Het bericht ‘Ook in Breda en Zwolle betalen studenten nu 30 procent meer voor een kamer’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Ook in Breda en Zwolle betalen studenten nu 30 procent meer voor een kamer»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huurprijzen gaan dalen?
Op 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur ingegaan waardoor verhuurders verplicht zijn zich aan de maximale huurprijs te houden. Deze wet geldt ook voor studentenkamers. Daarnaast draagt ook de inzet op het verruimen van het aanbod betaalbare studentenwoningen bij aan het dalen van de prijzen. (zie ook hieronder bij vraag 9)
Hoe zorgt u ervoor dat voor deze woningen niet meer dan de maximale huur wordt gevraagd?
Voor alle woningen, dus ook studentenwoningen, geldt dat verhuurders een huur horen te vragen die past bij de kwaliteit van de woning of onzelfstandige studentenkamer. Per 1 juli jongstleden zijn de Wet betaalbare huur en het gemoderniseerde Woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO), in werking getreden. Sinds de Wet betaalbare huur is het zowel het Woningwaarderingsstelsel (WWS) als het WWSO dwingend waardoor verhuurders verplicht zijn zich te houden aan de maximale huurprijzen die volgen uit het WWS en het WWSO en horen bij de kwaliteit van de woning. Gemeenten kunnen met ingang van 1 januari 2025 ingrijpen als verhuurders te veel huur vragen.
Hoe beschermt u studenten tegen malafide verhuurpraktijken van private verhuurders?
Sinds 1 juli 2023 geldt de Wet goed verhuurderschap (Wgv). Als gevolg van deze wet hebben gemeenten meer mogelijkheden gekregen om op te treden tegen malafide verhuurgedrag. De wet heeft een landelijke (basis)norm voor goed verhuurderschap geïntroduceerd door middel van een set algemene regels. Deze regels behelzen bijvoorbeeld een verbod op intimidatie en discriminatie, een informatieplicht en regels omtrent (de hoogte van) een waarborgsom en servicekosten. Ook geldt specifiek voor verhuurbemiddelaars nog een verbod op het in rekening brengen van dubbele bemiddelingskosten.
In aanvulling op de algemene regels kunnen gemeenten een verhuurvergunning instellen. Hiermee kunnen aanvullende voorwaarden aan verhuurders worden gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het hebben en uitvoeren van een onderhoudsplan.
Gemeenten zijn belast met het toezicht op en de handhaving van zowel de algemene regels, als – indien van toepassing – de verhuurvergunning. Sinds 1 januari 2024 moeten zij hiertoe verplicht een meldpunt hebben ingericht, waar ongewenst verhuurgedrag kan worden gemeld. Gemeenten kunnen ook proactief handhaven.
De Wet betaalbare huur heeft de Wet goed verhuurderschap aangevuld met algemene regels omtrent een maximale huurprijs
Hoe kijkt het nieuwe kabinet tegen het besluit om studenten uit te zonderen van de Wet vaste huurcontracten?
Het kabinet handhaaft het beleid om studenten uit te zonderen van de Wet vaste huurcontracten. Hierdoor kunnen studentenkamers die tijdelijk vrijkomen tijdelijk verhuurd worden aan studenten. Ik vind het belangrijk dat kamers niet onnodig leeg staan. Met de Wet betaalbare huur en het moderniseren en dwingend maken van het woningwaarderingsstelsel is het niet aannemelijk dat verhuurders kiezen voor een tijdelijk contract met de bedoeling bij het aflopen ervan de huur te kunnen verhogen; de huurprijzen zijn immers gemaximeerd.
Deelt u de mening dat studenten benadeeld zijn door dit besluit, omdat zij nu minder huurbescherming hebben en zich lastiger kunnen verdedigen tegen illegale verhuurpraktijken?
Nee, deze mening deel ik niet. De uitzondering is gericht op studenten die tijdelijk in een andere gemeente huren dan waarin ze wonen. In de praktijk wordt een campuscontract (doelgroepencontract) veel gebruikt bij de huisvesting van studenten; daarmee mag een student in een studentenwoning blijven zolang deze bij een onderwijsinstelling ingeschreven staat. De uitzondering in dit besluit is aanvullend daarop nodig om studentenkamers die tijdelijk vrijkomen, te kunnen verhuren aan studenten die tijdelijk op zoek zijn naar een woonruimte. De Wet goed verhuurderschap en de Wet betaalbare huur zijn ook op deze huurcontracten van toepassing, waarmee de huurbescherming en huurprijsbescherming worden gewaarborgd.
Bent u bereid dit besluit terug te draaien en wel conform het aangenomen amendement Beckerman en Boulakjar (Kamerstuk 36 195, nr. 24) te handelen?
Het amendement is aangenomen en daarmee zijn tijdelijk huurcontracten voor onzelfstandige woningen afgeschaft en vaste huurcontracten ook voor onzelfstandige woningen de norm. In het Besluit is een uitzondering op genomen voor «personen die voor hun studie tijdelijk in een andere gemeente binnen Nederland willen wonen of afkomstig zijn uit het buitenland en in Nederland studeren». Het kabinet handhaaft het ingezette beleid om de reden die in het vorige antwoord zijn genoemd.
Erkent u dat hogere huren voor studenten leiden tot hogere studieleningen en een hogere studieschuld, waardoor studenten ook na het afstuderen verder in de problemen komen?
Hogere huren leiden tot hogere uitgaven en mogelijk ook tot hogere studieleningen. Aan het NIBUD heb ik, als een van de acties uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, gevraagd om een advies te geven over de hoogte van de huur in relatie tot de inkomenspositie van studenten. Dit rapport is in de afrondende fase en zal ik u met mijn reactie daarop later dit jaar toesturen.
Hoe gaat u (studenten)corporaties helpen om meer betaalbare woningen te bouwen en ook het aandeel onzelfstandige studentenwoonruimtes vergroten?
Een speciaal loket van de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen (RHA) is in augustus jl. geopend. Dit loket richt zich specifiek op aanvragen voor het versneld realiseren van (onzelfstandige) studentenwoningen. In deze tranche is € 20 miljoen beschikbaar voor nieuwe aanvragen van gemeenten. Via de regeling wordt een bijdrage geleverd in het exploitatietekort. Aangezien de bouw van onzelfstandige woonruimten voor studenten achterblijft, krijgen aanvragen voor de bouw van onzelfstandige woonruimten voorrang. Gemeenten kunnen echter ook een financiële bijdrage aanvragen voor zelfstandige woonruimten voor studenten.
En breder ondersteun ik woningcorporaties door mijn betrokkenheid binnen het Landelijke Actieplan Studentenhuisvesting, zo is onder meer in mijn opdracht een studentenhuisvestingsregisseur actief om op lokaal niveau het gesprek te voeren over het creëren van meer ruimte voor studentenhuisvesting.
Uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 20232 blijkt dat 30% van de uitwonende studenten geld tekort komen iedere maand. Hoe zorgt u ervoor dat het op kamers gaan voor alle studenten betaalbaar en toegankelijk wordt?
Het doel van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) is te komen tot een uitbreiding van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode 2022–2030. Uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2024 blijkt dat in 2023 1.700 studentenwoningen zijn opgeleverd. Gemeenten geven aan dat er voor 16.800 wooneenheden studentenwoningen harde bouwplannen zijn voor de periode 2024 tot en met 2032.
Daarnaast is zoals hierboven genoemd sinds de Wet betaalbare huur het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) dwingend. Het dwingend maken van het WWSO betekent dat verhuurders verplicht zijn zich te houden aan de maximale huurprijzen die volgen uit het WWSO en horen bij de kwaliteit van de woning.
Met de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is in het collegejaar ’23-’24 de basisbeurs voor studenten in het hbo en wo teruggekeerd. Naast de herinvoering van de basisbeurs is voor studenten in het hbo en wo met ouders die een middeninkomen hebben, de aanvullende beurs uitgebreid, waardoor meer studenten aanspraak maken op de aanvullende beurs. De monitor toont aan dat de herinvoering van de basisbeurs de belangrijkste reden is van de stijging van het besteedbaar budget van studenten. Ouderlijke bijdragen zijn gemiddeld gelijk gebleven aan vorig jaar, daarmee lijkt de herinvoering van de basisbeurs geen effect te hebben gehad op de hoogte van de financiële bijdrage van ouders.
Kunt u de vragen apart behandelen en niet bundelen?
Ja.
Het bericht 'Drijfveren en barrières van leden VvE’s bij verduurzamingsopgave' |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Ipsos I&O-onderzoekDrijfveren en barrières van leden VvE’s bij verduurzamingsopgave?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit onderzoek. Het Ministerie van BZK was de opdrachtgever van het onderzoek.
Deelt u de mening dat vergroening en verduurzaming van VvE-daken in Nederland een grote bijdrage kan leveren aan onze klimaatdoelstelling?
De verduurzaming van panden van Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) kan inderdaad een belangrijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Ongeveer 1,4 miljoen woningen maken onderdeel uit van een VvE, net als veel winkels en andere utiliteitsbouw. Dat is een belangrijk deel van de gebouwenvoorraad.
Wat zijn de grote problemen waar VvE’s tegen aanlopen met betrekking tot vergroening en verduurzaming (groene daken, zonnepanelen, warmtenetten & warmtepompen, isolatie, hoogrendementsglas, verlichting algemene ruimtes, liftrenovatie, opvang regenwater, etc.)?
Volgens het onderzoek «Drijfveren en barrières van leden VvE’s bij verduurzamingsopgave» zitten de belangrijkste barrières voor verduurzaming in de technische en financiële (on)mogelijkheden om het gebouw te verduurzamen en in unanieme besluitvorming. De belangrijkste drijfveer is juist een groep mensen of een duurzaamheidscommissie die het voortouw neemt binnen de VvE.
Bij een aantal punten kunnen overheden, VvE-beheerders en andere organisaties helpen. In de «Versnellingsagenda verduurzaming gebouwen van Verenigingen van Eigenaren»2 uit 2023 zijn vijf belangrijke acties benoemd om VvE’s te helpen bij verduurzaming:
Voor meer informatie verwijs ik naar de Versnellingsagenda uit 2023. Ten aanzien van klimaatadaptatie is betere informatievoorziening belangrijk, bijvoorbeeld over het voorkomen of herstellen van funderingsschade en opvangen van regenwater met een «groen of blauw» dak. Ook het vereenvoudigen en stimuleren van maatregelen om het gebouw aan te passen aan een veranderend klimaat, helpt VvE’s.
Welke rol speelt de kostenverdeling binnen VvE's (aan de hand van de verdeelsleutels opgenomen in de aktes van splitsing) hierbij?
De totale kosten van verduurzaming zijn een belangrijk punt bij beslissingen tot verduurzaming. Het onderzoek onder VvE-leden naar drijfveren en barrières bij de verduurzamingsopgave laat dit zien. In het onderzoek kwam de verdeelsleutel van de kosten binnen de VvE niet als barrière naar voren.
Dit neemt niet weg dat er gevallen kunnen zijn waarbij (sommige) eigenaren in een VvE niet tevreden zijn met de verdeelsleutel die in hun VvE geldt. Dat kan tot discussie leiden: over het aanpassen van een verdeelsleutel kunnen de meningen binnen de VvE verschillen. Zie ook onder vraag 5.
Bent u bekend met aktes van splitsing waar slechts één (of twee) verdeelsleutel(s), ter verdeling van alle verschillende VvE-kosten, in is/zijn opgenomen, zodat niet alle VvE-kosten «eerlijk» over de eigenaren en/of huurders kunnen worden verdeeld?
Bent u bekend met aktes van splitsing waarin elkaar overlappende verdeelsleutels zijn opgenomen?
Het is denkbaar dat bij het hanteren van meerdere verdeelsleutels binnen 1 VvE de vraag opkomt welke kosten op welke manier in rekening moeten worden gebracht. Dit hangt af van de concrete formulering in de splitsingsakte.
Welke acties bent u bereid te nemen om de problematiek met betrekking tot scheve of oneerlijke kostenverdelingen aan de hand van (te weinig) verdeelsleutels binnen VvE’s tegen te gaan?
Indien de leden van een VvE de verdeelsleutel oneerlijk vinden en willen aanpassen, kan dat via een wijziging van de splitsingsakte van de VvE. In het modelreglement van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zijn voor VvE’s voorbeeldbepalingen voor kostenverdeling opgenomen. Vanuit de Versnellingsagenda verduurzamen VvE’s wordt onderzocht of het wijzigen van de splitsingsakte vereenvoudigd kan worden.
Is het mogelijk om VvE’s en haar leden tegemoet te komen door het notariaat eventuele foutieve (oude) aktes van splitsing zonder extra kosten te laten wijzigen?
Nee. Het wijzigen van de splitsingsakte gaat niet zonder kosten voor de notaris. Voor zover er sprake is van kennelijke schrijffouten en kennelijke misslagen kan een notaris op grond van artikel 45 van de Wet op het notarisambt (Wna) een akte verbeteren.
Welke andere acties kunnen er worden ondernomen om VvE’s en haar leden te helpen bij verduurzaming en vergroening?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de genoemde Versnellingsagenda verduurzaming gebouwen van VvE’s. Het is van groot belang deze agenda zo snel mogelijk tot uitvoering te brengen. Het kabinet werkt hier aan. In het eerste kwartaal van 2025 zal ik uw Kamer op de hoogte brengen van de voortgang.
De Belastingdruk op middenhuurwoningen |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Schoof , Folkert Idsinga (VVD), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() ![]() |
Kunt u voor de volgende situatie uitrekenen wat de kosten (box 3, onderhoud, belastingen, rente op schulden) en opbrengsten van een huurwoning zijn voor een particuliere belegger en hoe dat is opgebouwd in het jaar 2023: een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro, waarop een hypotheek rust van 150.000 euro (tegen vier procent rente)? Deze woning heeft 145 punten onder het woningwaarderingsstelsel en wordt voor 1.000 euro per maand verhuurd, middels een huurcontract voor onbepaalde tijd.
Allereerst is het in zijn algemeenheid goed om op te merken dat het voorbeeld een heel specifiek scenario schetst. Het is dan ook niet mogelijk om op basis van dit voorbeeld generieke uitspraken te doen over de gehele markt en hier kunnen dus ook geen algemene conclusies uit worden getrokken.
De volgende aannames zijn gemaakt bij de berekeningen in de vragen 1, 2 en 3:
2023
Huur
€ 12.000
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 4.830
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.247
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2024:704) geoordeeld dat onder het rendement zowel het directe als het indirecte rendement valt.
Op basis van deze aannames is sprake van het volgende belastbaar rendement.
€ 270.000
6,17%
€ 16.659
€ 270.000
€ 16.659
– € 146.600
2,46%
– € 3.607
€ 123.400
€ 13.052
Na toepassing van de leegwaarderatiotabel.
In dit voorbeeld mag een leegwaarderatio van 90% worden toegepast. Dit betekent een forfaitair rendement uit onroerend goed van € 16.659 (€ 300.000 * 0.9 * 0.0617).
De aftrekbare schuld bedraagt € 146.600 (hypotheekschuld min schuldendrempel). Het belastbaar rendement van de schuld bedraagt –3.607 (146.600*0.0246).
Het totale belastbaar rendement komt dan uit op € 13.052 (16.659–3.607).
Om het bedrag te kunnen berekenen dat aan box 3-belasting wordt betaald, moet het voordeel uit sparen en beleggen worden berekend. Dit wordt berekend door het totale belastbaar rendement te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag.
De grondslag sparen en beleggen bedraagt na aftrek van het heffingvrij vermogen € 66.400 (€ 123.400 (bezittingen minus schulden) – € 57.000 (heffingvrij vermogen)). De verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag (€ 66.400/ € 123.400 = 53.8%) wordt vervolgens gebruikt om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen.
Het voordeel uit sparen en beleggen komt dan uit op € 7.021 (€ 13.052 * 0.538). Hierover moet 32% belasting betaald worden, wat neerkomt op € 2.247.2
Kunt u voor deze situatie uitrekenen wat de kosten en opbrengsten zijn voor een particuliere belegger in het jaar 2024, ervan uit gaande dat de huur op 1 juli 2024 wordt verlaagd naar de maximum huur onder het woningwaarderingsstelsel (WWS)?
2024
Huur
€ 11.392
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 20.400
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.464
In deze berekening is ervan uitgegaan dat de WOZ-waarde van de woning in 2024 ook € 300.000 is.
De maximale huur onder het woningwaarderingsstelsel voor de gevraagde 145 punten is € 898,62. Dit betekent dat de huuropbrengst in 2024 € 11.392 is, aangezien de huur halverwege het jaar verlaagd wordt3. De verwachting in de markt is dat de huizenprijzen in 2024 stijgen met gemiddeld 6,8%4, wat leidt tot een indirect rendement van € 20.400. De verschuldigde belasting in 2024 is € 2.464 (voor de wijze van berekening zie Antwoord 1). Deze stijging van de belasting ten opzichte van 2023 komt voornamelijk door de tariefsverhoging van 32% naar 36%. Deze verhoging vloeit deels voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s.5
Kunt u voor deze situatie berekenen wat de opbrengsten en kosten (cashflow, want de woning blijft in bezit van de belegger) zijn in elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025? Kunt u hierbij de bedragen (WOZ waarde, huur, etcetera) constant houden, zodat precies het effect van alle belasting-en huurregelingsmaatregelen zichtbaar wordt? Wilt u tot slot geen rekening houden met box-3 arresten en dus van de fictie uitgaan dat de belegger geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat een dergelijke berekening een vertekend beeld geeft, omdat allereerst de WOZ-waarde jaarlijks wijzigt en – met uitzondering van het jaar 2022 – jaarlijks een stijging heeft doorgemaakt. De WOZ-waardeontwikkeling in de periode 2016–2025 bedraagt 104%.6 Ook de huurprijzen hebben zich in deze periode ontwikkeld. Het CBS gaat uit van een huurprijsontwikkeling tussen 2015 en 2023 van 18%.
De verschuldigde belasting kan voor de jaren 2023–2025 op dezelfde manier berekend worden als in antwoord 1 (zie onderstaande tabel).
Normaliter zal de WOZ-waarde jaarlijks stijgen en zal een verhuurder jaarlijks zijn huren verhogen. Dit leidt tot een hoger rendement waardoor logischerwijs ook de belasting in box 3 toeneemt. Het forfait in box 3 is gebaseerd op de langjarige waardeontwikkeling. Bij verkoop zal een investeerder van deze waardeontwikkeling profiteren.
Kunt u voor elke beleidsmaatregel aangeven welke gevolgen die gehad heeft voor de opbrengsten? Dus kunt u aangeven wat de verhoging van de het fictieve rendement voor vastgoed, de verhoging van de het bijtellingspercentage in box 3, de versobering van de leegwaarderatio, de afschaffing van de leegwaarderatio, de invoering van de fictieve rente op schulden, de regulering van de huur en eventuele andere maatregelen per maatregel in de afgelopen tien jaar voor een gevolgen gehad heeft voor deze particuliere belegger?
Het forfaitaire rendement op overige bezittingen (waaronder vastgoed) wordt ieder jaar geactualiseerd en volgt het lange termijn rendement. De verhoging van dit forfait volgt uit de actualisatie en is dus op zichzelf geen beleidsmaatregel die genomen is met de doelstelling om hogere opbrengsten te verkrijgen. Het tarief in box 3 is per 1 januari 2024 verhoogd naar 36%. Deze verhoging vloeit – zoals eerder aangegeven- voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s. Dit betreft wel een beleidsmatige wijziging die effect heeft gehad op de opbrengsten van box 3-beleggers. Het effect van de tariefsverhoging voor de belegger uit Vraag 2 bedraagt € 274 (€ 2.464 bij een tarief van 36% en € 2.190 bij een tarief van 32%).
Per 1 januari 2023 is de tabel van de leegwaarderatio geactualiseerd (en niet afgeschaft), overeenkomstig een extern onafhankelijk onderzoeksrapport van SEO. SEO heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waarde drukkend effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Bij de actualisatie van de leegwaarderatio is ervan uitgaan dat circa 60% van de verhuurde woningen een huur kent van meer dan 5% van de WOZ-waarde. Bezitters van woningen hebben vóór de actualisatie van de leegwaarderatio een belastingvoordeel genoten omdat de oude percentages van de leegwaarderatio niet meer aansloten op de werkelijke waarde. SEO heeft zich bij de actualisatie gebaseerd op de verhouding tussen verkoopprijs en WOZ-waarde van woningen die tussen 2015 en 2020 in verhuurde toestand zijn verkocht.
Het vorige kabinet heeft op Kamervragen geantwoord dat het kabinet voornemens is de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is. Verwacht werd dat dat eens per vijf jaar het geval is. Een verlaging van de leegwaarderatio is daarom alleen beleidsmatig wenselijk als daar nieuwe actuele data aan ten grondslag liggen.
Het is niet eenvoudig om de toegenomen belastingdruk door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel afzonderlijk te bepalen omdat er in 2023 meerdere wijzigingen hebben plaats gevonden die van invloed zijn geweest op de belastingdruk. Zo is in 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast waardoor niet langer wordt uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Ter compensatie hiervan is het heffingvrij vermogen in 2023 beleidsmatig verhoogd van € 50.650(2022) naar € 57.000 in 2023.
Uitgaande van het stelsel zoals dit van kracht was in 2023, inclusief de actualisatie van de leegwaarderatiotabel, betekent dit voor bovenstaande fictieve belegger dat hij belasting verschuldigd is over 2023, omdat de bezittingen minus schulden hoger zijn dan het heffingvrij vermogen (zie tabel 1). Door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel wordt een percentage van 90% toegepast in plaats van 62%. Dit betekent dat de woningwaarde gewaardeerd wordt op € 270.000 in plaats van € 186.000. Als de leegwaarderatiotabel niet zou zijn geactualiseerd in 2023 zou deze belastingplichtige vanwege de lagere woningwaarde een rendementsgrondslag hebben gehad onder het heffingvrij vermogen van € 57.000.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 is per 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast. Daardoor wordt niet langer uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Het forfaitaire rendement wordt nu per vermogenscategorie bepaald. Dit betekent onder andere dat schulden niet meer aftrekbaar zijn, maar dat het forfaitaire inkomen verminderd kan worden met de forfaitaire rente op schulden. Met name voor spaarders sluit dit nieuwe stelsel beter aan bij hun werkelijke rendement. Voor beleggers met schulden heeft dit tot een lastenverzwaring geleid, omdat het forfait op overige bezittingen de afgelopen jaren hoger was dan het forfait op schulden. Als de aanpassing van de wet IB in 2023 niet had plaatsgevonden had de belastingplichtige uit bovenstaande voorbeeld € 712 belasting moeten betalen in 2023.
Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20247 de huidige bepalingen voor box 3 worden aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan dit forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen dan belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024). Daarbij kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 2024). (Zie ook het antwoord op vraag 8.). De belastingplichtige uit bovenstaand voorbeeld zal hoogstwaarschijnlijk geen tegenbewijs indienen, omdat de belasting onder het forfaitaire systeem lager is en in casu dus beter uitwerkt. Het werkelijke rendement volgens het rendementsbegrip van de Hoge Raad van deze belastingplichtige zijn de opbrengsten uit huur en waardeontwikkeling (€ 31.792) min de rente op hypotheek (€ 6.000). Tegen een tarief van 36% betekent dit een belasting van € 9.285. De belasting onder het forfaitaire systeem is voor deze belastingplichtige € 2.464.
Per 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur in werking getreden. Door de Wet betaalbare huur wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) dwingend en gaat dit stelsel ook gelden voor middenhuurwoningen. In hoeverre een verhuurder de huur moet verlagen verschilt per geval. Door het dwingend maken van het WWS mag de huurprijs van woningen in het gereguleerde segment niet hoger zijn dat het maximum dat volgt uit het WWS. Het dwingend maken van het WWS gaat voor woningen met een puntenaantal tot en met 143 afhankelijk van de aanvangshuurprijs ofwel direct ofwel per 1 juli 2025 in8. Het middenhuursegment wordt gereguleerd door het WWS ook van toepassing te laten zijn voor woningen met puntenaantal vanaf 144 tot en met 186. De regulering van de middenhuur gaat in bij nieuwe huurcontracten. Bij een nieuw huurcontract mag de huur bij deze middenhuurwoningen niet hoger zijn dan het maximum dat volgt uit het WWS.
Het dwingend maken van het WWS moet op termijn door handhaving leiden tot een huurverlaging bij circa 163.000 woningen met een gemiddeld bedrag van 145 euro per maand per woning. Door de regulering van de middenhuur gaan bij een bewonerswissel circa 157.000 woningen in prijs naar beneden, met een gemiddelde huurverlaging van ongeveer 240 euro per maand9. De huur in bovengenoemde casus daalt van € 1.000 per maand naar € 898,62 (zie antwoord 2). Dit heeft enkel effect op de opbrengsten en niet op de verschuldigde belasting.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft als doel om huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders. Voor verhuurders kan de wet invloed hebben op hun opbrengsten als ze de huur meer zouden willen verhogen dan wettelijk toegestaan. Uit de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (Kamerstukken II 2022/23, 35 488, nr. 19) komt naar voren dat de wet een hoge zekerheidswaarde voor huurders biedt, tegenover een beperkt effect op het rendement van verhuurders. In de casus wordt de huur tot 2024 op 1.000 euro gehouden en per 1 januari 2024 verlaagt. Het effect van bovenstaande maatregel is daarom niet goed niet zichtbaar in het voorbeeld.
De opkoopbescherming zorgt ervoor dat in gewilde gebieden huizen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Op die manier blijven meer koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf in gaan wonen. De opkoopbescherming is per 1 januari 2022 in werking gegaan. Een gemeente kan ervoor kiezen een opkoopbescherming in te voeren. Dit kan in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen of wanneer de leefbaarheid van een buurt onder druk staat door het opkopen van woningen voor de verhuur. De gemeente moet vooraf bepalen welke woningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Door deze maatregel kunnen investeerders in bepaalde wijken geen goedkope en middeldure woningen kopen. Het betreft hier een kwalitatieve maatregel waardoor het niet mogelijk is het kwantitatieve effect op de casus te berekenen. Wel kan verondersteld worden dat de waarde van bestaand huurwoningen in wijken waarvoor opkoopbescherming geldt toeneemt gelet op het feit dat de markt voor nieuwe beleggers in huurwoningen wordt ingeperkt.
