met dergelijke voornemens bekend? Wat vindt u daarvan?
In het beleid voor een gezonde omgeving en een gezonde leefstijl voor kinderen en volwassenen wordt nauw samengewerkt met een groot aantal van de genoemde personen en organisaties. Zo werken de sectororganisaties van het onderwijs (de PO-, VO- en MBO raad) constructief samen met gezondheidsgerelateerde organisaties (o.a. GGD GHOR Nederland en het RIVM) op de ambities van Gezonde School (Kamerstuk 31 899, nr. 28). Met een aantal van de ondertekenaars is in dit kader ook gesproken over de invulling van het voedseleducatieprogramma Jong Leren Eten (Kamerstuk 31 532, nr. 169). Uiteraard zijn het Voedingscentrum, verschillende universiteiten en de VNG en verschillende ondertekenaars van de oproep als belangrijke partners nauw betrokken bij deze of andere programma’s gericht op een gezonde omgeving of een gezonde leefstijl.
Het is belangrijk dat wanneer een school inzet op gezonde voeding, dit op integrale wijze doet. De Gezonde School aanpak biedt hier handvatten voor. Voor het Voortgezet Onderwijs (VO) kan dit bijvoorbeeld betekenen om het eigen beleid en het aanbod in de schoolkantine te betrekken. Hierin is de afgelopen jaren veel bereikt: een aantal jaren terug was een gezonde kantine nog echt een uitzondering in het onderwijs. Door middel van expertise van het Voedingscentrum en nauwe betrokkenheid van het onderwijs zijn alle scholen inmiddels benaderd en geadviseerd. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer een derde van de schoolkantines in het VO een gezonder aanbod heeft. En het blijft voorzien in een behoefte: alleen al in 2016 zijn 400 schoolkantines in het VO en MBO beloond met een schaal van het Voedingscentrum. Maar we zijn er nog niet: daarom zal ook hierop inzet gecontinueerd worden.
Hoe ziet u de eventuele vestiging van een fastfoodketen op een school in relatie tot de aangenomen motie over het gezond maken van alle schoolkantines per 1-1-20172?
Voor zover bekend is er momenteel geen sprake van een eventuele vestiging van Dunkin» Donuts of een (andere) fastfoodketen in scholen en ziekenhuizen.
Het beleid is, binnen verschillende domeinen, gericht op het stimuleren van een gezond aanbod in plaats van het voorkomen van bepaalde ketens. Hierbij wordt actief ingezet op het aansluiten bij de behoefte binnen die domeinen, zoals het onderwijs, sportverenigingen en catering. Dit vindt plaats via verschillende programma’s, zoals het brede programma Gezonde School, specifiek voor voeding Jong Leren Eten, het programma Gezonde Schoolkantine van het Voedingscentrum en het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen en het programma Team: Fit van JOGG. De resultaten van deze programma’s laten zien dat deze aanpak werkt. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven wat bereikt is op schoolkantines. Tevens laten cateraars en aanbodleverende partijen in het onderwijs zien dit thema ook belangrijk te vinden: een groot aantal partijen hebben zich gecommitteerd aan een gezond aanbod via het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een gezond voedingsaanbod voor leerlingen door scholen en aanbodleverende partijen juist als een belangrijk onderdeel van hun eigen verantwoordelijkheid wordt gezien.
Hoe verhoudt volgens u de slotverklaring van de Voedseltop – «We maken de gezonde keuze makkelijker en aantrekkelijk. Voor consumenten moet het mogelijk zijn om lekker en gezond te eten door gezond aanbod in de schappen van de supermarkt, in de horeca, in zorginstellingen, onderweg, op het werk, op school en bij de sportclub»3 – zich tot de in de oproep geuite trend?
Zie antwoord vraag 3.
De Sint Maartenschool in Ubbergen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De kinderen van de Maartenschool», waarin het verhaal wordt beschreven van leerlingen met een beperking, die passend onderwijs krijgen op de Sint Maartenschool?1
Ja.
Klopt het dat de Maartenschool – nog steeds – een derde van het personeel zal moeten ontslaan als gevolg van de invoering van passend onderwijs? Wat betekent dit voor het onderwijs en zorg voor de kinderen op deze school?
De Sint Maartenschool biedt speciaal onderwijs voor leerlingen met een ziekte of handicap. Deze leerlingen hebben vaak ook (medische) zorg of jeugdhulp nodig. Voor een groot deel werd dat tot nu toe betaald door de school. Voor de invoering van passend onderwijs werden veel leerlingen namelijk op basis van residentiële plaatsing direct ingeschreven bij de school met een middelhoge of hoge onderwijsbekostiging, zonder indicatie. De Sint Maartenschool bekostigde vanuit dit budget ook veel zorg voor de leerlingen.
