De uitkering voor voormalig politici |
|
Paul Ulenbelt , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoeveel voormalig politieke ambtsdragers zijn er die een uitkering ontvangen in het kader van de Algemene Pensioenwet Politieke Ambtsdragers (Appa)? Kunt u dit uitsplitsen naar voormalig wethouders, burgemeesters, gedeputeerden, commissarissen van de Koning, Ministers, Staatssecretarissen, Tweede Kamerleden, bestuurders van een waterschap en voorzitters van een waterschap?1
De uitvoering van de Appa is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. In principe is het bestuursorgaan waar de politieke ambtsdrager werkzaam is geweest, verantwoordelijk voor de Appa-uitkering. Indien betrokkene bij diverse bestuursorganen politiek actief is geweest, heeft hij of zij in principe recht op een Appa-uitkering ten laste van elk van die bestuursorganen afzonderlijk. Het Ministerie van BZK houdt niet bij hoeveel Appa-uitkeringen er zijn bij provincies, gemeenten en/of waterschappen.
Wat betreft de Appa-uitkeringen ten laste van het Rijk en de Staten-Generaal heeft het Ministerie van BZK een uitvoeringscontract afgesloten, mede namens de Staten-Generaal. Dit contract omvat de uitvoering van de Appa voor voormalige bewindspersonen, leden van de Tweede Kamer, voorzitters van de Eerste Kamer, Rijksvertegenwoordigers BES, (substituut) Nationale Ombudsmannen, waarnemend commissarissen van de Koning, waarnemend burgemeesters en herindelingsburgemeesters.
Ik kan u van hen aangeven hoeveel er in december 2013 aanspraak konden maken op een Appa-uitkering en hoeveel er daadwerkelijk een uitkering ontvingen (de aantallen fluctueren over het jaar gezien). Dat onderscheid tussen aanspraak en uitkering is van belang omdat een aanspraak niet altijd tot uitkering komt. In het jaar 2013 is ongeveer 40 procent van de Appa uitkeringsrechten op nihil gesteld in verband met neveninkomsten.
Bij waarnemers is van belang te weten dat hun Appa-uitkering 1:1 gekoppeld is aan de duur van de waarneming; in tegenstelling tot de reguliere Appa-gerechtigden, wordt geen rekening gehouden met eerdere Appa-diensttijd.
Aanspraak
Uitkering
Ministers/Staatssecretarissen
33
19
Tweede Kamerleden
123
67
Wnd cdK/wnd burgemeester/ herindelingsburgemeesters
33
21
Zijn er verschillen tussen regio’s waar te nemen? Kunt u voor wethouders, burgemeesters, gedeputeerden en commissarissen van de Koning per provincie aangeven hoeveel voormalig politiek ambtsdragers een uitkering ontvangen in het kader van de Appa?
In de rapportages die ik ontvang uit hoofde van het onder antwoord 1 genoemde uitvoeringscontract wordt niet onderscheiden naar regio of provincie.
Zoals in antwoord 1 aangegeven, kan ik niet voor wethouders, burgemeesters, gedeputeerden en commissarissen van de Koning per provincie aangeven hoeveel voormalig politiek ambtsdragers een uitkering ontvangen in het kader van de Appa.
Kunt u aangeven per categorie politiek ambtsdrager hoe lang het duurt voordat zij werk hebben gevonden? In hoeveel gevallen vinden zij binnen drie maanden na aftreden werk? In hoeveel gevallen ontvangen zij voor de maximale duur een uitkering in het kader van de Appa?
Wat betreft de uitvoering van de sollicitatieplicht voor Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het Ministerie van BZK gesloten uitvoeringscontract vallen (het centrale niveau), is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brieven van 6 maart 2012, kenmerk 2012–0000104093, en van 18 april 2013, kenmerk 2013 0000231673. De eerstgenoemde brief betrof een evaluatie over de uitvoering in het eerste jaar (de periode november 2010 tot en met december 2011), de tweede over die in 2012.
Een vergelijkbare evaluatie over het jaar 2013 ten aanzien van deze categorie is in ambtelijke voorbereiding. Het streven is erop gericht deze laatste evaluatie in de maand juli 2014 naar de Tweede Kamer te sturen. In het najaar van 2014 zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van een bredere evaluatie die ook de decentrale politieke ambtsdragers betreft.
Wat betreft de Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het Ministerie van BZK gesloten uitvoeringscontract vallen, is het nu mogelijk om u te informeren over de periode november 2010 tot en met 31 december 2012. Voor het jaar 2013 verwijs ik naar mijn binnenkort naar de Tweede Kamer te zenden evaluatie.
Uit genoemde evaluaties blijkt het volgende ten aanzien van de periode november 2010 tot en met 31 december 2012.
In 2011 zijn er van de vijftien personen vijf succesvol gere-integreerd: vier in een politiek ambt en één via een gestarte eigen onderneming. Hierdoor is de uitkering verminderd tot nihil. Geen van hen is na deze succesvolle re-integratie teruggevallen in de uitkering. Van één andere persoon is de Appa-uitkering in 2011 beëindigd vanwege het einde van de uitkeringsduur. De negen andere uitkeringsgerechtigden zaten in 2011 in de werkgerichte fase. Van deze negen zijn er twee in de eerste maanden van 2012 zodanig gere-integreerd dat hun Appa-uitkering tot nihil kon worden teruggebracht.
In 2012 was de gemiddelde duur van de uitkering tot plaatsing in een duurzame functie voor Kamerleden 145 dagen; voor waarnemend burgemeesters en de herindelingsburgemeesters 254 dagen. Voor bewindspersonen zijn er over 2012 geen cijfers, aangezien op hen nog niet de sollicitatieplicht van toepassing was.
Hoeveel voormalig politiek ambtsdragers zijn er (uitgesplitst naar geheel of gedeeltelijk) vrij gesteld van de sollicitatieplicht? Kunt u dit uitsplitsen naar voormalig wethouders, burgemeesters, gedeputeerden, commissarissen van de Koning, Ministers, Staatssecretarissen, Tweede Kamerleden, bestuurders van een waterschap en voorzitters van een waterschap? Kunt u daarbij toelichten wat de reden van vrijstelling is?
Een Appa-uitkeringsgerechtigde kan op grond van de Appa om vier redenen zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht: betrokkene valt onder het overgangsrecht, ontvangt geen uitkering meer vanwege nieuwe inkomsten anders dan uit een politiek ambt, ontvangt nieuwe inkomsten uit politiek ambt tot een bedrag van 70% of meer van de uitkering of heeft een Appa-uitkering op grond van invaliditeit.
Aan het ministerie wordt gerapporteerd wie er onder de sollicitatieplicht vallen. Wat betreft de Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het ministerie gesloten uitvoeringscontract vallen, kan ik melden dat er op 31 december 2013 70 uitkeringsgerechtigden onder de sollicitatieplicht vielen. Dat waren 44 Kamerleden, 11 bewindspersonen en 15 in de categorie waarnemend commissaris, waarnemend burgemeester of herindelingsburgemeester. De overigen zijn daarvan dus vrijgesteld om de genoemde redenen. Dat zijn in december 2013 dus 79 Kamerleden geweest, 22 bewindspersonen en 18 personen die voormalig waarnemend commissaris, waarnemend burgemeester of herindelingsburgemeester zijn.
Hoeveel geld ontvingen voormalig politiek ambtsdragers in totaal in het kader van de Appa in 2011, 2012 en 2013? Kunt u dit uitsplitsen naar voormalig wethouders, burgemeesters, gedeputeerden, commissarissen van de Koning, Ministers, Staatssecretarissen, Tweede Kamerleden, bestuurders van een waterschap en voorzitters van een waterschap? Kunt u daarbij toelichten wat de reden van vrijstelling is?
Wat betreft de Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het Ministerie van BZK gesloten uitvoeringscontract vallen, zijn de totaalbedragen per jaar van de Appa-uitkeringen als volgt:
2011
2012
2013
Ministers/Staatssecretarissen
630.626,57
499.163,42
910.519,06
Tweede Kamerleden
4.391.818,33
3.933.631,39
4.055.116,43
Wnd cdK/wnd burgemeester/herindelingsburgemeesters
976.667,25
750.851,92
1.049.474,41
Overigens zij opgemerkt dat deze uitkeringsbedragen over het jaar gezien nogal fluctueren doordat er uitkeringen worden beëindigd, verminderingen worden toegepast als gevolg van wijzigingen in uitkeringspercentage of in verband met neveninkomsten, danwel nabetalingen of terugvorderingen plaatsvinden.
Wat betreft de reden van vrijstelling verwijs ik naar antwoord 4.
Kunt u toelichten in hoeverre de sollicitatieplicht wordt gehandhaafd door de verschillende bestuursorganen die hiermee belast zijn? Houden de verschillende bestuursorganen zich aan de verplichting om elke drie maanden het sollicitatieproces te evalueren?
Wat betreft de Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het Ministerie van BZK gesloten uitvoeringscontract vallen, geldt dat de handhaving van de sollicitatieplicht een belangrijk onderdeel is van de uitvoering door de door het Ministerie ingeschakelde uitvoeringsorganisatie (Loyalis Maatwerk Administraties (LMA)) en het re-integratiebureau (Van Ede & Partners). Van Ede meldt elke drie maanden expliciet bij LMA of er sprake is geweest van bijstellingen van de re-integratieplannen. De consultants en de Appa-uitkeringsgerechtigden hebben vrijwel wekelijks contact.
In hoeveel gevallen werd een korting van 5 procent gedurende ten minste een maand opgelegd? Hoe vaak werd hierbij afgeweken van dit percentage en met welke motivatie gebeurde dat? Hoe vaak werd deze maatregel met 50 procent verhoogd vanwege recidive? Kunt u dit uitsplitsen naar voormalig wethouders, burgemeesters, gedeputeerden, commissarissen van de Koning, Ministers, Staatssecretarissen, Tweede Kamerleden, bestuurders van een waterschap en voorzitters van een waterschap? Kunt u daarbij toelichten wat de reden van vrijstelling is?
Wat betreft de Appa-uitkeringsgerechtigden die onder het door het Ministerie van BZK gesloten uitvoeringscontract vallen, blijkt uit eerder genoemde evaluaties dat er geen sancties zijn toegepast. Betrokkenen blijken actief in de uitvoering van het naar de persoon toegesneden re-integratieplan. Voor de situatie in het jaar 2013 verwijs ik naar mijn binnenkort naar de Tweede Kamer te zenden evaluatie.
Indien er sprake is van een vrijstelling van de sollicitatieplicht om de in antwoord 4 gegeven opgesomde redenen, kan er niet worden gesanctioneerd.
In hoeveel gevallen werd een korting van 25 procent gedurende ten minste vier maanden opgelegd? Hoe vaak werd hierbij afgeweken van dit percentage en met welke motivatie gebeurde dat? Hoe vaak werd deze maatregel met 50 procent verhoogd vanwege recidive? Kunt u dit uitsplitsen naar voormalig wethouders, burgemeesters, gedeputeerden, commissarissen van de Koning, Ministers, Staatssecretarissen, Tweede Kamerleden, bestuurders van een waterschap en voorzitters van een waterschap? Kunt u daarbij toelichten wat de reden van vrijstelling is?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe vaak wordt ervoor gekozen om geen planmatige begeleiding en ondersteuning op te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Sollicitatiebesluit maakt onderscheid tussen een vrijwillige planmatige begeleiding en een verplichte. Bij de eerste soort neemt de uitkeringsgerechtigde het initiatief; bij de tweede het re-integratiebedrijf en de uitvoeringsorganisatie. Tussen beide soorten ondersteuning bestaat een verschil in bekostiging. In de praktijk wordt dit onderscheid niet zo scherp gemaakt. In overleg met mijn ministerie gebeurt dat in ieder geval niet als de planmatige begeleiding plaatsvindt via het door mijn ministerie ingezette re-integratiebureau Van Ede. Een dergelijk verzoek om een planmatige begeleiding van betrokkene zelf wordt namelijk veelal ingediend in de eerste drie maanden na aftreden. De praktijk is om dan het gehele traject eerder te laten beginnen.
Het bericht dat een gezin de dupe is van teveel uitgekeerde kinderopvangtoeslag |
|
Paul Ulenbelt , Bram van Ojik (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de reportage over een gezin dat in de clinch ligt met de Belastingdienst over een administratieve fout in de aanvraag van de kinderopvangtoeslag?1
Ja.
Deelt u de mening dat alleen het ontbreken van de adresgegevens van de kinderen in het contract met het gastouderbureau onvoldoende grond is om te constateren dat onterecht gebruik is gemaakt van kinderopvangtoeslag? Kan de Belastingdienst op een andere wijze dan het contract met de kinderopvanginstelling controleren of de kinderen op woonadres van de ouder die kinderopvangtoeslag aanvraagt zijn ingeschreven?
De Belastingdienst/Toeslagen vordert geen kinderopvangtoeslag terug enkel vanwege het ontbreken van het adresgegeven van een kind in een contract. Bij het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag gaat het om de vraag of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Iedereen die (een voorschot) kinderopvangtoeslag aanvraagt, moet namelijk aan de wettelijke voorwaarden uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) en de Wet kinderopvang voldoen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de voorwaarde dat duidelijk is voor hoeveel uur en tegen welke prijs kinderopvang is afgenomen, dat een eigen bijdrage is betaald en dat de aanvrager en de toeslagpartner gewerkt hebben. Indien aan één van de voorwaarden niet is voldaan, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen houdt toezicht op de naleving van de wettelijke voorwaarden en bestrijdt misbruik en oneigenlijk gebruik.
Deelt u de mening dat het eventueel niet volledig zijn van de gegevens niet hoeft te duiden op fraude, maar dat het ook kan gaan om een administratieve fout? Zo ja, deelt u de mening dat wanneer ouders kunnen aantonen dat het gaat om een administratieve fout en zij bereid zijn deze te herstellen, zij daarvoor niet gestraft moeten worden met terugbetalen van kinderopvangtoeslag?
Ik deel uw mening dat het niet volledig zijn van aangeleverde gegevens niet hoeft te duiden op fraude. Van fraude is pas sprake indien door de ouder opzettelijk verkeerde gegevens zijn aangeleverd met het oogmerk om hierdoor wederrechtelijk voordeel te krijgen.
Op grond van de AWIR is de ouder verantwoordelijk voor de juistheid van gegevens in een aanvraag voor een voorschot kinderopvangtoeslag. Als onjuiste of onvolledige gegevens worden verstrekt, wordt de ouder hierover door de Belastingdienst/Toeslagen bevraagd. De ouder krijgt dan de kans de gegevens aan te vullen of de juistheid aan te tonen middels aanvullende documenten of verklaringen. De Belastingdienst/Toeslagen zal vervolgens aan de hand van de alsnog aangeleverde gegevens en documenten nagaan of aan de wettelijke voorwaarden voor het verkrijgen van kinderopvangtoeslag is voldaan.
Klopt het dat er modelcontracten bestaan voor de kinderopvang waaraan de Belastingdienst heeft meegewerkt? Klopt het dat daarin niet is opgenomen dat het adres van de kinderen ook onderdeel moet zijn van het contract? Zo ja, bent u dan van mening dat deze mensen fout gehandeld hebben?
Het klopt dat er modelcontracten kinderopvang zijn die door brancheverenigingen en individuele kinderopvangorganisaties zijn ontwikkeld en vervolgens ter beoordeling zijn voorgelegd aan de Belastingdienst/Toeslagen. Indien een dergelijk contract niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden, heeft de Belastingdienst/Toeslagen daarop de brancheorganisatie of kinderopvanginstelling attent gemaakt. Overigens kan alleen op grond van een individuele aanvraag de Belastingdienst/Toeslagen beoordelen of er daadwerkelijk een recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik, de staatssecretaris van Financiën, hier niet ingaan op de situatie van de mensen uit de reportage van Hart van Nederland. Indien gewenst kan ik wel de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen per jaar mensen gestraft worden met terugbetalen van de kinderopvangtoeslag vanwege een administratieve fout?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, krijgen ouders die onjuiste of onvolledige gegevens hebben aangeleverd, de gelegenheid om deze gegevens alsnog aan te leveren of om de juistheid van de gegevens aan te tonen middels aanvullende documenten of verklaringen. Pas als wederom de gevraagde gegevens niet worden geleverd, wordt het voorschot kinderopvangtoeslag teruggevorderd. Voorschotten kinderopvangtoeslag worden ook teruggevorderd in het geval het inkomen hoger blijkt te zijn dan eerder opgegeven door de ouder. In de reguliere halfjaarsrapportages van de Belastingdienst aan de Tweede Kamer staan per toeslagjaar de aantallen en de percentages terugvorderingen bij de kinderopvangtoeslag. Zo blijkt uit de 13e Halfjaarsrapportage van 20 maart 2014 (TK 2013–2014, 31 066, nr. 198), dat bij het definitief toekennen van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 in 164.000 gevallen kinderopvangtoeslag geheel of gedeeltelijk is teruggevorderd. Dit is 36% van het totaal aan definitief vastgestelde kinderopvangtoeslagen voor het jaar 2011.
Bent u van mening dat deze manier van opsporen van fraude effectief is? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel bureaucratie deze handelswijze oplevert voor de Belastingdienst en voor betreffende mensen?
Zoals gesteld in het antwoord op de vraag 3, betekent het ontbreken van gegevens of het bestaan van twijfel omtrent de juistheid van gegevens, nog niet dat er sprake is van fraude.
Hiervan is pas sprake als de aanvrager opzettelijk verkeerde gegevens heeft aangeleverd met het oogmerk om hierdoor wederrechtelijk voordeel te krijgen.
Bent u bereid de Belastingdienst opdracht te geven om die gevallen waarin terugbetaling van de kinderopvangtoeslag is opgelegd vanwege een administratieve fout opnieuw te beoordelen?
Gezien de voorgaande antwoorden is dit niet aan de orde.
Zorgmedewerkers die na ontslag als vakantiekracht bij hun oude werkgever aan de slag moeten gaan |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Paul Ulenbelt |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op deze vorm van voortzetting van arbeid bij dezelfde werkgever?1
UWV verleent een ontslagvergunning wanneer een werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een bedrijfseconomische reden op grond waarvan arbeidsplaatsen structureel (zijn) komen te vervallen. Er is sprake van verval van arbeidsplaatsen als de arbeid structureel niet meer voor het aantal overeengekomen uren beschikbaar zal zijn. Onder structureel wordt verstaan: bezien over een periode van ten minste zes maanden. Het is aan de werkgever om aannemelijk te maken dat het verval van arbeidsplaatsen noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
Ik heb geen aanwijzingen dat UWV ten onrechte ontslagvergunningen heeft verleend. Tijdens een vakantieperiode kan een voormalig werkgever er behoefte aan hebben om in die periode tijdelijke vervanging te regelen. De werkgever kan hiervoor de ontslagen werknemers benaderen. Dit is geen ongebruikelijke gang van zaken en doet niet af aan het verlenen van een ontslagvergunning door UWV, omdat ook dan nog steeds sprake kan zijn van structureel verval van arbeidsplaatsen.
