Euthanasie bij kinderen |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Euthanasie voor alle leeftijden»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat België de leeftijdsgrens voor euthanasie wil loslaten?
Nederland, België en Luxemburg zijn de enige landen waar euthanasie door middel van nationale wetgeving is toegestaan. Deze wetgeving is na uitvoerig beraad en zorgvuldige afweging tot stand gekomen. Niettemin kunnen er ontwikkelingen zijn waardoor een wijziging in deze wetgeving wenselijk of noodzakelijk is. Het is aan landen zelf om hier afwegingen in te maken.
De leeftijdsgrens in België voor het inwilligen van een verzoek om euthanasie lag tot nu toe hoger dan in Nederland. In Nederland is deze grens 12 jaar, waarbij er wel aanvullende waarborgen zijn. Als een patiënt tussen de 12 en 16 jaar is, dient hij ten tijde van het verzoek in staat te zijn om zijn of haar belangen ter zake te beoordelen. Bovendien moeten de ouder, ouders of voogd zich met de levensbeëindiging kunnen verenigen. Als de patiënt tussen de 16 en 18 jaar is, moeten de ouder, ouders of voogd bij de besluitvorming worden betrokken. In de nieuwe Belgische wetgeving zijn nog enkele voorwaarden gesteld die de Nederlandse wetgeving niet kent, onder meer dat het verzoek schriftelijk moet zijn vastgelegd. In de Belgische praktijk kan het loslaten van de grens van handelingsbekwaamheid tot gevolg hebben dat een handelingsbekwaam kind van 11 jaar een verzoek om euthanasie doet en dit ingewilligd krijgt. In Nederland is dit niet mogelijk. In Nederland zijn sinds 2002 vijf meldingen getoetst van euthanasie bij minderjarigen. Hierbij was één melding van euthanasie bij een kind jonger dan 16 jaar. Uiteraard zal ik in nauw contact met het Belgische Ministerie deze ontwikkelingen blijven volgen.
Welk verschil blijft er in de praktijk over tussen de aanstaande nieuwe Belgische wetgeving en de huidige Nederlandse wetgeving? Klopt het dat, doordat de grens «handelingsbekwaam» niet wordt losgelaten, in België de facto dezelfde wetgeving ontstaat zoals deze in Nederland al bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In een gerelateerde tv-uitzending van Nieuwsuur (d.d. 28 november 2013) werd gesteld dat er in Nederland een «gat» zit tussen wat we geregeld hebben voor pasgeborenen en voor kinderen vanaf 12 jaar? Hoe beoordeelt u dat? Bent u van mening dat er sprake is van een groep kinderen, te weten van 1 tot 12 jaar, waarvoor in Nederland tot op heden niets is geregeld?
Op verschillende manieren kunnen deze groep kinderen en de betrokken ouders en artsen steun en advies ontvangen bij behandelingen en behandelbeslissingen rondom het levenseinde. Zo kunnen kinderartsen terecht bij consultatieteams of functionarissen palliatieve zorg. Ook zijn er verschillende handelingsmogelijkheden, waaronder vormen van palliatieve zorg zoals palliatieve sedatie. Op die manier kan het lijden van deze jonge patiënten verlicht worden aan het einde van hun leven. Niettemin hebben onderzoekers recent aanbevolen dat de beroepsgroep een steun- en adviespunt of expertisecommissie in moet richten specifiek voor vragen op het gebied van levenseindezorg bij kinderen.2 Ik steun het instellen hiervan.
Kunt u, indien mogelijk, aangeven hoeveel kinderen tussen 1 en 12 jaar, of hun ouders namens deze kinderen, in Nederland jaarlijks geen euthanasieverzoek kunnen indienen, terwijl er wel sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van deze kinderen? Klopt het geschatte aantal in de genoemde uitzending van 10 kinderen?
Er worden geen gegevens bijgehouden van niet ingediende verzoeken. Hierover zijn mij dan ook geen aantallen bekend.
Vindt u het een probleem dat er in Nederland geen wetgeving bestaat die euthanasie mogelijk maakt voor kinderen tussen de 1 en 12 jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan en wilt u hier aan doen?
Goede levenseindezorg voor ongeneeslijk zieke kinderen acht ik van zeer groot belang. Daarom zal ik in gesprek gaan met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde om te bezien welke behoefte er is aan verdere ondersteuning van betrokkenen in dergelijke situaties en in hoeverre de huidige regelgeving op dit punt belemmerend werkt. Het is een complex vraagstuk, dat grote zorgvuldigheid behoeft.
