Een dreigend massaontslag bij metaalbedrijf KME |
|
Bart van Kent |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vrees voor massaontslag bij groot metaalbedrijf KME in Zutphen: «Hebben gewoon te weinig werk»»1
Wanneer een bedrijf een grote reorganisatie aankondigt kan dit hard aankomen en veel onrust met zich meebrengen. Dit geldt in de eerste plaats voor de medewerkers van KME en hun families, die nu in onzekerheid verkeren over hun toekomst bij het bedrijf. KME blijkt last te ondervinden van hogere energie- en grondstofprijzen, waardoor het een andere positionering in de markt zoekt. In algemene zin zijn reorganisaties – hoe naar ook voor betrokkenen – soms onvermijdelijk. Het is echter niet aan mij om een uitspraak te doen over een individueel bedrijf. Ik heb begrepen dat de leiding van het bedrijf de medewerkers indien nodig zal ondersteunen bij het vinden van ander werk.
Wat is uw reactie op het feit dat dit het tweede bedrijf is in deze regio dat snel na een buitenlandse overname aankondigt banen te schrappen? Wat vindt u daarvan?
Ook hier geldt dat ik geen uitspaak kan doen over individuele bedrijven. De veranderingen in de markt kunnen leiden tot veranderingen in productie. Dat verschilt per bedrijf. De situatie van KME is dan ook niet direct vergelijkbaar met het eerdere bedrijf dat in deze regio is overgenomen en waarna banen zijn geschrapt. Uit contacten met KME blijkt dat als gevolg van de kostenstijging van energie en grondstoffen de afzet van producten is teruggelopen.
Maakt u ook zorgen over de gevolgen voor deze regio nu er meerdere grote fabrieken banen schrappen of zelfs sluiten?
De ontwikkelingen aangaande werkgelegenheid in deze regio, maar ook in de rest van Nederland, hebben uiteraard mijn aandacht. De inzet van het kabinet is om zoveel mogelijk te voorkomen dat bedrijven in de problemen geraken. De huidige krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt zal er hopelijk toe bijdragen dat betrokkenen sneller weer aan een baan zullen komen.
Hoe kijkt u aan tegen buitenlandse investeerders, zoals de Italiaanse Intek group, die een Nederlands bedrijf overnemen om deze daarna te saneren of zelfs te sluiten?
Het kabinet hecht aan een open economie. Buitenlandse investeerders zijn in beginsel welkom. De overheid grijpt alleen in wanneer er sprake is van economische veiligheidsrisico’s. Vanwege de open economie in Nederland is het toegestaan dat bedrijven elkaar kunnen overnemen. Voorop staat dat elke onderneming in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is en blijft voor de strategie en het beleid van de onderneming, de bedrijfsvoering en de continuïteit daarvan. Dat is wettelijk vastgelegd.
Deelt u de mening dat dit soort sprinkhanengedrag onacceptabel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Een open economie is cruciaal voor het Nederlandse verdienvermogen en daar horen overnames ook bij. Het levert ons veel welvaart op en daar hebben we veel banen aan te danken. Het is aan het bedrijf zelf om de eigen strategie te bepalen zolang het zich houdt aan de geldende wet- en regelgeving. Er is geen aanwijzing dat het hier om laakbaar gedrag gaat. De redenen voor de aangekondigde reorganisatie bij KME zijn, zoals in het antwoord bij vraag 1 gemeld, met name de verhogingen in de kostprijs.
Bent u ermee bekend dat KME, in tegenstelling tot het eerdere Aurubis, na de overname de prijzen verhoogde en betaling vooraf eiste waardoor vaste afnemers afhaakten? Wat vindt u ervan dat werknemers hier nu de dupe van worden omdat ze een dag per week minder kunnen werken?
Ik ben bekend met deze berichtgeving. Het is aan het bedrijf zelf om te bepalen op welke manier het de bedrijfsvoering wil organiseren. Feit is dat niet alleen KME de prijzen verhoogd heeft. Over de gehele breedte zijn de industriële prijzen omhoog gegaan als gevolg van o.a. stijgende kosten van materialen, energie en arbeid. Het is aan de onderneming om deze stijging van kosten al dan niet door te berekenen aan de klant. Ik kan niet beoordelen of de prijsverhoging de reden is voor de teruggelopen vraag bij dit bedrijf.
Wat gaat u doen om het baanverlies bij KME, één van de grootste werkgevers in Zutphen, tegen te houden?
De bedrijfsvoering en strategie is een verantwoordelijkheid van KME zelf. Mocht het bedrijf zelf aanleiding zien om een steunverzoek in te dienen dan zullen we hier uiteraard zorgvuldig naar kijken. Aan de hand van het geldende beoordelingskader zal dan in samenspraak met provincie en gemeente bekeken worden of overheidsinterventie gepast is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de drugsmaffia ‘hulp’ biedt aan Limburgse horecaondernemers die sinds de watersnood problemen hebben |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Drugsmaffia biedt «hulp» aan Limburgse horeca-ondernemers die sinds de watersnood problemen hebben»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van deze signalen?
Bij mijn aantreden in januari 2022 ben ik door mijn ministerie uitvoerig geïnformeerd over de lopende zaken. Dat was ook de maand waarin de burgemeester van Valkenburg aan de Geul ondernemers – in een tijd dat de coronamaatregelen van toepassing waren – de ruimte heeft geboden hun horecagelegenheid te openen, vanwege het financieel zwaar weer waarin zij destijds verkeerden.