Een werknemer die beroep doet op de WW heeft de verplichting passende arbeid te zoeken en te aanvaarden. Wat wordt verstaan onder passende arbeid is geregeld in de Richtlijn passende arbeid 2008 (Staatscourant, 2008, 123). In de Richtlijn is onder meer opgenomen dat werk passend is, als dit werk betreft op hetzelfde niveau als waarvoor betrokkene zich door opleiding of werkervaring heeft gekwalificeerd. Ook geldt dat werk in het eerste jaar van de werkloosheid passend is als de beloning daarvoor niet (veel) lager is dan het voorheen verdiende loon. Arbeid waarvoor de beloning lager is dan het uitkeringsniveau is in beginsel niet passend.
Dit alles betekent dat de WW’er verplicht is het aangeboden werk door de zorginstelling te aanvaarden mits het niveau overeenkomt met het oude werkniveau en de beloning niet (veel) lager is dan het voorheen verdiende loon. Conform de richtlijn is betrokkene in het eerste jaar van de WW-uitkering niet verplicht werk te aanvaarden (bij de oude werkgever) tegen een veel lager loon.
Wat is uw opvatting over de werkwijze van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in deze? Acht u het wenselijk dat voormalig werknemers worden gedwongen om tegen een lager loon bij de oude werkgever aan de slag te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u de ontslagvergunning voor deze medewerkers terecht aangezien er in de zomerperiode klaarblijkelijk een tekort aan werknemers is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij het verlenen van de ontslagvergunning rekening gehouden met personeelstekorten in de zomerperiode? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening het aantal werknemers dat in de zomerperiode nodig blijkt te zijn niet ontslagen had moeten worden en tenminste in dienst had moeten blijven tot na de zomerperiode? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers worden ontslagen en hoeveel medewerkers als vakantiekracht terug in dienst worden genomen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De cijfers onttrekken zich aan mijn waarneming en aan die van UWV. Het is de werkgever die gebruik maakt van een ontslagvergunning en het dienstverband met de werknemers opzegt. Het is ook de werkgever die de ontslagen werknemers benadert voor de vacature voor het vakantiewerk. Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen, zie ik geen aanleiding hier verder onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de bonden die aangeven dat deze situatie ook bij diverse zorgaanbieders in de provincie plaatsvindt? Kunt u aangeven hoeveel en welke zorgaanbieders momenteel medewerkers ontslaan om hen vervolgens aan te nemen als tijdelijke vakantiekracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het UWV Limburg dat aangeeft dat de terugkeer van ontslagen medewerkers als vakantiewerker niet uniek is voor de zorgsector? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de afgelopen 10 jaar bij welke zorgaanbieders zich dezelfde problemen voordeden? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden. Zie verder het antwoord op vraag 1 tot en met 5.
Kunt u aangeven welke consequenties deze ontslagen hebben op de kwaliteit van zorg aan bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgaanbieder is en blijft verantwoordelijk om kwalitatief goede zorg te verlenen. De Kwaliteitswet blijft immers van kracht. Ik verwacht dus dat er nog steeds verantwoorde zorg gegeven zal worden.
Vindt u het acceptabel dat medewerkers ontslagen worden en in de vakantieperiode als tijdelijke en goedkopere kracht worden aangenomen, terwijl de bestuurders van de Zorggroep € 243.950 en € 303.867 verdienen, in bolides rijden die 48.271 en 51.854 kosten, deze organisatie € 5.162.437 winst heeft gemaakt en een eigen vermogen heeft dat € 67.064.785 bedraagt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is goed om te constateren dat de Wet Normering Topinkomens sinds 1 januari 2013 van kracht is. Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 1 tot en met 5.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de medewerkers die ontslagen worden en hen uit te leggen dat dankzij uw bezuinigingsagenda hun baan afgedankt wordt? Zo ja, wanneer gaat u langs? Zo nee, waarom niet?
Het is de zorgaanbieder die mensen aanneemt en ontslaat. Ontslagen worden preventief getoetst en, voorzover het om grotere aantallen gaat, zijn daar ook vakbonden en Ondernemingsraden bij betrokken.
Hoe zou u het vinden om uw baan kwijt te raken om vervolgens in dienst genomen te worden als tijdelijke vakantiekracht? Kunt u zich wel voorstellen wat de consequenties van uw beleid zijn voor deze medewerkers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 tot en met 5.
Bent u bereid maatregelen te (laten) treffen om te voorkomen dat waardevolle medewerkers ontslagen worden? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u wegkijkt bij deze problemen?
Willen we de zorg toekomstbestendig maken dan zullen we de zorg anders moeten organiseren. Deze omslag in de organisatie van de zorg vraagt veel van partijen en medewerkers in de zorg. Met u deel ik de mening dat het van belang is om voortijdige ontslagaanvragen te voorkomen. Daar waar ontslag onvermijdelijk is, moeten mensen zo snel mogelijk van werk naar werk worden geholpen, bij voorkeur in de zorg, maar eventueel daarbuiten.
In oktober 2013 heeft het kabinet uw Kamer met de Arbeidsmarktbrief 2013 geïnformeerd over haar visie en de daaruit resulterende beleidsvoornemens op het terrein van de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning3. Er is de afgelopen maanden veel gebeurd om de transitie in de langdurige zorg, ondersteuning en jeugdzorg voor cliënten, medewerkers, instellingen en gemeenten op een verantwoorde manier te laten verlopen. In december 2013 is een akkoord met de VNG gesloten en in april 2014 is met D66, CU en SGP het begrotingsakkoord 2015 gesloten. In deze akkoorden zijn extra financiële middelen beschikbaar gekomen voor de langdurige zorg en de jeugdzorg.
Ik houd nadrukkelijk de vinger aan de pols. Dit heeft er toe geleid dat het kabinet onlangs drie aanvullende maatregelen in gang heeft gezet4:
Met dit aanvullend pakket voor de arbeidsmarkt in de langdurige zorg en jeugdzorg acht ik een verantwoorde transitie op de arbeidsmarkt haalbaar. Daarbij is het van groot belang dat alle partijen op de arbeidsmarkt hun verantwoordelijkheid nemen en in gezamenlijkheid en redelijkheid naar oplossingen blijven zoeken.
Het bericht dat ambtenaren gegevens van bekende Nederlanders bekijken |
|
Paul Ulenbelt , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat medewerkers van gemeenten en sociale diensten snuffelen in de gegevens van bekende Nederlanders?1
Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat overheidsorganisaties zoals gemeenten zorgvuldig met de voor hen toegankelijke gegevens omgaan. Ik vind het niet acceptabel dat medewerkers van gemeenten en sociale diensten zonder enige noodzaak gegevens van bekende Nederlanders raadplegen.
Is bekend of er ook onnodig wordt gekeken in de gegevens van andere (niet bekende) Nederlanders?
De Inspectie SZW heeft niet onderzocht of er ook wordt gekeken in de gegevens van andere (niet bekende) Nederlanders.
Vindt u het wenselijk dat zelfs stagiairs onbeperkt toegang hebben tot de privégegevens die in Suwinet staan?
Ik vind het niet acceptabel dat een medewerker, zoals een stagiair, zonder enige noodzaak via Suwinet gegevens van burgers raadpleegt. Gemeenten dienen zorgvuldig om te gaan met de gegevens die burgers aan hen toevertrouwen. Dit betekent dat een gemeente een medewerker alleen toegang mag geven tot gegevens die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn wettelijke taak.
In november 2013 heeft u maatregelen aangekondigd; welke stappen zijn er de afgelopen maanden gezet door het kabinet, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het College bescherming persoonsgegevens (CBP)?
De VNG heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW een uitgebreid pakket aan maatregelen in gang gezet om te komen tot een verantwoord gemeentelijk gebruik van Suwinet.
Het verbetertraject gegevensuitwisseling Suwinet is tweeledig:
Een aanpak die voorziet in een generiek kader voor informatieveiligheid in het algemeen. Dit traject is gebaseerd op de resolutie informatieveiligheid randvoorwaarde voor de professionele gemeenten.
Een specifiek traject gericht op de korte termijn verbetering voor het terrein werk en inkomen.
Het specifieke traject is erop gericht gemeenten bewust te maken van het belang van informatiebeveiliging via het organiseren van voorlichtingssessies, het uitgeven van publicaties2 en het versturen van ledenbrieven. De VNG faciliteert gemeenten in het doen van een zelfanalyse zodat helder is waar de verbeterpunten liggen. Met deze zelftest kan elke gemeente in kaart brengen of inzage in Suwinet op maat wordt aangeboden aan de medewerkers, of er goed op gebruik van Suwinet wordt toegezien en hoe de waarborgen daartoe organisatorisch zijn ingebed. Daarmee ziet de gemeente vervolgens aan welke van de zeven door de Inspectie SZW onderzochte normen zij wel of niet voldoet. De einduitkomst biedt richting voor het lokale verbeterpad bij een gemeente. Tot slot worden er tools voor gemeenten ontwikkeld, zoals beleidsplannen en een model autorisatiematrix.
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) is door mij geïnformeerd en volgt nauwlettend de ontwikkelingen van de beveiliging van Suwinet door gemeenten. Het CBP heeft een eigen verantwoordelijkheid en kan middels dwangsommen naleving bij gemeenten afdwingen.
In november 2013 heb ik een ronde tafel informatiebeveiliging geëntameerd met het CBP, de VNG en het UWV. Deze tafel zal in juli 2014 weer bijeenkomen.
Op 19 december 2013 heb ik een brief gestuurd aan alle colleges van B&W en gemeenteraadsleden waarin ik hen oproep om de beveiliging van het gebruik van Suwinet op orde te brengen. Ook in de verzamelbrief van december 2013 en april 2014 heb ik gemeenten gewezen op hun verantwoordelijkheid voor het op orde brengen van de beveiliging van het gebruik van Suwinet. Nu bijna alle nieuwe colleges van B&W zijn geïnstalleerd zal ik hen en de nieuwe gemeenteraadsleden eveneens wijzen op het belang van de beveiliging van het gebruik Suwinet en de noodzaak om maatregelen te treffen.
Met mijn collega Plasterk en de VNG ben ik in gesprek om nadere afspraken te maken over een gemeentebrede verantwoording op het terrein van informatiebeveiliging. Tot slot zal de Inspectie SZW in het najaar van 2014 starten met een vervolgonderzoek naar de beveiliging van Suwinet door gemeenten.
Wat is de uitkomst van het onderzoek naar een escalatieprotocol voor tijdelijke opschorting van het leveren van gegevens aan gemeenten?
Onderzoek naar een escalatieprotocol heeft uitgewezen dat dit begin 2015 in werking kan treden. Overheidsinstanties die gebruik maken van Suwinet, waaronder gemeenten, kan dan de toegang tot Suwinet worden ontzegd. Dit is een uiterste maatregel omdat afsluiting betekent dat gemeenten voor hun werkzaamheden informatie aan klanten moeten gaan vragen.
Hoe kan het dat, ondanks aangekondigde maatregelen, het vaak nog steeds erg eenvoudig voor ambtenaren is om privégegevens van burgers te bekijken?
Het onderzoek van de Inspectie SZW, waarop het artikel van het AD is gebaseerd, is uitgevoerd in 2012. Inmiddels zijn er door de VNG en gemeenten verbetermaatregelen getroffen. Voor de verbetermaatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat slechts 4% van de gemeenten voldoet aan de essentiële normen voor databescherming met Suwinet?
Deze mening deel ik.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om er voor zorgen dat alle gemeenten op een verantwoorde manier omgaan met de privacy van hun burgers?
Naar aanleiding van de bevingen van de Inspectie SZW ben ik met de Suwi-partijen aan het bekijken welke aanvullende maatregelen getroffen kunnen worden. Waar nodig worden de beveiligingseisen van Suwinet geactualiseerd en verhoogd. Ook voor het verminderen dan wel wegnemen van misbruik en/of onbedoeld gebruik van Suwinet door professionals in de uitvoering worden maatregelen getroffen. Uitgangspunt hierbij is dat medewerkers toegang kunnen krijgen tot niet meer gegevens dan strikt noodzakelijk voor de uitvoering van de aan hen toebedeelde taken. Onderdeel hiervan is dat ik de beheerder van Suwinet verzocht heb om het aantal zoeksleutels te beperken en alleen bij uitzondering het mogelijk te maken dat een andere zoeksleutel dan het BSN wordt gebruikt.
Deze maatregelen ondersteunen gemeenten en andere partijen die gebruik maken van gegevens die via Suwinet worden ontsloten om op een verantwoorde wijze om te gaan met privacy van burgers.
Maatschappelijk, overheidsbreed en in de sociale zekerheid als onderdeel daarvan, nemen het belang en de afhankelijkheid van informatie, gegevensstromen en technologie toe. Ik heb opdracht gegeven om te onderzoeken hoe op basis van onder andere technologische mogelijkheden een toekomstbestendige en beheersbare gegevensuitwisseling via Suwinet kan worden gerealiseerd met daarbij meer adequate mogelijkheden voor het beschermen van persoonsgegevens.
De inzet van stakingsbrekers door de NS |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) een onderzoek instelt naar de inzet van stakingsbrekers door de NS?1 Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Waadi (de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). In artikel 10 van deze wet is een verbod tot stakingsbreking opgenomen. Dit houdt in dat een uitzendonderneming geen arbeidskrachten ter beschikking stelt aan een onderneming waar een staking plaatsvindt als hierdoor de staking gebroken wordt. De Inspectie SZW heeft een melding ontvangen van de FNV dat er sprake zou zijn van stakingsbreking. De informatie die de FNV heeft geleverd is echter nog niet concreet genoeg om een onderzoek te starten. Daarom is de FNV om aanvullende informatie gevraagd. Deze informatie is nog niet ontvangen.
Is het waar dat de Arbeidsinspectie aan de NS toestemming heeft gegeven om treinen door een ander bedrijf te laten schoonmaken? Kunt u uiteenzetten waarom dat wel of niet is gebeurd?
De Inspectie SZW geeft een bedrijf nooit toestemming om een staking te breken. Wel heeft de Inspectie SZW op verzoek van de NS de bestaande wet- en regelgeving toegelicht. Zij heeft hierbij aangegeven dat de rechter bepaalt of sprake is van stakingsbreking. De Inspectie SZW onderzoekt enkel de feiten en omstandigheden.
Wilt u aan de NS omstandig duidelijk maken dat het breken van stakingen een schending is van fundamentele werknemersrechten? Zo nee, waarom niet?
Tot dusver is niet gebleken dat er sprake is stakingsbreking door de NS. Er is dan ook geen reden de NS hierop aan te spreken. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de Inspectie SZW de NS de bestaande wet en regelgeving reeds toegelicht.
De informatievoorziening van pensioenfondsen, met name over gebruikmaking aanvullingsregelingen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de keuze van pensioenfondsen om in hun informatievoorziening doelbewust niets te vermelden over de mogelijkheid om de inleg in een aanvullingsregelingen, bedoeld voor vroegpensioen, ook te kunnen gebruiken voor het aanvullen van het uiteindelijke pensioen?1
Mocht er sprake zijn van een bewust achterhouden van dergelijke informatie, dan is dit uiteraard onwenselijk. Ik kan niet beoordelen of in dit specifieke geval bewust informatie niet is verstrekt. Uit ingewonnen informatie over de toegezonden casus kan ik daarentegen melden dat deze zaak voor de rechter is geweest en het beroep ongegrond is verklaard.
Acht u het van belang bij de informatievoorziening vanuit pensioenfondsen dat de informatie volledig dient te zijn en alle mogelijke belangen van betrokken pensioengerechtigden expliciet dient te benoemen en toe te lichten? Zo nee, in welk geval dan niet? Zo ja, wat betekent dat voor hen die op basis van bewust onvolledige of onzorgvuldige informatie gedupeerd zijn?
Ik acht het van belang dat de informatie betrekking heeft op alle relevante onderdelen. Dat betekent echter niet dat de informatie alle mogelijke belangen van betrokkenen moet behandelen. Dit zou immers neerkomen op een volledig persoonlijk advies voor alle betrokkenen. Belanghebbenden die menen dat een pensioenuitvoerder in strijd met de wet handelt, kunnen zich tot de rechter wenden. Daarnaast ziet de Autoriteit Financiële Markten toe op de naleving van de informatiebepalingen uit de pensioenwetgeving.
Bent u voornemens om de pensioenfondsen op te dragen in hun informatie alle mogelijke belangen, ook als deze voortkomen uit een ander of alternatief gebruik van een regeling, voortaan expliciet te vermelden?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heb ik dit voornemen niet. Ik heb u bij brief van 3 december 2013 in kennis gesteld van het voorontwerp van het voorstel van de Wet pensioencommunicatie (Kamerstukken II 2013–2014, 32 043, nr. 186). In dat voorontwerp is onder meer aangegeven dat de informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt correct, duidelijk en evenwichtig moet zijn. Bij de nieuwe norm evenwichtigheid gaat het erom dat de pensioenuitvoerder de relevante aanwezige voor- en nadelen goed weergeeft. Het gaat er daarbij om dat een pensioenuitvoerder niet uitsluitend de positieve kenmerken weergeeft, maar ook informatie over de beperkende kenmerken of voorwaarden van de pensioenregeling. Bovendien moet informatie gegeven worden over de risico’s. Aldus kan worden voorkomen dat een deelnemer ten onrechte een verkeerde conclusie trekt over zijn pensioenregeling, die hem ervan weerhoudt eventuele andere maatregelen binnen of buiten de pensioenregeling te nemen. Ik ben voornemens het wetsvoorstel pensioencommunicatie binnenkort door te geleiden naar de ministerraad en de Raad van State.
Asbestsanering |
|
Paul Ulenbelt |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekent met de gang van zaken bij de asbestsaneringen in Louweshoek?1
Ja, ik ben bekend met de betreffende uitzending van Kassa, waarin de asbestsaneringen in Louweshoek aan de orde kwamen. Het gaat hier overigens om een lokale kwestie met lokale verantwoordelijkheid waardoor bij mij niet alle details van de sanering bekend zijn.
Wanneer, hoe en door wie heeft asbestinventarisatie plaatsgevonden voorafgaand aan de saneringswerkzaamheden in Louweshoek? In welke toepassingen is asbest aangetroffen in en aan de woningen?