Visiedocument kwaliteit gastouderopvang |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Visiedocument kwaliteit gastouderopvang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het visiedocument kwaliteit gastouderopvang van de brancheorganisatie kinderopvang?
Ik verwelkom het initiatief van de branche om de professionaliteit en de kwaliteit van de gastouderopvang, als onderdeel van formele kinderopvang, te verhogen. Met dit visiedocument geeft zij invulling aan de eigen verantwoordelijkheid op dit punt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gastouderopvang niet aan dezelfde kwaliteitseisen hoeft te voldoen als kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang (BSO)?
Eén van de belangrijkste verschillen in kwaliteitseisen heeft betrekking op het opleidingsniveau. De opleidingseisen voor gastouders (Helpende Zorg en Welzijn 2) zijn vrij recent in 2010 ingevoerd. Meer dan 40.000 gastouders hebben na invoering van de opleidingseisen een diploma of een EVC certificaat behaald. Bij gastouderopvang gaat het om kleinschalige opvang waar maximaal 6 kinderen tegelijkertijd opgevangen kunnen worden. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Gezien deze kleinschaligheid is destijds gekozen voor lagere opleidingseisen voor gastouders.
Hoe kijkt u aan tegen het verschil in kwaliteit tussen kinderdagverblijven/BSO en gastouderopvang in relatie tot de ambitie van dit kabinet om de gehele branche een kwaliteitsimpuls te geven?
Anders dan bij kinderdagverblijven/BSO is het uitgangspunt bij de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang, de kleinschaligheid. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen.
Om de kwaliteit in algemene zin een impuls te geven, ontwikkel ik in nauwe samenspraak met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) een subsidieregeling op basis waarvan medewerkers in de kinderopvang trainingen kunnen volgen teneinde de taal- en interactievaardigheden te versterken. Deze kwaliteitsimpuls richt zich ook op gastouders. Bij de gastouderopvang is op voorstel van BKK gekozen voor een «train the trainer» constructie. Dit om zoveel mogelijk gastouders te bereiken. De bedoeling van een dergelijke constructie is om bemiddelingsmedewerkers op te leiden en de tijdens de training verworven kennis en vaardigheden binnen de eigen werksituatie over te laten dragen op gastouders.
Deelt u de ambitie die uit het document spreekt dat professionele gastouders in de toekomst ook gewoon aan de eisen moeten voldoen die aan de gehele branche worden gesteld zoals dezelfde eisen ten aanzien van de Nederlandse taal, pedagogische kennis en interactievaardigheden?
De eisen die aan gastouders worden gesteld, dienen te worden bezien in de context van de kenmerken van de gastouderopvang. Wel vind ik het belangrijk dat ook gastouders gebruik kunnen maken van de subsidieregeling «versterking taal- en interactievaardigheden». Voor een toelichting op deze subsidieregeling verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de gastouderopvang een kwaliteitsimpuls nodig heeft? Zo ja, wat vindt u van het voorstel in het visiedocument om de kwaliteit in de gastouderopvang te verhogen door middel van permanente educatie van de gastouders, een verbeterde rol van de gastouderbureaus en het betrekken van de gastouderopvang in (wetenschappelijke) onderzoeken en kwaliteitsmetingen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de kleinschaligheid van de gastouderopvang is de borging van de geboden kwaliteit in deze sector kwetsbaar. Daarom verwelkom ik het initiatief van de Brancheorganisatie waarin zij aangeeft hoe zij aan de slag wil met de kwaliteit in de gastouderopvang.
De kwaliteit van de buitenschoolse opvang (4–12 jaar) en kinderdagverblijven (0–4 jaar) is respectievelijk in 2012 en 2013 onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken heb ik u laten toekomen (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400 XV, nr. 5 en Kamerstukken II, 2012–2013, 31 322, nr. 216) Tevens loopt er momenteel een onderzoek naar de kwaliteit van de peuterspeelzalen. In het verlengde van deze kwaliteitspeilingen bij verschillende opvangvormen, ben ik voornemens ook een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang uit te laten voeren. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling zal in 2014 een valide en betrouwbaar meetinstrument worden ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart kan worden gebracht. Daarnaast zullen de belangrijkste kenmerken van de gastouderopvang worden geïnventariseerd en de manier waarop in de gastouderopvang de (pedagogische) kwaliteit wordt geborgd. Aansluitend hierop zal een kwaliteitsmeting in de gastouderopvang worden uitgevoerd.