Is het in 2025 nog aantrekkelijk en mogelijk voor een particuliere vastgoedbelegger in box 3, bijvoorbeeld een gepensioneerde ondernemer die beoogt om het rendement van zijn vastgoed te gebruiken als aanvulling op zijn pensioen, een netto cash flow te realiseren op verhuurde woningen die onder het WWS vallen?
Het voorbeeld in vraag 1 laat zien dat het mogelijk is om als vastgoedbelegger een positief saldo te realiseren. In theorie kan het zijn dat een particuliere vastgoedbelegger een negatief rendement ervaart als gevolg van een sterke waardeontwikkeling. Zoals eerder geschetst is de heffing in box 3 een heffing op direct en indirect rendement. Op basis van de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 over box 3 wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als het totale werkelijke rendement (inclusief het indirecte rendement uit de waardeverandering) lager is dan het totale forfaitair berekende rendement, dan wordt uitgegaan van dat lagere werkelijke rendement.
Heeft Nederland een tekort of een overschot aan betaalbare huurwoningen in het middenhuursegment?
Op dit moment is er een tekort aan betaalbare huurwoningen in het middensegment. De vraag naar middenhuurwoningen schommelt tussen de 400.000 en 540.000 woningen. Op dit moment zijn er een kleine 400.000 middenhuurwoningen10.
Indien u de mening deelt dat er een schreeuwend tekort is aan middenhuurwoningen, wie moet er dan middenhuurwoningen gaan bouwen/kopen en dan verhuren de komende jaren?
Er wordt vol ingezet op de bouw van meer woningen, waaronder ook meer middenhuurwoningen. In het Hoofdlijnenakkoord is een forse impuls voor de bouw van meer woningen aangekondigd. Op korte termijn zal uw Kamer via het Regeerprogramma nader geïnformeerd worden over de invulling hiervan. Corporaties en marktpartijen hebben aangegeven van 2022 tot en met 2030 in totaal 100.000 nieuwe middenhuurwoningen te willen bouwen. Het kabinet verwacht dan ook dat er voldoende middenhuurwoningen bijkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor particuliere verhuurders een redelijke belastingdruk is zodat het verhuren van woningen een redelijke cashflow oplevert en er meer in plaats van minder huurwoningen beschikbaar komen?
Met de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van 6 en 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de huidige bepalingen voor box 3 als onverenigbaar met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verklaard. Dit is het geval wanneer het werkelijke rendement van een belastingplichtige lager is dan het forfaitair berekende rendement. Naar aanleiding van deze arresten wordt nu gewerkt aan aanvullend rechtsherstel en zullen de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 zo spoedig mogelijk worden aangepast om deze in lijn met de genoemde arresten van de Hoge Raad te brengen. Zoals voor het laatst in de Kamerbrief van 18 juli 202411 aan uw Kamer toegelicht, ontwikkelt de Belastingdienst het formulier opgaaf werkelijk rendement (OWR) waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement tegenover de Belastingdienst kenbaar en aannemelijk kunnen maken als dat over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Dat zal voor beleggers in verhuurd onroerend goed bij wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement tot een redelijke belastingdruk leiden. Alleen het werkelijke rendement wordt dan namelijk belast. Beleggers in verhuurd onroerend goed wiens werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement hoeven naar aanleiding van de genoemde arresten van de Hoge Raad hun werkelijke rendement niet op te geven bij de Belastingdienst maar mogen volstaan met belastingbetaling over het lagere forfaitaire rendement. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 wordt een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Hiermee wordt de indirecte waardeontwikkeling belast bij verkoop en hoeft er niet tussentijds belasting te worden betaald over de nog niet gerealiseerde waardeontwikkeling.
Houdt u cijfers bij van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u dat dan gaan doen, zodat de effecten van de maatregelen duidelijk worden?
Er worden geen cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd. Wel is eerder met uw Kamer gedeeld dat er naar schatting 150.000 woningen in box 3 duurzaam worden verhuurd. Tijdelijk verhuurde woningen zijn daarbij niet meegeteld. Het gaat hier om een schatting, afgeleid uit aangiftegegevens, omdat er geen volledige cijfers beschikbaar zijn.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat woningbouwcorporaties van de Europese Commissie snel toestemming krijgen om middenhuurwoningen te verhuren als diensten van algemeen economisch belang (DAEB)?
Vanaf het voorjaar 2023 is Nederland met de Europese Commissie (EC) in gesprek over een aanvullende vrijstellingscategorie voor betaalbare huisvesting in het DAEB-Vrijstellingsbesluit, waardoor het ook mogelijk wordt om steun te geven aan aanbieders van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over de gesprekken die de afgelopen 1,5 jaar zijn gevoerd. De op 18 juli herkozen voorzitter van de EC, mevr. Von der Leyen heeft in haar «Political Guidelines 2024–2029» aangegeven ook een wijziging in de staatssteunregels voor wonen te wensen12.
Het is nu eerst aan de EC om op basis van de op 26 juni 2024 gehouden bijeenkomst in Brussel en de «Policital Guidelines» een volgende stap te nemen. Ik zal echter tot die tijd in contact blijven met de EC om aan te blijven sturen op prioritering van de aanpassing van de staatssteunregels.
Kunt u in een aparte kamerbrief de komende tijd aangeven wat de belastingeffecten zijn voor commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen?
De onder vraag 1 geschetste uitgangspunten en onder vraag 4 genoemde beleidsmaatregelen zien in het bijzonder op particuliere beleggers. Ten aanzien van commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen, geldt dat in de geschetste periode vanaf 2023 en verder naar verwachting met name de belastingeffecten van andere beleidsmaatregelen van belang zijn, te weten: de aangekondigde antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel), de vastgoedmaatregel in het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting.
De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rentelasten voor zover deze meer bedragen dan het hoogste van 20% van de gecorrigeerde winst of 1 miljoen euro (drempel). Naar aanleiding van het signaal dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de drempel door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen, heeft het voorgaande kabinet besloten om per 1 januari 2025 voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed een antifragmentatiemaatregel op te nemen in de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel houdt in dat de door de drempel van € 1 miljoen geboden aftrekruimte buiten toepassing blijft ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Deze maatregel zal met Prinsjesdag aan de Kamer worden aangeboden. Daarbij is het huidige kabinet voornemens om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de earningsstrippingmaatregel, te verhogen van 20% naar 25%. Hierdoor kunnen meer rentelasten in aftrek worden gebracht.
Voor vennootschapsbelastingplichtige commerciële verhuurders van vastgoed is verder relevant dat het een fbi met ingang van 1 januari 2025 is verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het voorgaande kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken te dichten en zo een evenwichtige heffing over inkomsten uit Nederlands vastgoed te bewerkstelligen.
Verder is door de invoering van de wet differentiatie overdrachtsbelasting op de verkrijging van woningen door niet-natuurlijk personen (zoals vastgoedfondsen) het algemene tarief van toepassing. Het algemene tarief gold al voor de verkrijging van andere onroerende zaken (niet-woningen). Dit algemene tarief is bij genoemde wet, die op 1 januari 2021 in werking trad, op 8% gesteld. Op dit moment bedraagt het algemene tarief 10,4%, Het algemene tarief is namelijk met ingang van 1 januari 2023 verhoogd.
De bovengenoemde beleidsmaatregelen zullen naar verwachting belastingeffecten op commerciële vastgoedfondsen. De precieze effecten op de opbrengsten en kosten van deze beleidsmaatregelen op individuele vastgoedfondsen zijn daarbij afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Een aparte brief is gelet op bovenstaand antwoord niet meer noodzakelijk.
Gaat u op redelijk korte temijn maatregelen nemen om het beleggen in huurwoningen in box 3 minder onaantrekkelijk te maken? Zo ja welke? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Is de huidige belastingdruk in box 3 voor particuliere verhuurders zoals in dit voorbeeld, zodanig hoog, dat er sprake is van een inbreuk op het eerste protocol van het EVRM?
Over de huidige bepalingen van box 3 heeft de Hoge Raad in juni jl. geoordeeld dat deze in strijd zijn met het EVRM, zie ook het antwoord op vraag 8. De wettelijke bepalingen voor box 3 zijn niet specifiek gericht op particuliere verhuurders die over het rendement uit hun vermogen in box 3 belasting moeten betalen, maar met de genoemde arresten van de Hoge Raad is impliciet ook voor particuliere verhuurders aangegeven dat de huidige bepalingen een inbreuk vormen op het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze inbreuk moet worden hersteld door voor de belastingheffing uit te gaan van het werkelijke rendement, als dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. De wetgeving zal worden gewijzigd, zodat deze wel in lijn is met het Eerste Protocol bij het EVRM, zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Er is op ingezet de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Beantwoording voor 15 augustus is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht “Grote verhuurders: geen verkoopgolf door middenhuurwet, huren dalen beperkt” |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote verhuurders: geen verkoopgolf door middenhuurwet, huren dalen beperkt»?1
Ja.
Herkent u het gestelde in het artikel?
Ik wil hier allereerst beginnen met het geven van een overzicht van hoe de huurmarkt eruitziet. Tabel 1 toont de opbouw van de huursector naar type verhuurder, huurprijs en bouwjaar.
435.000
13%
49%
39%
111.000
3%
62%
55%
363.000
11%
43%
20%
216.000
6%
48%
19%
2.308.000
67%
96%
8%
Bron: CBS, peildatum 1-1-2022
In het artikel wordt aangegeven dat institutionele verhuurders hun huren niet of beperkt moeten bijstellen en dat zij over het algemeen geen plannen hebben om bezit uit te ponden. Ik herken dit beeld. Een van de uitgangspunten van de Wet betaalbare huur is immers dat het voor (institutionele) beleggers aantrekkelijk moet blijven om te investeren in middenhuur.2 Om dit uitgangspunt vorm te geven is het woningwaarderingsstelsel aangepast zodat kwaliteit van een huurwoning in de middenhuur voldoende gewaardeerd wordt. Concreet gaat het dan o.a. om de nieuwbouwopslag, betere waardering van privé en gemeenschappelijke buitenruimtes, pluspunten voor goede energielabels en betere waardering van het sanitair.
Wat herkent u niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u het verschil in houding tegenover de Wet betaalbare huur tussen particuliere verhuurders enerzijds en grote (buitenlandse) woningbeleggers zoals genoemd in het artikel anderzijds (Vesteda, Achmea Real Estate, Greystar, Bouwinvest)?
Allereerst wil ik opmerken dat het verschil niet zo zwart-wit is als de vraagstelling doet vermoeden. In hoeverre een specifieke partij (hetzij particulier, hetzij institutioneel) te maken heeft met de gevolgen van de Wet betaalbare huur is van meerdere elementen afhankelijk. Wel kunnen er, op basis van de signalen en geluiden uit de sector, enkele algemene conclusies worden getrokken voor het verschil in appreciatie door institutionele en particuliere verhuurders.
Het businessmodel van institutionele partijen is met name gericht op het ontwikkelen en exploiteren van nieuwbouw. Voor de financiering maken zij gebruik van relatief weinig vreemd vermogen en vragen zij ook relatief gematigde huren ten opzichte van de kwaliteit van de woning. Dit maakt dat de effecten van de Wet betaalbare huur op de huren die institutionele partijen vragen in het algemeen relatief beperkt zijn. Omdat institutionele partijen vaak nieuwbouw realiseren, kunnen zij daarbij rekening houden met het aangepaste woningwaarderingsstelsel (WWS), waaronder extra punten voor goede energielabels. Ook kunnen zij vaak aanspraak maken op de nieuwbouwopslag. Het WWS staat in deze gevallen vaker een hogere huurprijs toe. Tevens hebben institutionele partijen een portefeuille met woningen waarmee risico’s kunnen worden gedeeld; een eventuele huurverlaging van een bepaalde woning kan worden opgevangen met de huurinkomsten van andere woningen.
Particuliere verhuurders bezitten veelal woningen in de bestaande voorraad en dan met name in wijken met een wat ouder bezit (zie tabel 1). Daarom bezitten particuliere verhuurders vaak panden met een lager energielabel. De minpunten voor slechte labels in het nieuwe WWS hebben tot gevolg dat verhuurders voor woningen met een EFG-label minder huur kunnen vragen. Dat vraagt van verhuurders dat zij investeren in de verduurzaming van hun woning. Dat betekent evenwel dat de betreffende verhuurder voldoende middelen moet hebben om deze investering te kunnen bekostigen. Particuliere verhuurders hebben daarnaast een beperkter aantal woningen per verhuurder en zijn voor het uitvoeren van onderhoud en het betalen van financieringsverplichtingen sterk afhankelijk van een positieve cashflow. Dat maakt ook dat zij gemiddeld gezien een hogere huur vragen ten opzichte van de WOZ-waarde van de woning dan institutionele partijen. De Wet betaalbare huur zal gemiddeld genomen dus een grotere impact hebben op particuliere verhuurders dan op institutionele verhuurders. Wanneer een particuliere verhuurder bijvoorbeeld maar één woning heeft waarvan vervolgens de huur verlaagd moet worden, dan kan dat per direct tot gevolg hebben dat het niet meer aantrekkelijk is om die woning te verhuren.
Ook ontwikkelingen die geen verband houden met de Wet betaalbare huur hebben impact op particuliere verhuurders. Zo geldt dat particuliere verhuurders woningen veelal deels met vreemd vermogen gefinancierd hebben, hetgeen maakt dat zij bij een oplopende rente te maken hebben met hogere financieringslasten. Daarnaast verwijzen particuliere verhuurders vaak naar de box 3-heffing, die in de afgelopen jaren is gewijzigd en voor veel verhuurders onder de streep een verhoging betekent.
In het kader van box-3 hecht ik er waarde aan te benoemen dat het deel van de particuliere beleggers dat een woning box 3 houdt (sommige particuliere beleggers kiezen voor een BV-structuur) kan bezien of zij gebruik kunnen maken van de zogenaamde tegenbewijsregeling. Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad worden namelijk de huidige bepalingen voor box 3 aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan het forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen alleen belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024 voor overige bezittingen, waaronder vastgoed en 1,03% in 2024 [voorlopig] voor bank- en spaartegoeden). Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 20243).
Welke verschillen zijn er in de gebieden/steden/regio’s waar particuliere verhuurders enerzijds en grote (buitenlandse) beleggers anderzijds hun woningportefeuilles beheren?
Vooral in de grote steden (G4 en G40) worden veel woningen verhuurd door particuliere verhuurders, maar ook in kleinere gemeenten zijn particuliere verhuurders actief. Dit geldt niet voor grote bedrijfsmatige beleggers (>1.000 woningen). Zij verhuren vooral in de randstad en in het midden van het land. In kleine gemeenten zijn weinig tot geen woningen van grote bedrijfsmatige beleggers.
Hoe spelen deze verschillen volgens u mee in het maken van rendementen door enerzijds particuliere verhuurders en anderzijds de grote (buitenlandse) particuliere woningbeleggers?
Zowel particuliere verhuurders als grote beleggers zullen op zoek zijn naar investeringen die renderen. Waar particuliere verhuurders hun business case baseren op de aankoop en de inkomsten die worden gegenereerd door verhuur van een bestaande woning, zal een grote belegger vaker kijken naar het rendement dat kan worden gehaald uit nieuwbouw, de verhuur daarvan gedurende 15 a 20 jaar en daarna de verkoop van deze woningen. Daarmee is een particuliere verhuurder in principe flexibeler, omdat hij niet gebonden is aan geschikte bouwlocaties en de doorlooptijd die het kost om een woning te realiseren. Wel zien we dat particuliere verhuurders meer regionaal gebonden zijn dan grotere beleggers.
Waarom willen deze grote (buitenlandse) woningbeleggers niet uitponden vanwege de Wet betaalbare huur?
In publieke uitingen geven bijna al deze partijen aan niet tussentijds uit te willen ponden, omdat de Wet betaalbare huur zo goed als geen impact heeft op de gevraagde huur en de woningportefeuille van deze partijen. De redenen hiervoor heb ik in mijn antwoord op vraag 4 uiteengezet.
Kunt u aangeven waarom de in het artikel genoemde grote (buitenlandse) woningbeleggers wèl voldoende rendement kunnen maken terwijl zij hun huren gewoon betaalbaar houden?
Zie het antwoord op vraag 4 waarin ik aangeef wat de algemene kenmerken zijn van het businessmodel van institutionele partijen.
Bent u bereid om gunstiger fiscale maatregelen te treffen voor particuliere verhuurders, zo ja welke en zo nee, waarom niet?
In het Hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat de maximale renteaftrek in de vennootschapsbelasting wordt verhoogd van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst (EBITDA4). Dit betreft een fiscale lastenverlichting voor verhuurders die investeren via vennootschappen.
Daarnaast wordt als uitwerking van de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma door het kabinet voorgesteld om per 1 januari 2026 een nieuw en gunstiger algemeen woningtarief van 8% in te voeren voor de overdrachtsbelasting (ovb). Dit nieuwe tarief is van toepassing op alle verkrijgingen van woningen, met uitzondering van situaties waarin het bestaande verlaagde tarief van 2% of een vrijstelling, zoals de startersvrijstelling, geldt. Genoemde uitzonderingen zijn van toepassing wanneer de koper de woning langdurig zelf gaat bewonen. Dit is op Prinsjesdag bekend gemaakt. Deze maatregel beoogt bij te dragen aan het doel om het aanbod van huurwoningen te vergroten. Ten eerste door investeringen in (private) huurwoningen te stimuleren. Daarnaast beoogt het de bouw van meer (private) huurwoningen te stimuleren door de belastingdruk bij uiteindelijke verkoop te verlagen.
Verder worden naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20245 de huidige bepalingen voor box 3 aangepast. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik uitgebreid in op deze aanpassing.
Hoe komt het dat sommige particuliere verhuurders zo afhankelijk zijn van het vragen van hoge huren om hun businesscases rond te krijgen?
Hierbij wil ik allereerst opmerken dat de term «hoge huren» uit de vraag misleidend kan zijn. Tot aan 186 punten zijn verhuurders gebonden aan het puntenstelsel, waarmee de huren voor middeninkomens per definitie betaalbaar zijn. Boven de 186 punten behoren woningen tot het vrije huursegment. Het staat de verhuurder in het vrije huursegment vrij om een huur te vragen die hij of zij redelijk acht en die de huurder er voor wil cq. kan betalen. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 4 waarin wordt uitgelegd op welke wijze particuliere verhuurders investeren in huurwoningen en van welke factoren zij afhankelijk zijn voor het realiseren van hun rendement. Het is aannemelijk dat een combinatie van factoren, waaronder veranderende macro-economische factoren zoals de stijging van de rente, er bij een deel van de particuliere verhuurders voor heeft gezorgd dat het daadwerkelijke rendement onder het nagestreefde rendement daalt. De afgelopen jaren zijn er zowel op woon- als op fiscaal terrein maatregelen genomen die het rendement van een groep particuliere verhuurders beïnvloeden. Hierbij zij wel opgemerkt dat de wijzigingen in het fiscale beleid niet gericht zijn op de groep particuliere verhuurders, maar een brede doelgroep betreffen en dat die maatregel naar aanleiding van jurisprudentie6 moest worden genomen. Al deze factoren samen kunnen ertoe leiden dat verhuurders in het niet gereguleerde segment de huur verhogen om alsnog het beoogde rendement te behalen.
Hoeveel particuliere verhuurders zijn afhankelijk van het vragen van hoge huren om hun businesscases rond te krijgen en hoeveel niet?
Het is niet mogelijk om hierop een eenduidig antwoord te geven. Elke verhuurder heeft te maken met voor zijn situatie specifieke omstandigheden. Het effect van een bepaalde maatregel zal afhangen van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur, de beleggingshorizon en de mogelijkheden om de huur te verhogen.
Door welke belemmerende fiscale factoren wordt de afhankelijkheid van hoge huren bij sommige particuliere verhuurders veroorzaakt?
Er zijn de afgelopen jaren verscheidene fiscale maatregelen in werking getreden die invloed kunnen hebben op het rendement van particuliere verhuurders. Naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad is de wetgeving inzake box 3 gewijzigd (zie ook het antwoord op vraag 10). Daarnaast is de leegwaarderatio geactualiseerd en is het algemene tarief van de overdrachtsbelasting verhoogd naar 10,4 procent. Zoals bij antwoord 11 geschetst is de situatie voor elke verhuurder anders en zal het ook per verhuurder verschillen of deze te maken krijgt met gewijzigd fiscaal beleid. Verhuurders die hun panden niet recent hebben aangekocht zullen bijvoorbeeld niet te maken hebben gehad met de verhoging van het algemeen tarief van de overdrachtsbelasting. En verhuurders die hun panden in een besloten vennootschap hebben ondergebracht zullen niet geraakt zijn door de wijzigingen in box 3.
Hoe kunnen deze door u genoemde belemmerende fiscale factoren weggenomen worden?
Zie antwoord op vraag 9.
Wat vindt u van de lange termijn visie op betaalbaar wonen die de in het artikel genoemde grote (buitenlandse) woningbeleggers hebben?
Ik ben positief over het feit dat de betreffende partijen aangeven niet te gaan verkopen en dat zij de huurwoningen voor langere termijn aan willen houden. Dat betekent immers dat deze partijen de komende tijd blijven investeren in betaalbare huurwoningen. De behoefte aan betaalbare woningen de komende tijd is groot. Zowel Nederlands als buitenlands kapitaal is belangrijk voor het realiseren van voldoende huurwoningen in Nederland, te meer omdat er grenzen zijn aan wat het Nederlandse kapitaal aankan. De totale allocatie van onder andere Nederlandse pensioenfondsen aan vastgoedinvesteringen is namelijk niet oneindig.
Vindt u ook dat dit soort partijen beter geëquipeerd moeten worden om hun mooie werk te doen voor de volkshuisvesting in Nederland zodat zij veel meer dan het huidige in het artikel genoemde aantal woningen (385.000) kunnen realiseren en beheren?
In algemene zin wil ik opmerken dat ik alle partijen in het veld nodig heb om huurwoningen te realiseren en/of te exploiteren. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het kabinet ervoor zorgt dat het bouwen van (private) huurwoningen wordt gestimuleerd door het verminderen van de regeldruk en waar mogelijk de belastingdruk. Voor grote (buitenlandse) woningbeleggers is met name een stabiele woningmarkt van belang waarbij aan de overheid wordt gevraagd om helder, begrijpelijk en langjarig evenwichtig overheidsbeleid te voeren. Om hiertoe te komen zijn de volgende concrete stappen ondernomen.
Voor een verdere beschrijving van de initiatieven om het investeringsklimaat voor woningen te verbeteren verwijs ik u naar de Kamerbrief «Verbeteren van klimaat voor investeringen in woningen».7
Wat is er volgens u nodig om de grote (buitenlandse) woningbeleggers zoals genoemd in het artikel, die van nature een lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren, beter te equiperen zodat zij nog veel meer woningen kunnen (doen) bouwen en beheren?
Voor grote (buitenlandse) woningbeleggers is stabiliteit en voorspelbaarheid van beleid voor de lange termijn bij uitstek een belangrijke factor. Investeerders geven aan dat het feit dat recent veel overheidsbeleid is gewijzigd hen onzeker maakt richting de toekomst: zij vragen zich af of er niet meer (voor hen ongunstige) beleidswijzigingen zullen komen. Er is daarom behoefte aan stabiele woningmarktpolitiek. Ook de overheid speelt een belangrijke rol om in samenspraak met de sector te bezien op welke wijze zij investeringen in woningbouw kan bevorderen.
Ondanks dat beleggers aangeven op de korte termijn onzekerheid te ervaren, heeft Nederland goede fundamenten voor de lange termijn. Naast de grote vraag naar woningen heeft Nederland in algemene zin een goed en stabiel vestigingsklimaat. Onze open internationale blik en onze kwalitatief hoogwaardige (digitale) infrastructuur worden internationaal hoog gewaardeerd. Nederland kent tevens een hoogopgeleide, creatieve en flexibele arbeidsmarkt met veel oog voor kwaliteit van leven. In vergelijking met andere Europese landen scoort Nederland ook goed op het gebied van publieke instituties en langetermijnvisie.
Wat gaat u concreet en op korte termijn doen om deze grote (buitenlandse) woningbeleggers beter te equiperen om nog veel meer woningen te (doen) bouwen en beheren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Welke rol ziet u voor woningcorporaties, ook een sector die van nature een lange termijnvisie heeft op betaalbaar huren en overigens ook op goedkoop huren?
Woningcorporaties spelen, naast andere partijen zoals particuliere verhuurders die ook een aanzienlijk aantal woningen in de sociale huur verhuren, een onmisbare rol in de volkshuisvesting door te zorgen voor betaalbare en goede woningen voor huishoudens met een beperkt inkomen. In de Nationale prestatieafspraken (NPA) is afgesproken dat corporaties tot 2030, 250.000 sociale huurwoningen en 50.000 middenhuurwoningen bouwen. Vooralsnog lukt het woningcorporaties niet om het bouwvolume zodanig op te voeren om de doelstellingen uit de NPA te halen. Dit betekent dat woningcorporaties de komende jaren hun bouwvolume flink moeten opschroeven om te kunnen voorzien in de grote behoefte aan betaalbare woningen. Dit moet in samenwerking met gemeenten en huurders, de achterblijvende realisatie zal dan ook onderwerp van gesprek zijn tijdens de herijking van de NPA die dit najaar zal plaatsvinden.
Wat is er volgens u nodig om woningcorporaties beter te equiperen om nog veel meer goedkope en betaalbare woningen te (doen) bouwen en beheren?
Er zijn de afgelopen jaren verschillende maatregelen genomen zodat corporaties in staat zijn gesteld om te investeren en hun bouwopgave te realiseren. De verhuurdersheffing is afgeschaft, de woningbouwaantallen uit de NPA zijn verankerd in woondeals en ook in het wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting staan verschillende instrumenten om de woningbouwrealisatie voor woningcorporaties en andere partijen te vergemakkelijken. Uit de financiële doorrekening uit juni 2023 blijkt dat corporaties op korte termijn voldoende financiële middelen hebben om de opgave uit de NPA grotendeels te realiseren. Zodoende staat corporaties niets in de weg om betaalbare woningen te bouwen. De komende maanden zal de NPA herijkt worden, tijdens deze gesprekken zal ook de realisatiegraad en het verhogen van de realisatie onderwerp van gesprek zijn met Aedes, VNG en de Woonbond.