Woonzorg Nederland heeft aan een gecertificeerd asbestinventarisatiebureau, Environment Consultancy B.V. uit Zeewolde, opdracht gegeven een initiële asbestinventarisatie uit te voeren. Hierover is in mei 2013 gerapporteerd. Er zijn bronnen aangetroffen bij het vloerzeil in de woningen en de bitumen lijmlaag onder het vloerzeil op de 5de verdieping, de cv-ruimte (pakking en golfplaat in ketelfundering), bitumen vochtstrook, gevelbeplating en binnenspouwblad.
Ter voorbereiding aan de geplande onderhoudswerkzaamheden aan de buitengevels en het dak heeft Woonzorg Nederland aan een ander gecertificeerd asbestinventarisatiebureau, BCM Consultancy uit Nijmegen, gevraagd een nadere asbestinventarisatie uit te voeren. Hierover is in juni 2013 gerapporteerd. Uit deze rapportage blijkt dat er sprake is van verschillende asbesthoudende toepassingen aan de buitengevels en het dak van het gebouwencomplex, te weten: kit, bitumen stroken en (gevel)beplating. Op basis van dat rapport is de saneringsmelding voor het verwijderen van de gevelbeplating bij het stadsdeel Nieuw West gedaan.
Welke saneringsmethoden zijn wettelijk voorgeschreven bij de in Louwershoek aangetroffen toepassingen van asbest?
De toe te passen saneringsmethoden volgen uit de wettelijke voorschriften waarin naar de certificatieschema’s SC 530 (asbestverwijdering) en SC 540 (asbestinventarisatie) is verwezen. De toe te passen saneringsmethoden zijn vastgelegd in het inventarisatierapport. Daarin wordt uitgegaan van een zogenaamde risicoklasse-2-(buiten)sanering. Voorafgaand aan het slopen dienen de platen nat te worden gespoten. Bij de demontage moet breken worden voorkomen.
Welk bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij in het bezit van alle daarvoor benodigde certificaten en opleidingseisen? Geldt dat ook voor het personeel dat de sanering uitvoerde?
De vloerzeilen zijn in verschillende woningen door een gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf verwijderd. Aanvankelijk gebeurde dit bij mutatie (vertrek van de huurder). Vanaf 2013 is bewoners ook de gelegenheid gegeven om voortijdig het vloerzeil door dit gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen, met gebruikmaking van een wisselwoning en verhuiskostenvergoeding.
Na twee proefsaneringen zijn op 6 januari 2014 onderhoudswerkzaamheden aan de gevel gestart door een ander gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf. Het personeel dat de werkzaamheden uitvoerde, beschikte volgens het werkplan over de benodigde persoonscertificaten.
De Inspectie SZW start, naar aanleiding van recent verkregen nieuwe informatie, een nader onderzoek. Daarom treft u hier geen specifieke bedrijfsnamen aan. Over lopend onderzoek verstrekt de Inspectie SZW geen namen van bedrijven die in het onderzoek betrokken zijn of worden. Zoals bekend heeft de minister van SZW in zijn brief aan de Tweede Kamer van 21 februari 2014 (Kamerstuk 25 883, nr. 232) aangegeven dat hij de juridische mogelijkheden verkend om meer informatie over de asbestovertredingen openbaar te maken.
Hoe vaak is gedurende de sanering ter plaatse door de toezichthouder (stadsdeel, de woningcorporatie en de gemeente) controle uitgevoerd op de werkzaamheden? Acht u dit voldoende?
Woonzorg Nederland heeft een bouwkundig opzichter ingehuurd voor de begeleiding van dit onderhoudsproject. Op 6 januari 2014 zijn de asbestsaneringswerkzaamheden gestart. Op 8 januari 2014 heeft de toezichthouder van stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat de werkzaamheden op onzorgvuldige wijze werden verricht en heeft die dag mondeling gemaand tot het staken en gestaakt houden van de asbestsaneringwerkzaamheden. Met een brief van 10 januari 2014 heeft het stadsdeel de stillegging schriftelijk bevestigd.
Hoe vaak is gedurende de sanering ter plaatse door toezichthouders van de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) en de Inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) controle uitgevoerd? Acht u dat voldoende?
De Inspectie SZW heeft op 8 januari 2014 op verzoek van toezichthouders van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam een inspectie verricht. Zie verder ook de antwoorden op de vragen 4 en 5. Naar aanleiding van recente informatie, start de Inspectie SZW een nader onderzoek.
Asbest is een speerpunt voor de Inspectie SZW. De Inspectie SZW inspecteert intensief en gaat zowel steeksproefsgewijs als risicogericht te werk. Alle asbestsaneringsbedrijven worden regelmatig bezocht. Dit geldt niet voor alle saneringslocaties: de Inspectie SZW ontvangt jaarlijks 60.000 meldingen over werkzaamheden op de saneringslocaties die uitgevoerd worden door de gecertificeerde asbestsaneringsbedrijven.
De Inspectie Leefomgeving en Transport houdt geen toezicht op de asbestsanering van gebouwen.
Is conform de voor de asbestsanering van toepassing zijnde wettelijke voorschriften gewerkt? Zo nee, wat zijn bij die controles de geconstateerde misstanden geweest?
De gemeente heeft de werkzaamheden stilgelegd omdat de werkzaamheden op onzorgvuldige wijze werden verricht. Volgens de openbare informatie van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam gebeurde dit omdat de asbestsaneerder zich niet aan de afspraken uit het werkplan en de geldende normen voor asbestsanering hield.
De Inspectie SZW heeft niet kunnen vaststellen of de werkzaamheden conform de risicoclassificatie en de beschreven werkmethoden uit het inventarisatierapport cq het opgestelde werkplan van het saneringsbedrijf zijn uitgevoerd, omdat het werk reeds was stilgelegd. Ook de gemeentelijke toezichthouders die het werk hebben stilgelegd, hebben hierover geen informatie aan de Inspectie SZW verstrekt.
Welke consequenties hebben de misstanden gehad voor het saneringsbedrijf? Kan op grond van deze misstanden de certificering ingetrokken worden? Zo nee, wanneer wordt dan wel de certificering ingetrokken, en door wie?
Het intrekken van het certificaat is een sanctie die kan worden opgelegd door de certificerende instelling, afhankelijk van de geconstateerde tekortkomingen. Het certificatieschema asbestverwijdering (SC530) schrijft voor wanneer welke sanctie moeten worden opgelegd. Het opleggen van sancties bij geconstateerde misstanden is de verantwoordelijkheid van certificerende instellingen. De verantwoordelijke certificerende instelling heeft op de locatie Louweshoek geen controle uitgevoerd. Ook heeft de certificerende instelling – voor zover bekend – geen klachten ontvangen die aanleiding zouden kunnen zijn tot een onderzoek.
Hoe lang ligt de sanering van het asbest in en aan de woningen in Louweshoek nog stil? Onder welke voorwaarden kunnen deze weer worden hervat? Sluit u uit dat hetzelfde bedrijf dit werk voortzet?
De werkzaamheden mogen worden hervat als is voldaan aan de gestelde eisen die verwoord zijn in de brief van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam (zie antwoord op vraag 6).
Woonzorg Nederland heeft daarnaast toegezegd dat de werkzaamheden pas worden hervat als de plannen zijn besproken met de bewonerscommissie. Verder heeft Woonzorg Nederland de hoofdaannemer geadviseerd een andere asbestsaneerder te contracteren voor het afronden van de saneringswerkzaamheden.
Woonzorg Nederland heeft in bijgestelde saneringsplannen waaraan aan de eisen van de gemeente is voldaan, in concept ingediend en wil zo spoedig mogelijk de werkzaamheden kunnen hervatten.
Het is nog niet bekend wanneer de werkzaamheden worden hervat.
Bent u van oordeel dat de bewoners, gezien de psychische belasting en de risico’s op inademing van asbestdeeltjes, (tijdelijk) moeten verhuizen? Welke garanties krijgen zij mee over schadevergoeding en compensatie voor eventuele gezondheidsklachten in de toekomst?
Of en wanneer er noodzaak is voor het (tijdelijk) verhuizen van bewoners is een beslissing die van geval tot geval op lokaal niveau moet worden genomen door de verhuurder. In dit geval Woonzorg Nederland. Dit in overleg met de gemeente. De GGD kan hier een adviserende rol in vervullen. Woonzorg Nederland is verantwoordelijk voor het contact met bewoners over het proces.
Bent u van mening dat Woonzorg de morele plicht heeft die verhuizing te organiseren? Zo nee, wie moet de verhuizing dan organiseren?
Zoals in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, kan ik niet beoordelen of een verhuizing in specifieke gevallen noodzakelijk is. Het ligt in de rede dat Woonzorg Nederland de bewoners (en de aanwezige bewonerscommissie) zal informeren over de vervolgstappen zodra de gemeente alle noodzakelijke toetsen heeft gedaan en er toestemming van het stadsdeel is tot herstart van de saneringswerkzaamheden. De organisatie van een eventueel verhuisproces is aan de woningcorporatie in overleg met de gemeente.
Wat zijn de maatschappelijke kosten van deze onzorgvuldige wijze van sanering? Indien u dit nog niet kunt kwantificeren, bent u dan bereid dit op een later moment alsnog te doen?
Maatschappelijke kosten vloeien vooral voort uit aanwezige onzekerheid en onrust bij betrokkenen en materiële en personele kosten, afhankelijk van de gemaakte en te maken keuzes. Verder uit het risico op inademing van asbestdeeltjes, met een kleine kans op ernstige gezondheidseffecten in de toekomst. Het communiceren hierover en het – voorzover mogelijk – inschatten van de daarbij behorende (maatschappelijke) kosten is een verantwoordelijkheid van de betrokken organisaties.
Het bericht ‘Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis” |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis»?1
Personen die in Nederland wonen of, als ze hier niet wonen, in Nederland in loondienst werken zijn verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit geldt ook voor buitenlandse seizoensarbeiders. Omdat zij niet altijd op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving hieromtrent, zijn er werkgevers die een (collectieve) zorgverzekering aanbieden.
Het is echter niet de bedoeling dat de werkgever daar voordeel uithaalt. Dit maakt arbeidsmigranten goedkoper dan Nederlandse werknemers en zorgt daarmee voor een ongelijk speelveld. Hier strijd ik tegen met de aanpak van schijnconstructies.
Wat is uw reactie op de in dit bericht aangehaalde bevindingen van CNV Vakmensen2 dat arbeidsmigranten met het afsluiten van zorgpolissen worden benadeeld terwijl werkgevers en zorgverzekeraars profiteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uitzendbureaus – in samenwerking met zorgverzekeraars – zorgpremies aan buitenlandse uitzendkrachten aanbieden, waarbij de collectiviteitskorting en de premiekorting verhoogd eigen risico worden ingehouden op het loon? In welke mate meent u dat dit plaats vindt? Acht u dat deze handelswijze gemeengoed is onder uitzendorganisaties voor arbeidsmigranten en op basis van welke informatie komt u tot dit oordeel?
Werkgevers mogen met zorgverzekeraars afspraken maken over de verdeling van het voordeel van de collectiviteitskorting. Dit kan betekenen dat (een deel van) de korting ten gunste komt aan de werkgever, bijvoorbeeld voor de administratieve lasten die gepaard gaan met het collectief aanbieden van de zorgverzekering aan de werknemers. Het deel van het voordeel dat ten gunste van de verzekeringnemer komt, leidt tot een lagere door hem verschuldigde premie.
De premiekorting als gevolg van het verhogen van het vrijwillige eigen risico dient op de premiegrondslag in mindering te worden gebracht en leidt derhalve tot een lagere door de verzekeringnemer verschuldigde premie en mag niet door de werkgever worden ingehouden. Indien de werkgever en de uitzendkracht dat afspreken, mag de werkgever de betaling voor de verzekering verrichten en mag hij de daadwerkelijk gemaakte kosten van deze polis inhouden op het loon.
De werkgever mag de kosten voor de zorgverzekering inhouden op het loon. Daarbij geldt een maximum van 10% op het wettelijke bruto minimumloon.
Op basis van de cao voor Uitzendkrachten is de uitzendonderneming gehouden de uitzendkracht een aanbod te doen voor een ziektekostenverzekering. De uitzendkracht is vrij om dit aanbod al dan niet te aanvaarden. Iedereen is immers vrij in de keuze voor zijn zorgverzekeraar; er kan dus geen sprake zijn van een verplichting om een bepaalde polis te nemen.
Het is mij niet bekend in welke mate bovengenoemde situatie voorkomt. Ik zal met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Hoe beoordeelt u de constructie waarin de werkgever stelt dat hij ten dienste van de werknemers het eigen risico voor zijn rekening neemt en daarom de premiekortingen geheel ten goede dienen te komen aan de werkgever? Vindt u ook – zoals in de notitie van CNV Vakmensen3 gesteld – dat de werkgever daarmee als verzekeraar optreedt? Acht u deze handelswijze rechtmatig?
Indien werknemer en werkgever overeenkomen dat de werkgever ten dienste van de werknemer het eigen risico voor zijn rekening neemt en de premiekortingen geheel ten goede komen van de werkgever, kan de werkgever worden aangemerkt als schadeverzekeraar in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hiervoor is een vergunning van De Nederlandsche Bank vereist. De beschreven handelwijze is daarmee niet rechtmatig. Ik heb de notitie van de CNV onder de aandacht gebracht van De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank heeft in dergelijke gevallen een handhavingstaak.
Hoe beoordeelt u deze looninhoudingen door uitzendorganisaties in relatie tot verdringing op de arbeidsmarkt? Biedt deze constructie volgens u de mogelijkheid voor uitzendorganisaties om arbeidsmigranten te bemiddelen tegen een beduidend lager tarief dan andere uitzendkrachten? Ziet u dit als een probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het op te lossen en op welke termijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, leiden het aan de verzekeringnemer toegedeelde deel van het voordeel van de collectiviteitskorting en de premiekorting in verband met het vrijwillig eigen risico tot een lagere door verzekeringnemer verschuldigde premie. Werkgevers zouden voordeel kunnen halen uit het collectief aanbieden van een zorgverzekering als de collectiviteitskorting hoger is dan de door hen gemaakte administratieve lasten om dit te regelen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zal ik met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Normering Arbeid dit soort onrechtmatige inhoudingen op het WML-loon (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) niet meeneemt in de beoordeling en certificering van uitzendbureaus? Acht u het wel van belang dat dit wordt betrokken bij de beoordeling? Zo niet, waarom niet? Indien wel, hoe gaat u erop toe zien dat dit wel onderdeel uitmaakt of gaat maken van beoordeling en certificering?
De Stichting normering arbeid (SNA) is door de sector zelf in het leven geroepen om zelfregulering te realiseren en fraude en illegaliteit in de uitzendbranche te voorkomen. De SNA beheert het register waar bedrijven met het SNA-keurmerk in worden opgenomen. Om het SNA-keurmerk te krijgen moeten bedrijven voldoen aan de NEN-4400 norm. In die norm zijn eisen opgenomen ten aanzien van de wettelijke verplichtingen uit arbeid (bijvoorbeeld aangifte en afdracht loonheffingen en omzetbelasting, loonbetaling conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Inspecterende instellingen controleren of een bedrijf voldoet aan de NEN-norm en als dat het geval is krijgen ze een certificaat.
Het is niet bij wet verboden om kosten voor een zorgverzekering in te houden, de werknemer is bevoegd om zijn werkgever hiervoor te machtigen. Daarom is deze eis niet opgenomen in de norm. Indien inspecterende instellingen opvallende inhoudingen opmerken, bespreken ze dit wel met de werkgever.
Bent u voornemens om uitzendbureaus die onrechtmatig loon inhouden van arbeidsmigranten certificering te weigeren of ontnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhouden de premiestelling en de uiteindelijke claim op de zorgpolis van arbeidsmigranten zich tot die van andere uitzendkrachten? Indien u niet over deze informatie beschikt, wilt u deze informatie dan opvragen bij de zorgverzekeraars die speciale zorgverzekeringen voor arbeidsmigranten aanbieden en deze gegevens met uw reactie beschikbaar stellen?
Ik beschik niet over deze informatie. Het betreft bedrijfsgevoelige informatie (werkelijke kosten van verzekerden) van private marktpartijen. Ik ben niet voornemens om deze informatie op te vragen bij zorgverzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over arbeidsmigratie dat is voorzien op 13 maart 2014?
De beantwoording van de vragen vergde meer tijd.
De controle op kwartsstofemissies op bouwplaatsen |
|
Paulus Jansen , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Op welke wijze controleert de Inspectie SZW de naleving van wettelijke eis (MAC-waarde) voor kwartsstof op bouwplaatsen? Kunt u daarbij ingaan op aspecten als
Controle en toezicht op de blootstelling aan het kankerverwekkende kwartsstof op bouwplaatsen gebeurt door middel van inspecties op locatie. Daarbij controleert de Inspectie SZW op basis van een visuele inspectie of de aard, mate en duur van de blootstelling aan kwartsstof is beoordeeld en of op basis van die beoordeling de juiste maatregelen zijn genomen. Ondersteunend aan de controles worden brancheorganisaties middels publicatie en voorlichting geïnformeerd over de gevaren van blootstelling aan kwartsstof.
Van veel toegepaste bouwmaterialen is bekend dat deze hoge concentraties aan kwarts bevatten. Bij bewerken van deze materialen, zoals zagen, boren, schuren, slijpen, slopen, etc. komt kwartsstof vrij. Kwartsstof is kankerverwekkend en er moet dus door de werkgever voldaan worden aan art 4.13–4.21 Arbobesluit. In arbocatalogi voor de bouw wordt op de gevaren van kwarts gewezen, (www.arbocatalogi-bouwnijverheid.nl).
Bij inspectieprojecten voor de bouw is steeds aandacht voor de risico’s en aanpak van gevaarlijke stoffen, met name de blootstelling aan kwartsstof. Bij reguliere bouwplaatsinspecties, ca. 2.000 per jaar, is er altijd aandacht voor het onderwerp gevaarlijke stoffen. Ook zijn er specifiek op kwartsstof gerichte inspectieprojecten uitgevoerd.
In het najaar van 2013 is gedurende 6 weken een inspectieproject gehouden, specifiek op bewerken van kwartshoudende bouwmaterialen met handgereedschappen. Dit betrof 441 inspecties.
Dit gebeurt aselect, op basis van risicoherkenning, kennis van bouwwerkzaamheden en bouwmaterialen van inspecteurs. Daarnaast worden klachten met betrekking tot kwarts altijd onderzocht.
Uitgangspunt is dat de inspectie onaangekondigd plaats vindt.
Wat is het beeld over de naleving van de voorschriften op grond van de uitgevoerde controles?