In de afgelopen periode heeft het samenwerkingsverband de behoefte aan onderwijsondersteuning van de leerlingen opnieuw bepaald. Voor een groot deel van de leerlingen van de Sint Maartenschool is geconcludeerd dat zij ook met minder ondersteuning, in grotere klassen onderwijs kunnen volgen. Daarom is er een lagere bekostiging voor deze leerlingen vastgesteld.
Dat neemt niet weg dat voor een aantal leerlingen ook (medische) zorg of jeugdhulp nodig blijft in onderwijstijd. Deze zorg kan worden georganiseerd en bekostigd uit de Wet langdurige zorg, de Jeugdwet en/of de Zorgverzekeringswet. Samen met de Staatssecretaris van VWS vind ik het van groot belang dat er op korte termijn afspraken worden gemaakt met de betrokken organisaties in de regio om ook de (medische) zorg voor de leerlingen te kunnen waarborgen. Ook de gemeenten zijn betrokken en hebben aangegeven invulling te willen geven aan hun verantwoordelijkheden voor (de financiering van) jeugdhulp op de Sint Maartenschool.
Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, heeft het schoolbestuur een sociaal plan opgesteld, met als uitgangspunt dat zoveel mogelijk medewerkers van werk naar werk worden begeleid.2 In het plan is nog niet opgenomen hoe het onderwijs en de zorg georganiseerd worden vanaf komend schooljaar. Er zijn daardoor veel vragen bij ouders.
Op 12 mei 2017 heeft een bestuurlijk overleg plaatsgevonden met onder meer de betrokken wethouders, schoolbestuur, samenwerkingsverband en vertegenwoordigers van het Ministerie van OCW. In het overleg is afgesproken dat er een plan van aanpak wordt opgesteld waarin staat hoe het onderwijs en de zorg worden georganiseerd en betaald vanaf het nieuwe schooljaar. De gemeente Nijmegen heeft een procesbegeleider aangesteld om ervoor te zorgen dat het plan er zo snel mogelijk ligt zodat aan de ouders, leraren en bovenal de leerlingen van de Sint Maartenschool voor de zomer duidelijkheid geboden kan worden. Op 9 juni heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin verkennend is gesproken over de oplossingsrichting. Voor het einde van dit schooljaar worden de ouders en het personeel daarover geïnformeerd.
Herinnert u uw uitspraak tijdens een algemeen overleg in februari 2017, dat «kinderen niet de dupe mogen worden en niet tussen wal en schip mogen vallen»? 2
Ja. Ik heb de situatie in de regio daarom nauwlettend gevolgd. Ook zijn medewerkers van OCW en VWS betrokken bij het proces om in de regio tot oplossingen te komen voor de invulling van het onderwijs en de (medische) zorg en jeugdhulp op school.
Welke acties heeft u in de tussentijd ondernomen om onderwijs en zorg, en de betaling hiervan, aan elkaar te koppelen?
In de regio’s Breda en Haarlem is met alle betrokken partijen (onderwijs, ouders en jeugdhulp/ zorg) een analyse gemaakt van de knelpunten die worden ervaren. Vervolgens is besproken hoe die punten opgelost kunnen worden en wie daarvoor wat moet doen. Hierbij is het stroomschema gebruikt dat in januari is gepubliceerd op de website passendonderwijs.nl. De oplossingsrichtingen die in deze casussen worden uitgewerkt, worden beschreven en gedeeld zodat ook andere scholen daar gebruik van kunnen maken. Doel van de acties is om de inzet van jeugdhulp en zorg op school te vereenvoudigen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat leerlingen van de Sint Maartenschool de dupe worden van de veranderingen in passend onderwijs, en op welke termijn?
Het uitgangspunt is en blijft dat alle leerlingen een passend aanbod voor onderwijs en zorg krijgen. De organisaties die betrokken zijn bij de Sint Maartenschool geven zo snel mogelijk duidelijkheid aan personeel, leerlingen en ouders over het onderwijs en de zorg aan de leerlingen van de school voor het nieuwe schooljaar. De communicatie naar alle belanghebbenden maakt onderdeel uit van het plan van aanpak. Ik stel vast dat ieders inzet er op gericht is om voor de zomervakantie helderheid te bieden.
Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen bij de Sint Maartenschool de komende periode volgen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Selectiecriteria in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Eigen studenten eerst? Masterselectie in 2017»?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) doet onderzoek naar selectie en toegankelijkheid van de masterfase. Ik heb een tussenbericht van dit onderzoek op 20 januari aan uw Kamer verzonden.2 Hierbij heb ik aangegeven dat ik het thema selectie in de masterfase, waar ook het bericht waar het lid Van Meenen naar verwijst over gaat, rijp acht voor bespreking met uw Kamer wanneer het definitieve rapport door de inspectie is afgerond. Op korte termijn stuur ik uw Kamer het definitieve rapport van de inspectie en mijn reactie hierop.
Klopt het dat de opleidingen, die alleen selecteren wanneer een student van buiten de universiteit komt, niet worden aangemerkt als «selectief» in het onderzoek? Zo ja, waarom is er door de onderwijsinspectie gekozen om deze groep met opleidingen niet aan te merken als «selectief»? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in percentages op het onderdeel «selectieve masters per universiteit» binnen de twee onderzoeken?