In deze herijking van de NPA kom ik ook met de verdere uitwerking van het duurzaam prestatiemodel. Het duurzaam prestatiemodel moet woningcorporaties (financiële) zekerheid geven dat zij hun volkshuisvestelijke opgaven en taken ook op lange termijn kunnen realiseren. Ik zal uw Kamer hierover voor het einde van het jaar informeren.
Wat gaat u concreet en op korte termijn doen om woningcorporaties nog veel meer goedkope en betaalbare woningen te (doen) bouwen en beheren?
In het Hoofdlijnenakkoord zijn enkele maatregelen opgenomen die ertoe leiden dat woningcorporaties meer betaalbare woning kunnen bouwen. Het gaat om het op Europees niveau inzetten op wijziging van regels ten aanzien van (lage) middenhuur, het beschikbaar stellen van meer grond, beter benutten van bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving, het versnellen van processen en procedures en het erop sturen dat twee derde van de nieuw te bouwen woningen betaalbaar moet zijn voor middeninkomens. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 18 en 19 heb aangegeven zal de opgave en realisatie door corporaties onderwerp van gesprek zijn tijdens de herijking van de NPA.
Hoe kunt u de afhankelijkheid van particuliere verhuurders die geen lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren verkleinen?
Ik wil hierbij opmerken dat particuliere verhuurders van belang zijn bij het op peil blijven van de huurvoorraad. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht bestaat een aanzienlijk deel van de huurvoorraad uit woningen die door particulieren worden verhuurd. Het staat iedere particuliere verhuurder vrij om op basis van zijn eigen strategie een woning te verhuren en een daarbij passende huur te vragen. Los van het feit dat iedere ondernemer zich aan de wet dient te houden, zie ik geen rol voor de overheid om particuliere verhuurders voor te schrijven op basis van welke visie zij moeten ondernemen.
Hoe gaat u deze afhankelijkheid van particuliere verhuurders die geen lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren concreet verkleinen?
Zie het antwoord op vraag 21.
Hoe gaat u particuliere verhuurders die wèl een lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren op korte termijn beter equiperen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan statushouders |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten, dat de Rijksoverheid elk half jaar een taakstelling aan gemeenten meegeeft en dat de Huisvestingswet in artikel 29 voorschrijft hoeveel statushouders («vergunningshouders») per gemeente moeten worden gehuisvest?
Het klopt dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten. Ieder half jaar geeft de Rijksoverheid een taakstelling aan gemeenten met het aantal te huisvesten statushouders (vergunninghouders) per gemeente. Artikel 29 van de Huisvestingswet 2014 bevat de formule waarmee de hoogte van de halfjaarlijkse taakstelling per gemeente wordt berekend. Hierbij wordt het totaal verwachte aantal te huisvesten statushouders in het betreffende kalenderhalfjaar afgezet tegen het inwoneraantal per gemeente.
Klopt het dat in de eerste helft van 2024 gemeenten 18.750 statushouders moeten opvangen? Welke taakstelling hadden de gemeenten afgelopen vijf jaar en in welke mate is het gemeenten gelukt hierin te voorzien? Wilt u de Kamer de exacte cijfers geven (taakstelling, realisatie en achterstanden) voor de jaren 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023? Kunt u van de afgelopen vijf jaren tevens aangeven hoeveel (in procenten) van de van de vrijgekomen sociale huurwoningen aan vergunninghouders is toegewezen?
De taakstelling voor de eerste helft van 2024 betrof inderdaad 18.750 te huisvesten statushouders. Door de achterstand van bijna 6.400 waarmee de taakstellingsperiode voor de tweede helft van 2023 werd afgesloten, was de totale opgave voor de eerste helft van 2024 ruim 25.000 te huisvesten statushouders. In de eerste helft van 2024 zijn 14.271 statushouders gehuisvest. Deze taakstellingsperiode is dus afgesloten met een achterstand van circa 10.900 statushouders. In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de taakstelling, realisatie en achterstanden voor de jaren 2019 t/m 2024-I.
Periode
Taakstelling
Taakstelling incl. achterstand/
voorsprong1
Realisatie
Achterstand (–) /voorsprong (+) aan einde periode2
2019-I
6.000
8.934
6.372
– 2.540
2019-II
6.000
8.537
6.962
– 1.575
2020-I
5.500
7.192
4.987
– 2.205
2020-II
6.500
8.706
7.025
– 1.681
2021-I
13.500
15.144
9.596
– 5.548
2021-II
11.000
16.586
12.787
– 3.728
2022-I
10.000
13.748
11.934
– 1.810
2022-II
13.500
15.333
17.126
+ 1.793
2023-I
21.200
19.418
14.296
– 5.122
2023-II
17.600
22.734
16.381
– 6.353
2024-I
18.750
25.152
14.271
– 10.881
Bron: Overzicht huisvesting statushouders (COA), met peildata 1 juli (eerste halfjaar) en 1 januari (tweede halfjaar). De cijfers kunnen verschillen van rapportages met een andere peildatum.
Deze kolom bevat de totale opgave voor de betreffende periode: de taakstelling inclusief de in de voorafgaande periode opgelopen achterstand of opgebouwde voorsprong.
Door correcties achteraf in de data over de realisatie of de achterstand aan het einde van de periode, kan het zo zijn dat deze getallen niet exact optellen.
Momenteel is het niet mogelijk om inzicht te bieden in het percentage sociale huurwoningen dat de afgelopen vijf jaar is toegewezen aan statushouders, omdat dit niet landelijk wordt bijgehouden. Eerdere berekeningen, van verschillende partijen, die zijn gedaan om een landelijk toewijzingspercentage te bepalen, zijn gebaseerd op diverse aannames en schattingen. Het CBS heeft met data uit 2021 berekend dat 3% van alle vrijgekomen corporatiewoningen werd toegewezen aan statushouders die ofwel in 2021 een verblijfsvergunning kregen, of met een eerder verkregen verblijfsvergunning aan het begin van dat jaar in een opvanglocatie van het COA woonden.3 Deze berekening biedt geen uitsplitsing voor het toewijzingspercentage sociale huurwoningen aan statushouders naar sociale huurwoningen binnen verschillende huursegmenten, en ook geen uitsplitsing naar het deel van de vrijkomende sociale huurwoningen dat betrokken wordt door starters die geen sociale huurwoning achterlaten. Om die reden worden op deze berekening door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) momenteel verdiepende analyses uitgevoerd. Ook werkt de Minister van VRO op dit moment aan een oplossingsrichting waarmee het op termijn eenvoudiger wordt om meer inzicht te bieden in het toewijzingspercentage van sociale huurwoningen aan statushouders.
Klopt het dat de wettelijke verplichting voor gemeenten om statushouders met voorrang een sociale huurwoning toe te wijzen in 2017 is vervallen? Klopt het dat artikel 11 van de Huisvestingswet slechts de ruimte laat aan gemeenten om categorieën woningzoekenden, waaronder statushouders, voorrang te verlenen (en dus geen verplichting om dat te doen)?
Tot 1 juli 2017 waren statushouders op grond van de Huisvestingswet 2014 een verplichte urgentiecategorie voor gemeenten bij de toewijzing van sociale huurwoningen. Sinds 1 juli 2017 zijn gemeenten niet meer verplicht om statushouders op grond van het feit dat zij statushouder zijn urgentie te verlenen indien een gemeente een urgentieregeling vaststelt, de mogelijkheid bestaat nog wel.
Deze wetswijziging laat onverlet dat gemeenten moeten voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van statushouders, zoals vastgelegd in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014.
Uit de laatste inventarisatie met data uit 2021 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten dat jaar een urgentieregeling had, waarbij ongeveer drie kwart van de gemeenten statushouders had opgenomen als urgentiecategorie.4
Hoe wilt u het verbod op het geven van voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders, zoals in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd, gaan vormgeven? Klopt het dat dit slechts kan door dat expliciet in de Huisvestingswet te verankeren (artikel 11)?
Na verdere uitwerking van het regeerprogramma informeer ik uw Kamer over de voorgenomen uitwerking van de plannen zoals aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord. De juridische mogelijkheden voor het vormgeven van een verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders worden momenteel onderzocht.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod de beleidsruimte van gemeenten inperkt en het de gemeenten daarmee ook moeilijker maakt om naar eigen inzicht te voldoen aan de taakstelling die zij van het Rijk krijgt voor de huisvesting van statushouders? Vindt u dat wenselijk, mede in het licht van het feit dat de Rijksoverheid steeds meer taken belegt bij gemeenten en ook steeds op gemeenten een beroep doet om plek te vinden om asielzoekerscentra (azc's) in te richten?
Na verdere uitwerking van het verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal ik uw Kamer informeren over de samenhang van het verbod met de wettelijke taak van gemeenten om statushouders te huisvesten.
Blijft de taakstelling die gemeenten elk half jaar krijgen voor de huisvesting van statushouders bestaan of wordt deze ook door dit kabinet geschrapt? Zo ja, wat is uw reactie op het moment dat gemeenten gaan aangeven dat zij niet meer aan deze taakstelling kunnen voldoen omdat hen de instrumenten om daaraan te kunnen voldoen, door het Rijk uit handen worden genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke implicaties heeft uw voornemen om de zogenoemde «doorstroomlocaties» die gemeenten ter beschikking stellen, aangezien gemeenten statushouders niet langer dan 12 maanden in een doorstroomlocatie mogen plaatsen en hen dan definitief in de gemeente huisvesting moeten toewijzen? Wordt het, door het onmogelijk maken van voorrang voor statushouders, voor gemeenten niet onaantrekkelijk om doorstroomlocaties te realiseren?
Op dit moment kunnen wij nog niet aangeven welke implicaties het voorgenomen verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal hebben op het concept doorstroomlocaties. Dit is ook mede afhankelijk van de (door)ontwikkeling van het concept doorstroomlocaties. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Bent u bekend met het feit dat de Raad van State het voorstel van wet van het lid Kops over Wet voorrang voor Nederlanders (Kamerstuk 36 299) uit 2023 erg kritisch heeft beoordeeld? Bent u bekend met het feit dat de Raad van State aangaf dat dit voorstel op gespannen voet staat met internationaalrechtelijke verplichtingen, negatieve implicaties heeft voor de doorstroming in de asielketen en voor de integratie van statushouders in de samenleving?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke effecten het verbieden van het geven van voorrang voor statushouders bij de toewijzing van woningen door gemeenten en het intrekken van de Spreidingswet zullen hebben voor de doorstroming in de asielketen, een eerlijke spreiding van asielzoekers en statushouders over gemeenten en de uitstroom van statushouders vanuit opvanglocaties? Klopt het dat dit grote financiële consequenties kan hebben, omdat noodopvang nodig blijft, waarvan we weten dat het bijna drie keer zo duur is?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen benoemd die bedoeld zijn om de instroom van asielzoekers te beperken, waardoor het aantal benodigde opvangplekken op termijn af zou moeten nemen. Tevens zijn er maatregelen opgenomen die toezien op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de keten. Het is de verwachting van de Minister van Asiel en Migratie dat de kosten voor noodopvang de komende periode nog nodig zijn, maar dat deze op termijn (deels) kunnen komen te vervallen. Daarnaast wordt momenteel uitgewerkt hoe statushouders uit te opvang kunnen stromen, anders dan via het verkrijgen van voorrang op een sociale huurwoning. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Zou het niet van goed bestuur getuigen om, alvorens de Spreidingswet in te trekken en gemeenten te verbieden statushouders voorrang te geven bij huisvesting, daadwerkelijk, substantieel en permanent de instroom van asielzoekers naar beneden te brengen en ervoor te zorgen dat de doorstroming in de asielketen daadwerkelijk substantieel is verbeterd?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket opgenomen om de instroom van asielzoekers te beperken. Het kabinet verwacht dat deze maatregelen hun vruchten zullen afwerpen en de instroom van asielzoekers vermindert. Het intrekken van de Spreidingswet, is onderdeel van de asielcrisiswet, waarin ook instroombeperkende maatregelen zijn opgenomen. Dit wordt op dit moment uitgewerkt.
Kunt u een overzicht geven van de extra kosten die door de overheid gemaakt zullen moeten worden als blijkt dat de instroom van asielzoekers niet op korte termijn significant omlaag gaat, maar de Spreidingswet wél wordt ingetrokken en de mogelijkheid om voorrang te geven aan de huisvesting van statushouders de gemeenten wordt ontnomen? Wat zijn de extra kosten voor de tijdelijke (dure) noodopvang die daarvan het gevolg zullen zijn?
In de komende periode gaat de Minister van Asiel en Migratie hard aan de slag met het uitwerken en implementeren van de maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die onder andere als doel hebben om de instroom van asielzoekers te beperken. Het beperken van de instroom van asielzoekers is één van de belangrijkste prioriteiten. Wij gaan er dus niet vanuit dat deze niet omlaag gaat. In het hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen opgenomen dat toeziet op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de migratieketen. Zoals gebruikelijk wordt er hard gewerkt om voor iedereen met recht op opvang dit ook te realiseren, eventueel door tijdelijke opties. Bij deze tijdelijke opties zullen de kosten, zoals doorgaans, in ogenschouw worden genomen en wordt ernaar gestreefd zo kosteneffectief mogelijk te zijn.
Zou u willen reageren op het bericht «Een hypotheek voor een tiny house, Esther kreeg het voor elkaar: «Ik kan het nog steeds bijna niet geloven»»?1
Ja.
In hoeverre en op welke manier ziet u het bouwen van tiny houses en flexwoningen als onderdeel van het aanpakken van de woningnood en het realiseren van meer bestaanszekerheid op het gebied van huisvesting?
Zogenoemde tiny houses zijn er zowel in een vorm waarin permanente bewoning plaatsvindt als in een vorm waarbij zij verplaatsbaar zijn en kunnen worden geplaatst op grond met een tijdelijke woonbestemming. Beide vormen zijn een welkome aanvulling op de woningvoorraad in deze tijden van woningnood. Het formaat en het type van de woningen kan uiteen lopen, waardoor ze geschikt zijn voor zowel één- als meerpersoonshuishoudens. Flexwoningen zijn een type woning dat snel geplaatst kan worden met de mogelijkheid om het ook op korte termijn elders te kunnen plaatsen.
Met het inzetten van verplaatsbare woningen benutten we ook tijdelijk beschikbare bouwlocaties waarmee we het woningtekort sneller kunnen inlopen. Ook kunnen verplaatsbare woningen goed ingezet worden bij het beter benutten van de bestaande voorraad en omgeving, bijvoorbeeld omdat ze kunnen worden gerealiseerd in bestaande wijken, zodat er kan worden verdicht.
Woningzoekenden krijgen hierdoor een meer divers aanbod aan mogelijkheden. Verplaatsbare woningen kunnen relatief snel worden gebouwd, zijn van goede kwaliteit, verplaatsbaar en betaalbaar. Voor zover verplaatsbare woningen bedoeld zijn voor de koopmarkt, moet de koper of eigenaar wel rekening houden met de mogelijkheden van een hypotheek. De standplaats voor de woning kan bijvoorbeeld voor een beperkte tijd beschikbaar zijn, waardoor het afsluiten van een hypotheek moeilijker kan zijn. Indien de risico’s behapbaar zijn gemaakt, door bijvoorbeeld goede afspraken te maken over de plaatsingsduur van de woningen of een eventuele vervolglocatie, kunnen verplaatsbare woningen echter ook de kans vergroten voor mensen om aan een betaalbare koopwoning te komen.
Zou u willen uitzoeken of een inschatting willen maken van hoeveel tiny houses er in Nederland zijn en op hoeveel er een hypotheek rust?
Tiny houses waar permanente bewoning mogelijk is, vallen onder de totale nieuwbouwproductie. Een specifieke inschatting van het aantal tiny houses kan ik daarom niet geven. De realisatie van het aantal flexwoningen wordt wel geregistreerd. Er is jaarlijks een sterke toename te zien van het aantal flexwoningen in ons land. In 2021 circa 1.800, in 2022 ongeveer 3.400 en in 2023 circa 5.100. De verwachting is dat in 2024 ongeveer 8.300 flexwoningen worden gerealiseerd.2
De bovengenoemde aantallen betreffen wel flexwoningen binnen de huursector. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de koopsector. Zowel tiny houses of verplaatsbare woningen die gekocht zijn en met een hypotheek zijn gefinancierd worden niet apart geregistreerd, dus het is niet mogelijk om hier een getal of inschatting voor te geven.
Deelt u de zorgen over de beperkte mogelijkheden die er momenteel zijn om een hypotheek te kunnen krijgen voor een tiny house?
Het artikel waar u naar verwijst gaat zowel over de mogelijkheden als over de risico’s die horen bij de financiering van verplaatsbare woningen. Er zijn banken waarbij de mogelijkheid om een hypotheek voor verplaatsbare woningen te krijgen bestaat (al dan niet als onderdeel van maatwerk).
Een complicerende factor bij de financiering van verplaatsbare woningen is echter dat deze woningen soms verplaatst moeten worden vanwege de eindige beschikbaarheid van de grond waar deze woningen op neer worden gezet. Dit kan betekenen dat een hypotheek niet altijd mogelijk en verantwoord is of dat er andere voorwaarden gelden dan bij een hypotheek op een reguliere woning. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kortere looptijd van de lening, omdat er ook een kortere periode van zekerheid is over de locatie waar de woning is geplaatst. Zo wordt voorkomen dat consumenten een restschuld overhouden doordat de plaatsingsperiode van de woning niet aansluit bij de looptijd van de hypotheek.
Deelt u de opvatting dat de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house zo laag mogelijk zouden moeten zijn? Hoe gaat u deze drempels wegnemen of verlagen?
Hoewel een lagere drempel voor de financiering van verplaatsbare woningen prettig kan zijn voor de betaalbaarheid van de woning en het mogelijk maken van de realisatie van meer verplaatsbare woningen, moet die laagdrempeligheid niet leiden tot onaanvaardbare of onoverzichtelijke risico’s voor de consument. Mensen moeten zich bewust zijn van zowel de voor- als de nadelen van verplaatsbare woningen en ervoor zorgen dat ze voldoende informatie verzamelen om te bepalen of het een goede optie voor hen is.
Wel ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen.
Samen met het Ministerie van Financiën, de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) en de markt wil ik hypotheken voor verplaatsbare woningen verder onderzoeken om te bezien of er binnen een verantwoorde kredietverlening drempels weg te nemen zijn die het onnodig complex maken om voor een verplaatsbare woning een hypotheek te verkrijgen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de ogenschijnlijke complexiteit van het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house of flexwoning een afschrikkende werking kan hebben op de groeiende groep mensen die overweegt in een tiny house of flexwoning te gaan wonen?
Het moet voor gemeentes, ontwikkelaars, en toekomstige bewoners duidelijk zijn wanneer een van deze woningtypes geschikt is om een hypotheek op te vestigen en onder welke voorwaarden dit kan en welke risico’s hierbij horen. Op die manier kunnen zij hier in de ontwikkeling van de woningen, de aankoop en de financiering ervan rekening mee houden. Mits de risico’s voor de particuliere koper overzichtelijk, aanvaardbaar en duidelijk zijn, moedig ik het kopen van een verplaatsbare woning aan.
Deelt u de opvatting dat deze (gepercipieerde) complexiteit daarmee een remmend effect kan hebben op de bouw en financiering van tiny houses en flexwoningen? Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van de woningnood daardoor wordt afgeremd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen, om te bezien of het opportuun is om drempels die worden ervaren te verlagen. De (vermeende) complexiteit van de aanschaf van verplaatsbare woningen en de daarmee samenhangende financiering kan immers betekenen dat consumenten die geïnteresseerd zijn in het kopen van een verplaatsbare woning, toch van het kopen van die woning afzien. Dit terwijl een goed functionerend koopsegment voor verplaatsbare woningen zou kunnen zorgen voor een meer divers aanbod in (verplaatsbare) woningbouwprojecten. Daarmee komen mogelijk meer betaalbare woningen en stimuleren we innovatie.
Op dit moment worden met tijdelijke woningbouwprojecten voornamelijk nog sociale huurwoningen en woningen in het middenhuursegment bediend. Als de risico’s voor kopers overzichtelijk en aanvaardbaar zijn, zou het ook een optie moeten zijn om verplaatsbare woningen te kopen. Mogelijk kan de toevoeging van een flexibele schil van verplaatsbare woningen betekenen dat op meer locaties woningen worden gerealiseerd.
Welke inspanningen gaat u verrichten om hypotheekaanvragen voor tiny houses te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en deze vereenvoudiging naar het bredere publiek bekend te maken, indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Het vereenvoudigen van hypotheekaanvragen voor verplaatsbare woningen is iets dat wenselijk kan zijn, mits de risico’s voor consumenten behapbaar en overzichtelijk kunnen worden gemaakt, in lijn met hypotheken voor permanent geplaatste woningen.
Een hypotheek op een verplaatsbare woning is al mogelijk. Dat blijkt ook uit het artikel waar naar verwezen wordt. Wel gelden er specifieke risico’s voor consumenten en geldverstrekkers. Indien betrokken partijen (zoals gemeentes en ontwikkelaars) deze risico’s kunnen beperken, zal het verkrijgen van een hypotheek eenvoudiger worden. De NHG voert onderzoek uit naar de projecten waar het verkrijgen van een hypotheek voor deze woningen is gelukt, en wat voor afspraken daar zijn gemaakt. Naast de huidige projecten zal ook breder gekeken kunnen worden naar waar de voortgang van projecten vast komen te zitten. Hiermee kunnen deze praktijken op meer plekken worden toegepast en zullen de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek worden verlaagd.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te gaan over verbetering van financieringsmogelijkheden van deze woonvormen? Zo ja, zou u de Kamer regelmatig willen informeren over de voortgang van deze gesprekken?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Naast de NVB zullen hier ook andere relevante partijen bij worden betrokken, zoals het Ministerie van Financiën en de NHG. Eventuele voortgang op dit dossier wordt meegenomen in de rapportage omtrent mijn inzet voor het stimuleren van tijdelijk, industrieel en modulair bouwen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het niet kunnen krijgen van een hypotheek voor een tiny house, of alleen het kunnen verkrijgen van een hypotheek met zware aanvullende voorwaarden, inwerkt op toenemende kansenongelijkheid?
Deze toenemende kansenongelijkheid zie ik niet. Financiers stellen extra voorwaarden gebaseerd op risico’s. Die risico’s zijn voor verplaatsbare woningbouwprojecten anders dan voor permanent geplaatste woningen, ongeacht wie de financiering aanvraagt.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat deze woonvormen vaak worden gepresenteerd als een woonoplossing waarvoor minder kapitaalinleg nodig is, terwijl vanwege de geschetste complexiteit bij de hypotheekaanvraag er dus juist méér eigen inleg, of financiële hulp van bijvoorbeeld ouders, benodigd is?
Kleinere woningen en verplaatsbare woningen zijn in beginsel vaak sneller te realiseren, en behoeven soms door hun doorgaans kleinere omvang een minder grote investering. Daar tegenover staat dat de tijdelijkheid van de verplaatsbare woonvorm een complicerende factor is en andere risico’s met zich mee brengt dan permanent geplaatste woningen. Een dergelijke complicerende factor is bijvoorbeeld wat er gebeurt met de financiering als een vervolglocatie gevonden moet worden.
In hoeverre wordt de kansenongelijkheid daarmee juist vergroot, aangezien uitgerekend de beoogde doelgroep niet kan voorzien in die mate van eigen inleg, of kan bogen op financiële hulp van bijvoorbeeld ouders?
De verscheidenheid aan verplaatsbare woningen en de projecten waarin zij geplaatst worden, is groot. Hierom is ook de verscheidenheid aan voorwaarden die geldverstrekkers stellen groot. Mensen met meer financiële slagkracht kunnen zich meer risico’s permitteren. Dit is niet uniek aan verplaatsbare woningbouwprojecten. Zoals eerder in het antwoord op vraag 7 aangegeven worden verplaatsbare woningen tot nu toe vooral in de betaalbare huursegmenten gerealiseerd. De beoogde doelgroep kan derhalve ook in het huursegment een verplaatsbare woning vinden.
Hittegolven |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Nu hittegolven steeds frequenter voorkomen, wat is er in Nederland aan crisisplannen om de gezondheid van kwetsbare mensen te beschermen?
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
Het Ministerie van VWS heeft in 2024 het RIVM opdracht gegeven om het Nationaal Hitteplan te evalueren en te onderzoeken welke aanknopingspunten er zijn voor verbeteringen voor de komende hitteperioden. In deze evaluatie zal ook worden onderzocht wat de gevolgen kunnen zijn van extremer wordende hittegolven en of het Nationaal Hitteplan hierop kan worden aangepast.
Omdat zeer extreme hitte (boven 38 °C) nog nauwelijks heeft plaatsgevonden in Nederland is het uitdagender om voorbereidingen te treffen. Het platform Samen Klimaatbestendig en het Klimaatverbond hebben een handreiking opgesteld voor gemeenten om in samenwerking met de veiligheidsregio’s een crisis scenario-oefening voor een extreem hitte-scenario in Nederland op te zetten. De opzet bevat de verschillende onderdelen voor een hitte-oefening, organisatorische aspecten, een voorbeeldscenario en links met voorbeelden uit andere landen.1 De uitkomsten van zo’n scenario oefening kan als basis worden gebruikt voor het uitwerken van lokale crisisplannen.
Wat is het beleid in de situatie van uitzonderlijke hitte zoals de «hittekoepel» die in 2021 in Canada honderden levens eiste?
Tijdens de uitzonderlijke hittegolf in Canada in 2021 werden extreme temperaturen van boven de 48 °C bereikt. De in 2023 door het KNMI gepubliceerde klimaatscenario’s geven een overzicht van de temperaturen die in Nederland de komende decennia verwacht worden waarbij zulke extremen nog niet verwacht worden.
Hittegolven zullen wel extremer worden en langer duren. Ook tijdens uitzonderlijke hittegolven zal het huidige beleid gelden zoals de activatie van het Nationaal Hitteplan. De nadruk op samen-zelfredzaamheid zal dan groter zijn in de communicatie van het Nationaal Hitteplan.