Bent u bereid de gastouderopvang alsnog mee te nemen en te integreren in de kwaliteitsvisie die Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) momenteel voor de branche ontwikkelt?
De kwaliteitsvisie die BKK momenteel ontwikkelt, is bedoeld voor de kinderopvang in «brede» zin. Dus ook de gastouderopvang behoort hiertoe.
De overtijdbehandeling door een huisarts |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overtijdbehandeling bij de huisarts vermindert aantal abortussen en bespaart leed»?1
Ja.
Is bekend hoeveel vrouwen in de eerste 16 dagen van hun zwangerschap een overtijdbehandeling (OTB) laten uitvoeren in een abortuskliniek of ziekenhuis?
Dit zijn ruim 16.000 behandelingen per jaar.
Is bekend hoeveel van deze vrouwen gebruik maken van de mogelijkheid een medicamenteuze OTB te ondergaan?
Hier zijn geen officiële cijfers over, maar de schatting is dat zo’n 30% van deze vrouwen gebruik maakt van de abortuspil.
Wat is de gemiddelde leeftijd van de groep vrouwen die gebruik maakt van OTB? Welke andere kenmerken zijn bekend van deze vrouwen?
Deze gegevens zijn niet bekend. In het kader van de anonimiteit van de vrouw worden dergelijke vragen niet gesteld tijdens de intake en ook niet geregistreerd.
Wat is uw inschatting van de afname van het aantal abortussen wanneer huisartsen een OTB zouden mogen uitvoeren?
In Nederland worden nu jaarlijks ongeveer 32.000 zwangerschappen afgebroken. Dit varieert van zeer vroege zwangerschappen (overtijdbehandeling) tot latere zwangerschappen (abortus). Het aantal afbrekingen zal door het verstrekken van de abortuspil door de huisarts naar verwachting niet dalen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Miltenburg uit 20112 over op internet beschikbare abortuspillen, waarin u aangeeft dat de veiligheid van het gebruik van de abortuspil in de thuissituatie niet ter discussie staat, mits het gebruik plaatsvindt onder professionele begeleiding? Zou huisartsenbegeleiding daar onder kunnen vallen?
Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk, mede door eisen die hieraan gesteld worden in de Wet afbreking zwangerschap (Waz). Het is zeker denkbaar dat een huisartsenpraktijk kan voldoen aan deze eisen uit de Waz.
Zou de mogelijkheid tot het uitvoeren van een medicamenteuze OTB door huisartsen de afname van illegale abortuspillen op internet kunnen tegengaan?
In Nederland is de abortuspil gratis verkrijgbaar bij een abortuskliniek. Dat vrouwen dan toch illegale medicamenten via internet kopen, kan helaas niet worden voorkomen. Ook niet als de abortuspil via de huisarts zou worden verstrekt.
Zou de mogelijkheid tot het uitvoeren van een medicamenteuze OTB door huisartsen een mogelijke oplossing kunnen zijn voor het dreigende tekort aan abortusartsen?
Een tekort aan abortusartsen voor het eerste trimester waar de overtijdbehandeling onder valt, doet zich op dit moment niet voor.
De opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht |
|
Foort van Oosten (VVD), Brigitte van der Burg (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending «Altijd Wat» van 29 januari 2013, waarin melding wordt gemaakt van de opening van een babyhuis met vondelingenkamer te Dordrecht?
Ja.
Wat zijn op dit moment de wettelijke mogelijkheden om een kind (anoniem) af te staan? Op welke schaal wordt hiervan gebruik gemaakt?
Wettelijk zijn er momenteel geen mogelijkheden om anoniem een kind af te staan. Wel is het mogelijk om te bevallen en af te staan onder geheimhouding. Dat betekent dat de moeder voor de buitenwereld anoniem kan bevallen. Op deze wijze kan aan de moeder noodzakelijke hulpverlening worden geboden en blijft voor het kind altijd toegang mogelijk tot zijn of haar afstammingsgegevens. De organisaties die zich daar voor inzetten (Raad voor de Kinderbescherming, FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg) zijn hiertoe een inspanningsverplichting aangegaan.