De inspectie heeft, in het tussenbericht dat uw Kamer heeft ontvangen, selectie als volgt gedefinieerd:
Ziet u masteropleidingen die selectie toepassen op studenten van buiten de universiteit als niet-selectieve opleidingen?
Instellingen kunnen op basis van artikel 7.30 lid b van de wet Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kwalitatieve toelatingseisen stellen. Wanneer een instelling voor een masteropleiding aan alle kandidaat-studenten kwalitatieve toelatingseisen stelt, is deze master selectief. Wanneer de instelling voor een masteropleiding geen eisen stelt aan bachelorafgestudeerden van een verwante bacheloropleiding maar wel eisen stelt aan een niet-verwante bacheloropleiding, dan is deze masteropleiding niet selectief.
Studenten die de bachelor Biomedische wetenschappen hebben afgerond kunnen bijvoorbeeld niet automatisch doorstromen naar een masteropleiding Geschiedenis. Het is wel mogelijk dat deze studenten worden toegelaten wanneer zij voldoen aan het startniveau van de masteropleiding. Om na te gaan of de kandidaten aan dit niveau voldoen, vraagt de masteropleiding mogelijk documentatie op, of moeten de studenten een toets afleggen. In het licht van toenemende studentenmobiliteit en internationale belangstelling, is deze controle onontkoombaar en nodig om de kwaliteit van de master te waarborgen. Dit laat onverlet dat bachelorafgestudeerden van een niet-verwante bacheloropleiding een niet-selectieve masteropleiding mogelijk wel als selectief ervaren. In mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie zal ik verder in gaan op deze situatie.
Wat is de reden dat taaltesten niet in overweging genomen worden als selectiecriterium?
Deze aanname is niet correct. De inspectie schrijft in het tussenbericht dat een taaltoets een voorbeeld is van een aanvullende toets. Volgens de definitie die de inspectie hanteert, kan een aanvullende toets een selectiecriterium zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op pagina 8 van het tussenbericht van de inspectie is in figuur 4 weergegeven welke criteria selecterende masteropleidingen toepassen in collegejaar 2016–2017. In deze figuur is ook het criterium «toets» opgenomen.
Wat is volgens u de reden dat opleidingen een verschil maken tussen studenten vanuit de eigen universiteit en van andere Nederlandse universiteiten? Speelt onzekerheid over de kwaliteit van bacheloropleidingen hierbij een rol?
Zoals ik aan heb gegeven in mijn brief van 20 januari jl. roept het tussenbericht bij mij de nodige vragen op. Deze vraag is daar één van. Op dit moment ben ik hierover in gesprek met de Verenging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO). Zoals ik in mijn brief van 23 december 20163 en in mijn brief van 20 januari jl. heb aangegeven, ga ik in op de uitkomsten van mijn gesprekken met de VSNU, de LSVb en het ISO in mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie.
De aanschaf van een Boeing 737 Business Jet als nieuw regeringsvliegtuig |
|
Paul van Meenen (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom zijn de vier inschrijvingen op de Europese aanbestedingsprocedure, zoals gemeld in uw brief van 2 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 XII nr. 69), door u niet aangemerkt als geldige bieding?
De vier inschrijvingen waren ongeldig omdat niet aan de voorwaarden werd voldaan die in de aanbestedingsdocumenten door de Staat zijn gesteld.
Is het waar dat de partij waarmee u naar aanleiding van die mislukte aanbestedingsprocedure een exclusieve onderhandelingsprocedure gestart bent, Boeing Company is? Indien dat zo is, op welk moment is besloten dat het ging om de levering van een Boeing 737 (Business Jet) en niet om een ander type vliegtuig van deze producent?
Ik ben nagegaan of ik met een of meer inschrijvers op grond van de Aanbestedingswet exclusief een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging kon toepassen om alsnog tot gunning van de opdracht te komen. Van de ontvangen inschrijvingen voldeed alleen Boeing Company aan de vereisten die daarvoor worden gesteld in het aanbestedingsrecht.
De onderhandelingen zijn daarom met Boeing Company gevoerd. Deze onderhandelingen zijn gestart met als uitgangspunt de eerdere inschrijving van Boeing waarin een nieuwe Boeing 737 (Business Jet) is aangeboden.
Welke zeggenschap had het Koninklijk Huis, mede-gebruiker voor 12 procent van de inzet, bij de vervanging van het regeringsvliegtuig? Was deze evenredig aan het gebruik ervan?
Het Koninklijk Huis had geen zeggenschap in besluitvorming over de vormgeving van de aanbestedingsprocedure, de beoordeling van inschrijvingen alsmede de onderhandelingen met Boeing. In de oriënterende fase van het traject ter vervanging van het regeringsvliegtuig is uiteraard wel gesproken met de toekomstige gebruikers, waaronder het Koninklijk Huis, om een goed beeld te krijgen van de functionele eisen die dienden te worden meegewogen bij de aanschaf van een ander toestel.