Is het mogelijk om lokaal in het geval van uitzonderlijke hitte gekoelde opvanglocaties te organiseren voor kwetsbaren die hun woning niet goed koel kunnen houden?
Het organiseren van gekoelde opvanglocaties is een lokale aangelegenheid waarbij afwegingen kunnen worden gemaakt in de lokale beschikbaarheid van middelen en de lokale behoeftes. Het kan een oplossing zijn voor een extreme situatie, maar het is niet zo eenvoudig als het klinkt. Om kwetsbare mensen op te kunnen vangen, zijn meer voorzieningen nodig dan alleen koelte, zeker als het de bedoeling is dat mensen daar meerdere uren verblijven. Ervaringen uit andere landen zijn ook niet allemaal succesvol, onder andere omdat niet alle mensen uit de risicogroepen in een koelcentrum willen verblijven of zichzelf niet tot de risicogroep rekenen.
Hittestress |
|
Merlien Welzijn (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Trouw van 9 juli «Tien miljoen Nederlanders wonen in huizen die te warm worden»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt?
Het beeld dat in het artikel wordt geschetst, herken ik gedeeltelijk.
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een zwakke gezondheid kan dit een probleem zijn. Echter kan een groot deel van de mensen, ook senioren, hier zelf iets aan doen. Weten hoe te handelen tijdens hitte is een belangrijke verantwoordelijkheid van zowel eigenaar-bewoners als huurders. Hierbij kan gedacht worden aan het voorkomen dat de zon de woning instraalt door overdag gordijnen te sluiten of schaduwdoeken op te hangen en te ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
Als de woning bouwkundig of installatietechnisch niet in staat is om voldoende koel te blijven zal gedrag dit niet kunnen compenseren. Er moeten dan extra maatregelen worden genomen. Als eigenaar-bewoner ben je zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan de eigen woning. In het geval van een huurwoning kan een huurder, net als eigenaar-bewoners, overwegen om zelf zwaardere maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van buitenzonwering. Dit heet een Zelf Aangebrachte Voorziening (ZAV). Huurders dienen hiervoor wel toestemming van de verhuurder te krijgen. De kosten zijn voor rekening van de huurder.
Het kan voorkomen dat een woning – ondanks inspanningen en het zelf treffen van maatregelen door de huurder – nog steeds veel opwarmt. Als een huurwoning een gebrek vertoont, kan de huurder met de verhuurder in gesprek over een oplossing. Als de verhuurder weigert een oplossing te bieden, dan kunnen huurders naar de rechter of eventueel de Huurcommissie stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Op het moment bestaat er echter geen goed toetsbare norm rondom hittestress voor bestaande woningen. Dit maakt het voor huurders lastig om te bepalen of er sprake is van een gebrek aan de huurwoning.
Het onderzoek dat in het artikel van Trouw wordt aangehaald, is gebaseerd op de afgegeven energielabels en de daarbij geleverde hittescore. Deze hittescore wordt pas sinds 2021 bijgehouden en is dus alleen beschikbaar voor een beperkt aantal woningen die na deze datum een energielabel hebben gekregen. Uit deze al beperkte groep is vervolgens een steekproef genomen om iets te kunnen zeggen over alle huizen in Nederland. Daarnaast is de ervaring van hittestress in een woning erg afhankelijk van de duur, de temperatuur en de persoon die de hitteproblematiek ervaart. Ook het type huis en het bouwjaar van de woning hebben invloed op de opwarming. De conclusie van dit qua methodiek beperkte onderzoek is vervolgens geprojecteerd op heel Nederland. Daarom herken ik de uitkomsten niet.
In het artikel wordt gesteld dat twee miljoen ouderen in een huis wonen dat zo snel opwarmt, dat het nu niet gebouwd zou mogen worden. De eisen die aan het gebouw worden gesteld, liggen over het algemeen lager voor bestaande gebouwen en verbouwingen dan voor nieuw te bouwen gebouwen. Als iemand in het verleden volgens de destijds geldende regels heeft gebouwd, kan die persoon niet zonder meer worden gedwongen om het gebouw aan te passen aan de nieuwe regels.
Is dit beeld nieuw voor u of is er al een aanpak in voorbereiding om hittestress tegen te gaan? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Dit beeld is niet nieuw voor mij. Ik onderschrijf het belang van het beperken van het risico op oververhitting. Voor de gezondheid van bewoners is het van belang dat woningen bij warm weer voldoende koel blijven. Tegelijkertijd is het van belang de verantwoordelijkheden helder uiteen te houden (zie ook het antwoord op vraag 2). Het is aan te bevelen dat eigenaren, wanneer zij gaan isoleren, ook nadenken over maatregelen die hittestress tegengaan, zoals ventilatie en zonwerende maatregelen.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) presenteert en dat er een kabinetsbrede actieagenda hitte komt (2025).
Er loopt al onderzoek, er wordt voorlichting gegeven en kennisdeling gestimuleerd, zowel voor de «gebouwenkant» als de «gezondheidskant»:
Kunt u uiteenzetten of de verwachting klopt dat de helft van alle Nederlanders in een huis woont dat te warm wordt, waarvan 2 miljoen ouderen en binnen die groep 200.000 mensen ouder dan 85 jaar?
Ik kan de verwachting dat de helft van de Nederlanders in een huis woont dat een te hoog risico heeft op oververhitting niet bevestigen. Ik onderken het risico, maar kan het niet kwantificeren. Het aangehaalde onderzoek van Investico spreekt namelijk van 1 op de 2 mensen terwijl het recent gepubliceerde Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)9 onderzoek spreek van 1 op de 3 huishoudens. Omdat het energielabel het risico op oververhitting op gebouwniveau registreert en het label geen gegevens over de bewoners bevat kunnen wij niet aangeven hoeveel ouderen hier tussen zitten. Daarnaast is er ook geen inzicht in het gedrag van de bewoners en op welke wijze zij ook daadwerkelijk hittestress ervaren. Het belevings- en gedragselement komt ook niet voor in het onderzoek van Investico. Daarnaast is niet iedere situatie van oververhitting even urgent. In sommige situaties zullen bewoners met aanpassing van eigen gedrag en het zelf nemen van maatregelen hitte kunnen beperken (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor nieuwbouw zijn er sinds 2021 eisen gesteld aan de kans op oververhitting (TOjuli) en voor bestaande bouw wordt op het energielabel aangegeven of er een hoog of laag risico is op oververhitting. Zonwering werd niet meegenomen bij de opname van bestaande woningen, waardoor een vertekend beeld ontstaat bij de risico-indicatie bij de bestaande bouw. Dit is bij de aanpassing van de energieprestatiebepaling per 1 juli 2024 opgelost. Zonwerende beglazing kon wel opgenomen worden, maar hiervoor moet wel de productinformatie van het glas achterhaald kunnen worden. Onbekend is in hoeveel gevallen dit achterhaald kon worden en zo dus meegenomen kon worden in de energieprestatie-bepaling.
Hierbij is het belangrijk aan te tekenen dat de bepaling van het risico op oververhitting wordt uitgegaan van de woning zelf bij een gemiddeld gebruik en een gemiddeld klimaat (i.c. De Bilt), en verder wordt de invloed van specifieke omgevingsfactoren zoals beschaduwing van gebouwen en/of bomen niet meegenomen.
Kunt u een cijfermatig inzicht leveren van de procentuele oversterfte volgens de CBS-statistieken onder ouderen (indien mogelijk onder 85+) gedurende een hittegolf?
Het CBS berekende dat tijdens de hittegolf in week 30 van 2019 circa 400 personen meer zijn overleden dan een gemiddelde week in de zomerperiode in Nederland. Van die groep was 75% ouder dan 85 jaar. Tijdens deze hittegolf van 2019 werd voor het eerst in Nederland de grens van 40 °C doorbroken. Echter kunnen hittegolven onderling sterk verschillen, waardoor de oversterfte per hittegolf ook sterk varieert. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt over een hittegolf in Nederland bij een opeenvolging van minimaal vijf zomerse dagen in De Bilt (maximumtemperatuur 25,0 °C of hoger), waarvan er minimaal drie tropische dagen (maximumtemperatuur 30,0 °C of hoger) zijn. Hittegolven kunnen uiteraard ook langer duren en intenser zijn, maar ook bijvoorbeeld de luchtvochtigheid of de luchtkwaliteit beïnvloedt het sterfterisico van een hittegolf. Daarnaast hangt de oversterfte af van hoe groot de risicogroep is, bijvoorbeeld het aantal 85+ers in Nederland.
In elke hittegolf zijn ouderen een belangrijke risicogroep voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ouderen zijn daarnaast vaker afhankelijk van verpleging en mantelzorgers in bijvoorbeeld het beperken van hun blootstelling aan hitte.
Zijn er ook andere groepen mensen kwetsbaar voor hittestress, zoals baby’s of mensen met ademhalingsproblemen, of dergelijke en wat zijn hier de getallen bij?
Er zijn geen getallen over welk van deze groepen in welke soorten huizen wonen.
Behalve sterfte, kunnen er ook gezondheidsklachten optreden bij groepen mensen die kwetsbaarder zijn voor hittestress. Het gaat volgens het RIVM10 dan bijvoorbeeld om de volgende groepen:
Hiermee is niet gezegd dat deze groepen per definitie geen handelingsperspectief hebben om zelf ook maatregelen te nemen.
Hittestress veroorzaakt verschillende klachten zoals concentratieproblemen, of hoofdpijn. Maar er kunnen ook ernstigere effecten zoals oververhitting of bewustzijnsdaling ontstaan. Specifiek geldt voor zwangeren dat hittestress het risico vergroot op een lager geboortegewicht of een vroeggeboorte.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak tijdens hittegolven bovengenoemde effecten of gezondheidsklachten optreden bij de verschillende risicogroepen in Nederland.
Hoe reflecteert u op de huidige focus op het isoleren van woningen, met name bij woningcorporaties, wat leidt tot meer hittestress doordat de goed geïsoleerde woningen warmte vasthouden?
Het isoleren van woningen moet altijd in samenhang bekeken worden met goede ventilatiemogelijkheden en het beperken van zonintreding in de zomer.
Het goed isoleren van woningen is belangrijk voor het beperken van energiegebruik het gasgebruik, de stookkosten van bewoners en de verduurzaming van de woningvoorraad. Goed geïsoleerde woning in combinatie met goede ventilatie, het beperken van zonintreding in de zomer of het kiezen voor slimme duurzame verwarmingsinstallaties, en het hebben van een geventileerde woningen zorgen voor een gezond binnenklimaat en zijn bovendien comfortabeler om in te wonen in de zomer én de winter.
Op welke manier houdt u de ontwikkelingen van hittestress bij?
Wat bent u voornemens hiertegen te doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Als, zoals het artikel stelt, gekeken wordt om hittestress als gebrek aan te merken, wat betekent dit dan precies voor eigenaren en verhuurders van huizen en gebouwen?
Wanneer hittestress zal worden aangemerkt als gebrek heeft dit geen gevolgen voor eigenaar-bewoners. Zij zijn zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan hun woning. Het gaat om huurders die voor maatregelen afhankelijk zijn van hun verhuurder. Als een huurwoning een gebrek vertoont – en de verhuurder weigert een oplossing te bieden – dan kunnen huurders naar de rechter stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Dit kan leiden tot een huurverlaging en een verplichting tot het reduceren van de hittestress door de verhuurder. Op dit moment zijn er wel al uitspraken van de rechter over hittestress waardoor hitte al een gebrek kan zijn. In afwachting van de lopende verkenning wachten wij met het formeel oormerken van hittestress als gebrek.
Als alle huizen in Nederland voldoen aan bouwregelgeving zoals die gold in het jaar dat de woningen werden gebouwd, maar nu achteraf door ontwikkelingen in het klimaat niet meer afdoende blijken, is het dan niet verstandiger om in samenwerking met verhuurders en woningeigenaren te zoeken naar oplossingen?
Een deel van de mogelijke oplossingen lijkt bekend te zijn. Denk hierbij aan het nemen van kleine maatregelen en het veranderen van het gedrag. Ook zijn er bekende voorzieningen die getroffen kunnen worden aan het gebouw om hittestress te voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van zonwering of koeling. Het is dus verstandig als bewoners en eigenaren te investeren in dit type voorzieningen en huurders actief te informeren. Als Rijk ondersteunen we een aantal stappen, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Het stellen van wettelijke minimumeisen voor bestaande woningen ligt niet in de rede. In de loop der jaren is er op tal van vlakken nieuw inzicht ontstaan, waarop de minimumeisen voor nieuw te woningen zijn aangepast (constructieve veiligheid, brandveiligheid, ventilatie en dus ook oververhitting). Deze strengere eisen zijn echter niet van toepassing op de al bestaande voorraad. Alle woningen in Nederland dienen te voldoen aan de minimumeisen voor bestaande bouw. Dat is een afkeurniveau, waardoor je die woning niet meer mag gebruiken als je niet aan de eisen voldoet.
Bent u in gesprek met de betreffende sectoren en wat leveren deze gesprekken op?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er draaiboeken over hoe te handelen bij hittegolven, die worden opgevolgd bij verpleeghuizen, verzorgingshuizen, geclusterde woningen, etc.?
Zorginstellingen worden niet verplicht om specifieke draaiboeken gericht op het tegengaan van hittestress te ontwikkelen, al zijn er wel instellingen met hitteprotocollen. Zorginstellingen dienen op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) altijd goede zorg te leveren, ook tijdens hittegolven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van VWS. Het is enkele malen geactualiseerd, voor het laatst in 2015. Het doel van het Nationaal Hitteplan is organisaties die gericht zijn op zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Daarnaast wordt ook naar de rest van de samenleving gecommuniceerd over de risico’s bij kwetsbare groepen en de mogelijkheden om (te helpen met) hittestress verminderen.
Oververhitting |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het extra gezondheidsrisico voor senioren die in dergelijke huizen wonen?
Het kabinet ziet ouderen inderdaad als een van de risicogroepen voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ook hiermee is niet gezegd dat deze groep per definitie geen handelingsperspectief heeft om ook zelf (kleine) maatregelen te nemen.
Kunt u een inschatting geven van het totale aantal woningen dat niet voldoet aan de huidige eisen met betrekking tot oververhitting in de zomer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen om senioren te beschermen tegen de gevaren van oververhitting in hun woningen?
Hier is lokaal het beste zicht op en hebben gemeenten en GGD’en een rol. Op Rijksniveau worden de volgende acties ondernomen:
Zijn er specifieke beleidsplannen om huizen (onder andere van senioren) sneller te verbeteren of aan te passen?
Nee, er zijn geen specifieke beleidsplannen om huizen sneller aan te passen aan hittestress. Wanneer het een huurder betreft kan de huurder met de verhuurder in gesprek gaan over een oplossing.
Wat gebeurt er al om bewoners te informeren over manieren om hun woningen koel te houden tijdens hittegolven?
Het bericht ‘Overzicht eerste half jaar 2024’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Herkent u het signaal van de hypotheekshop dat in praktijk verschillende berekeningswijzen worden gehanteerd ten aanzien van het meenemen van de studieschuld in de berekening voor de maximale hypotheek, nadat de nieuwe regels voor DUO-schulden dit jaar zijn ingegaan?1
Ja.
Herkent u het signaal dat onderscheid wordt gemaakt tussen een maandbedrag op basis van draagkracht en de werkelijke last die moet worden betaald?
Ja.
Bent u het ermee eens dat aangezien een studieschuld een enorme impact heeft op het verkrijgen van een woning, dat juist deze kopers precies moeten weten waar deze kopers aan toe zijn?
Het termijnbedrag van een studielening is van invloed op de maximale maandelijkse hypotheeklasten. Omdat het kopen van een woning financieel verantwoord moet blijven, wordt gekeken naar de gehele financiële situatie van een consument. De financieringslast van een studielening is daar ook een onderdeel van. Vanwege de impact van studieleningen op oud-studenten is sinds dit jaar een wijziging doorgevoerd in de leennormen waarbij op een verantwoorde wijze de impact zo veel mogelijk wordt beperkt. Bij een forse studielening kan de impact hiervan op de maximale hoogte van de hypotheek echter groot zijn. Vanwege de impact die dit heeft op oud-studenten, vind ik het inderdaad van belang dat zij weten waar ze aan toe zijn en weten hoe hun financiële situatie wordt meegenomen in het bepalen van de leenruimte.
Bent u bereid het pleidooi van de hypotheekshop te volgen om op dit vlak tot eenduidigere regels te komen?
Ja. Ik ben voornemens dit punt mee te nemen in de jaarlijkse wijzigingsregeling hypothecair krediet. De concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 is onlangs openbaar geconsulteerd. Hierin is verduidelijkt op welke wijze een aanbieder van hypothecair krediet bij het bepalen van de financieringslast rekening dient te houden met de rente en aflossing van een studielening.2 Uitgangspunt is dat de aanbieder bij het bepalen van de financieringslast uitgaat van het termijnbedrag dat de consument verschuldigd is voor rente en aflossing van de studielening. In de concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet wordt verduidelijkt hoe aanbieders het termijnbedrag van een studielening moeten bepalen indien de consument tijdelijk geen of een lager termijnbedrag voor rente en aflossing is verschuldigd. Een aanbieder van hypothecair krediet dient in die situaties uit te gaan van de actuele restschuld, de actuele rente en de resterende looptijd van de studielening voor het bepalen van het termijnbedrag. De reden waarom de aanbieder van hypothecair krediet in deze situaties geen rekening mag houden met het feit dat (nog) geen termijnbedrag of een lager termijnbedrag verschuldigd is voor rente en aflossing is dat het gaat om een tijdelijke situatie. Bovendien wordt voorkomen dat consumenten kiezen voor een aflosvrije periode om zo een hogere hypotheek te kunnen krijgen.
Zo ja, kunt u dit in afstemming met de sector doen én de regels in het voordeel van kopers met een studieschuld uitwerken?
De consultatiereacties die zijn ontvangen op de internetconsultatie van de wijzigingsregeling zullen worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve artikelen van de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 en vraag 4 schreef, het kopen van een woning moet financieel verantwoord blijven en daarom moeten kredietaanbieders naar de gehele financiële situatie van een consument kijken. De financieringslast van een studielening is daar onderdeel van. Mijn uitgangspunt is, ook bij de voorgestelde verduidelijking in de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025, dat op verantwoorde wijze de impact van een studielening op de maximale hypotheek zo veel mogelijk wordt beperkt.
Bent u bekend met het filmpje «Hoe is het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen ontstaan?» – een videodocumentaire die aanbevolen wordt vanuit de handreiking aan gemeenten vanuit het Rijk betreffende een aanpak voor omgang met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden door Maurits Berger?1
Ja, ik ben bekend met het filmpje.
In hoeverre vindt u dat het beeld in het filmpje de vele kanten van het conflict tussen Israël en de Palestijnen in neutraal historisch perspectief stelt?
De handreiking «Hoe in gemeenten om te gaan met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en Palestijnse gebieden» van de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW benadrukt het belang van het begrijpen van de complexiteit van het conflict om lokale spanningen beter te kunnen plaatsen. In deze context wordt naar het filmpje verwezen als één van de bronnen die de complexiteit van het conflict belichten.
Constaterende dat verschillende burgers erop wijzen dat de beschrijving van historische gebeurtenissen in het filmpje een eenzijdig narratief neerzet dat niet weersproken wordt, waarbij het filmpje een bepaalde context vanuit de Israëlische kant mist, bent u het eens dat het filmpje niet de volledige historische context meeneemt in de beschrijving van historische gebeurtenissen?
In de handreiking wordt aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen en verschillende perspectieven te erkennen, om zo een diepgaander begrip te krijgen van de historische context en complexiteit van het conflict. De maatschappelijke discussie benadrukt hoe verschillende perspectieven een verschillende kleuring kunnen geven aan het debat.
Het filmpje is één voorbeeld van een bron over het conflict. Het raadplegen van diverse bronnen blijft aanbevolen om kennis te nemen van de diverse perspectieven. Daarom is er een bijlage aan de handreiking toegevoegd die verwijst naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Vindt u een handreiking die een onvolledige historische documentatie bevat ter bestrijding van polarisatie en spanningen tussen Israël en de Palestijnen potentieel gevaarlijk? Zo nee, waarom niet?
De handreiking biedt gemeenten verschillende handelingsperspectieven voor het omgaan met spanningen en polarisatie. De nadruk in de handreiking ligt op het toepassen van deze inzichten, door bijvoorbeeld binnen de lokale context concreet te werken aan verbinding en dialoog. Het filmpje wordt niet gepresenteerd als instrument voor gemeenten om in te zetten bij het omgaan met spanningen en polarisatie. Het dient als één van de mogelijke bronnen ter bevordering van de eigen kennis over het conflict.
Het is aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen. Daarom is, zoals bij vraag 3 aangegeven, een bijlage toegevoegd aan de handreiking waarin verwezen wordt naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Kunt u aangeven of u het filmpje wil laten verbeteren door een nieuwe documentaire te maken die ook de historische context van de Israëliërs voldoende meeneemt?
Het is niet aan mijn ministerie om perspectieven op te leggen door de inhoud van dit filmpje aan te passen of een nieuwe documentaire te maken. Mede uit de vragen die zijn gesteld over de handreiking door het lid Keijzer (BBB), blijkt dat het advies om meerdere bronnen te raadplegen nog onvoldoende naar voren kwam in de handreiking.
Daarom heb ik de verschillende opties onderzocht om deze boodschap te benadrukken. Het advies om meerdere bronnen te raadplegen wordt nu explicieter benoemd. In de bijlage van de handreiking wordt nu verwezen naar aanvullende voorbeelden van plaatsen met kennis over het ontstaan van het conflict.
Kunt u ingaan op alle uitspraken en analyses die gemaakt worden in het artikel over het filmpje? Kunt u per alinea reageren op de gedane uitspraak, en op of deze uitspraak terecht of onterecht niet is meegenomen in de video? Zo nee, waarom niet?
Het filmpje, gemaakt door een hoogleraar van de Universiteit Leiden, is één van de bronnen over het conflict. Het blijft aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen, omdat er vanuit verschillende perspectieven en raamwerken naar dit zeer complexe en polariserende conflict kan worden gekeken.
Ik erken dat dit conflict meerdere narratieven kent. Juist omdat dit conflict vanuit verschillende perspectieven en raamwerken benaderd kan worden wil ik geen oordeel geven over deze verschillende zienswijzen.
Als Minister zet ik me in voor sociale inclusie door te stimuleren dat mensen met elkaar in gesprek gaan en blijven, om elkaars perspectieven te kennen en elkaars pijn te begrijpen.
Kunt u alle bovenstaande vragen apart en puntsgewijs binnen drie weken beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming vergde de beantwoording meer tijd.
Het bericht ‘Ruimere asielmogelijkheden voor Eritreeërs met civiele dienstplicht’ |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaande bericht?1
Ja.
Klopt het bericht?
Ja.
Waarom kiest u voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd? Verwacht u dat de situatie in het land van herkomst binnen afzienbare tijd veranderd?
Iedereen die asiel aanvraagt in Nederland, ongeacht het land van herkomst, en van wie het asielverzoek wordt ingewilligd, krijgt in eerste instantie altijd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dit volgt uit de Vreemdelingenwet en betreft geen specifieke keuze in dit geval.
Is het niet hypocriet om alleen de mensen die na een levensgevaarlijke en dure tocht succesvol Europa weten te bereiken bescherming te bieden? Bent u van mening dat Europese beleid zo aangepast moet worden dat een maximaal op te vangen hoeveelheid asielzoekers op uitnodiging naar Europa kan komen?
Ik ben het met u eens dat mensen geen levensgevaarlijke reis zouden moeten ondernemen om de bescherming te krijgen en dat opvang in de regio, ook om die reden de voorkeur heeft. De veronderstelling dat Nederland enkel internationale bescherming biedt aan personen die de EU weten te bereiken klopt echter niet. De Nederlandse overheid levert jaarlijks een bijdrage aan het hervestigingsprogramma van de UNHCR. Onder dit programma worden (kwetsbare) vluchtelingen vanuit een land buiten de EU, via een gereguleerde en veilige route, overgebracht naar Nederland. Het juridisch niet langer mogelijk maken om spontaan een asielverzoek in te dienen vraagt om een fundamentele wijziging van de EU-wetgeving en mogelijk eveneens van internationale verdragen. Het recent overeengekomen Asiel en Migratiepact strekt daar niet toe. Wel werkt het kabinet doorlopend aan partnerschappen met derde landen om irreguliere migratie tegen te gaan, terugkeer te bevorderen en bescherming van migranten te versterken, waarbij de Europese inzet en de bilaterale inzet in elkaars verlengde liggen. Afgelopen periode heeft het kabinet stappen gezet met partners als Marokko, Tunesië, Turkije, Egypte, en Nigeria. Ook de komende maanden zullen worden benut om samenwerking met partnerlanden verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld als het gaat om tegengaan van mensensmokkel- en handel, versterken van grensbeheer, bevorderen van terugkeer, en bescherming van migranten. Het kabinet zal de Europese Commissie voorts blijven oproepen om ambitieuze, brede en gelijkwaardige partnerschappen te ontwikkelen.
Sinds wanneer kent Eritrea de civiele dienstplicht?
Uit de beschikbare informatie van het ambtsbericht over Eritrea blijkt dat Eritrea in 1992 de nationale dienstplicht introduceerde en dat in 1995 de National Service Proclamation de doelstellingen van de nationale dienstplicht definieerde. Sindsdien geldt volgens het ambtsbericht «een dienstplicht voor mannen en vrouwen, die zowel militair als civiel kan zijn.»
Waarom kiest u er nu pas voor om de zogenaamde civiele dienstplicht te herkennen?
Beschikbare informatie uit eerdere ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Eritrea vormde eerder geen aanleiding voor de conclusie dat een persoon die het civiele onderdeel van de dienstplicht moest vervullen mogelijk een zodanige behandeling moet vrezen dat hij in aanmerking komt voor asielbescherming.
Inmiddels blijkt uit het recente ambtsbericht over Eritrea dat personen die het civiele onderdeel van de dienstplicht moeten vervullen onderworpen kunnen worden aan mishandeling, seksueel- en gender-gerelateerd geweld, dwangarbeid en andere soorten misbruik.
Beschouwt u conscriptie als een nationale soevereine aangelegenheid van elke staat?