De Inspectie SZW constateerde dat de aandacht voor de kwartsstofproblematiek was verminderd. Innovatie in nieuwe technieken en apparatuur was tot stilstand gekomen, dit terwijl fabrikanten juist waren aangespoord geschikte apparatuur te ontwikkelen en of te verbeteren.
Het bovengenoemde inspectieproject heeft veel impact gehad en het onderwerp «kwartsstof» weer op de kaart gezet.
Door een groep grote aannemers is een intentieverklaring ondertekend waarin zij publiekelijk uitspreken dat op hun bouwplaatsen, ook door onderaannemers, stofvrij gewerkt wordt.
De verwachting is dat fabrikanten onder impulsen van de vraag naar geschikte apparatuur, innovatief aan de slag gaan.
Gedurende de 6 weken durende inspectieactie zijn 441 inspecties uitgevoerd specifiek op bewerken van kwartshoudende materialen met handgereedschap. In ruim 15% van de controles werden de werkzaamheden stilgelegd en 23 maal is een boete aangezegd.
Zijn er specifieke voorschriften inzake: Zo ja, welke? Zo nee, onderschrijft u dat deze parameters een grote invloed hebben op de effectiviteit van kwartsstofbestrijding? Bent u bereid om dergelijke voorschriften op te stellen?
In de Arbowetgeving staat dat de werkgever gebruik dient te maken van adequate arbeidsmiddelen om de blootstelling aan gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk te voorkomen.
Op het juiste gebruik en onderhoud van deze arbeidsmiddelen moet worden toegezien.
Er worden geen specifieke voorschriften gegeven omdat (sinds 2007) in de regelgeving vooral doelvoorschriften gegeven worden. Het is dan de verantwoordelijkheid van de werkgever om specifieke maatregelen te nemen zodanig dat de blootstelling aan kwartsstof aanvaardbaar is.
De wettelijke eisen zijn niet gericht op apparatuur maar gericht op het voorkomen van blootstelling. De werkgever heeft, op basis van artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de verplichting om bij kans op blootstelling aan kwartsstof, de aard, mate en duur van die blootstelling te beoordelen. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingsniveau dient gebruik te worden gemaakt van geschikte meetmethodes of kwantitatieve evaluatiemethodes. Vervolgens moeten, op basis van de beoordeling, maatregelen en voorzieningen worden getroffen om de blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen, in ieder geval onder de wettelijke grenswaarde van 0,075 mg/m3.
Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd met apparatuur waarvoor op de website van TNO (www.stofvrijwerken.nl) een prestatietoets is opgenomen of de werkzaamheden worden uitgevoerd met stofafzuiging uit de keuzewijzer van Arbouw (www.stofvrijwerken.nl), en de toepassingsvoorwaarde daarbij in acht genomen worden, dan hoeft de werkgever zelf geen beoordeling van de blootstelling meer uit te voeren. Er wordt dan gewerkt met apparatuur en op een manier waarvan bewezen is dat daarmee blootstelling voldoende beheerst wordt. Er staat daarbij ook aangegeven dat er eventueel ook met aanvullende ademhalingsbescherming gewerkt dient te worden.
Wanneer in de praktijk blijkt dat de toepassingsvoorwaarden afwijken van de voorwaarden vermeld op de site van TNO of Arbouw (bijvoorbeeld langere slangen), dan dient de werkgever zelf aan te tonen dat de blootstelling onder de grenswaarde gewaarborgd blijft.
Bent u, Indien er uitsluitend visuele inspecties gehouden worden door de Inspectie SZW, bekend met de mogelijkheid1 om fijnstof-emissies realtime te monitoren en op afstand te bewaken?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Ziet u, indien er uitsluitend visuele inspecties worden gehouden door de Inspectie SZW, meerwaarde in de inzet van portable meetsystemen voor de controle op fijnstofconcentraties tijdens bouwwerkzaamheden?
Ik zie de meerwaarde niet omdat die meetsystemen zich richten op fijnstof, en niet op kwartsstof waarvoor andere (niet met de portable meetsystemen meetbare) grenswaarden gelden
Bovendien meten de portable meetsystemen in de omgeving en niet, zoals moet bij kwartsstof, in de ademzone. Het is geen blootstellingsbeoordeling conform de arbowet. Het werkt alleen kostenverhogend voor de werkgever. Het is wel een indicatie voor fijnstof.
Portable meetsystemen, zoals in het door u aangehaalde proefproject, kunnen inzage geven in de concentratie fijnstof tijdens het uitvoeren van kwartsbewerkingen. Dergelijke metingen kunnen door de werkgever worden gebruikt om de aard, mate en duur van de blootstelling aan fijnstof tijdens bouwwerkzaamheden te beoordelen, bij voorkeur aangevuld met persoonlijke monstername op de persoon.
De inspecties van de Inspectie SZW richten zich op de blootstelling aan respirabel kwartsstof (waarvoor de wettelijke grenswaarde van 0,075 mg/m3 geldt), en niet op fijnstof.
Het bericht ‘Situatie rond gastouderopvang is onveilig’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van RTV Utrecht «Situatie rond gastouderopvang onveilig»?1
Bij gastouderopvang kiezen ouders bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze individuele gastouder gaan de ouders een opvangrelatie voor hun kind aan en hebben zij veelvoudig contact. Het is voor ouders een verschrikking als de vertrouwensrelatie met hun gastouder wordt geschaad en hun kind niet veilig wordt opgevangen.
De zaak genoemd in de uitzending van RTV Utrecht dateert van voor 2010. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet ter professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn recent een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Hiermee is op het terrein van veiligheid een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
Ik verwijs daarnaast naar het visiedocument kwaliteit gastouderopvang dat onlangs door de brancheorganisatie kinderopvang is opgesteld. Daarmee wordt vanuit het werkveld zelf richting gegeven aan de verdere ontwikkeling van de gastouderopvang.
Kunt u de Kamer een landelijk overzicht verschaffen van het aantal gastouders en het percentage gastouders dat in 2013 bezocht is door de inspectie? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen aangekondigde en onaangekondigde bezoeken? Kunt u toelichten waarom u al dan niet tevreden bent over deze percentages?
Sinds 2012 moeten alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd worden. De kwaliteitseisen worden zo veel mogelijk bij het onderzoek voor registratie getoetst: de documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Deze inspecties vinden in de regel aangekondigd plaats.
Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd, zoals de andere vormen van kinderopvang. Onder deze gastouders vindt er elk jaar een steekproefsgewijze controle plaats. Gemeenten moeten jaarlijks minimaal tussen de 5 en 30 procent van de gastouders onderzoeken. Ook ten aanzien van deze gastouders geldt dat de inzet van de inspecteur in veel gevallen aangekondigd plaatsvindt om te voorkomen dat de toezichthouder voor een dichte deur komt te staan.
Er zijn 51.954 gastouders op enig moment in 2013 ingeschreven geweest in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Daarvan zijn 7.009 gastouders nieuw ingeschreven in het LRKP. De inspecties van de nieuwe gastouders zijn vrijwel allemaal aangekondigd (98%) in verband met een onderzoek voor registratie.
Van de het gehele jaar ingeschreven gastouders (33.130) is 10% gecontroleerd, 63% van deze inspecties heeft aangekondigd plaatsgevonden.
Deze cijfers2 liggen binnen de bovengenoemde bandbreedte waarmee voldaan wordt aan de wettelijke vereisten.
Ziet u aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders? Kunt u dit toelichten?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders. Gemeenten voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten en er zijn recent maatregelen genomen waarmee de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus ten aanzien van de geleverde kwaliteit door de bij hen aangesloten gastouders vergroot is.
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf, maar de feitelijke omvang wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau.
Bij het jaarlijkse inspectieonderzoek bij het gastouderbureau worden ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd. De toezichthouder beoordeelt dan in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag van de gastouder, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat gastouders meer verantwoording afleggen over hun werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Bij gastouderopvang kiezen ouders juist bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze gastouder gaan de ouders een persoonsgebonden opvangrelatie voor hun kind aan. De ouders hebben vervolgens veelvoudig contact. De gastouder informeert de vraagouder dagelijks over de gang van zaken tijdens de opvang. De verantwoording die gastouders afeggen over hun werk zit daarmee al verankerd in de wijze waarop ouders en gastouders met elkaar omgaan en de vertrouwensrelatie die zij onderling hebben.
Hoe definieert u de huidige arbeidsrechtelijke positie van gastouders?
In de gastouderopvang wordt doorgaans gewerkt met modelovereenkomsten ontwikkeld door de Brancheorganisatie kinderopvang. Gastouderopvang is mogelijk in de woning van de gastouder of in de woning van de vraagouder.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de gastouder bepaalt de gastouder hoe de opvang verloopt en wordt de opvang op de wijze die de gastouder voorstaat ingericht. De gastouder kan de opvang van het gastkind eventueel combineren met eigen werkzaamheden in haar huishouden en/of de zorg voor haar eigen kinderen. Daardoor is er in die situatie in het algemeen geen gezagsrelatie tussen vraagouder en gastouder3.
Wanneer de gastouderopvang plaatsvindt in de woning van de gastouder wordt doorgaans gewerkt met een overeenkomst van opdracht (ovo) tussen de gastouder (opdrachtnemer) en de vraagouder (opdrachtgever). Het gastouderbureau is geen partij bij deze overeenkomst van opdracht. Zowel opdrachtnemer als opdrachtgever zijn in beginsel vrij om de overeenkomst van opdracht ten alle tijden (met in achtneming van de opzegtermijn) tussentijds op te zeggen. Het overgrote deel van de gastouders vangt de kinderen op in de eigen woning.
Met de Belastingdienst is Brancheorganisatie Kinderopvang in 2011 overeengekomen dat, indien de modelovereenkomsten van de Brancheorganisatie Kinderopvang worden gebruikt, de Belastingdienst er doorgaans van uit gaat dat bij opvang bij de woning van een gastouder er geen gezagsrelatie is4.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de vraagouder is er in de meeste gevallen5 sprake van een gezagsrelatie tussen de vraagouder en de gastouder6. Het is daar immers de vraagouder die bepaalt op welke wijze de opvang wordt ingericht en aanwijzingen geeft over de uitvoering van het werk. De Belastingdienst heeft in 2011 aangegeven dat in deze situatie in de meeste gevallen een arbeidsovereenkomst tussen de gastouder (werknemer) en de vraagouder (werkgever) verplicht is7. Indien aan de vereisten van de regeling dienstverlening aan huis wordt voldaan worden de werkgeversverplichtingen versoepeld. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft ook voor dienstverlening aan huis modelovereenkomsten ontwikkeld. Recentelijk is de Commissie dienstverlening aan huis ingesteld om te adviseren over een mogelijke verbetering van dienstverleners aan huis, mede in relatie tot ILO-verdrag 189 met betrekking tot domestic workers.
Wat is uw mening over de huidige gezagsverhouding tussen gastouder en gastouderbureau?
Er is geen sprake van een echte of fictieve dienstbetrekking tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit volgt uit het feit dat er geen loonverplichting is van het gastouderbureau ten opzichte van de gastouder. De gastouder opereert doorgaans op eigen risico en is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering. De in de wet kinderopvang vermelde kassiersfunctie is hier niet relevant, daar het uitoefenen van een zuivere kassiersfunctie niet wordt aangemerkt als een verplichting tot het betalen van loon, als bedoeld in het kader van een arbeidsovereenkomst. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft een model bemiddelingsovereenkomst voor het gastouderbureau en de gastouder ontwikkeld. Wanneer deze modelovereenkomst wordt gebruikt gaat de belastingdienst er doorgaans van uit dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de gastouder en gastouderbureau.
Wel is het zo dat de beoordeling door de belastingdienst of er sprake is van arbeidsovereenkomst altijd geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de suggestie van de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) om gastouders als kleine kinderdagverblijven verder te laten gaan?
In reactie op de suggestie van de belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) is het goed te weten dat ouders die voor gastouderopvang kiezen hier bewust voor kiezen. In totaal worden ongeveer 100.000 kinderen opgevangen door gastouders. Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid. Maximaal kunnen 6 kinderen8 tegelijkertijd worden opgevangen. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang9 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang. Gastouderopvang biedt uitkomst voor ouders met onregelmatige werktijden of flexibele arbeid, zeker omdat de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan gewerkte uren. Bij gastouderopvang worden doorgaans alleen de opgevangen uren in rekening gebracht (en niet de dagdelen). Tevens zien we dat in dunner bevolkte regio’s het veelal de enige beschikbare vorm van kinderopvang in de buurt is.
Tot slot kent gastouderopvang een lagere maximum uurprijs dan opvang in een kinderdagverblijf, omdat de kosten lager liggen. Ouders die nu gebruik maken van gastouderopvang ontvangen een lagere kinderopvangtoeslag dan ouders die gebruik maken van een kindercentrum. Gastouders verder laten gaan als kleine kindercentra grijpt niet alleen in op de individuele keuze van ouders, maar heeft ook budgettaire gevolgen.
Wat vindt u van de suggestie van BOinK om gastouders in dienst te nemen van gastouderbureaus? Bent u bereid een plan te maken om gastouders in de toekomst alleen in dienstverband te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 kiezen ouders bewust voor deze vorm van opvang en zijn zij daar tevreden over. Dit kan of bij de gastouder thuis, of bij de vraagouder thuis. Juist deze verschillende vormen maken het mogelijk dat ouders kiezen wat bij hun persoonlijke situatie aansluit. Dit kan met een dienstverband zijn, maar dit kan ook op basis van een ovo (zie antwoord op vraag10.
Gastouderbureaus hebben, zoals in voorgaande antwoorden geschetst, ook nu al een rol en verantwoordelijkheid bij het bewaken van de kwaliteit en veiligheid van de aangesloten gastouders, ook al zijn de gastouders niet in dienst.
Het verplichten van gastouderbureaus om gastouders in dienst te nemen kan mogelijk leiden tot een verminderde afname van gastouderopvang, omdat gastouderopvang dan mogelijk te duur wordt voor de vraagouders. Wanneer gastouderbureaus een gastouder in dienst moeten nemen zal de uurprijs van een gastouder stijgen. Hierdoor zullen ouders mogelijk niet meer kiezen voor gastouderopvang en overstappen op informele opvang of kinderdagverblijven. Wanneer ouders overstappen naar kinderdagverblijven heeft dit tevens budgettaire gevolgen, omdat de kinderopvangtoeslag voor kindercentra hoger is.
Wat is uw oordeel over het feit dat sommige gastouders voor 4 of 5 verschillende gastouderbureaus werken?
Het gastouderbureau bemiddelt tussen de vraagouders die opvang zoeken voor hun kind en gastouders die deze opvang kunnen aanbieden. Gastouders kunnen ervoor kiezen om voor één gastouderbureau te werken of voor meerdere gastouderbureaus. Wanneer een gastouder bij een groot aantal gastouderbureaus staat ingeschreven kan dit mogelijk tegenstrijdigheid opleveren met betrekking tot de verschillende pedagogische beleidsplannen van de verschillende gastouderbureaus. Tevens kunnen er tegenstrijdigheden ontstaan in de verschillende inventarisaties van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Hoe meer er met verschillende gastouderbureaus gewerkt wordt door een gastouder, hoe hoger de kans is op dergelijke tegenstrijdigheden.
Gastouderbureaus hebben een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang. Vanaf 1 juli 2013 zijn ook aanvullende eisen voor gastouderbureaus opgenomen om hen meer verantwoordelijk te maken voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau beboet worden bij niet naleving van verplichtingen met betrekking tot kwaliteit, door de gastouder. Uiteindelijk kan dit leiden tot uitschrijving van gastouders uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Het beboeten en/of uitschrijven van gastouders heeft zijn weerslag op het oordeel van de GGD over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit kan tot intensiever toezicht en boetes leiden.
Door de bovengenoemde tegenstrijdigheden, is het voor gastouderbureaus moeilijker om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Gastouderbureaus hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid en dienen restrictief om te gaan met het aangaan van bemiddelingsovereenkomsten met gastouder die reeds bij een groot aantal bureaus zijn ingeschreven.
Zoals aangegeven wordt het aantal te inspecteren gastouders per gastouderbureau onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Gastouders die bij 4 of meer gastouderbureaus zijn ingeschreven met een hoog risicoprofiel zullen eerder meelopen in risico gestuurd toezicht.
Het vrijkomen van asbest bij bakkersbedrijf Bakkersland |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel calamiteiten met asbest hebben de afgelopen jaren plaats gevonden bij Bakkersland? Wat voor calamiteiten waren dat? Was de Arbeidsinspectie (nu Inspectie SZW) op de hoogte? Zo ja, wat heeft de Arbeidsinspectie gedaan om herhaling te voorkomen? Welke maatregelen heeft Bakkersland genomen om verdere calamiteiten te voor komen?1
Er zijn drie incidenten bekend bij de inspectiediensten.
De Inspectie SZW is bekend met één incident in december 2011 bij een vestiging van Bakkersland in Wateringen. Het ging daarbij om een gebroken asbesthoudende plaat onder de transportband. Deze is vervolgens verwijderd. De Inspectie SZW heeft in februari 2012 een inspectie uitgevoerd waarbij ook de aanwezigheid van asbestvezels in de lucht is onderzocht. De conclusie van dit onderzoek was dat de gemeten concentratie aan respirabele asbestvezels onder de norm bleef. De Inspectie SZW heeft hierover het medezeggenschapsorgaan van Bakkersland geïnformeerd.
Op 9 januari 2014 is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) samen met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een aanvullend onderzoek gestart. Tijdens deze inspectie zijn de bevindingen van de Inspectie SZW bevestigd en zijn twee andere incidenten, één in maart 2013 en één in mei 2013, nader onderzocht. In maart 2013 bleek tijdens een onderhoudsonderzoek dat pakkingmateriaal waarin mogelijk asbest verwerkt was in een van de ovens minder «hechtgebonden» aan het worden was. Naar aanleiding hiervan heeft Bakkersland besloten deze oven direct uit productie te nemen en te vervangen door een nieuwe oven.
Op 30 mei 2013 vond het incident plaats waarbij asbest op brood werd aangetroffen. Op 9 januari jongstleden is dit incident in het programma Zembla aan de orde geweest. Bij dit derde incident is bij een reguliere wekelijkse analyse, uitgevoerd door een gespecialiseerd laboratorium, in twee monsters asbest aangetroffen, zonder dat de directe oorzaak duidelijk was. Bakkersland heeft naar aanleiding van het incident de productie gestopt, de producten teruggeroepen en onderzoek laten verrichten naar de aanwezigheid van asbestvezels. Bij onderzoek van de 100 producten is geen asbest aangetroffen. Daarna heeft een asbestinventarisatie en -sanering van de oven plaats gevonden.