Sluit u uit dat het nemen van vlieglessen door de Koning voor het halen van een brevet voor de Boeing 737 van invloed is geweest op de aanbestedingsprocedure, de onderhandelingen met Boeing en de uiteindelijke keuze voor een specifiek model en de prijs ervoor? Zo ja, graag een gemotiveerde onderbouwing waarom dit zo is. Zo nee, welke meerkosten voor de Nederlandse Staat heeft dit opgeleverd?
Ja. De vlieglessen door de Koning kennen geen relatie met de aanbestedingsprocedure. De omscholing van de Koning vloeide eerder al voort uit de vervangingskeuze van de KLM waar de Koning het merendeel van zijn vlieguren maakt.
Op basis van de voorwaarden in de aanbestedingsdocumenten had ook de leverancier van een ander type vliegtuig zich kunnen kwalificeren en een winnende inschrijving kunnen doen. Zie ook antwoord op vraag 3.
Wat zijn de totale kosten voor de aanschaf van het nieuwe regeringsvliegtuig?
Zoals gemeld in mijn brief van 11 april 2017 (34 550 XII, nr. 74) is de verkoopprijs van de KBX € 3,7 miljoen, de aanschafprijs van het nieuwe regeringsvliegtuig € 92,7 miljoen (inclusief belastingen, tegen wisselkoers Kamerstuknummer 34 550 XII, nr. 73) en de netto vervangingskosten daarmee € 89 miljoen.
Is het waar dat een standaard Boeing Business Jet (BBJ) gemiddeld voor 60 miljoen dollar verkocht wordt, een BBJ2 voor 70 miljoen dollar en een BBJ3 voor 75 miljoen euro? Waarop is dan de prijs, na aftrek van inruilwaarde van het huidige regeringsvliegtuig, van 89 miljoen euro gebaseerd?
Onduidelijk is waar deze bedragen vandaan komen. Boeing publiceert haar verkoopprijzen niet. Het aan uw Kamer gemelde bedrag voor het nieuwe regeringsvliegtuig is inclusief BTW en importheffingen. Daarnaast wordt het nieuwe regeringsvliegtuig inclusief interieur opgeleverd hetgeen eveneens een significant aandeel in de totale aanschafprijs vormt. De prijs is daarmee vanzelfsprekend hoger dan voor een leeg opgeleverd vliegtuig («green aircraft») waar vervolgens nog een interieur in gebouwd moet worden.
Met hoeveel gaat het tarief à 5.240 euro/uur voor inzet van het regeringsvliegtuig stijgen of dalen?
Het tarief voor het vliegen is voor het nieuwe vliegtuig nog niet bekend. We verwachten binnen de bestaande budgetten te blijven.
Wat is, gegeven dat u schrijft dat het nieuwe regeringsvliegtuig uit kostenefficiëntie een standaardinterieur krijgt, nog meer standaard aan dit vliegtuig en wat is er niet standaard aan?
Naast het interieur dat door Fokker zal worden ingebouwd en lijkt op de inrichting van de huidige KBX, is de door Boeing geleverde BBJ een standaard vliegtuig.
Welke regels gaan, na verkrijging van de PH-GOV, gelden voor het nemen van lijnvluchten door leden van de regering of het Koninklijk Huis op momenten dat het regeringsvliegtuig beschikbaar is? Kunt u hierbij ook expliciet ingaan op de huidige praktijk dat omwille van tussenstops momenteel voor lijnvluchten gekozen wordt, terwijl het regeringsvliegtuig leeg meevliegt?
Hiervoor verwijs ik naar het Besluit gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht dat onverkort van toepassing blijft. Net als nu zal overigens naar verwachting ook in de toekomst in voorkomende gevallen voor vliegen met lijndiensten worden gekozen. De aanschaf van de PH-GOV verandert daar niets aan.
De verwachting is dat door het grotere bereik van het nieuwe vliegtuig het leeg vliegen naar een bestemming in combinatie met gebruik van lijndiensten niet of nauwelijks meer aan de orde zal zijn.
De berichten ‘Turkse spionage in Duitsland’ en ‘Terrorist vanwege interview met Rutte’ |
|
Jan Paternotte (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Vinden activiteiten, zoals benoemd in het NOS-bericht «Turkse geheime dienst spioneert volop in Duitsland»1, ook in Nederland plaats? Indien er sprake is van persoonslijsten, wat is de vermoede omvang daarvan en wat voor type persoonsgegevens staan daarop?
Het is buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet toegestaan activiteiten in Nederland te ontplooien zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse regering maatregelen. Over onderzoek naar activiteiten die deze diensten zonder toestemming van de Nederlandse overheid zouden uitvoeren en over het eventuele handelings-perspectief dat uit een dergelijk onderzoek zou voortvloeien, kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. Noch kan het kabinet in het openbaar mededelingen doen over de bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezige kennis en expertise.