Jaarlijks komt het 40 tot 50 maal voor dat een moeder aangeeft dat ze afstand wenst te doen van haar baby. Ongeveer 20 keer komt het daadwerkelijk zo ver, waarbij vier á vijf maal per jaar door een moeder wordt verzocht om een bevalling en afstand onder geheimhouding.
Is het te vondeling leggen van een pasgeboren kind ook strafbaar als dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenkamer (een zogenaamd vondelingenluik)?
Ook het in een vondelingenkamer leggen van een pasgeboren baby is volgens artikel 256 Sr strafbaar. Ook in dit geval gaat het om het verlaten met het oogmerk zich van het kind te ontdoen.
Tevens is het van belang hierbij artikel 236 Sr te betrekken, waarin het onzeker maken van iemand anders» afstamming strafbaar is gesteld.
In hoeverre is bij het geven van de mogelijkheid om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer sprake van uitlokking van een strafbaar feit (het te vondeling leggen van een pasgeboren kind)? Aan welke mogelijk reeds bestaande wettelijk criteria zou dan door de initiatiefnemer tot de vondelingenkamer moeten zijn voldaan om niet vervolgd te worden dan wel om een succesvol beroep te kunnen doen op een strafuitsluitingsgrond?
Zoals eerder aangegeven is conform artikel 256 Sr het te vondeling leggen van een kind strafbaar. De wet sluit een vervolging wegens uitlokking tot overtreding van artikel 256 Sr niet uit.
In artikel 47 Sr wordt gesteld dat als daders van een strafbaar feit worden gestraft: zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen, maar ook zij die door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken. Het beschikbaar stellen van een babyluikje dan wel vondelingenkamer kan geïnterpreteerd worden als het verschaffen van gelegenheid en opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit.
De initiatiefneemster van de vondelingenkamer zou, om niet strafbaar te zijn, de moeders met het kind samen moeten opnemen en hulp bieden binnen de bestaande mogelijkheden, zoals ook beschreven bij het antwoord op vraag 2.
Aan welke kwaliteitscriteria zou een dergelijk babyhuis moeten voldoen en op welke wijze zou het toezicht georganiseerd moeten worden?
Het initiatief om een dergelijk babyhuis met een vondelingenkamer in te richten staat op gespannen voet met diverse bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Beantwoording van de vraag naar kwaliteitscriteria en toezicht voor een dergelijk babyhuis is daarom niet aan de orde. Zie ook het antwoord op vraag 6 over relevante internationale verdragen.
Kan een babyhuis een aanvulling zijn op bestaande mogelijkheden om afstand te doen van een kind? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijk babyhuis vanuit het oogpunt van het kind, de ouder en de maatschappij?
De intentie van de oprichter van het babyhuis is dat moeders hun kind in de vondelingenkamer kunnen leggen. Dat kan dus pas ná de bevalling. Dit kan leiden tot een toename van het aantal bevallingen zonder begeleiding. Dat is medisch gezien riskant voor zowel de moeder als het kind.
Voor het kind betekent het anoniem achtergelaten worden in een babykamer bovendien dat zijn of haar achtergrond nooit bekend kan worden. Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
In een recente VN-resolutie1 is bepaald dat de aangesloten Staten effectieve maatregelen moeten invoeren om het in de steek laten of afstand doen van een kind te voorkomen. Ook is daarin opgenomen dat Staten ervoor moeten zorgen dat geen enkel kind onder de drie jaar in een kindertehuis of tehuisachtige omgeving mag worden opgevangen.
Volgens artikel 18 van het IVRK verleent de staat passende bijstand aan ouders bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen.
Gelet op het kinderrechtenverdrag en de genoemde VN resolutie kan een babyhuis dus geen aanvulling zijn op de bestaande voorzieningen. De bestaande voorzieningen bieden immers de mogelijkheid om met geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder (en waar mogelijk vader) voor het kind bekend kan worden gemaakt. Bovendien kan binnen de huidige voorzieningen aan de moeder hulp worden geboden. Uit de ervaringen van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen die bij de Raad bekend worden met het voornemen om afstand van hun baby te doen daar uiteindelijk toch van afziet.
Wat zijn de consequenties van dit initiatief voor de reguliere procedures inzake pleegouderzorg en adoptie?
Er zijn geen consequenties voor de reguliere procedures. Deze blijven ongewijzigd. Als het babyhuis volgens de regels wil werken, zal het zich aan de bestaande procedures moeten verbinden.