Ja, binnen de grenzen van het internationaal recht.
Waarom kiest u er recentelijk steeds vaker voor om buitenlandse dienstplichtigen te helpen met het ontwijken van die dienstplicht (Oekraïne en nu Eritrea)?
Van het helpen ontwijken van de dienstplicht is geen sprake.
Dat vrees voor een onevenredige of onmenselijke bestraffing van dienstweigering of desertie onder omstandigheden kan leiden tot asielbescherming is al decennialang onderdeel van het asielbeleid. Hiertoe kan bijvoorbeeld worden gewezen op het kader dat volgde uit de Antikian-uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995 (RV 1995,2 of het arrest van het EU-Hof van 26 februari 2015 in de zaak C-472/13, Shepherd tegen Duitsland.
Hoeveel Eritreeërs verwacht u dat in 2024, 2025 en 2026 een beroep doen op bescherming vanwege de civiele dienstplicht?
Dit is een vraag waar ik op voorhand geen antwoord op kan geven.
Hoe hoog is het inwilligingspercentage voor Eritreeërs in 2021, 2022 en 2023 geweest?
In 2021 werd 35% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit afgewezen. In hetzelfde jaar werd 63% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit ingewilligd en 3% werd op een overige wijze afgedaan.
In 2022 werd 37% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit afgewezen. In 2022 werd 62% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit ingewilligd. 1% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit werd in 2022 op een overige wijze afgedaan.
In 2023 werd 28% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit afgewezen. In hetzelfde jaar werd 71% van de eerste asielaanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit ingewilligd, 1% van de eerste asielaanvragen werd op een overige wijze afgedaan.
35%
37%
28%
63%
62%
71%
3%
1%
1%
Hoeveel Eritreeërs zijn de afgelopen tien jaar Nederland binnengekomen via vluchtelingenbescherming?
Zie de tabel hieronder als antwoord op vraag 11. In deze tabel worden de aantallen eerste aanvragen van vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit in de jaren 2014 tot en met 2023 uitgesplitst in afgewezen aanvragen, ingewilligde aanvragen en overige afgedane aanvragen.
310
230
400
480
580
340
200
210
230
300
3.260
3.470
5.120
2.800
900
270
390
290
380
370
750
14.730
<10
<10
<10
<10
20
<10
10
20
<10
<10
80
3.780
5.350
3.200
1.380
870
730
500
600
610
1.050
18.070
Hoeveel Eritrese vluchtelingen zijn na eventuele weigering van een verblijfsvergunning in hoger beroep gegaan in 2022 en 2023?
Het totale aantal vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit die een beroep heeft ingediend in 2022 was 190. Hiervan waren 40 beroepszaken na een afwijzing in de algemene asielprocedure (AA), 140 na een Dublin procedure en minder dan 10 na een verlengde asielprocedure (VA).
Het totale aantal vreemdelingen met een Eritrese nationaliteit die een beroep heeft ingediend in 2023 was 200. Hiervan waren 50 beroepszaken na een afwijzing in de AA, 140 na een Dublin procedure en 10 na een VA procedure.
AA beroep
40
50
90
Dublin beroep
140
140
270
VA beroep
<10
10
20
190
200
390
Na afronding van de bovengenoemde beroepszaken is in 2022 en 2023 gezamenlijk in minder dan 10 gevallen een hoger beroep ingediend door de vreemdeling.
Hoeveel Eritrese vluchtelingen zijn in hoger beroep in het gelijk gesteld en hebben alsnog een verblijfsvergunning gekregen?
Er zijn geen inwilligingen gevonden van personen met de Eritrese nationaliteit na een gegrond (hoger) beroep op een eerste asielaanvraag.
Welke percentage van de aanvragen van Eritrese vluchtelingen is afgewezen omdat op dat moment er nog geen sprake was van een beschermingstitel vanwege de civiele dienstplicht?
De motivering van het afwijzen van een asielaanvraag wordt niet geregistreerd hierdoor kan er geen antwoord worden gegeven op deze vraag.
Waarom zoeken Eritreeërs geen bescherming in Uganda, Kenia, Egypte, Libië, Tunesië, Jordanië of Saoedi-Arabië?
De aanname onder deze vraag is onjuist. Personen met de Eritrese nationaliteit zoeken regelmatig ook bescherming in omringende landen.
Heeft u voldoende opvangplekken voor Eritreeërs die een beroep doen op bescherming vanwege de civiele dienstplicht?
Bij het toekennen van opvangplekken wordt geen onderscheid gemaakt naar de asielmotieven die een asielzoeker heeft. Voorts verwijs ik u in dit verband naar mijn brief gericht aan uw Kamer van 15 april jl.3
Bent u voornemens om Eritreeërs die zich op basis van de sociale dienstplicht naar Nederland te bewegen uit te zonderen van de spreidingswet? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij de uitvoering van de Spreidingswet kan, zoals uw Kamer bekend is, geen onderscheid worden gemaakt naar de asielmotieven die een asielzoeker heeft. Dit zou ook niet wenselijk zijn en in strijd met het recht.
Heeft u overwogen om een nieuwe huisvestingsoplossing voor Eritreeërs die zich hier melden op basis van de sociale dienstplicht te verwijzen naar familie en/of vrienden voor een definitieve woonplek nadat ze een verblijfsstatus hebben gekregen?
Nee. Het staat asielzoekers in beginsel vrij om desgewenst te verblijven bij familie en/of vrienden gedurende de asielprocedure.
Hoe gaat u onderscheid maken tussen Eritreeërs die functioneren als de lange arm van het Eritrese Afewerki-regime en die dat niet zijn?
Zoals ik in mijn brief van 29 maart jl. met uw Kamer heb gedeeld zijn er grofweg drie asielstromen vanuit Eritrea naar Nederland te onderscheiden. Een eerste golf Eritreeërs ontvluchtte het land al tussen 1980–1998, tijdens de onafhankelijkheidsoorlog tussen Eritrea en Ethiopië. Deze groep was grotendeels voorstander van de onafhankelijkheid van Eritrea en lid van de partij die zich uiteindelijk ontwikkelde tot de huidige regeringspartij. Deze personen zullen reeds vele jaren in Nederland verblijven en in de praktijk daarom veelal een vergunning voor onbepaalde tijd hebben of inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten. Een tweede golf trad op van 1998–2010 en vluchtte om verscheidene redenen tijdens en na de grensconflicten met Ethiopië. Van deze en de huidige asielstroom kan in algemene zin worden gesteld dat deze juist gevormd wordt door personen op vlucht voor het huidige regime, dat dus wordt geleid door de partij waarvan de eerste golf (oorspronkelijk) aanhanger is. Blijkens het ambtsbericht gelden voor aanhangers van het regime bij terugkeer niet dezelfde risico’s als voor andere Eritreeërs. Wanneer tijdens de asielprocedure duidelijk wordt dat de betrokkene een aanhanger van de Eritrese autoriteiten is, wordt dit element meegewogen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Het is echter waarschijnlijker dat regeringsgezinde Eritreeërs in Nederland niet afkomstig zijn uit de recente asielinstroom.
Hoe moeten burgers en gemeenten uw gedragen en emotionele oproepen om meer opvangplekken voor asielzoekers en statushouders wegen nu u het voor een nieuwe groep vluchtelingen aantrekkelijk maakt om naar Nederland te komen?
Allereerst is Nederland gebonden aan het verlenen van asiel aan personen die internationale bescherming nodig hebben. Dit volgt onder andere uit artikel 78, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), hetgeen is uitgewerkt in de Kwalificatierichtlijn en uit internationale verdragen zoals het Vluchtelingenverdrag, het Handvest van de EU en het EVRM. Om te bepalen of een verzoek om internationale bescherming gerechtvaardigd is moeten lidstaten er op toezien dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit, in de Nederlandse context is dat de IND, over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek, dit volgt uit artikel 10, lid 3 van de Procedurerichtlijn. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken doet in bepaalde gevallen onderzoek naar de veiligheidssituatie in een land en beschrijft dit in een algemeen ambtsbericht. De recente wijziging in het landenbeleid van Eritrea is een vertaling van de feitelijke situatie daar te lande, zoals blijkt uit het meest recente algemene ambtsbericht van 19 december 2023, naar het asielrechtelijk beleidskader. Artikel 4, lid 3 van de Kwalificatierichtlijn bepaalt dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en rekening houdt met onder andere de vraag of de betrokkene bij terugkeer naar het land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging of ernstige schade. Uit het recente algemeen ambtsbericht over Eritrea blijkt dat de civiele dienstplicht in Eritrea kan leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Dit heeft geleid tot een beleidswijziging om Eritrese asielzoekers die aannemelijk hebben gemaakt vanwege de civiele dienstplicht te vrezen voor vervolging dan wel ernstige schade de bescherming te verlenen waar zij recht op hebben tenzij uit individuele feiten en omstandigheden (onder meer politieke en sociale klasse van betrokkene en diens leeftijd) blijkt dat hij geen reëel risico loopt op ernstige schade.
Ten tweede, als onderdeel van onze asielsystematiek moet er ook passende opvang worden gerealiseerd voor asielzoekers die in afwachting zijn van hun procedure en huisvesting voor statushouders die een verblijfsvergunning hebben gekregen. Dit staat onder meer in artikel 11, lid 2 onder b van de Vreemdelingenwet. Daarmee voorkomt de Staat potentiële schending van de artikelen 3, dan wel 8 van het EVRM, zo volgt uit de jurisprudentie van het EHRM.
Mijn oproepen tot voldoende opvangplekken volgen, net als wijzigingen in het landenbeleid, uit nationale en Europese regelgeving.
Hoe denkt u dat Nederlanders die al tien jaar of langer op een betaalbare, eigen woonplek wachten kijken naar deze nieuwe grond op basis waarvan extra asielzoekers naar Nederland kunnen komen?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven werkt het kabinet in internationaal verband aan het vergroten van grip op migratie middels brede migratiepartnerschappen. Zoals ik in antwoord op vraag 20 heb aangegeven is de recente wijziging van het landenbeleid Eritrea een vertaling van de feitelijke situatie in Eritrea, zoals blijkt uit het algemeen ambtsbericht, naar het asielrechtelijk beleidskader. Voorts wijs ik u op de aanpassingen zoals ik die heb gecommuniceerd in de brief van 5 maart jl. inzake de geloofwaardigheidsbeoordeling en het groepenbeleid waarmee, in lijn met het internationaal en Europees recht, meer gewicht wordt toegekend aan het individualiseringsvereiste en de bewijslast zo veel mogelijk bij de asielzoeker wordt gelegd. Dit geldt evenzeer voor asielzoekers uit Eritrea.
De kamerbrief Uitplaatsing vreemdelingen naar hotels van 1 maart 2024 |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u in de kamerbrief Uitplaatsing vreemdelingen naar hotels van 1 maart 2024 de Kamer heeft geïnformeerd dat bij plaatsing van vreemdelingen in hotels «de burgemeesters van de betreffende gemeenten worden gevraagd om instemming voor het plaatsen van de vreemdelingen»?1
Ja.
Was de keuze in deze brief voor het bestuursorgaan burgemeester ingegeven door de situatie voordat de Spreidingswet in werking treedt, aangezien daarin de bevoegdheid voor realisering van asielzoekerscentra bij het college van burgemeester en wethouders wordt gelegd?
Nee, de spreidingswet is op 1 februari jl.in werking getreden. In de brief is verwezen naar de burgemeester vanwege zijn rol als voorzitter van het college conform artikel 34 lid 2 gemeentewet en omdat hij de gemeente vertegenwoordigt conform artikel 171 lid 1 gemeentewet.
Is met de inwerkingtreding van de Spreidingswet het niet vanzelfsprekend geworden het college te betrekken bij realisatie van woon- c.q. verblijfsvoorzieningen voor vreemdelingen c.q. asielzoekers? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Gelet op de acute noodzaak voor aanvullende opvangplekken ten tijde van het versturen van de Kamerbrief op 1 maart jl. is gekozen om asielzoekers enkel te plaatsen met instemming van het bestuursorgaan burgemeester om zo snelheid te betrachten. Het is aan de burgemeester vanuit diens rol als voorzitter van het college en vertegenwoordiger van de gemeente om, indien gewenst, het college bij dit verzoek te betrekken.
Klopt het dat u op 14 maart 2024 heeft besloten om statushouders te plaatsen in Van der Valk Hotel Akersloot in de gemeente Castricum zonder instemming van de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders dan wel de gemeenteraad?
Dat klopt, er wordt onderscheid gemaakt tussen het in hotels plaatsen van asielzoekers en statushouders. Statushouders hebben een Nederlandse verblijfsvergunning ontvangen en zijn in afwachting van huisvesting. Deze groep kan zonder toestemming van het gemeentebestuur in de gemeente geplaatst worden. Statushouders hebben zoals iedere andere Nederlander het recht om tijdelijk in een hotel te verblijven. Bij asielzoekers moet de verblijfsrechtelijke status nog beoordeeld worden. De laatste groep wordt enkel met toestemming van de burgemeester in een hotel in de betreffende gemeente ondergebracht.
Heeft u een analyse gemaakt van de bestemmingsplannen die horeca/hotels mogelijk maken en in hoeverre een asielzoekerscentrum, dan wel huisvesting van asielzoekers, vergund kan worden onder zo’n bestemmingsplan?
Statushouders worden tijdelijk geplaatst in een hotel alvorens uit te stromen naar een woning in een gemeente. Uitgangspunt is dat dit tijdelijk verblijf onder de normale logies functie valt die toegekend is in de bestemmingsplannen aan horecagelegenheden.
Waar op voorhand bekend is dat de opvang van asielzoekers in hotels schuurt met het lokale bestemmingsplan worden de benodigde vergunningen aangevraagd.
Hoe compenseert u de lokale middenstand voor inkomstenderving vanwege plaatsingen van asielzoekers en statushouders in hotels en andere toeristische verblijfsaccommodaties in het toerismeseizoen?
De lokale middenstand wordt niet gecompenseerd, daar het plaatsen van statushouders een tijdelijke maatregel is die voortkomt uit een acute noodzaak voor extra opvangplekken. De capaciteitsraming van de spreidingswet vraagt gemeenten 96.000 opvangplekken te realiseren. Deze plekken dienen uiterlijk 1 juli 2025 beschikbaar te zijn. In de tussentijd zijn er echter ook veel plekken nodig. Om de periode tot 1 juli 2025 te overbruggen is op dit moment met spoed behoefte aan (tijdelijke) opvangplekken. Derhalve worden naast het uitplaatsen van statushouder naar hotels ook andere maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik naar de brief van 15 april 2024 aan uw Kamer.
Is er sprake van nieuw beleid waarin vreemdelingen zonder instemming van burgemeesters c.q. colleges c.q. gemeenteraden worden geplaatst in hotels door het COA, zoals u in Castricum heeft gedaan?
Ik heb deze maatregelen eerder gemeld aan uw Kamer in de brief van 24 mei 2023 en herhaald in de brieven aan de medeoverheden, in afschrift aan uw Kamer, van 22 september 2023 en 6 oktober 2023 en 15 april 2024. Tevens is de inzet van deze maatregel besproken in de Landelijke Regietafel van 1 maart jl. De maatregel is een tijd aangehouden, echter op dit moment is de nood dusdanig hoog dat besloten is over te gaan tot inzet ervan.
Hoe is dit nieuwe beleid zoals tot uiting gekomen in Castricum tot stand gekomen?
Er is geen sprake van nieuw beleid. Zie ook het antwoord op vraag 7. De noodzaak om over te gaan tot het inzetten van de maatregelen waarbij asielzoekers dan wel statushouders worden geplaatst in hotels is besproken in de Landelijke Regie Tafel Migratie en Integratie van 1 maart jl. en met de commissarissen van de Koning op 7 maart jl.
Heeft u de Tweede Kamer daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de vragen 7 en 8 is aangegeven is er geen sprake van nieuw beleid. Uw Kamer is over deze maatregelen per brief eerder geïnformeerd.
Heeft u gemeenten daarover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zou u deze vragen een-voor-een en in detail kunnen beantwoorden?
Ja.
De publicatie van de internetconsultatie Huisvesting Nederlandse evacués |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Tot wanneer loopt deze internetconsultatie en wat is de vervolgprocedure?1
De internetconsultatie loopt tot 20 maart 2024. De vervolgprocedure is dat de consultatiereacties zullen worden meegenomen in de verdere besluitvorming. Naar aanleiding van de consultatiereacties kunnen eventueel aanpassingen worden doorgevoerd.
Kunt u onderbouwen waarom ervoor gekozen is om de Huisvestingswet 2014 hiervoor aan te passen en niet andere een andere regeling te overwegen?
Het betreft een ministeriële regeling op grond van artikel 31, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 en daarmee de toepassing van een bestaande bevoegdheid en niet de aanpassing van de Huisvestingswet 2014 zelf. Dit artikel geeft de Minister de mogelijkheid om categorieën van woningzoekenden aan te wijzen wier huisvesting bijzondere zorg van rijkswege behoeft. In de praktijk betekent dit de huisvesting van onderhavige groep kan worden meegenomen in de taakstelling voor gemeenten. Dit faciliteert de doorstroom naar een woning voor de groep die hiertoe niet zelfredzaam is.
De voorgestelde ministeriële regeling voor Nederlandse evacués uit het Midden-Oosten is in lijn met eerdere regelingen voor evacués uit Afghanistan en Sudan.
Heeft u er voldoende mee rekening gehouden dat andere Nederlandse staatsburgers in sommige gebieden al meer dan tien jaar op de wachtlijst staan voor een sociale huurwoning?
Ja. Het betreft in het onderhavige geval Nederlandse staatsburgers of personen die anderszins het recht hebben in Nederland te zijn en te blijven en noodgedwongen huis en haard hebben moeten achterlaten.
Waarom is niet overwogen om deze evacués te verwijzen naar huisvesting bij familie/vrienden of particuliere woningen, zoals geldt voor andere mensen op zoek naar een woning? Kunt u een schatting geven van het aantal mensen die gaan vallen onder deze aanpassing van de Huisvestingswet 2014?
Alleen personen die niet zelfredzaam genoeg zijn om anderszins zelfstandig in eigen huisvesting te voorzien kunnen van de regeling gebruik maken. Zij beschikken niet over de alternatieven die in de vraag zijn genoemd. Er is op dit moment niet te voorspellen hoeveel personen onder deze regeling zouden gaan vallen. Tot op heden zijn sinds 7 oktober 2023 enige tientallen Nederlandse paspoort- en verblijfsstatushouders inclusief hun gezin naar Nederland geëvacueerd. Vier gezinnen bleken onvoldoende zelfredzaam te zijn, waarvan uiteindelijk voor drie gezinnen een beroep op huisvesting bij een gemeente is gedaan.
Heeft u de mogelijke aanzuigende werking van een dergelijke wetsaanpassing overwogen? Heeft u hier een duidelijke beeld van? Om hoeveel evacués gaat het? Hoeveel van deze evacués kunnen aanspraak maken op nareis vanwege gezinshereniging? Om hoeveel mensen zou dat dan gaan? Krijgen deze mensen ook voorrang op een sociale huurwoning?
Gegeven het feit dat de regeling uitsluitend betrekking heeft op niet zelfredzame Nederlandse paspoort- en verblijfsverblijfsstatushouders en hun kerngezinsleden die door of namens Nederland zijn geëvacueerd is er niet onmiddellijk sprake van een aanzuigende werking. De vraag of en zo ja hoeveel Nederlandse paspoorthouders met hun gezin worden geëvacueerd is een ingrijpend besluit dat wordt genomen op grond van de omstandigheden in het crisisgebied. Het begrip nareis vanwege gezinshereniging, met een betekenis zoals in de asielketen, is hier niet aan de orde.
Kunt u aangeven welke groepen voorrang krijgen op de wachtlijst voor sociale huur op basis van nationale wetgeving en welke groepen gemeenten daar in de huisvestingsverordeningen in de regel nog aan toevoegen?
Als een gemeente een urgentieregeling heeft, dan moeten daar in elk geval de volgende groepen in worden opgenomen:
Het verschilt erg per gemeente welke groepen verder worden opgenomen in een urgentieregeling. Het kan bijvoorbeeld gaan om woningzoekenden die vanwege medische problematiek als urgent woningzoekende worden aangemerkt.
Daarnaast geldt er een taakstelling voor de huisvesting van statushouders voor gemeenten. Gemeenten kunnen indien zij dit wensen statushouders opnemen in de urgentieregeling. De groep van woningzoekenden die met de onderhavige ministeriële regeling gericht op evacués uit het Midden-Oosten wordt aangewezen, zal in de praktijk ook worden toegevoegd aan de taakstelling.
Wilt u de Kamer actief betrekken bij de procedure alvorens het doorvoeren van wijzigingen in deze regeling?
Deze ministeriële regeling wordt vastgesteld door de Minister op grond van de bestaande bevoegdheid die de Minister gegeven is in de Huisvestingswet. Er is derhalve geen formele procedurele betrokkenheid voor de Kamer. Mocht uw Kamer over deze regeling in debat willen gaan, dan ligt het voor de hand dit te doen onmiddellijk na sluiting van de internetconsultatie.
Welk moment heeft de Kamer de mogelijkheid om hierover met u in debat te gaan?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u alle bovenstaande vragen stuk voor stuk beantwoorden?
Ja
Wilt u deze vragen uiterlijk 19 maart 2024 beantwoorden? Wilt u tot die tijd geen onomkeerbare stappen nemen?
De vragen zijn beantwoord binnen het daarvoor geldende termijn van drie weken. Er zijn geen onomkeerbare stappen genomen.
Het bericht 'VVD pleit voor Duits huurplafond als alternatief voor reguleren woninghuren' |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaand bericht?1
Ja
Kunt u de analyse waarover gesproken wordt in de memorie van toelichting van de Wet betaalbaar huur en op basis waarvan besloten is dat de Mietspiegel-systematiek in Nederland niet past aan de Kamer doen toekomen?
Het document «Internationale vergelijkingen» is bijgevoegd als bijlage bij deze beantwoording (bijlage2. Ook is het document aangeboden bij de openbare internetconsultatie en online te vinden via: https://www.internetconsultatie.nl/wetbetaalbarehuur/b1 (documenten: bijlage 1. Internationale vergelijkingen).
In dit document wordt toelicht dat een Duits stelsel (de zogenaamde Mietspiegel) in Nederland niet opportuun wordt geacht. De Mietspiegel stelt dat de verhuurder bij mutatie een nieuwe huurprijs per vierkante meter mag vragen van maximaal 110 procent van het gemiddelde van de buurt waarin de huurwoning zich bevindt. Er wordt dan gekeken naar contracten van de afgelopen vier tot zes jaar. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar onderhoudsniveau en kwaliteit van de woning (denk aan energielabels, oppervlakte en voorzieningen).
De VVD stelt in het artikel van het Financiële Dagblad regulering op basis van het Duitse model voor, waarbij de huurprijzen van de afgelopen vijf jaar als spiegel worden gebruikt voor de maximale huurprijs bij nieuwe contracten. In Nederland zijn de huren in de vrije sector echter de afgelopen vijf jaar sterk gestegen. Nieuwe huurprijzen spiegelen aan al te dure marktprijzen van de afgelopen vijf jaar betekent dat ook nieuwe huurprijzen (te) hoog worden en niet aansluiten bij wat mensen daadwerkelijk kunnen betalen. Daarbij komt dat er in het Duitse systeem nog steeds opwaartse druk blijft bestaan op de huurprijs. In Duitsland kan er bij een nieuwe verhuring immers maximaal 10 procent meer vragen dan het gemiddelde. Dit opwaartse effect werkt sneller door bij een hoge mutatiegraad. In Nederland is de mutatiegraad in het vrije huursegment erg hoog. Zo verhuisde in 2019 en 2020 36 procent van de huurders in de private middenhuur en 47 procent in de private dure huur.3 Doordat je bij een nieuwe verhuring maximaal 10 procent meer mag vragen, wordt het gemiddelde snel hoger en ontstaat er een vicieuze cirkel van prijsopdrijving.
Dit illustreer ik graag aan de hand van een voorbeeld. De onderstaande tabel toont de gemiddelde vierkanten meterprijzen in Amsterdam bij nieuwe vrije huurcontracten over een periode van vijf jaar.
2019 (Q4)
€ 23,68
2020 (Q4)
€ 22,08
2021 (Q4)
€ 23,24
2022 (Q4)
€ 25,75
2023 (Q4)
€ 27,28
Bron: Pararius Huurmonitor Q4 2023
De maximale aanvangshuurprijs voor een woning van 65 m2 zou daarmee neerkomen op 1.745 euro (65 x 24,41 euro x 1,10 (10 procent) = 1.745 euro). Deze prijzen zijn voor mensen met een middeninkomen niet betaalbaar. Het Duitse systeem pakt daardoor niet het probleem aan van de reeds bestaande te hoge huurprijzen.
Daarnaast geldt dat voor een dergelijk systeem inzicht moet zijn in oude huurcontracten en omliggende huurcontracten in de omgeving. In Nederland is er momenteel (nog) niet een dergelijk registratiesysteem. De kennis van huidige huurcontracten in Nederland wordt vergaard via vrijwillige enquêtes en dit is te vrijblijvend om de Spiegel op te baseren. Wel wordt momenteel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een huurregister, mede naar aanleiding van het onderzoek van PwC.
Tot slot zou de invoering van de Mietspiegel ertoe leiden dat het huurrecht nog complexer wordt met drie verschillende systemen: het woningwaarderingsstelsel (WWS) in het lage segment, Mietspiegel in het middensegment en daarboven het vrije segment. Vandaar dat het de voorkeur geniet aan te sluiten bij het bestaande WWS en de middenhuur te reguleren door de liberalisatiegrens op te hogen.