Worden Turkse Nederlanders, net zoals in Duitsland gebeurd is met Turkse Duitsers, gewaarschuwd als een Nederlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst te weten komt dat zij in de aandacht staan van de Turkse geheime dienst? Welke afwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voldoende Turkse taalcapaciteit bij de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezig om eventuele spionage- of beïnvloedingsactiviteiten vanuit de Turkse overheid of instellingen op te merken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bedreigingen geuit aan een Nederlandse journalist vanwege een ontmoeting met premier Rutte?2 Acht u dit een onwenselijke en onaanvaardbare schending van de persvrijheid?
Het kabinet acht persvrijheid een zeer groot goed. Het is dan ook onacceptabel dat journalisten bedreigd worden in de uitvoering van hun werk.
Wat heeft u ondernomen om verdere bedreigingen tegen te gaan en het veiligheidsgevoel van deze journalist zoveel als mogelijk te herstellen?
Het kabinet roept mensen die bedreigd worden op hiervan aangifte te doen bij de politie. Het is van belang dat deze signalen serieus worden genomen en mensen die over de schreef gaan dit niet vrijblijvend kunnen doen.
Het bericht ‘Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat van de bijna 140 miljoen euro aan betaalde boetes voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct, er 93,6 miljoen naar de OV-bedrijven is gegaan? Kunt u aangeven waar de rest van dit bedrag naartoe is gegaan?
In de betreffende aflevering van het tv-programma Kassa zijn bedragen genoemd over de jaren 2014, 2015 en 2016. Hieronder is per jaar aangegeven wat het bedrag is dat aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct:
Het klopt dat van de bovengenoemde bedragen in totaal € 93,6 miljoen naar de vervoerders is gegaan als compensatie voor gederfde inkomsten. Daarnaast heeft DUO jaarlijks afgerond € 2,9 miljoen ontvangen als incasso-vergoeding. De hoogte van deze incasso-vergoeding is ter dekking van de kosten die DUO maakt2. De rest van het bedrag dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct is tot op heden niet geïnd bij de betreffende (oud-)studenten.
Wat vindt u van het feit dat veel jongvolwassenen een dermate hoge boete krijgen tijdens of direct na hun studie, gezien het beperkte aantal (oud-)studenten dat hier misbruik van maakt?
Als (oud-)studenten geen recht meer hebben op een studentenreisproduct (bijvoorbeeld omdat ze zijn afgestudeerd), dan moeten ze dit reisproduct stopzetten. Doen ze dat niet, dan krijgen ze een boete voor het onterecht in bezit hebben van dat reisproduct. Ik begrijp dat het voor (oud-)studenten heel vervelend is om zo’n boete te moeten betalen. Tegelijkertijd vind ik het de verantwoordelijkheid van de (oud-)student om het reisproduct tijdig stop te zetten als je er geen recht meer op hebt.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de uitvoering van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2 dat op 20 december jl. werd aangenomen, alsook verscheidene moties die opriepen tot het vereenvoudigen, en zelfs het automatisch maken van het stopzetten van het reisproduct?
Op 19 januari 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bovengenoemde wetsvoorstel en over de moties die uw Kamer heeft aangenomen rondom het studentenreisproduct.
Voor de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 14) en de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 16) over het verbeteren van de communicatie aan studenten over het beëindigen van studentenreisproduct geldt het volgende. Ter uitvoering van deze moties heeft DUO de afgelopen periode, in overleg met studentenorganisaties en vervoerders, verschillende verbeteringen doorgevoerd (bijvoorbeeld over het versturen van de email-berichten waarmee studenten gewezen worden op een boete). Daarnaast bekijkt DUO momenteel welke verbeteringen verder nog mogelijk zijn. In mijn beleidsreactie op het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee»4 van de Nationale ombudsman zal ik uw Kamer hierover uitgebreid informeren.
Ter uitvoering van de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 17) en de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 18) over het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct kan ik uw Kamer melden dat er thans een onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de (on)mogelijkheden hiervan. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren.
Rondom het wetsvoorstel en de aangenomen amendementen van Rog/Duisenberg en Van Meenen heb ik toegezegd uw Kamer een novelle aan te bieden. Momenteel wordt de novelle voorbereid. Onder andere wordt gewerkt aan de vormgeving van een wettelijke grondslag voor de gegevensuitwisseling die benodigd is ter uitvoering van het (sub)amendement van Van Meenen (Kamerstuk 34 331, nr. 20). De uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct zullen worden betrokken bij de vormgeving van de novelle.
Het bericht dat er problemen zijn met het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoolvervoer slecht geregeld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ieder kind recht heeft op passend onderwijs en dat daar ook passend vervoer bij hoort?
Indien een leerling vanwege zijn handicap niet zelfstandig kan reizen, hoort daar passend vervoer bij.