De incidenten waren voor Bakkersland aanleiding om een plan van aanpak op te stellen waardoor enerzijds het aanwezige asbest kan worden gesaneerd en anderzijds het asbestprobleem in de tussentijd beheersbaar kan worden gemaakt. Inmiddels zijn alle 48 ovens van Bakkersland op asbest onderzocht en zijn luchtmetingen uitgevoerd. In 16 van de ovens bleek bij inspectie nog een asbesttoepassing te zitten. Van deze ovens zijn er zeven direct gesaneerd, waaronder ook de ovens betrokken bij de incidenten. De andere 9 ovens, waarin aanwezigheid van een asbesttoepassing geen directe problemen heeft opgeleverd, worden binnen 2 jaar door het bedrijf gesaneerd. Het bedrijf gaat hiermee verder dan dat wettelijk van haar vereist is, en er zijn geen redenen om verder actie te ondernemen.
Kunt u gedetailleerd beschrijven hoe asbest vezels in producten van Bakkersland terecht zijn gekomen? Vindt er routinematige controle plaats op asbestvezels in brood? Heeft er ook blootstelling van de medewerkers plaatsgevonden? Zo nee, hoe is dat vastgesteld?
In het antwoord op vraag 1 is beschreven wat er bekend is over de incidenten in vestigingen waarbij asbestvezels op producten kunnen zijn terechtgekomen. In het algemeen geldt dat bedrijven die voedsel produceren verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid. Dat betekent dat zij kritische punten in hun productieproces moeten benoemen en maatregelen moeten nemen om de daarmee samenhangende risico’s te beheersen. Daarnaast moeten de bedrijven adequaat optreden als zich een incident voordoet waardoor de veiligheid van het product in gevaar kan komen, of is gekomen. Bakkersland heeft na de incidenten procedures in werking gesteld om de asbestproblematiek te kunnen beheersen. Naar aanleiding van het incident op 30 mei 2013 heeft Bakkersland een onderzoek laten uitvoeren naar de aanwezigheid van asbestvezels in het bedrijf. Het onderzoek heeft aangetoond dat er in de luchtmonsters, de veegmonsters en op de onderzochte broden geen asbest gemeten is.
Voor wat betreft de voedselveiligheid houdt de NVWA toezicht op de bedrijven en beoordeelt met audits en inspecties of bedrijven de geldende verordeningen op de juiste wijze naleven. Bedrijven die voedsel produceren worden minimaal één keer per jaar door de NVWA bezocht. Het voedselveiligheidssysteem, gebaseerd op de HACCP- principes, is in juni 2013 door de NVWA gecontroleerd en als voldoende beoordeeld. Op het moment van onderzoek was het gevaar van mogelijke asbestblootstelling niet als een potentieel risico voor de voedselveiligheid meegenomen in de gevarenanalyse van Bakkersland. Na de incidenten heeft Bakkersland dit aangepast.
Is het u bekend dat een werknemer van Bakkersland longvlieskanker heeft opgelopen? Is dat door de arbodienst gemeld als een beroepsziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mij bekend dat een ex-werknemer van Bakkersland longvlieskanker heeft opgelopen.
Voor een arbodienst of bedrijfsarts die een beroepsziekte constateert, geldt een wettelijk verplichting om deze te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Op basis van de meldingen ontstaat daardoor inzicht in het vóórkomen van beroepsziekten en werkgerelateerde aandoeningen en de trends daarin, op basis waarvan risicogroepen kunnen worden gesignaleerd en preventieve activiteiten kunnen worden gestart. Deze gegevens worden dan aan Eurostat, het statistische bureau van de Europese Unie, geleverd. Mij is evenwel onbekend of de arbodienst in deze individuele casus een melding heeft gedaan als beroepsziekte bij het NCVB. Meldingen worden geanonimiseerd gedaan en verwerkt.
Kunnen ovenisten bij Bakkersland of monteurs, die onderhoud verrichten aan de ovens, blootgesteld worden aan asbest? Zo nee, waarom niet?
Asbest is een materiaal dat in de vorige eeuw op grote schaal is toegepast. Vanwege de isolerende eigenschappen is het materiaal ook toegepast in bakkersovens. De levensduur van die ovens is zodanig dat zij gebouwd kunnen zijn voor het verbod op het toepassen van asbest van kracht werd. Dit betekent dat asbest nog steeds in bakkersovens aanwezig kan zijn. Blootstelling aan asbestvezels is een arbeidsrisico waar industriële en ambachtelijke bakkerijen dan ook terdege rekening mee moeten houden als het ovens betreft die voor 1994 werden gebouwd. Bedrijven dienen hier dus in hun risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) aandacht voor te hebben; indien nodig moeten maatregelen worden genomen om het risico te beheersen. De blootstelling mag de geldende grenswaarde in ieder geval niet overschrijden.
Deelt u de mening dat op korte termijn alle asbest uit apparaten en machines die gebruikt worden bij de voedselproductie verwijderd moeten worden en vervangen door andere isolatiematerialen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
In ons land geldt sinds 1993 een algeheel verbod op productie, gebruik en import van asbest. Asbesthoudend materiaal is echter tot die tijd in velerlei toepassingen gebruikt. Zolang er geen asbest vrijkomt uit die toepassingen is er geen sprake van risico. Dit geldt ook voor apparaten, machines en installaties in de voedingsindustrie. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om mogelijke arbeidsrisico’s in kaart te brengen en adequate beheersmaatregelen te treffen.
Dit alles in het kader van de zorg voor de gezondheid en veiligheid van het personeel. De beheersmaatregelen op dit punt dekken over het algemeen ook de risico’s voor de consument voldoende af. Op verzoek van twee werkgevers-organisaties in de (industriële) bakkerssector gaat de Inspectie SZW met hen in overleg over een brancheaanpak. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het actualiseren van de branche-RI&E en de arbocatalogus. Het betreft hier twee werkgevers-organisaties: de Nederlandse Vereniging voor de Bakkerijen (NVB) en de Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie (VBZ). Ook de ILT blijft de komende jaren toezicht houden op de verwijdering van asbest uit objecten, waaronder industriële (proces-)installaties.
Voor de NVWA is het voorkomen van contaminatie van levensmiddelen een speerpunt van het beleid. Specifieke contaminatie, zoals in dit geval asbest uit verouderde ovens, zal onder de aandacht gebracht worden bij inspecteurs zodat het beoordeeld wordt bij toekomstige audits en inspecties. Daarnaast zal de NVWA in een overleg met de brancheorganisatie in de voedingsmiddelenindustrie, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en de brancheorganisaties voor de (industriële) bakkerijen, VBZ (Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie), NVB (Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij) en NBOV (Nederlands Brood en Banketbakkers Ondernemers Vereniging) aandacht vragen voor dit punt. Branches zullen geïnformeerd worden hoe met deze problematiek omgegaan moet worden.
Is het waar dat het eten van asbestvezels geen risico vormt voor de gezondheid? Zo ja, waarop is dat gebaseerd? Wat is uw reactie op het artikel waaruit blijkt dat het langdurig eten van asbestvezels wel tot asbestziekten leidde?2
Het RIVM concludeert op basis van epidemiologische studies dat geen duidelijk verband kan worden aangetoond tussen het eten van asbest (orale blootstelling) en een verhoogde kankerincidentie. In dierenexperimenten zijn geen carcinogene effecten waargenomen na orale blootstelling.
In het artikel wordt een patiënte beschreven waarbij buikvlieskanker is geconstateerd. Deze vrij zeldzame vorm van kanker is sterk geassocieerd met de blootstelling aan asbest. Uit klinisch onderzoek bleek dat deze patiënte geen longafwijkingen had. De patiënte had in het verleden regelmatig haar groente gewassen met regenwater opgevangen van een dak gemaakt van asbest. Of dit inderdaad aanleiding heeft gegeven tot blootstelling aan asbest is niet meer vast te stellen, omdat er destijds geen gehaltes aan asbest zijn gemeten in het opgevangen regenwater. Het RIVM concludeert dat deze casus daarmee geen direct en sluitend bewijs levert voor een causale relatie tussen buikvlieskanker en een orale blootstelling aan asbest. Een dergelijke relatie kan echter ook niet worden uitgesloten, mede omdat door de afwezigheid van afwijkingen in de longen van de patiënt er geen aanwijzingen waren dat er een (hoge) blootstelling aan asbest via inademing heeft plaatsgevonden, een route waardoor de buikvlieskanker ook verklaard zou kunnen worden. Het feit dat uit epidemiologische studies, die gericht zijn op effecten op populatieniveau, geen duidelijk verband is aangetoond tussen orale blootstelling aan asbest en een verhoogde kans op kanker sluit niet uit dat incidenteel in een enkel individu toch een mesothelioom zou kunnen ontstaan. Het feit dat in dierexperimenten geen carcinogene effecten zijn waargenomen na orale blootstelling, maakt dat de waarschijnlijkheid op een dergelijk verhoogd risico op populatieniveau zeer klein is.
Arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden van buitenlandse werknemers die aan de A4 werken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de rapportage over «De twee gezichten van vakantiepark Duinrell»?1
Het bericht laat het belang zien van het in goede banen leiden van EU-arbeidsmigratie en de noodzaak van aanpak van misstanden en schijnconstructies. Werkgevers dienen zorg te dragen voor goede huisvesting van buitenlandse werknemers die zij in Nederland te werk stellen.
Heeft de Arbeidsinspectie (nu Inspectie SZW) onderzoek gedaan naar de omstandigheden van de Portugese en Spaanse Arbeiders die werken aan de A4? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW doet onderzoek naar mogelijke misstanden bij de werkzaamheden rond de A4, met name naar overtreding van arbeidswetgeving. Het onderzoek is op dit moment in volle gang.
Wat is uw oordeel over de huisvestingsomstandigheden, zoals die worden beschreven? Wie houdt toezicht op de huisvesting van buitenlandse arbeiders?
Werkgevers zijn zelf verantwoordelijk voor de huisvesting van buitenlandse werknemers die zij hier te werk stellen. Sociale partners uit de uitzendbranche, LTO-sectoren en de vleesverwerkende industrie hebben in 2013 de Stichting Normering Flexwonen (SNF) opgericht. Deze stichting geeft aan leden het SNF-keurmerk af indien de huisvesting voldoet aan de wettelijke eisen. De Stichting draagt ook zorg voor onafhankelijk toezicht op de huisvesting via jaarlijkse controles. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor het toezicht op de openbare orde en de staat van de gebouwen, dus ook zij controleren panden. Zij komen in actie als er bijvoorbeeld signalen zijn van overlast, overbewoning of huisjesmelkerij. Om te voorkomen dat er situaties ontstaan, zoals beschreven in dit artikel, hebben de partijen van de Nationale verklaring huisvesting arbeidsmigranten in 2012 afspraken gemaakt over meer en betere huisvesting. Deze afspraken worden nu tot uitvoering gebracht.
Is het waar dat deze wegwerkers terug naar Portugal en Spanje zijn gegaan, terwijl ze nog zes weken loon tegoed hebben? Zo ja, wat doet u om ervoor te zorgen dat zij alsnog hun loon krijgen? Is daarover contact met de ambassades van Portugal en Spanje?
Of er sprake is van achterstallige loonbetaling maakt onderdeel uit van het onderzoek door de Inspectie SZW, voor zover dit het wettelijk minimumloon en de vakantiebijslag betreft. Als er sprake is van onderbetaling op deze aspecten en de werkgever weigert nabetaling, dan zal de Inspectie SZW een last onder dwangsom opleggen. Als gevolg hiervan zal de werkgever alsnog het achterstallige loon moeten betalen. De Inspectie SZW heeft contact met zowel de Portugese als de Spaanse ambassade.
Is het waar dat hun werkgever Rugovac ook elders in Nederland in onder aanneming werkt aan opdrachten van de overheid? Zo ja welke? Wilt u daar de omstandigheden laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Rugovac is een internationaal werkend bedrijf en heeft toegang tot de hele Europese markt. Of het bedrijf ook elders in onderaanneming werkt bij de Nederlandse overheid, vergt een onderzoek naar alle contracten en facturen. Zoals ik bij vraag 3 aangeef is een werkgever in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor eventuele huisvesting, en houden de gemeenten toezicht. Ik zie nu geen rol voor het Rijk om een extra onderzoek te starten naar Rugovac.
Welke rol ziet u voor de overheid als opdrachtgever om deze misstanden in de nabije toekomst te voorkomen?
Bij alle (infra)projecten die in Nederland worden uitgevoerd, al dan niet in opdracht van de overheid, is het belangrijk dat er sprake is van goede arbeidsvoorwaarden. Uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie moeten worden voorkomen en daar waar het voorkomt worden aangepakt. Op het moment dat er meldingen binnenkomen bij de inspectiediensten wordt hier serieus naar gekeken.
Jongeren die stagelopen na het afronden van een opleiding |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over jongeren die stage lopen na het afronden van een opleiding?1
De uitzending toont enkele voorbeelden van jongeren die na afronding van hun studie bereid zijn tegen een lage vergoeding werkzaamheden te verrichten bij bedrijven en instellingen. De uitzending raakt de kern van de vraag of dit in overeenstemming met de wet- en regelgeving is. Op basis van alle relevante feiten en omstandigheden zal dat beoordeeld moeten worden. Als sprake is van een stage, dan geldt geen beloningsvereiste. Als geen sprake is van een stage, is juridisch sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene aanspraak op het wettelijk minimumloon.
Hoeveel jongeren lopen na het afronden van hun opleiding een «stage»? Welke opleiding hebben zij genoten? Om welke leeftijden gaat het? In welke bedrijfstakken vindt het plaats? Welk soort werkgevers biedt deze «stages» aan?
Er zijn geen geaggregeerde gegevens beschikbaar over het aantal jongeren dat na het afronden van hun opleiding stage loopt en hun kenmerken. Evenmin heb ik beschikking over gegevens betreffende de bedrijfstakken waarin zij werken of de werkgevers die hen een stageplek bieden.
Deelt u de mening dat iedere jongere die aan zijn loopbaan begint ervaring op moet doen? Deelt u de mening dat daarmee bij iedere baan voor vrijwel iedere starter korter of langer het leeraspect centraal staat? Zo nee, waarom niet?
Het opdoen van ervaring is aan de orde van de dag voor iedereen die actief is op de arbeidsmarkt en niet alleen voor nieuwkomers. Dat is ook van wezenlijk belang om op nieuwe ontwikkelingen in het werk in te kunnen spelen en voor het behoud van een goede positie op de arbeidsmarkt.
Wat nu voorligt is de vraag of al dan niet sprake is van een stage. In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Hamer zijn de criteria genoemd die de Inspectie SZW gebruikt als leidraad om op basis van de feiten en omstandigheden vast te stellen of sprake is van een stage of van werk op basis van een arbeidsovereenkomst2. Daarbij is ook aangegeven, dat de werkzaamheden van de «gewone werknemer» hoofdzakelijk van productieve aard zijn en gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Dit wil niet zeggen dat men geen ervaring op zou mogen of kunnen opdoen, omdat dat afbreuk zou doen aan de productieve aard van de werkzaamheden. Ervaring opdoen is immers welhaast onlosmakelijk verbonden met het verrichten van arbeid.
Accepteert u dat een groep jongeren niet het wettelijk minimumloon of het cao-loon betaald krijgt terwijl deze jongeren wel reguliere banen vervullen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee. Het is niet acceptabel dat jongeren reguliere werkzaamheden verrichten zonder de daarvoor geldende beloning te ontvangen. Dit laat onverlaat dat het goed is dat bedrijven en instellingen projecten opzetten om jongeren die na hun opleiding geen baan kunnen krijgen als stagiair in een werkomgeving verder praktijkgericht te scholen.
De Inspectie SZW controleert de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Bij onderbetaling zal de Inspectie een boete opleggen en eventueel een last onder dwangsom om nabetaling van het achterstallige loon af te dwingen. Dit geldt ook als bij een bedrijf een stagiair wordt aangetroffen, maar uit feiten en omstandigheden blijkt dat het feitelijk om arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst gaat.
Heeft u kennisgenomen van de vacatures die door www.startersbeurs.nu worden aangeboden? Deelt u de mening dat in het geval van de Startersbeurs ook veelal sprake is van stages voor afgestudeerde jongeren zonder dat zij het minimumloon of cao-loon betaald krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de vacatures die op www.startersbeurs.nu worden aangeboden. Het model van de Startersbeurs is niet gericht op werk – waarbij het wettelijk minimumloon van toepassing is – maar biedt de mogelijkheid een stage te volgen. De Startersbeurs is een in de praktijk gegroeid initiatief, ontwikkeld door de Universiteit van Tilburg met FNV Jong en CNV Jongeren. De Startersbeurs heeft tot doel dat de jongere tussen 18 en 27 jaar in de praktijk 6 maanden lang gericht werkt aan die competenties en vaardigheden die arbeidsmarktrelevant zijn én aansluiten bij zijn of haar opleidingsniveau. De jongere verricht daarbij activiteiten en werkzaamheden die additioneel van aard zijn en die in de eerste plaats een leerfunctie hebben. De jongere ontvangt van de werkgever een maandelijkse vergoeding, bekostigd door de gemeente. Soms draagt ook de werkgever financieel bij aan de vergoeding. Uiteraard is uiteindelijk de feitelijke situatie bepalend voor de vraag of sprake is van een stage of niet. Dit vereist dat gemeenten de jongere en de werkgever hierover goed informeren en aangeven wat wel en wat niet kan.
Bent u van mening dat de hoge werkloosheid onder jongeren door sommige werkgevers misbruikt wordt om goedkope arbeidskrachten in te huren door middel van een stageplaats voor jongeren die hun opleiding al hebben afgerond? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen gegevens die erop wijzen dat juist vanwege de hoge werkloosheid werkgevers aan jongeren een stageplek aanbieden, terwijl zij feitelijk op een reguliere functie worden geplaatst. Op zich is dit ook minder relevant. Waar het om gaat, is dat alleen sprake van een stage kan zijn als de feitelijke omstandigheden voldoen aan de criteria die daarbij worden gehanteerd. Is dat niet het geval, dan is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene aanspraak op een beloning conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Peter Knip, directeur VNG Internationaal, dat de lijst met criteria van een stage duidelijkheid «lijkt te scheppen», maar dat de praktijk er anders uitziet?
De lijst met criteria van een stage wordt in voorkomende gevallen gehanteerd door de Inspectie SZW als leidraad bij de handhaving van de Wml. De criteria zijn in het algemeen goed toepasbaar bij de handhaving.