Kan de Minister aangeven of er berekeningen op het Ministerie van Financiën zijn gemaakt waarbij een bepaald rendementspercentage op basis van de WOZ-waarde is doorgerekend die inzichten geven in het oplossen van de excessen in de huursector?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is beleidsverantwoordelijk voor de huurmarkt. Bij het Ministerie van Financiën brengen ambtenaren doorlopend de effecten van beleid in kaart om zodoende onafhankelijk te kunnen adviseren over de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. In dat kader hebben ambtenaren van Financiën eind vorig jaar een onderzoek gedaan naar rendementen van particuliere verhuurders.4 Hiervoor is gebruik gemaakt van een model dat eerder is ontwikkeld door SEO Economisch Onderzoek in een onderzoek dat mede in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is gedaan naar het effect van beleid op rendementen van investeerders in huurwoningen.5
Naast de bevindingen die zijn gepubliceerd in het desbetreffende ESB-artikel zijn er daarnaast intern ambtelijk bij Financiën modelmatige exercities gedaan om inzicht te krijgen in hoeverre verschillende vormen van regulering het rendement van verhuurders beïnvloeden. Het model dat door ambtenaren van Financiën voor het ESB-artikel is gebruikt is recent online gepubliceerd op het platform Github en is ook publiekelijk toegankelijk.6
In deze interne modelmatige exercities heeft ambtelijk Financiën met de dataset en het model van het ESB-artikel voor eigen inzicht de effecten van een aantal alternatieven in kaart gebracht.7 Hierbij is onder andere gekeken naar een percentage van de WOZ-waarde als methodiek voor huurregulering. Onderstaande tabel geeft de resultaten van de berekeningen weer voor drie opties op basis van de dataset van 5.500 woningen: (0) nul-scenario (beleidswijziging noch rentestijging), (1) wetsvoorstel betaalbare huur (WBH) + fiscale maatregelen + gestegen rente en (2) fractie van WOZ-waarde8 + fiscale maatregelen + gestegen rente. Voor deze opties is het rendement afgezet tegen een marktconforme benchmark van 4,1 procent voor verschillende huurprijscategorieën.9 In de praktijk kunnen er beleggers zijn die genoegen nemen met een lager rendement. Dit is niet meegenomen in het model.
Nul scenario ESB (2020)
22%
53%
25%
Optie 1: WBH + fiscale maatregelen + gestegen rente
26%
11%
16%
Optie 2: Fractie WOZ-waarde i.p.v. WBH +_fiscale maatregelen +_gestegen rente
37%
45%
18%
De WBH (optie10 heeft als uitgangspunt om de betaalbaarheid van huurders te verbeteren. De WBH werkt op basis van het huidige WWS. Huurprijsverlaging wordt bepaald op basis van de eigenschappen van een woning. In de tabel is te zien hoeveel procent van de verhuurders nog een rendement van 4,1% kunnen halen. Volgens het model haalt in deze optie 47% van de verhuurders dit rendement niet meer11. De methodiek met een fractie van de WOZ (optie12 neemt als uitgangspunt dat verhuurders een marktconform rendement moeten kunnen behalen. Op basis van dit marktconforme rendement wordt vervolgens een algemeen percentage van de WOZ-waarde bepaald die ervoor zorgt dat een generieke belegger13 geen rendement onder de 4,1 procent heeft én dat verhuurders met een rendement boven marktconforme rendementseis hun huurprijzen moeten verlagen. Bij deze reguleringsvorm staat dus een marktconform rendement centraal, en niet de vraag of de daaruit voortkomende huur ook betaalbaar is voor de huurder. Het gevolg van de verschillende uitgangspunten is dat optie 1 voor meer woningen in de dataset de huren verlaagt dan optie 2. Anderzijds blijft in optie 2 het rendement voor meer woningen boven de rendementseis liggen.
Het is belangrijk om te benoemen dat net zoals voor het ESB-artikel geldt dat bovenstaande berekeningen enkel betrekking hebben op een subset particuliere verhuurders en niet representatief is voor de gehele woningmarkt. Daarnaast kunnen we hieruit geen conclusies trekken over de mate van uitponden – dit blijft een individuele investeringsbeslissing van een verhuurder. Ook zijn de berekeningen gebaseerd op de huidige macro-economische omstandigheden. Zo is het goed om aan te tekenen dat een rentedaling zou betekenen dat de rendementen van beleggers toenemen. Het effect op het rendement is derhalve een momentopname. Zo blijkt het uit ESB-artikel ook dat de rendementen van beleggers ook lang ver boven de marktconforme rendementseis hebben gelegen.
Ten aanzien van de deadline waar u om vraagt: ik heb uw Kamer op 21 maart per brief laten weten dat weten dat het niet mogelijk is gebleken om deze vragen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024 te beantwoorden14. De beantwoording van deze vragen vergde het nodige uitzoekwerk en afstemming, waardoor het niet mogelijk was om de vragen voor dit debat te doen toekomen. Het wetsvoorstel betaalbare huur, waar deze vragen aan raken, is op dit moment in behandeling bij uw Kamer en krijgt nog een eigen plenaire behandeling. Deze antwoorden op deze vragen zijn tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het verslag horende bij het wetsvoorstel betaalbare huur beantwoord, zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.
Kan de Minister deze berekeningen als alternatief voor de Wet betaalbare huur aan de Kamer toesturen, uiterlijk vijf dagen voorafgaand aan het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024?
Zie antwoord vraag 3.
Zou de Minister ook een berekening kunnen laten uitvoeren bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en door het Ministerie van Financiën, waarbij in plaats van het Duitse Mietspiegel-voorstel er gekeken wordt naar WOZ-waarde van woningen in een bepaald gebied, en om op basis van een bepaald percentage rendement te komen tot een maximering van de huurprijs? Indien deze berekeningen al gemaakt zijn, kunt u die dan vijf dagen voorafgaand aan het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector doen toekomen?
In 2021 heeft Stec Groep in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken twee mogelijke reguleringsvarianten nader uitgewerkt:
Het rapport is in 2021 met een aanbiedingsbrief aan uw Kamer gestuurd. Beide documenten zijn bijgevoegd bij deze beantwoording (bijlage 2 en 3).
Onderstaand wordt kort ingegaan op de effecten en berekeningen die zijn gemaakt voor het reguleren op basis van de WOZ-waarde. De gehele effecten en berekeningen zijn terug te vinden in het rapport.
Stec Groep heeft drie varianten onderzocht: de maximale huurprijs (op jaarbasis) bedraagt 4, 6 of 8 procent van de WOZ-waarde. In het onderzoek van Stec Groep komen alleen de woningen die op basis van het gekozen WOZ-percentage een huurprijs in het middensegment hebben (1.000 euro per maand/12.000 euro per jaar, prijspeil 2021) onder de regulering te vallen. Woningen die een op basis van het gekozen WOZ-percentage een hogere maximale huurprijs hebben, vallen dus buiten de regulering.
Stec Groep heeft met behulp van gegevens uit het WoON2018 een inschatting gemaakt van het aantal vrijesectorhuurwoningen dat in de drie verschillende varianten onder middenhuuregulering komt te vallen. Dit is weergeven in de onderstaande tabel.
1
4%
€ 300.000
400.000
74%
399.000
2
6%
€ 200.000
130.000
24%
128.000
3
8%
€ 150.000
35.000
6%
34.000
Zoals uit de bovenstaande tabel blijkt hangen de effecten van de invoering van middenhuurregulering op basis van de WOZ-waarde samen met het gekozen percentage van de WOZ-waarde. Bij een lager percentage vallen er meer onder de regulering. Bij een hoger percentage minder. Het aantal woningen dat onder de middenhuurregulering komt de vallen bij een percentage van 6 of 8 procent is zeer beperkt.
Daarnaast benoemt Stec Groep dat WOZ-waarden grotere regionale verschillen kennen dan kennen huurprijzen. In gebieden met een hoge marktdruk zal daarom een lager percentage van de WOZ nodig zijn om daadwerkelijk effect te zien van de maatregel. In gebieden met lagere marktdruk kunnen WOZ-percentages verhoudingsgewijs hoger zijn om middenhuur af te dwingen. Er zijn geen doorrekeningen gemaakt waarbij er verschillende percentages worden gehanteerd voor gebieden met een hoge marktdruk en gebieden met een lage marktdruk.
Ten slotte zeggen deze cijfers van het onderzoek van Stec niks over het (netto) rendement van verhuurders en enkel iets over de omvang van het gereguleerde segment bij verschillende huurreguleringsvormen. Het rendement hangt af van de huurprijs en huizenprijsontwikkeling (indirect rendement) en de financieringskosten, onderhoudskosten, etc.
Kan de Minister een berekening laten uitvoeren waarbij de maximering van de huur vaststaat op bijvoorbeeld 5.5–7 procent van de WOZ-waarde van een woning?2 Zou de Minister daarbij ook een berekening kunnen maken waarin er in een scenario per gemeente wordt gekeken naar een draagbaar rendementspercentage, en in een tweede scenario een algemeen vastgesteld percentage voor heel Nederland wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er andere alternatieven (anders die welke opgenomen) zijn in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Betaalbare huur doorgerekend door de regering en zo ja, kunt u die naar de Kamer sturen?
In de memorie van toelichting heb ik alle overige onderzochte alternatieven geschetst. Zoals in de memorie van toelichting maar ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt omschreven, heb ik onderzoek laten uitvoeren naar regulering op basis van het WWS en regulering op basis van een percentage van de WOZ-waarde. Daarnaast heb ik gekeken naar reguleringsvarianten die in het buitenland worden toegepast. Zo is gekeken naar Duitsland, Ierland, Oostenrijk, Luxemburg en Zweden. Ook de vergelijking met deze landen is onderdeel van de memorie van toelichting en staan ook verder uitgeschreven in het de bijlage «Internationale vergelijkingen». In het programma Betaalbaar wonen16 is de keuze om te reguleren op basis van het WWS aangekondigd. Vervolgens is gekeken naar een verdergaande (regulering tot 232 WWS-punten) en een minder vergaande variant (regulering tot 187 WWS-punten). Ook dit wordt in de memorie van toelichting omschreven.
Zou de Minister de aanwezige berekeningen op het Ministerie van Financiën en de nieuw gemaakte berekeningen met de Kamer kunnen delen uiterlijk zeven dagen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven was het niet mogelijk is gebleken om deze vragen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024 te beantwoorden. Wel zijn deze antwoorden op deze vragen tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het verslag horende bij het wetsvoorstel betaalbare huur beantwoord, zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.
Het bericht 'Schadevergoeding voor asielzoeker die apart geplaatst werd in overlast-azc' |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u met bekend met het bericht «Schadevergoeding voor asielzoeker die apart geplaatst werd in overlast-azc»?1
Ja.
Heeft u de uitspraak gelezen?
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak de aanpak van overlastgevende asielzoekers ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Het past het kabinet niet om een uitspraak van een rechter als ondermijnend te bestempelen. De aanpak van overlastgevende asielzoekers krijgt op verschillende manieren vorm. De htl is onderdeel van die aanpak. De rechtbankuitspraak bevestigt dat plaatsing op de htl een toegestane maatregel is in de aanpak van overlastgevende asielzoekers.
Welk effect zou het wegvallen van handhaving- en toezichtlocaties (htl) hebben op onze asielketen?
Er is geen sprake van het wegvallen van de htl. De plaatsing op de htl is een toegestane vorm van vrijheidsbeperking. De rechtbank heeft dit in de uitspraak van 16 februari jl. bevestigd. De htl kan in gevallen van ernstige overlast nog steeds worden benut.
Welk effect zou het wegvallen van htl hebben op de bereidheid van gemeenten om asielzoekers te huisvesten?
Zie vraag 4.
Hoe kunt u overlastgevende asielzoekers beperken in hun overlastgevende gedrag als htl zo vormgegeven moet worden dat er geen aanleiding is voor een boete?
Het plaatsen van asielzoekers op de htl is toegestaan en door de rechtbank niet als onrechtmatig beoordeeld. Plaatsing is daarmee nog steeds mogelijk, zonder dat er aanleiding is voor een boete.
Moet er wetgeving worden aangepast om dergelijke rechterlijke uitspraken te voorkomen zodat de huidige aanpak van overlastgevende effectief kan worden voortgezet?
Na bestudering van het oordeel van de rechter heeft het COA besloten in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak. De uitspraak van 16 februari jl. ziet heel concreet op specifieke maatregelen die op de htl kunnen worden ingezet bij overlastgevend gedrag. Dat betekent niet dat daarmee de gehele aanpak van overlastgevende asielzoekers, die veel breder is, niet meer effectief is. Het COA wacht de uitspraak in hoger beroep af.
Zo ja, welke regelgeving moet er worden aangepast en op welke wijze?
Na de uitspraak in hoger beroep zal worden bezien of dit noodzakelijk is.
Wat betekent deze uitspraak voor de nieuwe, effectieve aanpak via de procesbeschikbaarheidslocatie (pbl)?
Deze uitspraak ziet heel concreet op specifieke maatregelen die op de htl kunnen worden ingezet bij overlastgevend gedrag en staat daarmee los van de procesbeschikbaarheidslocatie.
Zou u deze vragen een-voor-een en in detail kunnen beantwoorden?
Ja.
Het bericht over het bij het grofvuil zetten van (gloednieuwe) huisraad van vakantiepark De Lindenberg |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het correct dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) ervoor gekozen heeft om grote hoeveelheden bruikbare huisraad weg te gooien?1
De betreffende locatie is een voormalig vakantiepark dat enige tijd ongebruikt is gebleven en uiteindelijk door de gemeente is opgekocht. Er is bij de overdracht van de locatie veelvuldig en prettig contact geweest met de gemeente.
Na de overdracht aan het COA bleek dat de huisjes en kantoorruimtes vol stonden met diverse spullen van de vorige eigenaar, waaronder matrassen, elektrische apparaten, keukengerei en meer. Om op de geplande startdatum met de verbouwing te kunnen beginnen, moesten alle ruimtes snel worden ontruimd. Er is daarbij gekeken naar de bruikbaarheid van de inventaris. Een deel van de spullen is opgeslagen voor later gebruik in gemeenschappelijke ruimtes. In dit stadium is ook contact gelegd met Domeinen Roerende Zaken in het kader van de regeling materieelbeheer roerende zaken Rijk. Deze konden echter niet tijdig de spullen ophalen, waardoor een eerste lading spullen, afkomstig van ongeveer één derde van de huisjes, inderdaad is afgevoerd naar afvalverwerking.
Het COA kan zich voorstellen dat deze aanpak naar buiten toe een verkeerd beeld gaf. Bij het resterende deel is wel gebruik gemaakt van de regeling materieel beheer roerende zaken van het Rijk en heeft Domeinen Roerende Zaken deze spullen opgehaald. Het COA zal bij toekomstige, vergelijkbare situaties waar mogelijk nog meer bewust contact leggen met relevante lokale organisaties inzake hergebruik van spullen.
Waarom heeft het COA niet besloten deze huisraad te hergebruiken op andere (nieuwe) locaties?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft het COA er niet voor gekozen om deze huisraad te hergebruiken door deze aan te bieden aan de gemeente waar een statushouders een sociale huurwoning krijgt toegewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft het COA er niet voor gekozen om deze huisraad aan de kringloopwinkels te schenken?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een specifiek protocol of beleid binnen het COA met betrekking tot het omgaan met overgebleven huisraad bij de renovatie van opvanglocaties? Zo ja, hoe wordt dit protocol toegepast in dit specifieke geval?
Ja, het COA hanteert de regeling materieel beheer roerende zaken van het Rijk.
Hoe groot is de post in euro’s voor de herinrichting van een nieuw asielzoekerscentrum van 100 inwoners op het onderdeel huisraad?
Dat is afhankelijk van bijvoorbeeld de hoeveelheid al aanwezige en bruikbare standaard inventaris van het COA. Uitgaande van de volledige nieuwwaarde, wordt voor de huisraad van een in te richten locatie gerekend met € 900 (inclusief btw) per capaciteitsplek. Dit bedrag is inclusief de volledige inrichting van de gemeenschappelijke ruimtes en de inrichting van de ruimtes voor het personeel.
Hoe verhoudt de keuze om bruikbare huisraad weg te gooien zich tot de verantwoordelijkheid van het COA om efficiënt om te gaan met publieke middelen, met name gezien het feit dat deze spullen zijn betaald met belastinggeld?
Het COA streeft er altijd naar om zo efficiënt mogelijk met haar middelen om te gaan en is zich bewust van het feit dat deze middelen afkomstig zijn uit de staatskas. De spullen waar het om ging waren eerder in eigendom van het voormalig vakantiepark en zijn derhalve niet gefinancierd uit publieke middelen.
Uiteraard draagt het COA en haar medewerkers verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige en efficiënte besteding van middelen.
Gaan medewerkers van het COA prive ook zo om met huisraad die nog goed is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de stappen die het COA neemt om ervoor te zorgen dat toekomstige gevallen van verspilling van bruikbare huisraad worden voorkomen?
Voor het algemeen beleid verwijs ik u naar hetgeen bij vraag 5 is gesteld.
Bij het overnemen van locaties is het uitgangspunt dat deze leeg worden opgeleverd. In gevallen waarin dat niet zo is, is niet voorspelbaar wat vorige eigenaren wel of niet achterlaten. Zoals eerder aangegeven hanteert het COA rondom afvoer van goederen de regeling materieelbeheer roerende zaken van het Rijk.
Hoe verloopt de communicatie en samenwerking tussen het COA en lokale kringlooporganisaties om ervoor te zorgen dat overtollige maar nog bruikbare spullen een tweede leven krijgen?
De communicatie en samenwerking tussen het COA – en ook de bewoners van het COA – en de kringlooporganisaties verloopt over het algemeen prettig en constructief.
Zijn er mogelijkheden voor het COA om in de toekomst beter te plannen en te anticiperen op de hoeveelheid beschikbare huisraad bij renovatieprojecten, zodat er minder verspilling optreedt?
Zie antwoord vraag 9.
De brief van 19 december 2023 aan de Provinciale Regietafel (PRT) Noord-Holland |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de brief een voorstel is van demissionair Minister De Jonge en demissionair Staatssecretaris Van der Burg aan de Provinciale Regietafel (PRT) van Noord-Holland om Amsterdam 1.200 asielzoekers op te laten vangen die zij volgens de verdeling onder het regiem van de Spreidingswet sowieso zouden moeten opvangen in ruil voor het opvangen van 1.200 statushouders door andere gemeenten in Noord-Holland?1
Nee dat klopt niet. De gemeente Amsterdam realiseert, ondanks de grote krapte en de schaarse grond meer opvang voor Oekraïense ontheemden, asielzoekers en andere aandachtsgroepen zoals dak- en thuislozen dan volgt uit de gemeentelijke opgave. Amsterdam blijft in verhouding echter fors achter op de taakstelling van de te huisvesten statushouders.
Om deze achterstand in te lopen heeft de gemeente Amsterdam het aanbod gedaan, waaraan reeds geruime tijd, sinds 2021, zorgvuldig wordt gewerkt, om structureel meer asielopvang te realiseren en daarbij de asielopvang die de gemeente zo realiseert bovenop de gemeentelijke opgave op basis van vrijwilligheid te verevenen met andere Noord Hollandse gemeenten voor wie huisvesting eenvoudiger te organiseren is dan opvang. Omdat zowel het huisvesten van statushouders, als het realiseren van meer opvanglocaties in het gezamenlijk belang van het Rijk en de gemeente is, steunt het Rijk dit initiatief. Er rust op ons allen een verantwoordelijkheid om concurrentie tussen de verschillende doelgroepen zoveel als mogelijk te voorkomen en er ook zorg voor te dragen dat deze niet tegenover elkaar komen te staan. Wij vinden het dan ook verstandig en verantwoordelijk om dit initiatief te steunen.
In de brief aan de Provinciale Regietafel (PRT) van Noord-Holland wordt het voornemen van Amsterdam genoemd. Zoals vermeld in de brief, steunen wij het voorstel van Amsterdam en komen wij graag, samen met het provinciebestuur en de gemeente, op basis van vrijwilligheid met gemeenten in gesprek om de verevening te laten slagen.
Klopt het dat Amsterdam, onder het voorgestelde regiem van de Spreidingswet en bij een instroom van 50.000 asielzoekers, in totaal ongeveer 2.577 asielzoekers moet opvangen?
Nee, dit klopt niet. De Tweede Kamer heeft met het amendement Van Dijk c.s. bepaald dat bij de verdeling van het aantal opvangplaatsen ook rekening moet worden gehouden met de SES-WOA-score van de betreffende gemeente. In het «Besluit gemeentelijke taak mogelijk maken opvangvoorzieningen», dat nu voor advisering bij de Raad van State ligt, is de rekenmethode opgenomen hoe te komen tot de indicatieve verdeling per gemeente. De berekening is gebaseerd op het totale aantal benodigde opvangplaatsen voor heel Nederland (de capaciteitsraming), het inwoneraantal van de gemeente en de SES-WOA-score van de gemeente.
Wij hechten er overigens aan op te merken dat de systematiek van de Spreidingswet gebaseerd is op het «aantal benodigde opvangplaatsen» en niet de «instroom» zoals in de vraag wordt vermeld. Ervan uitgaande dat de vraag van het lid Keijzer is hoe groot de indicatieve verdeling voor de gemeente Amsterdam is bij een (fictieve) capaciteitsraming van 50.000 plekken, dan leidt deze berekening op basis van inwoneraantal en SES-WOA-score tot een aantal van ongeveer 2.300 opvangplaatsen.
Zijn de 1.200 plekken waarover de brief spreekt inclusief aan de plekken die Amsterdam moet realiseren onder een eventuele Spreidingswet? Of komen deze plekken bovenop een eventuele verplichting?
Zoals vermeld bij vraag 1 komen deze plekken bovenop de (indicatieve) gemeentelijke opgave van Amsterdam en niet in plaats ervan. Amsterdam realiseert momenteel ongeveer 3300 asielopvangplekken (en tijdelijk nog 650 noodopvangplekken) en wil dit ophogen met maximaal 1200 plekken.
Waarom is deze mogelijke afspraak tot op heden niet gedeeld met gemeenten in Noord-Holland, met de provinciale staten van Noord-Holland en met de Tweede Kamer?
Middels de brief van 19 december aan de leden van de Provinciale Regietafel Noord-Holland zijn de gemeentebesturen van de gemeenten in Noord Holland in kennis gesteld van het aanbod van Amsterdam om asielopvangplekken op basis van vrijwilligheid te verevenen met te huisvesten statushouders. Dit aanbod is ook besproken met de verantwoordelijke gedeputeerde, alsmede met de commissaris van de Koning. Hiermee is ook het provinciebestuur betrokken.
Omdat het regionale aangelegenheid betreft die onder het huidige landelijke beleid al mogelijk is, is de Tweede Kamer hierover niet geïnformeerd.
Hebben de genoemde bewindslieden ook namens andere grote steden een soortgelijk verzoek gedaan aan de andere PRT’s? Zo ja, kunt u aangeven welke steden en/of gemeenten het betreft?
Afgelopen jaar hebben wij op meerdere momenten een verzoek gedaan aan de colleges van burgemeesters en wethouders om snel aanvullende asielopvangplekken te realiseren en de uitstroom van statushouders te versnellen. In dit verband verwijzen wijgraag naar de brieven van 6 juni jl., 22 september jl. alsmede 6 oktober jl. Vanuit Amsterdam is het onder vraag 1 genoemde aanbod gedaan. Om het aanbod van Amsterdam te kunnen realiseren is een gesprek nodig. Om dit gesprek te openen is besloten om dit specifieke aanbod onder de aandacht van de Provinciale Regietafel Noord-Holland te brengen.
Met andere gemeenten zijn we ook op verschillende wijze in gesprek om aanvullende asielopvangplekken te realiseren en de uitstroom van statushouders te versnellen, bijvoorbeeld door de realisatie van zogenaamde doorstroomlocaties.
Stuurt het Rijk voor andere gemeenten ook aan op maatwerk met betrekking tot het aantal op te vangen asielzoekers en statushouders in het geval de Spreidingswet wordt aangenomen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het gelijkheidsbeginsel?
Zoals hiervoor onder vraag 5 beschreven spreken wij met meerdere gemeenten over de opvang van asielzoekers en de huisvesting van statushouders. De Huisvestingswet maakt vrijwillige uitruil tussen gemeenten mogelijk ten aanzien van de taakstelling huisvesting vergunninghouders. In ons antwoord op vraag 13 gaan wij hier verder op in.
Zijn er afspraken gemaakt met Amsterdam of andere gemeenten over het maximum aantal op te vangen veiligelanders? Zo ja, welke steden en/of gemeenten zijn dat? Gelden die afspraken voor alle gemeenten?
Het COA sluit met gemeenten een bestuursovereenkomst af waarin afspraken staan rondom de opvang van asielzoekers. In het verleden zijn er met individuele gemeenten afspraken gemaakt ten aanzien van de opvang van verschillende doelgroepen, waaronder veilige landers. Reden hiervoor wat dat COA alle plekken nodig had. Bij nader inzien vindt de Staatssecretaris dit onwenselijk, elke asielzoeker moet worden opgevangen en het is in het kader van draagvlak voor opvang dan ook belangrijk dat iedere COA locatie een representatieve afspiegeling is van de populatie van het COA. Doelgroepbeperkingen maakt dan ook geen deel meer uit van nieuwe bestuursovereenkomsten. Wel wordt rekening gehouden met de geschiktheid van locaties voor bepaalde doelgroepen, denk hierbij aan het opvangen van kinderen op bijvoorbeeld boten.
Is het een correcte observatie dat u de provinciale regietafel(s) nu al actief probeert aan te sturen volgens de regels van de nog niet ingevoerde Spreidingswet en de Wet versterking regie volkshuisvesting?
Dat is een onjuiste observatie. Wij hebben het aanbod van Amsterdam onder de aandacht gebracht bij de leden van de Provinciale Regietafel Noord-Holland, met daarbij de oproep om, tezamen met Amsterdam op basis van vrijwilligheid in gesprek te treden over eventuele verevening. Het voorstel van de gemeente Amsterdam steunen wij, omdat er een grote noodzaak is om snel aanvullende asielopvangplekken te realiseren en de uitstroom van statushouders te bespoedigen. Daarbij waarderen wij dat de gemeente Amsterdam serieus werk maakt van het realiseren van deze extra asielopvang en de inspanning van de provincie om dit in gezamenlijkheid vorm te geven in samenwerking met de PRT. Overigens is het nu ook al mogelijk, op basis van de Huisvestingswet (art 29, tweede lid), om afspraken te maken tussen gemeenten onderling om meer of minder statushouders te huisvesten zolang de totale taakstelling gelijk blijft.
Daarnaast is het wel de verwachting dat, onder het model van de Spreidingswet en de Wet Regie op de Volkshuisvesting, (meer) gemeenten de verschillende opgaven in regionaal verband zullen oppakken.