Hoeveel kinderen maken gebruik van dit soort vervoer? Hoeveel van deze kinderen heeft een zorgvraag of beperking?
Uit de monitor leerlingenvervoer van Oberon blijkt dat in het schooljaar 2014–2015 73.000 leerlingen gebruik maakten van de vervoersregeling. 56 procent van de leerlingen die gebruik maakten van de regeling deden dat op grond van alleen hun handicap. Daarnaast werd ook nog 9 procent van de leerlingen vervoerd vanwege de combinatie van handicap en denominatie. De overige 35 procent was vervoer op basis van afstand/denominatie.
Is er een beeld van de kwaliteit van het leerlingenvervoer? Zo ja, hoe heeft dit beeld zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? Zo nee, gaat u actie ondernemen om hier een duidelijk beeld van te krijgen?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt niet bij het Ministerie van OCW maar bij de gemeenten. Zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit en een beeld daarvan. Ik heb daar dan ook geen beeld van. Wel weet ik dat TNS consult in 2010 en 2011 onderzoek heeft uitgevoerd naar de kwaliteit van het contractvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Uit de laatste meting blijkt dat ruim driekwart van de reizigers van het leerlingenvervoer (78 procent) het leerlingenvervoer met een 7 of hoger beoordeelde. Ruim vier op de tien reizigers (45 procent) beoordeelden het vervoer met een 8 of hoger.
Heeft u specifieke cijfers over het percentage kinderen dat op tijd op school aan komt? Zo ja, hoe vaak komen kinderen op tijd aan? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, ligt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer niet bij het Ministerie van OCW maar bij de gemeenten. Ik heb dan ook geen specifieke cijfers over het percentage kinderen dat op tijd op school aan komt. Uit het onderzoek genoemd in vraag 4, kwam ook naar voren dat het merendeel van de leerlingen (zeer) tevreden was over de onderdelen van de dienstverlening die zijn gerelateerd aan tijd. Met name het op tijd vertrekken en aankomen werd positief beoordeeld (respectievelijk 87 procent en 90 procent).
Kunt u aangeven wat de reden is/redenen zijn dat de kwaliteit van het leerlingenvervoer in een aantal gemeenten onder de maat is? Zo ja, wat zijn deze redenen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de kwaliteit in een aantal gemeenten structureel onder de maat is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wilt u in gesprek gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de in bepaalde gemeenten tanende kwaliteit van het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking aan te kaarten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Indien het leerlingenvervoer in een bepaalde gemeente kwalitatief onder de maat is, zou dit tot een gesprek tussen gemeenteraad en verantwoordelijke wethouder moeten leiden. Als het beeld ontstaat dat de kwaliteit van het leerlingenvervoer landelijk of althans op grote schaal een probleem is, zal ik hierover in overleg gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Bent u bereid om – in navolging van de algemene maatregel van bestuur die zijn collega van Volksgezondheid, Welzijn een Sport heeft opgesteld om kwaliteitseisen op te stellen voor het doelgroepenvervoer – een algemene maatregel van bestuur te maken om de kwaliteit van het vervoer voor leerlingen met een zorgvraag of beperking te waarborgen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, wat gaat u wel doen om de kwaliteit van dit vervoer te verbeteren?
Een AMvB zoals de Staatssecretaris van VWS heeft toegezegd voor het gehandicaptenvervoer kan niet zomaar voor het leerlingenvervoer. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt al jaren bij de gemeenten. Deze verantwoordelijkheid is vastgelegd in wet- en regelgeving. Hierin is geen basis om bij AMvB nadere regels te stellen aan het leerlingenvervoer.
Gemeenten worden vanuit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie met het handboek «Professioneel Aanbesteden Leerlingenvervoer» geholpen bij het aanbestedingsproces. Het handboek geeft tips en voorbeelden over zaken waarvan het belangrijk is dat ze worden meegenomen en meegewogen bij de aanbesteding. In het handboek wordt ook informatie gegeven over de kwaliteit waar het leerlingenvervoer aan zou moeten voldoen. Gemeenten worden gewezen op het belang van een goede verhouding van kwaliteit en prijs bij de aanbesteding.
De mogelijkheid voor (pleeg)kinderen om het inkomen van ouders bij een aanvullende beurs buiten beschouwing te laten |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid om bij de studiefinanciering een aanvullende beurs aan te vragen en daarbij het inkomen van ouders van (pleeg)kinderen buiten beschouwing te laten indien er sprake is van een ernstig conflict?
Ja.
Klopt het dat aan een dergelijk verzoek voldaan kan worden als een ouder (ouders) weigert (weigeren) structureel bij te dragen aan het levensonderhoud (weigerachtigheid) en er sprake is van een ernstig en onverzoenlijk conflict óf er geen wezenlijk contact meer met de ouder(s) vanaf het twaalfde levensjaar van de student is (geweest)?
Ja.