Onnodige afstand van een baby, bijvoorbeeld omdat de aanstaande moeder geen begeleiding heeft gehad tijdens de zwangerschap en daardoor niet weloverwogen een beslissing heeft kunnen nemen, dient te worden voorkomen. Dat kan door de moeder goede voorlichting, begeleiding en concrete hulp te bieden.
Bij de reguliere afstandsprocedures is voorzien in opvang van het kind in een tijdelijk pleeggezin waardoor de moeder in de gelegenheid is om haar beslissing nog te overdenken en heeft ze de gelegenheid om op haar beslissing te kunnen terugkomen. Pleegzorg Nederland geeft aan pleegouders te hebben voor het opvangen van baby’s.
Heeft het babyhuis de verplichting om met bepaalde overheidsinstanties samen te werken? Zo ja, om welke instanties gaat het en op welke wijze moeten ze samenwerken?
Ja.
Bij het aantreffen van een vondeling zal altijd contact moeten worden opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming, omdat er in het gezag over de baby moet worden voorzien en er een pleeggezin moet worden gezocht.
Bent u in contact met de lokale autoriteiten over het babyhuis? Zo ja, waar heeft dat overleg toe geleid?
Op locaal niveau heeft de Raad voor de Kinderbescherming contact met de ketenpartners in Dordrecht. Het is aan het OM om te beslissen of er tot vervolging wordt overgegaan.
Wat zijn in Nederland de mogelijkheden om tijdelijk afstand te doen van een kind? Is het wenselijk dat ouders in zeer ingrijpende situaties (na verkrachting, incest, eerkwesties) de wettelijke mogelijkheid hebben om hun kind tijdelijk over te dragen aan verzorgers?
Als een vrouw in Nederland afstand wil doen van haar kind kan zij daarin worden bijgestaan door de Raad voor de Kinderbescherming, de FIOM, SIRIZ en Bureau Jeugdzorg. Deze organisaties hebben ervaring met hulpverlening bij zwangerschap door seksueel geweld. De ouder krijgt hulp aangeboden en heeft na de bevalling nog drie maanden de tijd om na te denken over de gevolgen van afstand doen van de baby. Voor die bedenkperiode vraagt de Raad aan de kinderrechter een voorlopige voogdijmaatregel voor het kind. Met deze maatregel wordt het gezag van de ouder over het kind overgedragen aan een instelling voor voogdij. De baby gaat in die periode naar een pleeggezin.
Wanneer de bevalling en verzorging voor een moeder te zwaar zijn kan ook ondersteuning worden geboden bij de verzorging en opvoeding, zo nodig met een tijdelijke uithuisplaatsing van de baby of met opname van moeder en kind samen. Dat laatste kan in een pleeggezin of bijvoorbeeld een opvanghuis voor jonge moeders en hun kind(eren).
Hoe oordeelt u over het Duitse stelsel om in geval van het te vondeling leggen van een pasgeboren kind de ouder(s) niet te vervolgen, indien dit kind te vondeling wordt gelegd in een vondelingenluik? Wat zijn de ervaringen hiermee en hoe vaak komt het voor?
Wanneer ouders een kind te vondeling leggen is het meestal niet mogelijk om de identiteit van diegene te achterhalen. Vervolgen is daarom heel lastig.
In Duitsland vinden zelfs de organisaties die de babyluiken beheren deze controversieel2.
In welke andere Europese landen is het mogelijk om een kind te vondeling te leggen in een vondelingenkamer of -luik? Hoe wordt in deze landen gedacht over de consequenties voor het kind, ouders en maatschappij? Hoe wordt in deze landen omgegaan met het recht van het kind op informatie over zijn afstamming (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikelen 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind)?
Uit informatie van International Social Service (ISS) is bekend dat in België en Duitsland ondanks instelling van het babyluikje nog steeds kinderen buiten die luikjes te vondeling worden gelegd, ook in de steden waar die vondelingenluikjes zijn. De instelling van die luikjes blijkt volgens onderzoek geen of nauwelijks effect te hebben op het aantal vondelingen daarbuiten.
In Frankrijk is het mogelijk om anoniem te bevallen. Deze mogelijkheid staat nu ter discussie.
Twee jaar geleden speelde het vraagstuk in Tsjechië en Oostenrijk, bij visitatie over het naleven van het IVRK. Het VN-Comité voor de Rechten van het Kind heeft er bij de regeringen van die landen sterk op aangedrongen om de babyluikjes te sluiten.