Wat betekent het voor het aanzien van het kabinet en het respect voor onze volksvertegenwoordiging, dat u als demissionair bewindslieden al druk doende bent om te sturen op basis van wetgeving die nog niet eens is aangenomen door de Eerste Kamer? Dit in het licht van opmerkingen vanuit het kabinet dat het «onverstandig» (De Jonge), «slecht voor het aanzien van de politiek» (Van Gennip) en «niet chic» (Adema) zou zijn om in het licht van de verkiezingsuitslag pas op de plaats te maken met de behandeling van de Spreidingswet?
De Huisvestingswet maakt nu al een vrijwillige uitruil tussen gemeenten mogelijk ten aanzien van de taakstelling huisvesting vergunninghouders. In het antwoord op vraag 13 gaan wij hier verder op in.
Voorts heeft de Eerste Kamer de spreidingswet niet controversieel verklaard, hierop is het wetsvoorstel opnieuw in behandeling genomen door de vaste commissie Immigratie & Asiel/JBZ-Raad (I&A/JBZ). De Eerste Kamer gaat, conform het Reglement van Orde van de Eerste Kamer, over de eigen agenda, waaronder de wijze van behandeling van bij de Eerste Kamer ingediende wetsvoorstellen. Het kabinet staat achter dit wetsvoorstel en vindt het belangrijk dat er rust in het asielopvangsysteem komt en dat asielopvang meer evenwichtig over Nederland verspreid wordt. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen ontstaat er voor gemeenten een wettelijke taak om asielopvang mogelijk te maken. Gemeenten hebben daarnaast reeds een wettelijke taak om statushouders te huisvesten. Gemeenten krijgen de ruimte om gezamenlijk aan de PRT te bepalen hoe deze opgaven het beste ingevuld kunnen worden
Wanneer is deze brief binnen het kabinet tot stand gekomen? Kunt u daar een tijdspad van delen? Zo ja, wanneer?
Op maandag 18 december heeft er een bestuurlijk overleg met de betrokken wethouders van de gemeente Amsterdam, commissaris van de Koning van de provincie Noord-Holland en betrokken gedeputeerde plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is mede op verzoek van de CdK voorgesteld door het Rijk om een brief te sturen aan de Provinciale Regietafel Noord-Holland waarin het Rijk het aanbod van de gemeente Amsterdam om extra asielopvangplekken te realiseren bovenop de gemeentelijke opgave en deze te verevenen met te huisvesten statushouders zou steunen. Na dit overleg is de brief opgesteld.
Heeft de gemeente Amsterdam, of een vertegenwoordiger daarvan, formeel of informeel contact gehad met het kabinet over een mogelijke afspraak zoals voorgesteld in deze brief?
Ja, de brief is op maandag 18 december jl. in concept gedeeld met ambtenaren van de gemeente Amsterdam alsmede met de provincie Noord-Holland.
Kunt u de Tweede Kamer alle communicatie tussen de rijksoverheid en gemeente Amsterdam laten toekomen die vooraf is gegaan aan het opstellen van deze brief en alle communicatie die heeft gevolgd op deze brief tussen de rijksoverheid en de gemeente Amsterdam?
Wij zullen de communicatie tussen de gemeente en het rijk inventariseren en u doen toekomen. Gezien het verzoek om spoedige beantwoording en het feit dat de stukken moeten worden beoordeeld in het kader van het functioneren van de staat zal dit op een later moment aan uw kamer worden verstuurd.
Welke juridische onderlegger heeft de PRT van Noord-Holland om uitruilafspraken te maken zonder invoering van de Spreidingswet?
De Huisvestingswet 20142, artikel 29 lid 2, biedt burgemeester en wethouders van twee of meer gemeenten de mogelijkheid gezamenlijk te besluiten de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders die voor de betrokken gemeenten geldt te wijzigen zolang de som van de aantallen te huisvesten vergunninghouders door die wijziging niet verandert. De Huisvestingswet stelt daarmee alleen dat wanneer een gemeente een deel van de taakstelling van een ander overneemt, dit voor die gemeente een plus op hun taakstelling oplevert die in omvang gelijk is aan de min op de taakstelling voor de andere gemeente. Daarnaast zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over hoeveel asielopvang provincies zouden moeten verzorgen. Hier ligt nog geen wettelijke bepaling onder. Daarvoor dient het wetsvoorstel gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen (de Spreidingswet). De Huisvestingswet en de bestuurlijke afspraken omtrent asielopvang vormen daarmee de basis voor een mogelijke vrijwillige uitruil die tussen gemeenten onderling vormgegeven kan worden.
Bent u voornemens om de Wet versterking regie volkshuisvesting naar de Kamer te sturen? Zo ja, wanneer?
De Minister van BZK is voornemens de Wet versterking regie volkshuisvesting naar de Kamer te sturen. De Kamer kan het wetsvoorstel naar verwachting dit voorjaar tegemoet zien.
En past een dergelijke wet bij de status van een demmisionair kabinet?
De wet geeft invulling aan beleid dat reeds is vastgesteld. Daarvoor verwijst de Minister graag naar de Nationale Woon- en Bouwagenda, het programma Woningbouw en het programma Een Thuis voor Iedereen. Daarnaast heeft de Kamer dit onderwerp niet controversieel verklaard. Dat is voor hem aanleiding om het wetsvoorstel verder uit te werken en binnenkort aan uw Kamer aan te bieden.
Welke juridische status heeft het door u gepromote vooruitgrijpen op het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, zolang deze wet niet in werking is getreden?
Op dit moment heeft het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting geen juridische status. De Huisvestingswet biedt de ruimte om in gezamenlijkheid tussen gemeenten naar de opgave voor statushouders en groepen urgent woningzoekenden te kijken en tot verdeelafspraken te komen.
Worden statushouders in de nieuwe Wet versterking regie volkshuisvesting aan gewezen moeten worden als doelgroep die valt onder de verplichte voorrang op sociale huurwoningen?
Nee, statushouders worden in Wet versterking regie niet aangewezen als verplichte urgentiecategorie. De taakstelling voor statushouders uit de Huisvestingswet blijft bestaan, daaraan verandert als gevolg van het wetsvoorstel niets. De huisvesting van statushouders moet plaatsvinden naast de huisvesting van urgent woningzoekenden. Gemeenten hebben de mogelijkheid om statushouders aan te wijzen als urgentiecategorie om invulling te geven aan de wettelijke taakstelling.
Past het dit demissionaire kabinet om vergaande afspraken te maken vooruitlopend op een wet die nog is ingediend bij de Staten-Generaal?
Wij verwijzen u naar het antwoord op vraag 9 en 13.
Welke rol heeft de PRT in de Wet versterking regie volkshuisvesting en wordt het toezicht hierop ondergebracht bij de provincie of bij de commissaris van de Koning (CvdK) als Rijksheer zoals ook beoogd in de Spreidingswet?
De PRT heeft geen rol in de Wet versterking regie volkshuisvesting.
Welke bijdragen ontvangen gemeenten in Noord-Holland per opgevangen Oekraïner voor verblijf, zorg en onderwijs?
De bijdragen aan de gemeenten in Noord-Holland per opgevangen Oekraïner komen op dezelfde manier tot stand als die aan andere gemeenten in Nederland.
Ter bekostiging van verblijf van ontheemden uit Oekraïne in gemeentelijke of particuliere opvang ontvangen gemeenten een specifieke uitkering op basis van de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO). Het uitgangspunt is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvang en dat de bekostiging bijdraagt aan het creëren van voldoende opvangplekken door financiële drempels weg te nemen. Voor verdere informatie over de systematiek en financiering verwijzen wijnaar de regeling BooO3.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015 en de Jeugdwet, de uitvoering van het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg, het Rijksvaccinatieprogramma en het prenataal huisbezoek uit de Wet publieke gezondheid. Voor 2023 is er een bedrag van € 20,2 mln. over gemeenten verdeeld naar rato van het aantal opgevangen ontheemden per gemeente.
Voor het geven van onderwijs zijn schoolbesturen verantwoordelijk en krijgen daarvoor bekostiging vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor onderwijshuisvesting, leerlingvervoer en schoolmaatschappelijk werk.
Vanwege de plotselinge toestroom in 2022, is er een éénmalige specifieke uitkering (SPUK) beschikbaar gesteld aan gemeenten om de kosten voor onderwijshuisvesting te overbruggen. Het ging om kosten die gemeenten hebben gemaakt tussen 1 maart 2022 en 31 juli 2023. Daarnaast ontvingen gemeenten voor de periode van 1 augustus 2022 tot en met 31 december 2023 een eenmalige tegemoetkoming in de kosten voor voorschoolse educatie van Oekraïense kinderen en ontvingen zij in 2022 en 2023 een Decentralisatie Uitkering voor leerlingenvervoer voor Oekraïense ontheemden in zowel het primair als voortgezet onderwijs.
De incidentele inzet was erop gericht om tijdens de periode direct na de massale toestroom in te kunnen spelen op urgente situaties. Nu steeds meer leerlingen doorgestroomd zijn naar regulier onderwijs en langer in Nederland zijn, is aanvullende inzet niet meer nodig. Gemeenten kunnen waar nodig de middelen via de reguliere systematiek vanuit het gemeentefonds inzetten.
Op basis van welke regeling verblijven Oekraïners gratis in Nederland, tot wanneer is deze regeling van kracht en om hoeveel personen gaat het, uitgesplitst naar leeftijd?
Bij besluit van 4 maart 2022 (EU) 2022/382 heeft de Raad van de Europese Unie besloten dat tijdelijke bescherming wordt verleend aan personen die Oekraïne hebben verlaten in verband met de grootschalige invasie door de Russische strijdkrachten op 24 februari 2022.
Gelet hierop kennen de lidstaten van de Europese Unie aan deze groep de rechten toe als genoemd in Richtlijn 2011/55/EG (de Richtlijn tijdelijke bescherming). In Nederland is de richtlijn geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving. Hierbij is er toentertijd voor gekozen om de richtlijn te laten aansluiten bij het stelsel en de uitgangspunten van de Vreemdelingenwet 2000. Op 28 september 2023 heeft de Europese Commissie besloten om de tijdelijke bescherming te verlengen tot 4 maart 2025.
Om de grote toestroom van ontheemden uit Oekraïne aan te kunnen, heeft de regering in het begin van de oorlog de artikelen 2c en 4 van de Wet verplaatsing bevolking (Wvb) in werking gesteld. Met de activering van het noodrecht is een wettelijke taak belegd bij burgemeesters om zorg te dragen voor opvang, waaronder de huisvesting en verzorging van ontheemden alsook de voorbereiding daartoe. Doel hiervan was om met elkaar in staat te zijn voldoende opvangplekken te creëren. Naast activering van het staatsnoodrecht is de Regeling opvang ontheemden Oekraïne (hierna: RooO) opgesteld. Deze ministeriële regeling omvat nadere regelgeving over de taken van de burgmeester met betrekking tot het zorgdragen van opvang en voorzieningen, of zogeheten verstrekkingen. De regeling is in werking getreden op 1 april 2022 en behoudt geldigheid onder artikelen 2c en 4 van de Wvb.
De Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne ligt momenteel voor bij uw Kamer ter behandeling. Bij inwerkingtreding zal deze wet de juridische grondslag gaan vormen voor de RooO.
Op 29 december 2023 stonden er 105.650 ontheemden met de Oekraïense nationaliteit ingeschreven in de Basisregistratie Personen, waarvan 23.880 in de leeftijd van 0–18, 76.650 in de leeftijd van 18–65 en 5.120 in de leeftijd van 65+. Eind december zijn er ruim 88.000 gemeentelijke noodopvangplekken gerealiseerd, waarvan er rond de 87.500 zijn bezet. Ongeveer 20% van de ontheemden vindt eigen onderdak.
Is het evenredig tegenover Nederlandse minima, welke huur en zorgpremie betalen, dat mensen die hier verblijven vanwege hun status als onheemde, maar ook kunnen en/of mogen werken, deze kosten niet betalen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat ontheemden bijdragen in de kosten voor de opvang. In de praktijk is dit echter complex om in te regelen. In de verzamelbrief opvang Oekraïne van 19 december 20234 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheiduw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Werkende ontheemden vallen, net als niet-werkende ontheemden, onder de Regeling Medische Zorg Ontheemden (RMO), omdat het niet uitvoerbaar is om alleen werkende ontheemden onder de zorgverzekering te laten vallen. Vanwege het sterk wisselen tussen werk en geen werk, zouden zij de zorgverzekering en de eventuele zorgtoeslag regelmatig stop moeten zetten en zouden zorgverzekeraars uitbetaalde zorgkosten moeten terugontvangen. Werkende ontheemden betalen wel de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) en dragen op die manier bij aan ons zorgstelsel. Een relatief groot deel van de werkende ontheemden zou zorgtoeslag ontvangen wanneer zij onder de ZVW zouden vallen, waarmee een groot deel van de zorgpremie zou worden betaald. De macro-financiële effecten van een overgang van de RMO naar de zorgverzekering zijn dan ook beperkt. Desondanks wordt geïnventariseerd op welke wijze ontheemden kunnen worden opgenomen in het zorgverzekeringsstelsel.
Overweegt u de regeling af te schaffen dan wel te versoberen tot een punt waarin ontheemden die in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien zelf verantwoordelijk zijn voor de kosten? Zo ja, wanneer gaat u dat doen en wilt u de Kamer hierover informeren zodra de versobering intreedt?
De RooO biedt de minimaal benodigde ondersteuning in het levensonderhoud van ontheemden. De bedragen zijn niet hoger dan het minimum dat volgens Nibud nodig is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Het kabinet beoordeelt de huidige bedragen als sober maar toereikend. Het kabinet ziet geen ruimte om deze ondersteuning af te schaffen aangezien ontheemden ingevolge de RTB recht hebben in ondersteuning in hun levensonderhoud. Voor nadere informatie van de RTB5 hiervan verwijzen we naar de richtlijn.
Welke rol hebben de gekozen volksvertegenwoordigers zoals provinciale staten en de betrokken gemeenteraden in proces zoals opgenomen in de brief van 19 december jl, gelet op het gegeven dat deelnemers aan de PRT, te weten de commissaris van de Koning, gedeputeerden, burgemeesters en wethouders, niet gekozen bestuurders zijn?
Conform het Nederlands staatsrecht kent iedere gemeente een college van burgemeesters en wethouders. Het college voert het dagelijks bestuur van de gemeente uit en is verantwoordelijk voor de voorbereiding van raadsbesluiten. Voor de provincie is deze bevoegdheid belegd bij de gedeputeerde staten. Het college van burgemeester en wethouders, alsmede de gedeputeerde staten legt vervolgens verantwoording af aan de gemeenteraad, dan wel de provinciale staten.
In de Provinciale Regietafel Noord-Holland is een voorstel gedeeld, maar worden geen besluiten genomen. Het betreft een bestuurlijk afstemmingsgremium. Het is aan de betrokken bestuursorganen zelf om te bepalen wanneer de gemeenteraad dan wel de provinciale staten geïnformeerd worden.
Is het voorstel dat Amsterdam 1.200 asielzoekers extra gaat opvangen reeds bekend bij de gemeenteraad van Amsterdam? Kunt u de Kamer informeren wanneer en hoe de gemeenteraad hierover is geïnformeerd?
Zie antwoord op vraag 24.
Is het voorstel dat de omliggende gemeenten meer statushouders gaan plaatsen reeds bekend bij de betrokken gemeenteraden? Kunt u de Kamer informeren wanneer en hoe de gemeenteraden hierover zijn geïnformeerd?
Zie antwoord op vraag 24.
Is het voorstel dat commissaris van de Koning Van Dijk en gedeputeerde Beemsterboer namens de bewindslieden hebben gedaan bekend bij provinciale staten van Noord-Holland? Kunt u de Kamer informeren wanneer en hoe provinciale staten hierover zijn geïnformeerd?
Zoals hiervoor vermeld bij vraag 24, het is aan de gedeputeerde staten om aan de provinciale staten indien noodzakelijk in te lichten. Wij vinden het niet gepast om hier vanuit onze rol uitspraken over te doen. Het verzoek is overigens niet door de betreffende provinciebestuurders gedaan.
Welke inspraak hebben de inwoners van Amsterdam en de omliggende gemeenten over deze gemaakte afspraken?
Tot op heden zijn er nog geen afspraken gemaakt met omliggende gemeenten naar aanleiding van het voorstel van de gemeente Amsterdam. Voorts verwijzen wij graag naar het antwoord op vraag 24 en is het college van burgemeester en wethouders in principe verantwoordelijk voor het realiseren van inspraak met de omwonenden als er een concreet plan ligt.
Kan u de Kamer een gespreksverslag laten toekomen van het gesprek dat op 21 december 2023 volgens de brief heeft plaatsgevonden?
De provinciale regietafels vinden plaats ten behoeve van de noodzakelijke afstemming tussen het COA en de gemeenten in een provincie. Behoefte en mogelijkheden van asielopvang worden hier gezamenlijk besproken onder voorzitterschap van de commissaris van de Koning in zijn hoedanigheid als rijksorgaan. Wij vinden het van belang dat de leden van de PRT´s vrijelijk kunnen spreken tijdens bijeenkomsten van de PRT´s. Tegelijkertijd begrijpen wij de wens om transparantie. Over het delen van het verslag willen wij dan ook een zorgvuldige afweging maken, waarbij wij ook kijken naar het belang van de staat en in overleg met de leden van de PRT. Wij komen hier op korte termijn op terug bij uw Kamer.
Is de observatie juist dat alleen voor de structurele opvang van extra asielzoekers (zoals voorgesteld in Amsterdam) een financiële bonus beschikbaar is en niet voor opvang van extra statushouders (zoals voorgesteld in Noord-Holland buiten Amsterdam), terwijl een gemeente daar ook substantiële extra kosten voor moet maken, naast het effect dat de wachtlijsten voor reguliere woningzoekenden langer zullen worden?
Deze observatie klopt niet. Op basis van de Spreidingswet kunnen onder voorwaarden uitkeringen worden verstrekt voor opvangplaatsen van bijzondere aard, duurzame opvangplaatsen en, na ommekomst van de wetscyclus van 2 jaar voor opvangplaatsen indien 75% van de provinciale opgave is behaald. De Spreidingswet is momenteel nog niet van kracht. Er is geen financiële tegemoetkoming met de gemeente afgesproken voor de extra asiel- opvangplekken. Voor de extra woningbouw zijn wel enkele financiële regelingen van kracht. De snelle bouw van extra woningen kan naast voor lokale woningzoekenden ook gunstig zijn voor de huisvesting van statushouders en andere aandachtsgroepen.
Welke financiële vergoeding dan wel extra financiële bonus krijgt Amsterdam voor het opvangen van 1.200 asielzoekers structureel extra? Deelt u de mening dat dit dan een dubbele financiële beloning is voor het tekortschieten in haar verantwoordelijkheden door onze hoofdstad?
Zoals hiervoor aangegeven is er geen sprake van een financiële vergoeding aan de gemeente Amsterdam. Indien de Spreidingswet wordt aangenomen en in werking treedt kan er, onder voorwaarden, aanspraak worden gemaakt op een specifieke uitkering. Derhalve is hier op dit moment geen sprake van een dubbele vergoeding.
Klopt het dat Amsterdam achterloopt op haar taakstelling van opvang van statushouders en dat ingrijpen door de provincie dreigt, inclusief plaatsen van statushouders in hotels op kosten van de gemeente (en niet het COA zoals nu het geval is)?
Het klopt dat de gemeente Amsterdam achterloopt op de taakstelling. Het jaar 2023 is afgesloten met een achterstand van 1.360 te huisvesten statushouders. De provincie, in dezen vertegenwoordigd door de gedeputeerde die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de taakstelling voert hierover gesprekken met de gemeente. De wijze waarop het interbestuurlijk toezicht wordt uitgeoefend door de provincie is aan het provinciebestuur om te bepalen.
Welk bedrag per extra geplaatste statushouder, een voornemen dat uit de brief spreekt, wil het Rijk geven aan de kleinere Noord-Hollandse gemeenten en wordt hierbij ook rekening gehouden met niet alleen huisvesting maar ook kosten voor communicatie/participatie met inwoners en bedrijven of extra voorzieningen die nodig zijn voor uitkeringen, OV, medische begeleiding en onderwijs?
De kosten die gepaard gaan met reguliere huisvesting kennen een vast karakter. Er zijn op dit moment geen afspraken met betrekking tot financiële compensatie met de gemeente voor extra asiel-opvangplekken. Hierbij is van belang op te merken dat het voor gemeenten mogelijk is om voor te lopen op de taakstelling. Extra te huisvesten statushouders tellen mee voor de taakstelling.
Realiseert het kabinet zich dat de wachtlijsten voor woningzoekenden ook in de Noord-Hollandse gemeenten buiten Amsterdam erg lang zijn en dat door dit voorstel de wachtlijsten in de omringende gemeenten langer worden om die van Amsterdam te kunnen ontzien?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat iedereen recht heeft op een passende woning. Op dit moment is dit helaas niet altijd het geval. De beschikbaarheid van een passende woning staat voor veel mensen onder druk: mensen zijn onvoldoende in staat om snel een woning te vinden die bij hen past. Met de Nationale Woon- en Bouwagenda wil het kabinet het landelijk woningtekort oplossen. Eén van de doelen van deze agenda is de bouw van 981.000 woningen tot en met 2030 voor alle woningzoekenden. In de regionale woondeals zijn deze afspraken nader uitgewerkt. Ook zet het kabinet met het programma «Een thuis voor iedereen» in op voldoende betaalbare woningen voor aandachtsgroepen waaronder statushouders, dak- en thuisloze mensen, uitstromers uit een intramurale voorziening, studenten en arbeidsmigranten. Van gemeenten wordt verlangd dat zij de huisvestingsopgave van aandachtsgroepen in beeld brengt en in regionaal verband afspraken maken over een evenwichtige verdeling van de huisvesting van deze mensen. Er rust op ons allen een verantwoordelijkheid om concurrentie tussen de verschillende doelgroepen zoveel als mogelijk te voorkomen en er ook zorg voor te dragen dat deze niet tegenover elkaar komen te staan.
Meent het kabinet daar draagvlak voor te zien bij de betrokken inwoners en lokale gemeenteraden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren op grond waarvan draagvlak bij de overige Noord-Hollandse gemeenten blijkt?
Aan de Provinciale Regietafel is het voorstel van de gemeente Amsterdam besproken om extra asielopvangplekken te realiseren en deze te verevenen met te huisvesten statushouders. Wij steunen het aanbod van Amsterdam om meer asielopvangplekken mogelijk te maken en waardeer de inzet die zij daarop leveren. Verevening kan zowel in het belang van Amsterdam als in het belang van de gemeenten in de regio zijn, bijvoorbeeld wanneer dit gepaard gaat met een impuls in de woningbouw, waar de gemeente Amsterdam en het Rijk aan kunnen bijdragen. De komende periode zal door de gemeente Amsterdam en andere gemeenten in Noord-Holland verkend worden of dit daadwerkelijk gewenst en mogelijk is. Ook waarderen wij de inzet die de provincie Noord-Holland en de commissaris van de Koning als voorzitter van de PRT levert om dit gesprek op regionaal niveau mogelijk te maken. Op dit moment kan nog niet geconcludeerd worden of er voldoende draagvlak is.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en in detail beantwoorden?
Wij hebben de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord en enkel waar dat de leesbaarheid ten goed kwam naar eerdere antwoorden verwezen.
Wilt u deze vragen voor 16 januari 2024 beantwoorden?
Ja.
Misstanden in de pakketbezorging. |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Mona Keijzer (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van 20 september «Wie is verantwoordelijk als pakketbezorging fout gaat?»1 en het Volkskrant-artikel «De prijs van gratis bezorging»2?
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat in bijna de helft van de gevallen er weleens iets mis gaat met de bezorging van pakketten?3
Het is bijzonder vervelend voor een consument wanneer er iets mis gaat met de bezorging van een poststuk of pakketje. Het Ministerie van EZK beschikt echter niet over informatie waarmee de constatering gestaafd kan worden dat er in bijna de helft van de gevallen iets mis zou gaan. En uit het artikel van Radar blijft ongewis hoe dit onderzoek precies is uitgevoerd. Het totaal aantal bezorgde pakketten in Nederland in 2020 bedroeg 586,3 miljoen. Uit navraag bij DHL en PostNL komt naar voren dat meer dan 98% van alle pakketten op de beloofde dag wordt bezorgd.4
De Consumentenbond rapporteerde in februari 2021 dat zij in 2020 zo’n 13.000 klachten heeft gekregen over pakketjes die niet goed of niet op tijd zijn bezorgd.5 Dat waren 44% meer klachten dan in het jaar ervoor. Daar tegenover staat een flinke stijging van het binnenlands pakketvervoer ten opzichte van het jaar ervoor.6 Deze sterke volumestijging kan worden toegeschreven aan de coronapandemie. Met een dusdanige stijging van het volume lijkt een stijging van het aantal klachten niet exceptioneel. De pakketvervoerders hebben alle zeilen moeten bijzetten om deze toename logistiek te kunnen bolwerken in een uitzonderlijke periode. Dat alles neemt niet weg dat bedrijven er alles aan moeten doen om problemen in de bezorging en klachten van klanten en van bezorgers te voorkomen of op te lossen.
Bent u het eens dat dit aantal fouten bij de bezorging veel te hoog is, er hierover veel ergernis bij mensen bestaat, en dat hiertegen dus maatregelen genomen dienen te worden? Bent u daarom bereid om pakketbezorgbedrijven, zoals PostNL en DHL, hierop aan te spreken?
Fouten van een bedrijf, of een mindere kwaliteit van dienstverlening dan verwacht, zijn uiteraard altijd onfortuinlijk. Wel is het van belang om daarbij rekenschap te geven van het feit dat het aantal klachten bezien moet worden in relatie tot het totale volume aan bezorgde pakketten (zie ook het antwoord op vraag 2). De pakketmarkt is verder een markt waar verschillende vervoerders actief zijn. Op een dynamische markt zoals de pakketmarkt is een terughoudende positie van de overheid op zijn plaats, zeker zolang klanten meerdere keuzeopties hebben en er verschillende manieren zijn om indien nodig een klacht in te dienen. Op de sites van alle grote pakketvervoerders in Nederland staan de procedures beschreven voor het afhandelen van klachten over pakketbezorging. Daarnaast kunnen ook bij de Geschillencommissie Post en Telecom, de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de Consumentenbond en via online consumentenplatforms klachten worden ingediend over de pakketbezorging. Tenslotte biedt de regelgeving rondom koop op afstand op meerdere vlakken bescherming aan de consument. Deze bescherming betreft onder andere ook online bestelde producten die niet geleverd zijn, of beschadigd zijn afgeleverd.