Kunt u aangeven welke documentatie u acceptabel vindt om bovenstaande eisen te onderbouwen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een studerende kan in meerdere situaties verzoeken om het inkomen van zijn ouder(s) buiten beschouwing te laten. Om tot een weloverwogen besluit te komen is het noodzakelijk dat DUO over de nodige informatie beschikt. Welke informatie vereist is verschilt per situatie.
Wanneer het gaat om de situatie waarin een studerende sinds zijn twaalfde geen contact meer heeft gehad met zijn ouder(s), de situatie waarin sprake is van een ernstig, structureel conflict en in geval de studerende niet weet waar zijn ouder(s) woont of wonen is in ieder geval een verklaring van een ter zake deskundige vereist. Aanvullend daarop vraagt DUO in deze situaties een verklaring van de studerende zelf en in de eerste twee genoemde situaties, ook van de andere ouder. Op deze manier krijgt DUO een zo volledig mogelijk beeld van de situatie, wat nodig is voor een zorgvuldige besluitvorming.
Wanneer het gaat om de situatie waarin het gezag van een of beide ouders is beëindigd is het voldoende dat de studerende als bewijsstuk een kopie van de beschikking van de rechtbank overlegt. Gaat het om de situatie waarin de alimentatie oninbaar is dan is het doorgeven van het zaaknummer van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voldoende.
Bent u bekend met de vragen die in dit kader gesteld worden aan (pleeg)kinderen? Kunt u aangeven in hoeverre u het acceptabel vindt dat (pleeg)kinderen wordt gevraagd om in een verklaring aan te geven wat de aard, oorzaak en inhoud van een conflict is, hoe de relatie zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld en wat de precieze inhoud van discussies/ruzies is geweest? Deelt u de mening dat dit vragen van zeer persoonlijke aard zijn? In hoeverre vindt u het gerechtvaardigd dat deze privéinformatie verstrekt dient te worden?
Ja.
In een aantal situaties wordt aan studerenden gevraagd ter onderbouwing van het verzoek onder meer een verklaring van zichzelf mee te sturen. Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik kan me voorstellen dat het in sommige gevallen lastig of confronterend kan zijn voor een studerende om zijn situatie aan DUO uit te leggen. Deze verklaring wordt echter in de eerste plaats in het belang van de studerende zelf gevraagd. Met een dergelijke verklaring kan namelijk een zo volledig mogelijk beeld van de situatie worden verkregen, zodat DUO op zorgvuldige wijze een weloverwogen beslissing kan nemen. Uiteraard gebruikt DUO de verklaring alleen om te beoordelen of het inkomen van de ouder(s) buiten beschouwing kan worden gelaten, waardoor de privacy is geborgd.
Kunt u aangeven waarom een verklaring van een professional over het verbroken contact met (pleeg)ouders onvoldoende is om te besluiten dat er recht is op een aanvullende beurs? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een verklaring van een professional naast zich neer kan leggen om zo zelf tot een andere conclusie te komen?
Het is aan DUO om op basis van de verstrekte informatie een weloverwogen besluit te nemen. DUO vertrouwt in beginsel op de ter zake deskundige. Uit een verklaring van een professional blijkt echter niet altijd voldoende of sprake is van een dusdanige situatie waarin het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouder(s) aangewezen is. Ook geeft een verklaring van een deskundige niet altijd een volledig beeld van de situatie. Een verklaring van de studerende zelf kan in dat geval helpen het verzoek nader te onderbouwen en ervoor zorgen dat DUO wel een volledig beeld krijgt van de situatie. Op die manier is DUO in staat een weloverwogen besluit te kunnen nemen, wat uiteindelijk in het belang van de studerende zelf is. Als een studerende verklaart dat er bijvoorbeeld geen wezenlijk contact meer is, terwijl dit uit de verklaring van de deskundige niet voldoende blijkt, dan kan de verklaring van de studerende ertoe leiden dat het verzoek toch wordt ingewilligd.
Kunt u aangeven welk afwegingskader er bij DUO beschikbaar is om een dergelijke beslissing te maken? Indien dit niet aanwezig is, en de keuze voor het wel/niet toestaan van het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouders afhankelijk is van de individuele afweging van een medewerker, kunt u dan aangeven of en hoe u zo snel mogelijk garandeert dat de willekeur hier verdwijnt en er met een gedegen afwegingskader wordt gewerkt, waarin ruimte is voor privacy van (pleeg)kinderen? Zo nee, waarom wilt u dit niet? Zo ja, op welke termijn denkt en wenst u dit te realiseren?
Het afwegingskader op basis waarvan DUO een beslissing neemt wordt gevormd door het wettelijk kader, bestaande uit de wet- en regelgeving en de daarbij behorende toelichting. Voor de medewerkers van DUO is dit verder verduidelijkt in interne werkinstructies.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van het Turkse conflict voor Nederlandse scholen |
|
Jasper van Dijk , Rik Grashoff (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Beschikt u over informatie over het aantal uitschrijvingen op scholen naar aanleiding van het Turkse conflict tussen Erdogan- en Gülenaanhangers? Zo ja, hoeveel zijn uitschrijvingen zijn er?