Nieuwe regels voor orgaandonatie in Denemarken |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Deense minister: strengere regels orgaandonatie nodig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gebeurtenis in Denemarken?
Het lijkt erop dat er een verkeerde diagnose is gesteld door de behandelend arts, waardoor de familie onnodig is benaderd met het verzoek om toestemming te geven voor orgaandonatie.
Kunt u aangeven wat op dit moment de verschillen zijn tussen het Deense en het Nederlandse systeem van orgaandonatie?
In Denemarken mag al toestemming worden gevraagd voordat de dood is vastgesteld, in Nederland mag pas om toestemming worden gevraagd nadat de dood is vastgesteld.
Kunt u aangeven welke verschillen er nog overblijven tussen beide systemen, indien het voorstel tot wijziging van de Wet op de orgaandonatie (32 711), dat binnenkort door de Kamer wordt behandeld, wordt doorgevoerd?
Het hierboven genoemde verschil blijft bestaan, toestemming mag pas worden gevraagd als de dood is vastgesteld. In het algemeen kun je zeggen dat het wetsvoorstel beoogt om, nadat door de behandelend arts de diagnose is gesteld dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden, de mogelijkheid tot orgaandonatie ook open te houden in die gevallen dat door de betrokkene niet zelf toestemming is gegeven voor orgaandonatie.
Zou een casus – zoals beschreven in het artikel – in Nederland kunnen voorkomen onder het huidige systeem dan wel onder het systeem dat beoogd wordt met de wetswijziging? Overweegt u het wetsvoorstel hierop aan te passen? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Antwoord Het stellen van een onjuiste diagnose is met geen enkele wet te voorkomen, geneeskunde blijft mensenwerk. Zowel onder de huidige wet als onder de voorgestelde wijziging is het vragen van toestemming voor orgaandonatie pas toegestaan na overlijden.
Vindt u dat in de huidige Nederlandse Wet op de orgaandonatie de procedure rondom het gesprek met de familie over orgaandonatie zorgvuldig genoeg is omschreven? Wanneer dient dit gesprek met de familie volgens u plaats te vinden?
Ik vind het belangrijk dat pas met de familie over orgaandonatie gesproken wordt als vaststaat dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden en dat pas toestemming wordt gevraagd nadat de dood is vastgesteld. De voorgestelde wetswijziging geeft, beter dan in de huidige wet het geval is, duidelijk de bevoegdheden aan die horen bij de verschillende momenten die voorafgaan aan een eventuele donatieprocedure.
Is het in het huidige Nederlandse systeem van orgaandonatie mogelijk al op zoek te gaan naar de juiste orgaanontvanger, voordat een patiënt hersendood is? Is hierbij een verschil tussen patiënten die zich hebben laten registreren als orgaandonor, patiënten die de keuze overlaten aan nabestaanden, patiënten die zich niet hebben laten registreren en patiënten die hebben aangegeven geen orgaandonor te willen zijn?
Ja, dat is mogelijk, de arts is op grond van artikel 18, eerste lid van de Wet op de orgaandonatie verplicht om het vermoedelijk beschikbaar komen van organen onmiddellijk te melden bij het orgaancentrum. Hij doet dat nadat hij heeft vastgesteld dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden. Het orgaancentrum kan op basis van de melding gaan bepalen aan welke patiënten op de wachtlijst de organen, die mogelijk beschikbaar komen, moeten worden toegewezen. Van patiënten die hebben aangegeven geen orgaandonor te willen zijn wordt natuurlijk geen melding bij het orgaancentrum gedaan. Zij hebben immers vastgelegd geen donor te willen zijn.
Verandert het antwoord op vraag 7 wanneer de beoogde wijziging van de Wet op orgaandonatie doorgang vindt?
Nee.
Welke nieuwe regels wil de Deense minister van Gezondheid exact nemen om het Deense systeem van orgaandonatie aan te passen?
De Deense minister van Gezondheid is van plan om een protocol te laten opstellen over het moment waarop wordt gestopt met machinale ondersteuning van de vitale lichaamsfuncties.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Deense collega om informatie in te winnen over deze casus, ten behoeve van het beantwoorden van voorgaande vragen en het informeren van de Kamer over deze relevante gebeurtenis?
Ja, voor de beantwoording van de vragen heb ik contact gezocht met het Deense ministerie van Gezondheid. Bovenstaande antwoorden zijn opgesteld aan de hand van de informatie die ik uit Denemarken ontving.