Wilt u de Inspectie SZW onderzoek laten doen naar het voorkomen van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en handhavend optreden? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Tweede Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja. Tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid op 14 november jl. heb ik aangegeven dat de Inspectie SZW onderzoek doet wanneer er een vermoeden is van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en bij concrete klachten over de oneigenlijke inzet van stagiairs. Tot nu toe zijn naar aanleiding van meldingen van studenten drie onderzoeken gestart. Bij een onderzoek zijn geen onrechtmatigheden vastgesteld. De twee andere onderzoeken lopen nog.
De uitzending van Kassa ‘Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa «Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze uitzending van Kassa.
Deelt u de overtuiging dat de beroepskracht kind ratio één van de belangrijkste minimale kwaliteitseisen in de kinderopvang is? Zo ja, vindt u het verontrustend dat wederom blijkt dat niet altijd aan deze wettelijke norm wordt voldaan?
Ja, ik deel de overtuiging dat de beroepskracht-kindratio één van de belangrijkste kwaliteitseisen in de kinderopvang is. Signalen dat organisaties in de kinderopvang niet voldoen aan de beroepskracht-kindratio, zoals uit het onderzoek van Abvakabo FNV naar voren komt, zijn zorgelijk. Kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de geldende eisen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio. De GGD houdt hier toezicht op. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, handhaven gemeenten. Locaties waar veelvuldig en/of zware overtredingen (zoals op de beroepskracht-kindratio) worden geconstateerd, worden in het kader van het risicogestuurd toezicht extra vaak bezocht door de GGD.
Bereiken u ook signalen over pedagogisch medewerkers die door hun leidinggevende geacht worden te sjoemelen met de cijfers over de beroepskracht kind ratio? Zo ja, wat doet u met deze signalen? Zo nee, acht u het noodzakelijk onderzoek te doen naar misstanden om een goed beeld te krijgen van de omvang van eventuele problemen?
Ik heb geen signalen het op grote schaal voorkomt dat werknemers onder druk worden gezet om een onjuiste stand van zaken voor te stellen. Met de GGD en VNG worden periodiek signalen vanuit het toezicht en de handhaving besproken. Ik acht het niet noodzakelijk om aanvullend hierop onderzoek te doen.
Ik vind situaties waarin de inspectie bewust om de tuin wordt geleid onaanvaardbaar. In het algemeen kunnen inspecteurs echter een redelijk goed beeld opbouwen van de heersende praktijk. Ten aanzien van de beroepskracht-kindratio benut de inspecteur meerdere informatiebronnen bij de controle. De GGD kijkt niet alleen naar het aantal personen dat op dat moment op een groep kinderen staat, maar bijvoorbeeld ook naar de personeelsplanningen en beroepskwalificaties. Bij de controle op basis van deze informatiebronnen zal een locatiemanager door de mand vallen indien er mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst op de groep staan.
Het is echter evident dat de GGD niet alles ziet. Toezicht en handhaving zijn de laatste schakels in de keten. Ook pedagogisch medewerkers hebben vanuit hun professie een eigen verantwoordelijkheid om zelf (eventueel anoniem) overtredingen te melden bij de GGD. Op basis van deze meldingen kan de GGD vervolgens gericht actie ondernemen. Ik zal over deze werkwijze in gesprek gaan met vertegenwoordigende organisaties van de pedagogisch medewerkers, ondernemers en de GGD’en.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat de inspectie in sommige gevallen bewust om de tafel wordt geleid? Zo ja, deelt u de mening dat de inspectie geen goed beeld kan krijgen van de werkelijke situatie in de kinderopvang, als in het geval van controle er bijvoorbeeld paniek ontstaat en zelfs mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst worden geplukt om op dat moment maar te kunnen voldoen aan de beroepskracht kind ratio?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen opdat wordt voorkomen dat de voorschriften rond kinderopvang nog langer worden ontdoken?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben kinderdagverblijven, ondanks bezuinigingen van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, volgens u voldoende middelen en personeel om aan de beroepskracht kind ratio kunnen voldoen? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak dat niet altijd aan de beroepskracht kind ratio wordt voldaan? Zo nee, acht u uzelf medeverantwoordelijk voor het tekort aan middelen en personeel en de gevolgen daarvan?
De bezuiniging op de toeslag die ouders krijgen heeft gevolgen gehad voor kinderopvangondernemers. Daarbij is de vraag naar kinderopvang ook ten gevolge van de toename van de werkloosheid gedaald en hebben sommige ouders mogelijk een nieuwe afweging gemaakt over hun gebruik van kinderopvang.
De daling van de vraag naar opvang heeft ervoor gezorgd dat de opbrengsten van instellingen daalden. Hierdoor is het voor kinderopvangondernemers noodzakelijk om ook de kosten omlaag te brengen. Dit betekent niet dat kwaliteitseisen losgelaten (kunnen) worden en de beroepskracht-kindratio niet hoeft te worden nageleefd. Het is aan kinderopvangondernemers om het aanbod te bepalen, zolang de opvang maar voldoet aan de geldende wettelijke (kwaliteits)eisen.
Hoe voorkomt u dat de bezuiniging van 1 miljard euro op kinderopvang in de afgelopen 2 jaar er toe zal leiden dat kinderdagverblijven de beroepskracht kind ratio loslaten, aangezien zij zich genoodzaakt voelen om overal op te bezuinigen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gecontroleerd op de beroepskracht kind ratio? Denkt u dat de inspectie beter zou kunnen en/of moeten controleren? Welke verantwoordelijkheid heeft u zelf in het aanpakken van de misstanden rondom de beroepskracht kind ratio?
Er wordt voldoende gecontroleerd op de beroepskracht-kindratio. Binnen het risicogestuurd toezicht behoort de beroepskracht-kindratio tot de inspectie-items die bij het jaarlijks toezicht aan bod komen. Locaties waar veelvuldig overtredingen op de beroepskracht-kindratio worden geconstateerd, worden extra vaak bezocht door de GGD. Risicogestuurd toezicht maakt het voor de GGD mogelijk om locaties waar zorgen over de kwaliteit zijn, bijvoorbeeld over de beroepskracht-kindratio, frequenter te bezoeken en/of intensiever (diepgaander) te inspecteren. Dit gebeurt dan ook in de praktijk.
De GGD maakt bij de controle gebruik van verschillende informatiebronnen (zie ook het antwoord op vraag 3, 4 en 5). Ik ben eindverantwoordelijk voor het systeem van toezicht en handhaving. Binnen dat systeem wil ik meer toe naar kwaliteitstoezicht. Hierover ontvangt u een separate brief voor de begrotingsbehandeling van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving binnen de gemeente. Daar waar sprake is van misstanden rondom de beroepskracht-kindratio, zijn primair gemeenten aan zet vanuit hun rol als handhaver. Meer informatie hierover ontvangt u met het landelijk oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2012 en 2013, dat in het eerste kwartaal van 2014 gereed is en aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Heeft de GGD in het kader van het risicogestuurd toezicht locaties waar veelvuldig (zware) overtredingen (zoals op de beroepskracht kind ratio) worden geconstateerd, extra vaak bezocht? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre is het op 1 juli van dit jaar ingevoerde vier ogen principe inmiddels dagelijkse praktijk? Bent u tevreden over de wijze waarop gemeenten toezicht houden en handhaven op het vier ogen principe? Ziet u gevaren voor het vier ogen principe en dus voor de veiligheid van kinderen nu er wederom berichten verschijnen dat pedagogisch medewerkers nog steeds te vaak alleen staan op een (te grote) groep?
De invoering van het vierogenprincipe is nog niet geëvalueerd. Op 3 december 2013 vindt een expertmeeting plaats, waarbij de eerste ervaringen met het vierogenprincipe in de praktijk worden besproken met GGD Nederland, de VNG, de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK. Wat betreft de uitvoering van het vierogenprinicpe staat centraal dat kinderopvangondernemers zich aan de bestaande wet- en regelgeving moeten houden. Dat geldt ook voor het vierogenprincipe: er moet altijd iemand mee kunnen kijken of mee kunnen luisteren met een beroepskracht.
Wat vindt u ervan dat er in de praktijk vaak niets terecht komt van een stamgroep, maar dat er juist steeds vaker met kinderen «geschoven» wordt en kinderen hierdoor steeds vaker wisselende gezichten zien? Welke actie gaat u hiertegen ondernemen?
Situaties waarin kinderen te veel wisselende gezichten zien acht ik ongewenst. Daarom geldt de hoofdregel dat een kind in één stamgroep2 zit en de regel dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. De uitzonderingen die hierop geformuleerd zijn in de regelgeving moeten uitzonderingen blijven. Daarom blijf ik de werking van de wet- en regelgeving nauwlettend volgen.
Erkent u dat pedagogisch medewerkers soms ogen en oren tekort komen op de werkvloer? Wat is uw antwoord aan deze medewerkers?
In de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891) is geregeld dat de groepsgrootte en groepssamenstelling in de juiste verhouding staat tot het aantal pedagogisch medewerkers. De GGD houdt hierop toezicht. Als de GGD concludeert dat niet aan de eisen wordt voldaan, zal de gemeente handhaven. Medewerkers die met te weinig beroepskrachten op een groep staan, kunnen dit aan de GGD melden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang, die zegt dat mensen die met hart en ziel in de kinderopvang werken, merken dat wat ze graag willen doen steeds minder lukt? Erkent ook u dat dit een landelijk beeld is? Erkent ook u dat dit een rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg is van de bezuinigingen?
Ik merk dat veel mensen die in de kinderopvang werken dat met hart en ziel doen. De uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie wil ik graag onderschrijven. In de opmerking dat deze mensen niet kunnen doen wat nodig is, herken ik geen landelijk beeld. Ik onderken dat in de huidige economische situatie ondernemers genoodzaakt zijn om op de kosten te letten. Maar zij moeten te allen tijde aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen. Daarop kunnen zij dus niet bezuinigen. Ten aanzien van de gevolgen van de bezuinigingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 en 7.
Kunt u de constatering van de Abvakabo bevestigen dat door het ontslaan van een deel van het personeel er een enorme werkdruk ontstaat voor degenen die achter blijven, met minder taakuren maar met meer taken die eigenlijk door bijvoorbeeld pedagogen of huishoudelijk personeel zouden moeten worden uitgevoerd?
De constatering van Abvakabo FNV kan ik niet bevestigen. Echter, ik vind het niet wenselijk als de pedagogisch medewerker de vereiste pedagogische werkzaamheden niet kan verrichten. Het is ook niet wenselijk als de huishoudelijke taken niet uitgevoerd kunnen worden. Het is aan ondernemers om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat zowel het pedagogische werk met kinderen als de huishoudelijke taken goed worden uitgevoerd, binnen de geldende wet- en regelgeving. Het al dan niet aanstellen van een vast hulp op de groep is een keuze die de ondernemer maakt.
Vindt u het aanvaardbaar dat pedagogische medewerkers wegens personeelstekort als gevolg van de bezuinigingen steeds meer tijd kwijt zijn aan extra huishoudelijk taken, wat ten koste gaat van bijvoorbeeld extra aandacht voor de wenperiode van kinderen, zindelijkheidstraining en het voorbereiden van knutselwerk?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie van het aanstellen van een vaste hulp op de groep die huishoudelijke taken op zich kan nemen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie om meer hoger opgeleid personeel in de kinderopvang aan te stellen?
De kwaliteit van de kinderopvang is gebaat bij een goede functiedifferentiatie. Dat betekent bijvoorbeeld een goede mix van mbo’ers en hbo’ers op de locatie.
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat de kwaliteit van kinderopvang tussen 2009 en 2012 eindelijk weer is gestegen, maar omdat er het laatste jaar heel veel druk op de kinderopvang staat, de sector gillend hard wordt afgebroken en er barsten in het kinderopvangstelsel ontstaan waardoor mensen in de knel komen en op een gegeven moment afglijden?
De meest recente kwaliteitspeiling van de kinderdagverblijven (0 – 4 jaar) laat een positief beeld zien, mede als gevolg van de aandacht voor kwaliteit in de laatste jaren. Er zijn ondernemers die, vanwege een teruglopende vraag, genoodzaakt zijn de kosten omlaag te brengen en minder bereid zijn in kwaliteit te investeren. Er dient altijd aan de wettelijke kwaliteitseisen te worden voldaan. Om ervoor te zorgen dat ondernemers blijven investeren in de kwaliteit heb ik voor de periode 2013–2017 € 20 miljoen beschikbaar gesteld. Hieronder valt tevens de verbetering van taal- en interactievaardigheden (Kamerstukken 2011–2012, 31 322, nr. 173).
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat wanneer men zich aan de beroepskracht kind ratio houdt, kinderen zich beter kunnen ontwikkelen, een hogere mate van welbevinden kunnen ervaren? Hoe rijmt u deze visie met de misstanden die door Kassa aan de kaak zijn gesteld?
Ik deel dit standpunt. Het is daarom van belang dat de beroepskracht-kindratio altijd wordt nageleefd. De GGD ziet hierop toe en gemeenten handhaven in het geval van overtredingen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van zowel de bijzonder hoogleraar kinderopvang als de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang dat de 100 miljoen euro die momenteel alsnog in kinderopvang wordt geïnvesteerd, een mooi begin is, maar wel «too little too late», omdat een kapitaalvernietiging van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, niet zomaar wordt hersteld met 100 miljoen euro?
De crisis en de bezuinigingen hebben gevolgen gehad voor het aanbod in de kinderopvangsector. Met de € 100 miljoen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat alle toeslaggerechtigde ouders weer recht krijgen op kinderopvangtoeslag en dat de marginale druk wordt verlaagd. Dit kan mogelijk leiden tot een stijging in de vraag naar kinderopvang op termijn, hetgeen weer een beroep doet op ondernemers om hun aanbod daar op af te stemmen.
Bent u bereid om het door u eerder dit jaar gedane beroep op de eigen verantwoordelijkheid van beroepskrachten te herhalen, nu wederom blijkt dat personeel uit angst voor de werkgever niet openlijk hun zorgen durft te uiten? Zo ja, bent u bereid om uw boodschap deze keer gerichter over te brengen aan de doelgroep, zodat uw boodschap ook daadwerkelijk zal leiden tot het (anoniem) melden bij de GGD van eventuele overtredingen van de wettelijke kwaliteitseisen in de kinderopvang? Zo nee, wat is dan uw reactie op de boodschap dat personeel in de kinderopvang het niet langer verantwoord vindt om te zwijgen?2
Ja, zie de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Zijn u berichten bekend over contracten met daarin opgenomen clausules over spreekverboden met de media? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, ziet u de noodzaak om hier onderzoek naar te doen?
Berichten over spreekverboden zijn mij niet bekend. Afspraken over omgang met de media en communicatie over zaken binnen de organisatie behoren tot het domein van werkgevers en werknemers.
Investeringen in de kernwapenindustrie |
|
Harry van Bommel , Paul Ulenbelt , Jasper van Dijk |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van IKV Pax Christi over de wereldwijde investeringen van bedrijven in de Kernwapenindustrie?1
Ja.
Klopt het dat ING, Aegon en de pensioenfondsen ABP en Zorg en Welzijn op dit moment in totaal voor 1,7 miljard euro hebben geïnvesteerd in bedrijven betrokken bij de productie van kernwapens?
Deze informatie is niet beschikbaar. Pensioenfondsen en banken zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Ze leggen hierover verantwoording af aan hun intern toezicht en in hun jaarverslag.
Is het kabinet bereid om een ontmoedigingsbeleid te voeren voor de vier Nederlandse ondernemingen die in het onderzoek worden genoemd?
Nederland is verdragspartij bij het Nucleaire Non-Proliferatie Verdrag (NPV) en streeft naar een wereld zonder kernwapens. Het kabinet heeft dit recent aangegeven in de Beleidsbrief nucleaire ontwapening en non-proliferatie,
d.d. 24 oktober 2013, Kamerstuk 33 783, nr. 1. Het NPV verbiedt het bezit van kernwapens door de erkende kernwapenstaten echter niet. In Nederland opererende financiële instellingen dienen zich te houden aan de nationale wetgeving, waarin ook Nederlandse verdragsverplichtingen, zoals die van het NPV, zijn vervat. Binnen deze wettelijke kaders hebben financiële instellingen een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van hun beleggings- en investeringsbeleid.
Financiële instellingen kunnen derhalve beleggen in bedrijven die direct of indirect betrokken zijn bij de productie van of handel in (onderdelen van) kernwapens. Omdat deze instellingen van mening kunnen verschillen over het al dan niet acceptabel zijn van bepaalde beleggingen en investeringen, kunnen zij hun beleid op verschillende wijze invullen.
Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen om in overleg met hun stakeholders draagvlak te bewerkstelligen voor hun beleggingsbeleid. Het kabinet heeft niet het voornemen het wettelijk kader hierop aan te passen.
Is het waar dat landen als Australië, Nieuw Zeeland en Zwitserland wetgeving hebben ingevoerd om investeringen in de kernwapenindustrie te verhinderen?
Er wordt geen verbod inzake het investeren in bedrijven die onderdelen voor kernwapens maken overwogen. Eventuele verbodswetgeving met betrekking tot dergelijke investeringen in andere landen is tegen deze achtergrond niet relevant.
Ziet u mogelijkheden om wetgeving in Nederland in te voeren om investeringen in kernwapenproductie te ontmoedigen of te verbieden? Zo ja, bent u daartoe bereid? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het kabinet bereid om zich in het buitenland sterk te maken voor desinvesteringen in de bedrijven betrokken bij kernwapenproductie?
Zie antwoord vraag 3.
Gesprek met verzekeraars over schending van persoonlijke levenssfeer bij overdracht van medische gegevens bij verzuimbegeleiding |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Verbond van Verzekeraars «Uitwisseling verzuimgegevens beter borgen»?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Heeft u al een gesprek gevoerd met het Verbond van Verzekeraars en/of andere partijen die betrokken zijn bij schending van regels voor de omgang van medische gegevens?1
Op 16 september j.l. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de DG Participatie en Inkomenswaarborg van mijn ministerie en de directeur van het Verbond van Verzekeraars. Daarbij heeft de laatste namens de verzekeringssector zijn excuses aangeboden voor de geconstateerde schendingen van de privacyregels. Mijn ambtenaren hebben op 23 september 2013 informeel overlegd met partijen uit het veld. Aanwezig waren vertegenwoordigers van het ministerie van SZW, het ministerie van VWS, de Inspectie SZW, OVAL, NVAB en CBP. Aan de voorkant was duidelijk dat betrokken partijen erkennen dat de werkwijze niet altijd in overeenstemming met privacy regelgeving is en dat de werkwijze in lijn met regelgeving moet worden gebracht.
In het overleg is het belang nog eens gewisseld dat alle partijen betrokken bij verzuim werken in overeenstemming met de geldende privacy regelgeving.