Ja. OCW heeft hierover nauw contact onderhouden met de betrokken gemeenten en de schoolbesturen. Op dit moment zijn er circa 600 kinderen, verdeeld over de gemeenten Zaandam, Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Arnhem, die van school zijn gewisseld naar aanleiding van de gebeurtenissen in Turkije van afgelopen zomer en de nasleep van deze gebeurtenissen in de Turks-Nederlandse gemeenschap.
Zijn er signalen dat kinderen door hun ouders worden uitgeschreven van bepaalde scholen omdat zij onder druk worden gezet, dan wel bedreigd worden? Zo ja, welk signaal is het kabinet hierover voornemens aan de Turkse regering te geven?
Ja, er zijn signalen dat sommige ouders zich onder druk gezet of bedreigd voelen. Het kabinet onderstreept in ieder contact met de Turkse regering dat beïnvloeding van binnenlandse aangelegenheden vanuit Turkije ontoelaatbaar is. De druk op ouders lijkt echter afkomstig uit de eigen kring, binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft nauw contact met vertegenwoordigers van verschillende Turks-Nederlandse organisaties en roept hen op een bijdrage te leveren aan het herstellen van de rust. Als de grenzen van het toelaatbare worden overschreden, roep ik ouders op hier aangifte van te doen. De politie is extra alert op aangiftes die voortkomen uit deze situatie.
Is het waar dat ouders die hun kinderen op zogenaamde «Gülen-scholen» laten zitten, opgepakt worden zodra zij Turkije binnenkomen?1
Ik ken het bericht hierover, maar er is bij de Nederlandse regering geen officiële aankondiging bekend.
Beschikt u over informatie over de actuele situatie op scholen, zoals bedreiging en intimidatie van leerlingen, leraren en ouders? Hoe beoordeelt u deze spanningen?
Ja. De Inspectie van het Onderwijs onderhoudt nauw contact met de desbetreffende scholen. Ook heb ik regelmatig contact met de gemeentes. De spanningen zijn ingrijpend voor alle betrokkenen: leerlingen, ouders, leraren, schoolleiders en bestuurders. De inschatting van gemeentes is dat de spanningen de komende tijd zullen aanhouden.
Deelt u de mening dat het nooit mag gebeuren dat kinderen op Nederlandse scholen de dupe worden van het politieke conflict in Turkije?
Ja, die mening deel ik volledig.
Heeft u contact met betrokken gemeenten over de actuele situatie op scholen, zowel waar het gaat om uitschrijvingen van leerlingen op zogenaamde «Gülen-scholen», als om intimidatie en bedreigingen van leerlingen naar aanleiding van het Turkse conflict?
Ja, OCW heeft de afgelopen weken dagelijks contact gehad met de betrokken gemeenten en blijft betrokken bij de ontwikkelingen.
Wat kunnen gemeenten doen om in te grijpen bij onrust, bedreiging en intimidatie op deze scholen om de veiligheid van kinderen, ouders en leraren én de vrije schoolkeuze te beschermen?
Gemeenten spelen een belangrijke rol in de contacten met de lokale Turks-Nederlandse gemeenschappen. Ook de openbare orde en veiligheid is een taak van het lokaal bestuur. De school moet voor alle leerlingen een veilige plek zijn. In sommige gemeentes is daarom besloten tot een prominente aanwezigheid van de politie tijdens de eerste dagen van het nieuwe schooljaar.
Ook bij het wisselen van school hebben de gemeentes afgelopen zomer een grote rol gespeeld. Zij hebben ouders opgeroepen een zorgvuldige afweging te maken en zochten in overleg met schoolbesturen naar manieren om alle leerlingen tijdig onder te brengen bij andere scholen. Het wisselen van school kan echter een ingrijpende gebeurtenis zijn voor kinderen. Ik ben daarom blij met de grote betrokkenheid van gemeenten.
Hoe ondersteunt u gemeenten en scholen die te maken krijgen met dergelijke ernstige spanningen?
Op mijn verzoek heeft Stichting School en Veiligheid alle scholen en gemeenten die daar behoefte aan hadden met raad en daad bijgestaan. Verschillende lerarenteams hebben training ontvangen om op de eerste schooldag goed voorbereid het gesprek te kunnen aangaan met leerlingen en ouders. Ook de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderhoudt nauw contact met de gemeentes en adviseert waar dat nodig is.
Welke financiële gevolgen zijn er voor scholen die door deze situatie te maken krijgen met veel plotselinge uitschrijvingen van leerlingen? Hoe gaat u hiermee om?
Een schoolbestuur wordt bekostigd op basis van het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het voorgaande jaar staat ingeschreven.
Als er gedurende het schooljaar leerlingen zich uitschrijven, dan heeft dat consequenties voor de bekostiging in het daarop volgende schooljaar. De Inspectie van het Onderwijs monitort dit in het kader van het financieel toezicht.