Deelt u ook de mening dat een van de voornaamste redenen dat het in zoveel gevallen met het bezorgen van de pakketten misgaat, de enorme druk is, zowel qua tijd als geld, die pakketbezorgers door pakketbezorgbedrijven wordt opgelegd? Bent u het daarom ook eens dat pakketbezorgers ook betaald zouden moeten worden bij retouren en een tweede of derde keer bezorgen?
Allereerst: de tweede of derde bezorgpoging is volgens PostNL geen standaard onderdeel meer van haar dienstverlening: Men geeft aan dat het pakket dat niet geleverd kan worden, in nagenoeg alle gevallen aan het einde van de rit wordt afgeleverd bij een pakketpunt. De bevraagde pakketvervoer- ders geven daarbij aan dat zowel de werknemer die in vaste dienst is, als de bezorgondernemer, wordt betaald voor alle werkzaamheden waaronder het afleveren op het pakketpunt. Datzelfde geldt voor het in ontvangst nemen van een retourpakket.
Dergelijke afspraken over de werkwijze rondom bezorgpogingen en retouren zijn -in theorie-overigens ook goed te maken tussen transportbedrijven en onderaannemers of zzp-ers in het kader van afspraken over bezorgdiensten die voor een bepaald tarief geleverd worden. Het is niet ondenkbaar dat in dergelijke overeenkomsten ook iets wordt afgesproken over zaken als bezorgpogingen. Verder zijn de bij de op te stellen overeenkomst betrokken partijen verantwoordelijk om in die afspraken de bestaande wettelijke kaders te respecteren.
Zoals aangegeven arriveert 98% van de pakketjes op de beloofde dag (zie ook antwoord/vraag 2).
In de situaties waar misstanden of klachten ontstaan, vormen de reeds bestaande wettelijke regels ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden het uitgangspunt. Deze dienen door betrokken bedrijven nageleefd te worden. Het is van belang dat conform het wettelijk kader wordt gewerkt waarbinnen de arbeidsovereenkomst valt. Verder bestaat een (gezamenlijke) verantwoordelijkheid voor werkgevers en werknemers om daar bovenop goede afspraken te maken.
Navraag bij DHL en PostNL leert dat de eigen bezorgers (in vaste dienst) op basis van een arbeidsovereenkomst werken. Daarbij heeft de medewerker pauze conform vigerende regelgeving, wordt alle werktijd betaald en is er recht op toeslagen, conform de overeengekomen cao.
Vindt u het daarom ook schokkend om te zien hoe PostNL, via subcontracting, haar pakketbezorgers uitknijpt waardoor zij welhaast gedwongen zijn om illegale praktijken te ondernemen om toch nog het hoofd boven water te houden?
Ondernemingen hebben de mogelijkheid om werk uit te besteden. Wel moeten ze hierbij de geldende wet- en regelgeving naleven. Het is daarnaast de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om – aanvullend op de geldende arbeidswetgeving – afspraken te maken over, en elkaar aan te spreken op de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht.
Met betrekking tot het uitbesteden van werk aan bezorgondernemers geeft PostNL aan dat het op basis van een tariefmodel gesprekken voert met ondernemers. De tarieven worden ten minste één keer per jaar met de ondernemer vastgesteld. PostNL meldt ondernemers te stimuleren om pakketbezorgers in loondienst te nemen en PostNL betaalt hiervoor een toeslag. Zodoende zou zij de ondernemers in staat stellen om pakketbezorgers conform de cao te betalen. PostNL meldt de Minister van EZK verder dat de tarieven die zij betaalt, erop gericht zijn dat ondernemers een reële marge kunnen maken.
Zoals aan uw Kamer gemeld in beantwoording op eerdere Kamervragen7 meldden betrokken partijen dat zij regelmatig met elkaar in overleg treden over onder andere de bezorgtarieven en het zogenaamde «stoptarief». De Belangenvereniging voor Pakket Distributie (BVPD) heeft destijds aangegeven een civiele procedure te overwegen als deze gesprekken onvoldoende zouden opleveren. In april van dit jaar heeft BVPD PostNL gedagvaard vanwege onderbetaling.8 Op 26 oktober meldde de Volkskrant dat de overeenkomst met de onderaannemer, die tevens voorzitter is van de BVPD, door PostNL is opgezegd. Het proces dat is aangespannen, dient waarschijnlijk begin volgend jaar.9
Bent u het daarom ook eens dat het onwenselijk is dat pakketbezorgers vaak meer dan 200 stops per dag moeten maken, waardoor zij geen pauzes kunnen houden?
Het is belangrijk dat pakketbezorgers hun werk gezond en veilig kunnen verrichten en voldoende pauze kunnen houden. Het recht op pauze is daarom wettelijk vastgelegd in de Arbeidstijdenwet.
De werkgever is verplicht het werk zodanig te organiseren dat een werknemer gebruik maakt van de wettelijke pauzetijden. Deze plicht is van overeenkomstige toepassing op zzp’ers in het wegvervoer.
DHL meldt dat het aantal stops waarop zij ritten inplannen, gebaseerd wordt op een gemiddelde dat voortkomt uit de werkelijk gemeten aantallen van die route. Aantallen van 200 stops zijn volgens DHL uitzonderlijk, maar kunnen voorkomen in wijken met hoge dichtheid.
Daarbij merk ik wel op dat bedrijven bij de inrichting van het werk niet alleen gehouden zijn aan het naleven van de Arbeidstijdenwet- en regelgeving, maar eveneens aan de wettelijke regels rondom arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, waarin bepalingen zijn opgenomen voor de gezondheid en veiligheid van werkenden en derden.
In hoeverre voldoen pakketbezorgbedrijven aan de verplichting uit de Postwet om 80% van de bezorgers via een arbeidsovereenkomst in dienst te hebben?
Volgens artikel 2 van het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 moet een postvervoerbedrijf een arbeidsovereenkomst hebben met ten minste 80% van de postbezorgers die voor hem postvervoer verzorgen. Volgens de definitie in de Postwet 2009 is een postbezorger iemand die geadresseerde brieven en geadresseerde periodieken op afzonderlijke adressen aflevert. Daarnaast kunnen sorteerwerkzaamheden, indien deze worden verricht naast de bezorging, ook tot de definitie van postbezorger behoren. Het bezorgen van pakketten valt niet onder deze definitie en het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 heeft derhalve ook geen betrekking op pakketvervoerders.
Houdt u ook toezicht op het naleven van de verplichtingen op grond van de Postwet? Zo ja, wat zijn de bevindingen?
Op grond van artikel 37 van de Postwet is de ACM belast met het toezicht op de naleving van de eisen en verplichtingen uit de Postwet 2009. Dit heeft in het verleden verschillende malen geleid tot bestuurlijke handhaving. Verder rapporteert de ACM periodiek over de ontwikkelingen op de post- en pakketmarkt, onder meer via de jaarlijkse Post- en Pakketmonitor. De Minister van EZK is verantwoordelijk voor het wettelijk stelsel, waaronder de uitvoering van de periodieke wettelijke evaluatie van de UPD. Deze evaluatie zal dit jaar opnieuw worden gestart. De Minister van EZK verwacht uw Kamer in het tweede kwartaal van 2022 over de uitkomsten van deze evaluatie te kunnen informeren.
Wat vindt u ervan dat, zoals de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) ook aangeeft, misstanden in de pakketbezorgbranche eerder regel dan uitzondering zijn?
Al eerder10 meldde ik u dat ik groot belang hecht aan eerlijk, gezond en veilig werk voor alle werknemers. Dat onder meer de Inspectie SZW misstanden heeft geconstateerd in de pakket- en koerierssector, vind ik ernstig. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van hun werknemers.
Helaas blijkt uit de geconstateerde misstanden dat de arbeidswetgeving lang niet door alle werkgevers in de sector wordt nageleefd. Bij geconstateerde misstanden kunnen, afhankelijk van de overtreding, door verschillende toezichthouders boetes en andere sancties worden opgelegd.
Welke aanvullende acties heeft de Inspectie SZW tot op heden ondernomen om deze misstanden aan te pakken? Gaat u de Inspectie SZW aansporen om zichtbaarder en actiever de pakketbedrijven aan te spreken en aan te pakken?
De Inspectie SZW hanteert als onafhankelijke toezichthouder een risicogerichte en programmatische aanpak ter bevordering van eerlijk, gezond en veilig werk. Het programma Transport en Logistiek legt de focus op het terugdringen van oneerlijke concurrentie en van onderbetaling, illegale tewerkstelling, arbeidsuitbuiting en het gebruik van schijnconstructies in onder meer de pakket- en koerierssector. Binnen dit programma heeft de Inspectie een speciaal project in die sector opgezet om misstanden aan te pakken en eerlijk werk in de gehele keten te bevorderen. In 2019 heeft de Inspectie bij 65% van onderzoeken een of meerdere misstanden geconstateerd, zoals onderbetaling, contante loonbetaling, ontbrekende of onvolledige urenadministraties en illegale tewerkstelling. Met de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten beoogt de Inspectie een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. Onder meer door het uitvoeren van risicogerichte controles en het opleggen van boetes bij geconstateerde overtredingen. Zo heeft de Inspectie onlangs na een uitgebreid onderzoek verschillende boetes opgelegd voor een totaalbedrag van 828.000 euro tegen een grote pakketorganisatie en vier opdrachtnemers (subcontractors) in dezelfde werkgeverketen. Daarnaast confronteert de Inspectie grote opdrachtgevers in de pakketbezorging met feitelijke misstanden die zich in de werkgeversketen voordoen. Dat doet de Inspectie door met alle grote marktpartijen het gesprek aan te gaan en hen aan te zetten tot versterking van hun interne beheersprocessen. Deze aanpak is in 2020 gestart en zal in 2022 worden geëvalueerd. Mede naar aanleiding daarvan kan worden bepaald of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u het eens met de stelling dat de pakketbezorgbedrijven, in het kader van de Wet aanpak schijnconstructies (WAS), ketenaansprakelijk zijn voor de misstanden bij de onderaannemers die voor hen aan het werk zijn?
Het is voorstelbaar dat prijsdruk in de markt kan leiden tot druk op kosten, waaronder loonkosten. Werkgevers moeten zich evenwel houden aan vigerende geldende wet -en regelgeving, waaronder de Wet op het minimumloon (WML). Werkgevers en werknemers kunnen in samenspraak komen tot aanvullende afspraken over arbeidsvoorwaarden en omstandigheden bovenop geldende wet- en regelgeving. Het hanteren van vergoedingen onder een bepaald minimum kan daarmee beteugeld worden.
Op grond van de ketenaansprakelijkheid voor niet uitbetaald loon kan een werknemer zijn werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van het loon waar hij of zij recht op heeft. Wanneer de loonvordering bij genoemde partijen niet kan worden geëffectueerd, kan de werknemer naar alle volgende schakels in een opdrachtketen gaan om zijn rechten zeker te stellen. Hieruit volgt dat een opdrachtgever aansprakelijk kan worden gesteld voor onderbetaling van nog niet ontvangen loon door een onderaannemer.
Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat pakketbezorgers zo worden uitgeknepen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u ook van mening dat, kijkend naar de eerdere resultaten van het onderzoek van de Inspectie SZW, deze bezorgbedrijven onvoldoende verantwoordelijkheid nemen in het bestrijden en oplossen van alle misstanden?
Zoals gemeld onder het antwoord op vraag 10 kan, mede naar aanleiding van de bevindingen van de Inspectie, worden afgewogen of er aanleiding is tot aanvullende maatregelen.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Beroepsgoederenvervoer over de weg, waar het personeel dat in loondienst is bij onderaannemers in de pakketbezorging onder valt, wordt nageleefd? En bent u bereid om hier extra inzet op te plegen om de naleving van deze cao door de onderaannemers te bevorderen?
Het is belangrijk dat afspraken uit een cao worden nageleefd. De cao-partijen zijn primair verantwoordelijk voor (het toezicht op) de naleving van de cao-voorwaarden. De sociale partners kunnen een verzoek indienen bij de Inspectie SZW voor ondersteuning bij het toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden. De Inspectie kan nader onderzoek uitvoeren en maakt een rapport op van de bevindingen. De sociale partners kunnen dit rapport gebruiken in een civiele procedure bij de rechtbank.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de misstanden in de pakketbezorgbranche aangepakt gaan worden?
Binnen bestaande regelgeving bestaat sinds 1 januari 2016 de mogelijkheid tot een civielrechtelijk bestuursverbod.11 De Inspectie kan bij een geconstateerde overtreding de persoon beboeten die persoonlijk verweten kan worden dat deze feitelijk leiding geeft aan de verboden gedraging, ook als deze persoon formeel niet de werkgever is. In de Kabinetsreacties op de aanbevelingen van het aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer is aangegeven dat momenteel de mogelijkheden worden verkend voor een bestuursrechtelijk bestuursverbod dat effectief is voor het domein van de arbeidswetten die zien op eerlijk werk.12
In de antwoorden op vraag 11 en 12 is aangegeven dat reeds sprake is van ketenaansprakelijkheid ten aanzien van niet betaald loon. Verder geldt dat, voordat we kunnen spreken over veranderende aansprakelijkheid voor gezond en veilig werken, eerst gekeken moet worden naar de verantwoordelijkheidsverdeling. Op dit moment is er geen ketenaansprakelijkheid voor opdrachtgevers voor gezond en veilig werken. Traditioneel is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. Met een veranderende arbeidsmarkt zien we dat deze verantwoordelijkheidsverdeling als het gaat om preventie en de zorg voor gezond en veilig werken, niet in alle gevallen (optimaal) werkt. In mijn hoofdlijnennotie over de Arbovisie 204013 is opgenomen dat er wordt gekeken naar een andere verantwoordelijkheidsverdeling tussen opdrachtgever, werkgever en werknemer. Om te komen tot een gedragen en vooral werkende oplossing heb ik de SER op dit punt nadrukkelijk gevraagd mij te adviseren over de rol van de overheid en andere spelers in deze. Nadat ik het SER-advies heb ontvangen, zal ik Uw Kamer verder informeren over de loop van het proces rond de vorming van een beleidsagenda 2022–2025, zoals ik reeds aangekondigde in mijn brief van 15 juni 2021.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de top, directeuren van deze pakketbezorgbedrijven, rechtstreeks aansprakelijk gesteld kan worden voor de omstandigheden in de hele keten?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat consumenten alleen een klacht over het bezorgbedrijf bij de verzender van het pakket kunnen indienen en niet bij het bezorgbedrijf zelf?
Het is goed voorstelbaar dat consumenten met een klacht over bezorging willen kunnen aankloppen bij de partij die deze dienst uitvoert, namelijk het pakketbezorgbedrijf. Toch bestaan belangrijke voordelen aan de wijze waarop klachten nu door consumenten kunnen worden ingediend.
Op het moment dat de consument een product online bestelt, zoals bij een webshop, gaat de consument een contractuele relatie aan met de verkoper. De webshop geeft vervolgens een opdracht aan een pakketvervoerder om het pakket te bezorgen. Dit leidt tot een contractuele relatie tussen de webshop en de pakketvervoerder. De consument wordt beschermd en zijn rechten in relatie tot koop op afstand geborgd via het Burgerlijk Wetboek.14 De webshop dient de afspraken die bij de koop door de consument zijn gemaakt na te komen, bijvoorbeeld ten aanzien van de kwaliteit van het product en de bezorging bij de consument. Worden deze afspraken niet nagekomen, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezorgen, dan kan de consument daarvoor bij de webshop terecht als aanspreekpunt. Wat de Minister van EZK betreft is het wenselijk dat de consument één aanspreekpunt heeft wanneer hij van mening is dat de afspraken die zijn gemaakt bij de koop niet worden nagekomen.
Op het moment dat een consument een klacht over de bezorging bij de webshop indient, is de webshop aansprakelijk en dient deze zijn verantwoordelijkheid te nemen om te zorgen dat de gemaakte afspraken worden nagekomen, bijvoorbeeld door in contact te treden met de pakketvervoerder waarmee hij een overeenkomst heeft. De klachten die webshops krijgen van consumenten over de kwaliteit van de dienstverlening van de pakketvervoerder kunnen een belangrijke signaalfunctie hebben ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening van de pakketvervoerder. De webshop kan op basis van deze signalen concluderen dat het kwaliteitsniveau van de dienstverlening van de pakketvervoerder niet volgens verwachting is, om vervolgens te overwegen over te stappen naar een concurrent. De ervaringen van consumenten met de dienstverlening van de pakketvervoerders dragen zodoende bij aan gezonde concurrentie op de pakketmarkt. Wanneer de klachten niet bij de verzender van het pakket terecht komen, maar bij de pakketvervoerder zelf, gaat de signaalfunctie richting de afzender van het pakket (deels) verloren.
Kunt u toelichten waarom het op dit moment niet mogelijk is dat consumenten een klacht over de verzending bij het bezorgbedrijf kunnen indienen, maar alleen bij de verzender van het pakket? Bent u bereid om het voor consumenten wel mogelijk te maken om een klacht in te dienen bij het bezorgbedrijf?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 17 zijn er voordelen aan het feit dat de consument de klacht bij de verzender van het pakket indient. Het feit dat de consument één aanspreekpunt heeft voor alle afspraken die bij de koop worden gemaakt, biedt duidelijkheid. Het is op dit moment niet wenselijk om afbreuk te doen aan deze eenduidigheid, met name ten aanzien van welke partij aansprakelijk is. De bevraagde pakketbedrijven geven aan dat een klacht indienen altijd mogelijk is, ook door de ontvanger. Deze bedrijven geven aan hun best te zullen doen om de consument zo goed mogelijk van dienst te zijn. Alleen aansprakelijk stellen, is voorbehouden aan de verzender.
Vindt u bovendien dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een sterkere rol dient te krijgen om de misstanden voor consumenten aan te pakken?
Er zijn geen signalen ontvangen dat de ACM over onvoldoende instrumenten beschikt om de belangen van de consument in dit verband te kunnen borgen. De voormalige Staatssecretaris van EZK heeft verder in eerdere communicatie met uw Kamer15 geconstateerd dat de markt tot op heden zelf zorgt voor goede en betaalbare pakketbezorging, en dat er daarom geen reden bestaat voor overheidsingrijpen in de vorm van sectorspecifieke regelgeving voor de binnenlandse pakketmarkt. Het hoge niveau van generieke consumentenbescherming zoals we dat in Nederland kennen, evenals de bevoegdheden die de ACM reeds heeft, volstaat op dit moment in deze specifieke casus.
Zou het een idee zijn om tot een keurmerk pakketbezorgbedrijven te komen, waarbij bepaalde kwaliteitseisen richting de consumenten worden vastgelegd?
Keurmerken kunnen consumenten helpen bij hun aankoopbeslissing, met name als de keuze en de kwaliteitsverschillen groot zijn. Of de introductie van een keurmerk bijdraagt aan een goed werkende markt is aan de betrokken bedrijven. Het reeds bestaande keurmerk Thuiswinkel Waarborg is een goed voorbeeld van dergelijke zelfregulering. De rekentool Bewust Bezorgd, waarmee de consument de CO2-impact van een bezorgmethode kan berekenen, is een ander voorbeeld van een initiatief vanuit de sector zelf.
Het is aan de sector om op dit punt aan consumenten de mogelijkheid te bieden van een meer bewuste bezorging.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Daar waar mogelijk is volgtijdelijk en separaat invulling gegeven aan beantwoording.
Het bericht ‘Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Mona Keijzer (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Litouwen adviseert consument geen Xiaomi-telefoons meer te kopen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgelijke feit dat overheidsinstanties in Litouwen consumenten adviseren om geen smartphones van het Chinese merk Xiaomi meer te kopen of te gebruiken in verband met de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware?
Het Litouwse Ministerie van Defensie concludeert op basis van eigen onderzoek dat onderzochte smartphones van diverse Chinese fabrikanten kwetsbaarheden en risico’s in zich houden, waaronder de in het nieuwsartikel aangehaalde bevinding van «censuursoftware». Het gaat daarbij specifiek om een lijst van termen die in China gevoelig liggen. De Litouwse overheid concludeert dat deze lijst op Europese smartphones aanwezig is en periodiek geactualiseerd wordt, maar dat er op de in de EU verkochte smartphones geen censuur wordt toegepast.
De overheid van Litouwen verbindt aan het rapport het advies om geen telefoons van Chinese fabrikanten meer te kopen en in gebruik zijnde telefoons te vervangen. Ieder land maakt hierin een eigen afweging. Voor Nederland is er op dit moment geen aanleiding om een dergelijk zwaarwegend advies af te geven. Wel ziet het kabinet dat het daadwerkelijk toepassen van dergelijke software inbreuk kan maken op de grondrechten van gebruikers, zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Zijn deze signalen bekend bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)? Zo ja, welke actie is hierop tot heden genomen?
Ja, de signalen zijn bekend bij het NCSC. Het NCSC informeert en adviseert zijn doelgroep waar relevant over cybersecurityrisico’s.
Hoeveel Xiaomi telefoons zijn in Nederland in gebruik? Maken Nederlandse overheidsinstanties gebruik van Xiaomi telefoons? Zo ja, welke?
Voor het gebruik van Xiaomi-telefoons in Nederland zijn mij geen exacte cijfers bekend. Wel is er een indicatie te geven op basis van openbare marktgegevens. Uit een analyse van Europese markt voor smartphones door het bedrijf Strategy Analytics valt af te leiden dat de verkoop van Xiaomi-telefoons in Europa al enige tijd een stijgende lijn vertoont.2
Deze stijgende lijn is ook terug te zien in cijfers over het internetgebruik door gebruikers van mobiele telefoons. Zo komt het bedrijf Statcounter tot een schatting van het marktaandeel van Xiaomi in Nederland van 4,64% in september 2021.3
Alle overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en de beveiliging van informatie en informatiesystemen. Ze bepalen zelf welke apparatuur ze in gebruik hebben. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beschikt daarom niet over een totaaloverzicht van welke overheidsorganisaties welke telefoons in gebruik hebben.
Binnen de rijksoverheid wordt ten aanzien van de inkoop van telefoons via het Rijksbrede categoriemanagement samengewerkt. Wat betreft de rijksoverheid en aanpalende organisaties zijn voor zover bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekend sinds 2018 60 Xiaomi-telefoons aangeschaft. De telefoons worden niet gebruikt voor de eigen bedrijfsvoering maar zijn aangeschaft om te worden gebruikt als onderwerp van technisch, forensisch of opsporingsonderzoek. Organisaties maken bij het aanschaffen van apparatuur, zoals telefoons, een eigen afweging bij het afsluiten van nadere overeenkomsten, binnen de ruimte die rijksbreed afgesloten overeenkomsten hen daarvoor bieden. (Zie verder het antwoord op vraag 5).
Wordt er een risicoanalyse uitgevoerd naar hardware en software die in gebruik wordt genomen door overheidsinstanties? Zo ja, is een dergelijke analyse uitgevoerd voor Xiaomi telefoons? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Voor de aanschaf van hard- en software, waaronder telefoons, door de overheid is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) van kracht. De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat hard- en software in gebruik wordt genomen, en op grond daarvan de toepassing binnen hun eigen bedrijfsprocessen bepalen. Relevant zijn in dit verband specifiek biomaatregelen 14.1.1.1 en 15.1.1.1.4
Tevens geldt dat bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten binnen de rijksoverheid, zoals telefoons, (eventuele) risico’s voor de nationale veiligheid worden meegewogen. Hierbij wordt in het bijzonder gelet op mogelijke risico’s ten aanzien van de continuïteit van vitale processen, de integriteit en exclusiviteit van kennis en informatie en de ongewenste opbouw van strategische afhankelijkheden. In het kader hiervan zal in geval van gevoelige apparatuur zal bij aanschaf en implementatie daarvan rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met risico’s in verband met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Eind 2018 is dit ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop en aanbestedingsbeleid geïmplementeerd voor de rijksoverheid.
Ter ondersteuning van dit beleid is instrumentarium ontwikkeld dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die vitale aanbieder zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke censuursoftware een gevaar vormt voor de vrijheid van meningsuiting en de privacy van Nederlandse gebruikers van Xiaomi telefoons? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke aanwezigheid van censuursoftware op Xiaomi toestellen door het Nationaal Cyber Security Centrum en het Agentschap Telecom? Zo nee, waarom niet?
Uit het Litouwse onderzoek blijkt dat de betreffende functionaliteit in de Europese Unie is uitgeschakeld. Wel stellen de onderzoekers dat de fabrikant deze functie op afstand zou kunnen activeren.
In algemene zin zou het toepassen van dergelijke software een risico kunnen vormen voor grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van nieuwsgaring en de privacy van Nederlandse gebruikers. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat op de software die zich op Nederlandse smartphones bevindt, de huidige wet- en regelgeving van kracht is, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de Algemene wet gelijke behandeling.
De betreffende toezichthouders en instanties, de Autoriteit Persoonsgegevens en het College voor de Rechten van de Mens, kunnen besluiten aanvullend onderzoek te doen wanneer zij hier aanleiding toe zien.
Klopt het dat Xiaomi geen officiële winkel of webshop heeft in Nederland, maar wel online via verschillende Nederlandse websites/webwinkels te kopen is? Deelt u de mening dat als blijkt dat Nederlanders met een Xiaomi telefoon dergelijke censuursoftware hebben, het onwenselijk is dat deze telefoons in Nederland verkrijgbaar zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet juist. Xiaomi heeft in Nederland een officieel verkoopkanaal via haar eigen website. Ook zijn Xiaomi-telefoons in Nederland verkrijgbaar via de mobiele operators en via zowel Nederlandse als Europese webwinkels.
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat deze software in Nederland is geactiveerd. Mocht op enig moment blijken dat dit toch het geval is, dan is het aan de betreffende toezichthouders om zo nodig te handhaven.