Wanneer heeft het gesprek plaats gevonden en welke partijen zaten aan tafel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er besproken en wat is er afgesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen werkgevers en werknemers ervan uitgaan dat zij niet langere te maken zullen krijgen met schending van de regels voor het omgaan met medische gegevens? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Betrokken partijen erkennen dat er fouten zijn gemaakt en nemen maatregelen om dit in de toekomst te voorkomen. Ik verwacht van hen dat zij zodanig de zaken op orde stellen dat werkgevers en werknemers niet meer met schending van de wet- en regelgeving omtrent medische gegevens te maken krijgen.
Wat betekent de volgende zinsnede in het persbericht van het Verbond van Verzekeraars: «Waar onvolkomenheden zijn gebleken, nemen betrokken maatschappijen passende maatregelen, waarbij voor een goede implementatie wel enige tijd moet worden genomen»? Waaruit bestaat die implementatie? Waarom kost het deze maatschappijen tijd om de regels na te leven?
De tekst waar u aan refereert is een tekst van het Verbond van Verzekeraars (VvV). Het VvV heeft laten weten dat zij hun leden hebben opgeroepen om de procedures binnen de eigen organisatie kritisch tegen het licht te houden en te toetsen. Verzekeraars zullen passende maatregelen nemen afhankelijk van de uitkomst hiervan. Ik hecht er belang aan dat dit zorgvuldig gebeurt en alle mogelijke fouten worden opgespoord en hersteld. Het is voorstelbaar dat dit proces van opsporen enige tijd kost. Tegelijkertijd vind ik dat dit hoge prioriteit moet krijgen en ik roep de verzekeraars daarom op om zo snel mogelijk maatregelen te treffen.
Het bericht van FNV en Voor Werkende Ouders: ‘Uitval kinderopvang niet door crisis’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van FNV en de belangenorganisatie «Voor Werkende Ouders»: «Uitval kinderopvang niet door crisis»?1
De webenquête van FNV en Voor Werkende Ouders laat zien dat ouders met jonge kinderen zich zorgen maken over de kosten van kinderopvang. Door de bezuinigingen zijn de kosten voor ouders de afgelopen jaren gestegen. Tevens hebben ook ouders met jonge kinderen te maken met de gevolgen van de economische situatie. Een logisch gevolg is dat ouders opnieuw naar de combinatie van arbeid en zorg gaan kijken en mogelijk voor een andere invulling kiezen. Ik vind het belangrijk dat de kinderopvang toegankelijk is en blijft. In het beeld dat in het bericht wordt geschetst, kan ik mij niet zonder meer vinden.
Deelt u de mening dat het zeer pijnlijk is dat jonge ouders van de arbeidsmarkt worden gejaagd als gevolg van uw beleid? Zo nee, wat is dan uw oordeel over deze conclusie van FNV en Voor Werkende Ouders?
Uit de webenquête van FNV en Voor Werkende Ouders komt naar voren dat een kwart van de respondenten minder is gaan werken of is gestopt met werken. Gezien de representativiteit en betrouwbaarheid van de realisatiecijfers van het CBS baseer ik mij op die cijfers bij mijn beleidsvorming.
De CBS cijfers over de arbeidsparticipatie van vaders en moeders met jonge kinderen ondersteunen dit beeld van de FNV niet. In 2012 is de arbeidsparticipatie van ouders met jonge kinderen min of meer stabiel gebleven. De cijfers over 2013 laten tot nu toe wel een lichte daling zien in de arbeidsparticipatie vergeleken met 2012, maar lang niet in de mate die uit de FNV-enquête naar voren komt. De ontwikkeling in de CBS cijfers komt bovendien overeen met de ontwikkeling van de arbeidsparticipatiecijfers in de algemene bevolking.
Ziet u de noodzaak van het bijstellen van uw beleid, nu uit de enquête van FNV en «Voor Werkende Ouders» onomstotelijk blijkt dat de oorzaak van de dalende arbeidsparticipatie niet de crisis maar juist het kabinetsbeleid is? Zo ja, wanneer kan de Kamer de bijgestelde plannen verwachten? Zo nee, waarom accepteert u deze groeiende werkloosheid als gevolg van kabinetsbeleid?
Volgens de cijfers van het CBS is de arbeidsparticipatie van ouders met jonge kinderen licht gedaald in de eerste twee kwartalen van 2013. Deze daling komt ook overeen met de ontwikkeling in de algemene bevolking. Ik vind de conclusie van het FNV en Voor Werkende Ouders dan ook te verstrekkend en kan me niet vinden in het uitgangspunt van de vragen 3 en 4. Verschillende factoren zijn van invloed op de keuzes die ouders maken in de combinatie van arbeid en zorg. Ouders kiezen bijvoorbeeld voor een andere invulling van hun werktijden of maken minder gebruik van formele opvang. Natuurlijk is het onvermijdelijk dat de bezuinigingen in de kinderopvang van de afgelopen jaren invloed hebben gehad op deze keuzes die ouders maken, maar ook de economische situatie speelt daarbij een belangrijke rol.
Vindt u de dalende arbeidsparticipatie als gevolg van het kabinetsbeleid verenigbaar met het op Prinsjesdag uitgesproken belang van een participatiesamenleving? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om uw beleid en uw voornemen wel met elkaar te verenigen?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u de noodzaak om uw beeld over de impact van de bezuinigingen op kinderopvang bij te stellen? Zo ja, bent u vervolgens ook bereid de financiële meevallers door eerdere bezuinigingen opnieuw te investeren in kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 3 en 4 ben ik al ingegaan op de eerste vraag.
Bij de voorjaarsnota is een meerjarige meevaller van circa 300 miljoen gemeld als gevolg van een daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag in 2012.
Deze middelen zijn toen ingezet om tegenvallers op o.a. de WW en het kindgebonden budget op te vangen en zo de begroting sluitend te krijgen. Dit bedrag is ingeboekt en daarom niet meer beschikbaar. In 2013 is de daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag groter dan geraamd. Dit levert een bijstelling op van 150 miljoen. Hiervan is 50 miljoen ingezet om de maximum uurprijzen in de kinderopvang toch te indexeren. Daarnaast is, in het kader van de brede hervorming kindregeling, besloten om structureel 100 miljoen in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag conform de motie van Ojik-Samsom. Op 4 oktober jl. (Kamerstuk II 31 322, nr. 220) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inzet van deze middelen in de brief «Intensivering kinderopvangtoeslag 2014».
Wat is uw reactie op de oproep van de FNV en de belangenorganisatie «Voor Werkende Ouders» om «nu te stoppen met bezuinigen en weer in de kinderopvang te investeren»?
Net zoals veel andere partijen, vragen de FNV en Voor Werkende Ouders om in de kinderopvang te investeren. Ik begrijp deze oproep. Tegelijkertijd zijn er beperkte financiële middelen beschikbaar. Ik heb de maximum uurprijzen voor 2014 geïndexeerd. Het niet indexeren van de maximum uurprijzen was de facto een bezuiniging geweest. Daarnaast wordt structureel een impuls gegeven door 100 miljoen in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. Hiervan wordt 50 miljoen euro ingezet om de toeslagpercentages in de eerste kindtabel voor inkomens tussen circa 50.000 en 105.000 euro te verhogen en zo de marginale druk te verlagen. Tevens wordt 50 miljoen euro ingezet om een vaste voet te herintroduceren in de eerste kindtabel. Deze zal 18% bedragen vanaf een inkomen van circa 105.000 euro.
Heeft u inmiddels onderzoek gedaan naar de achtergrond van de ouders die zijn gestopt met werken en naar de manier waarop zij de combinatie arbeid en zorg vervolgens vormgeven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit wel onderzoeken? Zo ja, bent u bereid de informatie en uitkomsten met de Kamer te delen?2
Het SCP voert, in opdracht van het Ministerie van SZW, een onderzoek uit waarin naar de instroom- en de uitstroomredenen van ouders in de kinderopvang wordt gekeken en tegelijkertijd wordt gevraagd hoe deze ouders vervolgens de combinatie arbeid en zorg hebben vormgegeven. Ik zal de Kamer over de uitkomsten informeren.
Klopt het dat u 100 miljoen gaat reserveren om te investeren in de kinderopvang? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Klopt het dat u in ruil hiervoor steun verwacht voor uw bezuinigingen op de kindregelingen?3
In het kader van de brede hervorming kindregelingen, is besloten om structureel 100 miljoen euro conform de motie van Ojik-Samsom in te zetten ten behoeve van de kinderopvangtoeslag. Op 4 oktober jl. heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd in de brief «Intensivering kinderopvangtoeslag 2014».
Vindt u het wenselijk dat het informele circuit van kinderopvang groeit?
Ik wil voorop stellen dat ik het belangrijk vind dat professionele kinderopvang toegankelijk blijft voor ouders. Het is echter een vrije keuze van ouders hoe zij de combinatie van arbeid en zorg vorm geven. Ik zie dat ouders door de gestegen kosten van kinderopvang opnieuw een afweging maken. Sommige ouders kiezen ervoor om de opvang anders te regelen dan voorheen.
Onderzoek naar de diensten, vormen en de kwaliteit van informele opvang is geen overheidstaak. Het gebruik van informele opvang valt onder de keuzevrijheid van ouders. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen en over de wijze waarop zij hun kinderen willen laten opvangen. Daarbij kijken zij naar opvang die aansluit bij hun omstandigheden en ideeën. Vanuit hun ouderlijke verantwoordelijkheid zullen zij de kwaliteit van de opvang, de veiligheid en het welbevinden van hun kinderen in ogenschouw nemen. Het is niet aan de overheid om hierin te treden, noch een overheidstaak om hierop toe te zien. Tenzij het dreigt mis te gaan, dan komt Jeugdzorg in beeld.
Binnen de kinderopvang ligt een scheiding tussen het domein waarvoor ouders zelf zorgen en het domein waar de overheid verantwoordelijkheid neemt en kosten maakt. Daar waar ouders hun kinderen toevertrouwen aan een door de overheid gereguleerd en gefinancierd stelsel van kinderopvang, moeten ouders ervan op aan kunnen dat de overheid de kwaliteit daarvan zoveel mogelijk waarborgt. De zorg voor kwaliteit van de professionele opvang voor jonge kinderen is een belangrijke overheidstaak. Hiervoor zijn wettelijk dan ook kwaliteitseisen vastgelegd waaraan aanbieders van professionele kinderopvang moeten voldoen.
Bent u in het belang van de ontwikkeling van kinderen bereid te onderzoeken welke diensten en vormen van opvang reeds worden aangeboden in het informele circuit van kinderopvang en in welke mate daar gebruik van wordt gemaakt? Zo ja, wanneer denkt u hierover de Kamer te kunnen inlichten? Zo nee, hoe denkt u dan een goed beeld te krijgen van de informele kinderopvang in Nederland?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het van belang is om te weten wat de kwaliteit is van kinderopvang in het groeiende informele circuit? Zo ja, bent u bereid onderzoek naar de kwaliteit te doen? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan zicht en controle op kinderopvang in het informele circuit risico’s met zich meebrengt? Zo ja, welke risico’s ziet u en bent u van plan deze risico’s te minimaliseren?
Zie antwoord vraag 9.
Wat raadt u de vele ouders aan die zich zorgen maken over de kwaliteit van de reguliere kinderopvang door grotere groepen, grootschalige ontslagen en veelvuldige wisseling van personeel? Deelt u hun zorgen? Welke gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen ziet u?
De aanbieders van reguliere kinderopvang moeten voldoen aan de wettelijke criteria, waaronder kwaliteitseisen. Deze eisen gelden ook nu in tijden van economisch minder gunstige omstandigheden. Ik kan mij voorstellen dat ouders zich zorgen maken als het niet goed gaat met het kinderdagverblijf waar hun kinderen een plaats hebben. Ik kan deze zorgen niet wegnemen. Dit kan alleen door gericht het gesprek aan te gaan op individueel niveau. Ouders die zich zorgen maken over hun reguliere kinderopvang kunnen zich richten tot de kinderopvangorganisatie waar zij een contract mee hebben.
Uiteraard heeft de kwaliteit van de professionele opvang mijn volle aandacht. Het rapport van het NCKO (kamerstukken II, 2013–2014, 31 322, nr. 16) laat zien dat de sector belangrijke stappen heeft gemaakt om de kwaliteit van de professionele kinderopvang te verbeteren en waar ruimte voor verdere verbetering ligt.
Hoeveel werknemers zijn in heel 2012 en in de eerste helft van 2013 hun baan in de kinderopvang verloren? Is u bekend hoeveel mensen inmiddels een nieuwe baan hebben gevonden en hoeveel mensen werkloos thuis zitten? Wat zijn de kosten voor het uitbetalen van werkloosheidsuitkeringen aan deze groep? Wat gaat u ondernemen om verdere ontslagen te voorkomen?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt zelf geen cijfers bij over de werkgelegenheid in de kinderopvang. FCB Kinderopvang, bestuurd door de sociale partners, houdt op eigen initiatief bij hoe de arbeidsmarkt in de kinderopvangsector zich beweegt. FCB rapporteert op 1 januari 2013 89.000 werknemers en meldt dat dit er 8.000 minder zijn dan in 2012. Dit is een daling van 10%, dat is fors. Een daling in de werkgelegenheid is echter onvermijdelijk als het gebruik van kinderopvang daalt. Ondernemers moeten andere keuzes maken in de bedrijfsvoering en dat kan gevolgen hebben voor de werknemers.
Hoe lang moeten ouders nog wachten op uw uitgebreide visie op kinderopvang en op uw plannen voor wat betreft een basisrecht op kinderopvang?
Dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met mijn visie op kwaliteit, toezicht en handhaving in de kinderopvang, met daarin een aantal concrete maatregelen om deze zaken te verbeteren. Daarnaast ben ik met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek over samenhang tussen verschillende voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs. Daarover zal ik uw Kamer ook dit najaar informeren.
Kunt u garanderen dat bij economisch herstel en een stijgende vraag er sprake zal zijn van voldoende aanbod van kinderopvang en er niet opnieuw wachtlijsten zullen ontstaan? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat vindt u van dit onzekere toekomstperspectief?
De vraag naar en het aanbod van kinderopvang is primair een zaak tussen instellingen en ouders. Ik informeer u ieder kwartaal over het aantal kinderopvang- en gastouderlocaties in een brief met cijfers over kinderopvang. Uit deze informatie blijkt dat het aantal locaties in de dagopvang en buitenschoolse opvang redelijk constant is gebleven in 2012 en het eerste half jaar van 2013. Alleen het aantal gastouders laat over 2012 en de eerste half jaar van 2013 een dalende trend ziet. Deze cijfers geven natuurlijk nergens garanties op. Voor de dagopvang en buitenschoolse opvang geven ze wel een indicatie dat het aanbod redelijk in stand is gebleven ondanks de daling in het gebruik van kinderopvangtoeslag.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg over kinderopvang dat gepland staat op 2 oktober aanstaande?
Dat is niet gelukt. Ik beantwoord daarom de vragen binnen de gestelde termijn daarvoor.
Polen die in de sociale werkplaatsen werken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat er bij de sociale werkplaats Robedrijf Groen in Rotterdam Polen werkzaam zijn op uitzendbasis via Van Zanten Uitzendbureau B.V.?1 2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de sociale werkvoorziening. Naar aanleiding van uw vragen heb ik de gemeente Rotterdam om informatie gevraagd. Daaruit leid ik het volgende af.
Er zijn bij Robedrijf Groen geen Poolse werknemers met een sw-dienstverband of sw-indicatie aan het werk. Wel heeft Robedrijf in overleg met de betrokken opdrachtgever tijdelijk een aantal reguliere werknemers ingezet (ingehuurd door de opdrachtgever via het uitzendbureau) op de locatie van de sociale werkvoorziening, teneinde een grote opdracht te kunnen behouden.
Wat is de reden dat een sociale werkplaats Poolse uitzendkrachten inhuurt terwijl er landelijk meer dan 15.000 mensen op de wachtlijst staan voor een arbeidsplaats in de sociale werkplaats? Kunt u dit toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke arbeidsvoorwaarden gelden voor deze Poolse uitzendkrachten en wat het gemiddelde salaris is bij een fulltime dienstverband per maand in de sociale werkplaats in vergelijking tot het gemiddelde salaris van een werknemer met een indicatie voor de sociale werkplaats? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsvoorwaarden vallen onder de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Het ministerie van SZW is daarbij geen partij. Uit navraag blijkt dat de Poolse uitzendkrachten, ingehuurd door de opdrachtgever, een salaris verdienen conform de CAO tuinbouw. De medewerkers met een Wsw-indicatie bij Robedrijf werken op basis van de CAO Wsw.
Hoeveel Polen werken er in totaal in de sociale werkplaatsen in Nederland (uitgesplitst naar indicatie, uitzendbasis, loondienst, etc.)?
Het ministerie van SZW beschikt niet over deze gegevens.
Bent u van mening dat de sociale werkplaats in eerste instantie is bedoeld voor personen met een indicatie voor de sociale werkplaats en niet voor andere werklozen dan wel uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Een sw-bedrijf is een bedrijf waar mensen met en zonder indicatie kunnen werken. De financiering van de Wsw vanuit het Rijk is alleen van toepassing op mensen met een Wsw-indicatie. Gemeenten krijgen geld van het Rijk om een taakstellend aantal Wsw-plekken te realiseren. Of gemeenten de werkgelegenheid voor mensen met een Sw-dienstverband organiseren in bedrijven die exclusief met Sw-ers werken of anderszins, is door de wetgever gelaten aan het oordeel van het college van Burgemeester en wethouders en de gemeenteraad.
Misbruik van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) |
|
Farshad Bashir , Paul Ulenbelt , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De Poolse weg: de nepcursus als melkkoe»?1
Er is nog een aantal mbo-instellingen dat zich niet aan de wet- en regelgeving houdt dan wel waarvan opleidingen niet de noodzakelijke kwaliteit hebben. Dit betreft zowel niet- bekostigde als bekostigde mbo-instellingen en daarbij gaat het met name om mbo-bbl opleidingen.
Ik heb hierover regelmatig contact met de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie), aangezien opleidingen van onvoldoende kwaliteit onder haar geïntensiveerd toezicht staan.
Met de inrichting van de subsidieregeling praktijkleren, die ik u op 16 september jl. heb gestuurd, worden maatregelen genomen, die misbruik, zoals in het betreffende bericht, zoveel mogelijk moeten tegengaan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bedrijven misbruik maken van de WVA door werknemers naar opleidingen te sturen die weinig tot niets bijdragen aan hun werkzaamheden, maar wel een belastingvoordeel voor het bedrijf opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De afdrachtvermindering onderwijs (AV onderwijs) was bedoeld om werkgevers te stimuleren leerwerkplekken aan te bieden, zodat zij over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen beschikken over beter opgeleid personeel. Werknemers kunnen hierdoor de beroepspraktijkvorming krijgen die hen in staat stelt een duurzame plek op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven om daarmee bij te dragen aan de Nederlandse (kennis)economie.
Het is niet de bedoeling een opleiding minimaal in te richten om vervolgens AV onderwijs te claimen. Het verkrijgen van een belastingvoordeel mag niet het doel op zich zijn, maar slechts een middel om de achterliggende doelstellingen te kunnen bereiken.
Kunt u aangeven van welke onderwijsinstellingen vaststaat dat zij hebben meegewerkt aan misbruik maken van de WVA door expres opleidingen te verkopen aan onder andere uitzendbureaus waarbij de opleiding minder kostte dan de belastingaftrek opleverde? Kunt u ook aangeven bij hoeveel onderwijsinstellingen het onderzoek naar misbruik van de WVA nog loopt? Kunt u verder aangeven of er nu nog steeds door samenwerking van bedrijven en onderwijsinstellingen misbruik wordt gemaakt van de WVA? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie heeft bij een aantal onderwijsinstellingen tekortkomingen aangetroffen op het punt van de kwaliteit van het onderwijs en de naleving van de wettelijke eisen.
Daarbij gaat het om de volgende instellingen: ROC/AOC West Brabant, ROC Landstede en ROC De Leijgraaf. Ook bij SVO (een vakinstelling) zijn tekortkomingen aangetroffen. Voorts gaat het om de volgende niet-bekostigde instellingen: P3 Transfer, SBK, Global Academy, Vak & Werkschool en VOC. Op dit moment lopen bij twee instellingen nog onderzoeken. Of er nog steeds bij de samenwerking van bedrijven en instellingen misbruik wordt gemaakt van de AV onderwijs is niet met zekerheid te zeggen. Indien signalen hierover de Inspectie bereiken, zal een onderzoek worden ingesteld.
In hoeverre door instellingen met opzet opleidingen zijn ontwikkeld uitsluitend met het doel werkgevers AV onderwijs te laten claimen is bij de onderzoeken niet komen vast te staan.
In het evaluatierapport van het in 2012 door Regioplan uitgevoerde evaluatieonderzoek van de AV onderwijs2 is wel door de onderzoekers aangegeven dat er een wildgroei aan gebruik van de regeling is ontstaan: adviesbureaus «verkopen» de AV onderwijs actief. Daarbij gaat het volgens de onderzoekers vooral om financieel gewin en niet om de onderwijskundige inhoud van trajecten.
Het is op voorhand niet uit te sluiten dat dergelijke samenwerkingsverbanden zich nog voordoen. Zoals aangegeven, wordt hierop toegezien en wordt bij signalen hiertoe een onderzoek ingesteld, zowel door de Belastingdienst als door de Inspectie.
Kunt u aangeven hoeveel opleidingen zijn aangeboden door onderwijsinstellingen waarbij het hoofddoel niet was het goed opleiden van mensen, maar het aan bedrijven bieden van de mogelijkheid belastingkorting te ontvangen? Kunt u ook aangeven om welke opleidingen aan welke onderwijsinstellingen het gaat?
De Inspectie heeft bij een aantal instellingen tekorten geconstateerd in de onderwijskwaliteit en/of de naleving van de wettelijke bepalingen.
De opleidingen waarom het gaat, zijn vermeld in de rapporten van de genoemde instellingen in mijn antwoord op vraag 3. Deze zijn na vijf weken op de website van de Inspectie gepubliceerd. Er kan worden geconstateerd dat het met name gaat om de opleidingen tot contactcentermedewerker, arbeidsmarktgekwalificeerd assistent, chauffeur, procestechnicus, verzorgende en communicatie en logistiek medewerker en opleidingen binnen plantenteelt.
Kunt u aangeven hoeveel diploma’s en certificaten zijn uitgereikt aan werknemers van bedrijven die misbruik maakten van de WVA? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarop kan ik geen antwoord geven en dat komt omdat niet alle deelnemers, die bedrijfsgerichte trajecten hebben gevolgd, het examen hebben afgelegd. Aangezien de examens geen onderdeel zijn geweest van het onderzoek, kan over de examinering dan ook geen oordeel worden gegeven.
Deelt u de mening dat de waarde van diploma’s en certificaten van de opleidingen, waar deze vorm van misbruik van de WVA plaats heeft gevonden, is gedaald? Deelt u de mening dat andere studenten, die niets te maken hadden met misbruik van de WVA, nu de dupe zijn doordat hun diploma of certificaat minder waard is? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn ons er terdege van bewust dat door het aanbieden van opleidingen die niet aan de maat zijn de waarde van het diploma kan dalen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid op mijn beleidsterrein stel ik alles in het werk om dat te voorkomen. Onder meer door gericht onderzoek door de Inspectie te laten uitvoeren.
Studenten in (reguliere) opleidingen zijn niet de dupe van deze kwestie geworden, omdat zij een volwaardig traject hebben doorlopen dat voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en inrichtingsvoorschriften.
Kunt u bevestigen dat op (een deel van) de opleidingen waar misbruik van de WVA heeft plaatsgevonden les wordt gegeven door onbevoegde docenten zonder enige onderwijservaring? Deelt u de mening dat de onderwijskwaliteit daardoor in gevaar komt en dit dus in alle gevallen voorkomen dient te worden?
De Inspectie heeft in haar onderzoeken geconstateerd dat op verschillende plaatsen door onbevoegde docenten is lesgegeven. Dat komt de kwaliteit van het onderwijs niet ten goede. Er moet sprake zijn van docenten die benoembaar zijn, daaronder ook begrepen zij-instromers die gedurende een korte periode op basis van een geschiktheidsverklaring mogen lesgeven terwijl zij bezig zijn hun bevoegdheid te behalen.
Kunt u op korte termijn inzichtelijk maken hoeveel onbevoegde docenten op dit moment in het MBO (middelbaar beroepsonderwijs) werkzaam zijn? Zo nee, gaat u ervoor zorgen dat deze informatie, in het belang van de kwaliteit, zo snel mogelijk inzichtelijk wordt?
De Inspectie ziet tijdens haar regulier toezicht toe op de bevoegdheid van docenten, zodat hiervan een representatief beeld ontstaat.
Uw Kamer is met de brief van 2 juli 20123 en het onderzoek naar bevoegdheden van mbo-docenten door de Inspectie geïnformeerd over de meest actuele stand van zaken op dat punt.
Door de wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is het toezicht op de kwaliteit van het leraarschap aangescherpt.
Bent u van mening dat bij «cursussen van enkele avonden» zoals vermeld in het artikel, gegeven door onbevoegde docenten, sprake kan zijn van onderwijs dat opleidt tot een erkende MBO-kwalificatie?
Het onderwijs in beroepsopleidingen bestaat uit begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming. Die combinatie van activiteiten (gericht en in omvang) moet voldoende zijn om de kwaliteit van het onderwijs en het diploma te garanderen. In de nieuwe wetgeving is voor de beroepsbegeleidende leerweg vastgelegd dat de instelling begeleid onderwijs aanbiedt voor minimaal 200 uur. Deze urennorm geldt vanaf 1 augustus 2013. Dit geeft de opleiding meer fundament voor het leveren van kwaliteit.
Deelt u de mening dat het misbruik mede mogelijk werd gemaakt door de commerciële activiteiten bij MBO-scholen (zoals P3transfer)? Zo nee, waarom niet?
Ook opleidingen die als commerciële activiteit in de markt worden gezet dienen aan de wettelijke eisen te voldoen.
Het College van Bestuur en de Raad van Toezicht dienen daarvoor te zorgen. Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat commerciële activiteiten niet thuishoren in publiek bekostigde instellingen? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit tegen te gaan? Zo nee, hoe voorkomt u nieuwe onregelmatigheden?
Ik wil het komende halfjaar met het middelbaar beroepsonderwijsveld en betrokken partners (zoals bedrijven en andere partners in de arbeidsmarktregio’s) in gesprek gaan over de vraag of met de agenda «Focus op Vakmanschap» en de aanscherpingen in het regeerakkoord het beroepsonderwijs voldoende is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst. Ik betrek daarbij ook de positie van commerciële activiteiten in het onderwijsbestel.
Ik streef ernaar uw Kamer begin 2014 te informeren over de uitkomst hiervan.
Kunt u aangeven welke uitzendbureaus, sociale werkplaatsen en transportbedrijven hebben meegewerkt aan deze vorm van fraude? Zo nee, waarom niet? Naar hoeveel uitzendbureaus, sociale werkplaatsen en transportbedrijven loopt er nog een onderzoek?
Nee, uw vraag kan ik niet beantwoorden. Op grond van de geheimhoudingsplicht worden wat betreft fiscale aangelegenheden nimmer uitspraken gedaan over individuele belastingplichtigen.
Kunt u een inschatting geven hoeveel belastingkorting te veel is ontvangen door bedrijven die hun werknemers een opleiding lieten doen met als hoofddoel het ontvangen van belastingkorting en zo dus misbruik maakten van de WVA? Zo nee, waarom niet?
In het evaluatierapport van het in 2012 door Regioplan uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de AV onderwijs is een aantal vormen van onbedoeld gebruik benoemd. Een deel daarvan heeft betrekking op het gebruik van de AV onderwijs voor leertrajecten die alleen op papier mbo-opleidingen zijn, maar in de praktijk weinig onderwijskundige kwaliteit hebben. Verder wordt in de evaluatie het gedrag van subsidieadviesbureaus genoemd die zich gespecialiseerd hebben in het (soms achteraf) administratief in orde maken van claims rondom de AV onderwijs. Zoals in het evaluatierapport is aangegeven, is geen gefundeerde schatting te geven van wat in kwantitatieve zin teveel aan belastingkorting is ontvangen, omdat gegevens daarover niet beschikbaar zijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de verantwoordelijken uit de onderwijsinstellingen en bedrijven die hebben meegewerkt aan misbruik van de WVA gestraft worden voor de daden die zij hebben begaan? Bent u bereid deze mensen te onderwerpen aan een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, kan een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, worden opgelegd of – afhankelijk van de aard van het oneigenlijk gebruik – strafvervolging worden ingesteld.
Voor de onderwijsinstelling geldt, dat bij controle door de Inspectie volgens de wet gelegenheid wordt gegeven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Als daarvan blijkens de hercontrole geen sprake is, kunnen aan die opleiding de rechten worden ontnomen, waardoor de instelling geen diploma meer kan afgeven en er geen bekostiging kan worden verkregen voor die betreffende opleiding. Als daarnaast blijkt dat sprake is geweest van onterechte bekostiging, wordt deze van de instelling teruggevorderd. Ook voor onderwijsinstellingen geldt dat indien er een redelijk vermoeden is van strafbare feiten er strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie kan worden ingesteld.
Wat gaat u op korte termijn doen om verdere schade voor het aanzien van het MBO-onderwijs en MBO-diploma’s te voorkomen?
In het regeerakkoord is vastgelegd dat de AV onderwijs per 1 januari 2014 wordt afgeschaft en een subsidieregeling praktijkleren wordt ingericht.
Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan doelgerichter worden ingericht waardoor onbedoeld gebruik van de regeling effectiever kan worden tegengegaan. De nieuwe subsidieregeling praktijkleren is op 16 september jl. naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u garanderen dat de onderste steen boven komt in dit verhaal van grootschalige misbruik van de WVA? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet? Kunt u toezeggen dat er genoeg capaciteit is bij de FIOD (Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst) en andere inspecties om te zorgen dat deze vorm van misbruik uitgebreid wordt onderzocht? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Indien op het tripartite overleg tussen de Belastingdienst, FIOD en het Openbaar Ministerie wordt besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, stelt de FIOD hiervoor capaciteit beschikbaar.
Binnen de Belastingdienst is sprake van specifieke aandacht voor de toepassing van de AV onderwijs, zowel in de klantbehandeling als in de controle. Hierbij moet opgemerkt worden dat een onderzoek naar de toepassing van de AV onderwijs in de meeste gevallen arbeidsintensief is en een flinke doorlooptijd kent.
Het bericht dat steeds meer Nederlanders twee banen hebben |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steeds vaker twee banen»? Wat is uw reactie op de onderliggende analyse van onderzoeksorganisatie TNO en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1
In zowel het artikel in Trouw als de onderliggende analyse van TNO medewerkers in ESB van 16 augustus 2013 wordt geconcludeerd dat 8,5% van de werkenden meerdere banen heeft. Net iets meer dan de helft van de ondervraagden geeft als reden voor het combineren van twee banen een antwoord waaruit blijkt dat zij in zichzelf willen investeren (afwisseling, ontwikkelen, beter arbeidsmarktperspectief). Dat juich ik natuurlijk van harte toe.
De andere helft van de ondervraagden geeft aan dat zij twee banen combineren vanuit financiële motieven. De meerderheid hiervan doet dit voor een extraatje en een kleine 20% van alle mensen die meer banen combineren geeft aan dat zij dit doen om rond te kunnen komen. De meerderheid van deze mensen werkt in deeltijd.
Voor deze mensen heb ik veel respect. Ik vind het goed dat mensen die schulden dreigen te krijgen of deze al hebben niet bij de pakken neer gaan zitten en zich inspannen om uit de problemen te blijven of te komen.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat 8,5% van de Nederlanders meerdere werkkringen heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat 20 procent van de Nederlanders die meerdere banen hebben daartoe overgaat om rond te kunnen komen of om schulden af te lossen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u het grote verschil met België en Duitsland waar veel minder mensen twee banen nodig hebben om te kunnen rondkomen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
In het ESB artikel staat dat in vergelijking met Amerikaanse en andere Europese werknemers Nederlandse werknemers er relatief vaak meerdere banen op na houden. In 2011 bestond het werk van ruim zeven procent van de Nederlandse beroepsbevolking uit meerdere banen (Eurostat, 2012). Alleen in de Scandinavische landen ligt het percentage werknemers met twee of meer banen iets hoger dan in Nederland. In landen als België en Duitsland ligt dat percentage rond de vier procent.
Deze vergelijking is gebaseerd op Eurostat cijfers (Labour Force Survey/Enquête Beroepsbevolking 2012) en is gebaseerd op de werkzame beroepsbevolking, waaronder parttimers en zelfstandigen. Deze groepen combineren vaker banen. In Nederland zijn verhoudingsgewijs meer zelfstandigen en parttimers werkzaam dan in België en Duitsland, daardoor zijn er in Nederland dus ook relatief meer mensen die twee banen combineren.
Deelt u de mening dat werknemers in Nederland bij voorkeur met één baan genoeg moeten kunnen verdienen om een gezin te kunnen onderhouden en rond te kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Het minimumloon voor volwassenen is in Nederland in vergelijking tot andere Europese landen met een wettelijk minimumloon relatief hoog. Rekening houdend met verschillen in koopkracht, kent alleen Luxemburg een hoger minimumloon. Voor de overgrote meerderheid van huishoudens in Nederland geldt dat wie in een dienstverband fulltime werkt, met het wettelijk minimumloon een inkomen heeft dat boven de lage-inkomensgrens ligt.
Hoe beoordeelt u het feit dat er ondertussen meer dan 345.000 mensen zijn in Nederland die werken, maar toch in armoede moeten leven? Vindt u het wenselijk dat werknemers in de horeca, zorg, onderwijs, cultuur en recreatiesector onvoldoende verdienen om rond te komen? Welke maatregelen gaat u nemen om deze beschamende ontwikkeling een halt toe te roepen?2
Het is niet altijd te vermijden dat ook mensen die werken tijdelijk in financieel moeilijke omstandigheden komen. Het is voorstelbaar dat iemand in een jaar zijn hoofdinkomen uit arbeid haalt, maar in dat jaar ook een tijd niet heeft gewerkt waardoor het totale jaarinkomen onder de armoedegrens uitkomt. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook mensen die partime werken of een 0-urencontract hebben. Ook schulden kunnen zwaar op het huishoudinkomen rusten. En sommige levensgebeurtenissen, zoals een scheiding, kunnen leiden tot armoede, omdat het huishoudinkomen lager wordt en er veel uitgaven niet meer gedeeld kunnen worden. Als iemand werkt en toch langdurig een inkomen onder de armoedegrens heeft, is dit een zorgelijke situatie.
De groep die in 2011 vier jaar of langer in armoede leefde en het hoofdinkomen uit arbeid haalde, bestond uit 40.000 huishoudens.
Het kabinet neemt maatregelen die er aan bijdragen dat mensen die werken tegen lage lonen er financieel op vooruit gaan. Zo wordt in 2013 het maximale bedrag aan arbeidskorting met € 374 verhoogd, van € 1.723 tot € 2.097.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het aantal mensen met een baan dat toch in armoede moet leven in Nederland in de afgelopen 20 jaar? Kunt u ook een overzicht geven van de ontwikkeling van het aantal mensen met meerdere banen in de afgelopen 20 jaar?
Tabel 1. Aantal huishoudens tot 100% van de lage-inkomensgrens met arbeid als belangrijkste bron van het inkomen (Statline)
Perioden
181
5,1%
187
5,2%
191
5,3%
195
5,4%
196
5,4%
184
5,0%
215
5,7%
225
5,8%
213
5,3%
213
5,3%
216
5,2%
252
5,9%
193
4,5%
201
4,6%
229
5,3%
220
5,1%
222
5,2%
219
5,0%
211
4,7%
227
5,0%
241
5,3%
217
4,8%
256
5,6%
In 2000 heeft een revisie van de Inkomensstatistiek plaatsgevonden. Hierdoor zijn de cijfers na 2000 niet geheel vergelijkbaar met de cijfers van de periode 1990–2000.
Voorlopige cijfers
Tabel 2. Aantal mensen uit beroepsbevolking met een tweede baan; cijfers zijn vanaf 1996 beschikbaar (Statline)5
337
5,8%
341
5,6%
374
6,0%
374
5,8%
384
5,9%
373
5,6%
410
6,3%
407
6,2%
421
6,4%
434
6,7%
445
6,8%
471
7,1%
529
7,8%
559
8,1%
552
8,0%
541
7,9%
532
7,8%
544
7,9%
Bent u bereid om gedegen onderzoek te doen naar de groep «werkende armen» en de specifieke kenmerken van de verschillende subgroepen binnen deze groep? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb het CBS reeds gevraagd om aanvullende analyses uit te voeren op de samenstelling en zo mogelijk achtergronden van de groep langdurig werkende armen. In het eerste kwartaal van 2014 zal het CBS hierover publiceren.