Klopt het dat burgemeester Daan Prevoo van Valkenburg aan de Geul u begin vorig jaar al waarschuwde «dat er lieden met een zak geld rondgaan om ondernemers ondersteuning aan te bieden bij het herstel van hun pand»?2 Zo ja, wanneer heeft het contact hierover met burgemeester Prevoo plaatsgevonden? Heeft u concrete acties ondernomen naar aanleiding van deze waarschuwing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat houden deze acties in? Is de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het fenomeen dat criminelen ondernemers in financieel kwetsbare posities proberen te benaderen voor medewerking aan criminele activiteiten. Ook verkondigde de burgemeester van Valkenburg aan de Geul in januari 2022 dat er horecaondernemers waren die door de watersnood in juli 2021, in combinatie met de geldende coronamaatregelen, in financieel zwaar weer verkeerden.
Vanuit mijn ministerie werd toen al, samen met publieke en private partners, breed ingezet op het weerbaar maken van kwetsbare ondernemers tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Zo is het weerbaar maken van kwetsbare branches (waaronder horeca) tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit een blijvend speerpunt in het Actieprogramma Veilig Ondernemen. Ook hebben de Regionale Informatie en Expertise Centra en Platforms Veilig Ondernemen meerjarig financiële middelen ontvangen voor het vergroten van de weerbaarheid in de regio.
Verder is vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) ter beschikking gesteld en heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat een financiële tegemoetkoming ter beschikking gesteld aan de provincie Limburg voor tegemoetkoming voor schade als gevolg van omzetderving. Over de voortgang wordt de Kamer op regelmatige basis geïnformeerd in de halfjaarbrief aanpak georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en in rapportages over de voortgang van de afhandeling van de Wts.
Voor het bieden van de juiste hulp en steun aan ondernemers is het verder van belang dat de bestuurders en partners in de regio de ruimte benutten om maatwerk te leveren vanuit het zicht dat zij hebben op de problematiek. Vanuit mijn ministerie is er geregeld contact met de lokale bestuurders en worden de partners, zowel met kennis en expertise als met financiële middelen, geholpen in het kunnen bieden van deze hulp en steun aan lokale ondernemers.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers na de watersnood een beroep hebben gedaan op schadeloosstelling via de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts)? Hoeveel is er tot nu toe uitgekeerd? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen, en waarom? Hoeveel ondernemers wachten nog op een vaststelling van het uit te keren bedrag en hoe lang moeten deze ondernemers nog wachten op uitsluitsel?
Na de waterschade medio juli 2021 in Limburg hebben 419 ondernemers3 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een beroep gedaan op een financiële tegemoetkoming op grond van de Wts. In totaal is er voor afgerond € 30,5 miljoen aan tegemoetkoming uitgekeerd aan ondernemers.
Van de ontvangen aanvragen vanuit ondernemers zijn er 88 afgewezen. De afwijzingen hebben onder andere als oorzaak dat de schade buiten het schadegebied lag, de kosten niet onder de ministeriële regeling op basis van de Wts vielen of de schade onder het drempelbedrag lag. De Wts voorziet niet in tegemoetkoming voor schade als gevolg van omzetderving. Daarvoor heeft de provincie Limburg «nadere subsidieregels omzetderving door overstromingen door zoet en afstromend water in juli 2021 in Limburg en Noord-Brabant» opgesteld.
Op dit moment zijn er geen gedupeerde horecaondernemers in afwachting van een definitief besluit over de tegemoetkoming in diens schade.
Hoe verklaart u het dat criminelen «hulp» bieden aan ondernemers die veel schade hebben ondervonden van de waterramp, terwijl het de overheid is die steun zou moeten bieden? Is de tegemoetkoming vanuit de overheid wel voldoende? Zo ja, waar blijkt dit uit? Kan het zo zijn dat de criteria om een beroep te doen op schadeloosstelling te streng zijn? Zo ja, gaat u deze versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft met onder andere de regeling op basis van de Wts, de Beleidsregel teeltplanschade in uiterwaarden en de Regeling omzetderving getracht om ondernemers te ondersteunen bij de schade die zij ondervonden hebben als gevolg van de wateroverlast. Echter, criminelen zijn altijd op zoek naar (nieuwe) manieren om hun criminele activiteiten voort te zetten en hun positie in de bovenwereld verder te versterken. Een van de uitingsvormen daarvan is dat zij (horeca)ondernemers «hulp» aanbieden om de horecazaak vervolgens te misbruiken als dekmantel voor criminele activiteiten (zoals het witwassen van crimineel geld). Wanneer ondernemers zich in een (financieel) kwetsbare positie bevinden, kunnen criminelen daar misbruik van proberen te maken.
Naast financiële steun aan de gedupeerde horecaondernemers is voorlichting en bewustwording van belang. Vanuit mijn ministerie en de lokale overheidspartijen, waaronder politie, Regionaal Informatie en Expertise Centrum en Platform Veilig Ondernemen, zetten wij in allerlei vormen in op het weerbaar maken van ondernemers in (financieel) kwetsbare posities. In Limburg worden vanuit de politie informatiebijeenkomsten georganiseerd.
Is de berichtgeving in de Volkskrant3 een reden voor een tweede openstelling van de subsidieregeling voor geleden omzetschade die door de provincie Limburg is opgezet en waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat een specifieke uitkering heeft verstrekt van 24 miljoen euro?4 Zo nee, waarom niet?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft als bijdrage voor de uitvoering van de «nadere subsidieregels omzetderving door overstromingen door zoet en afstromend water in juli 2021 in Limburg en Noord-Brabant» een specifieke uitkering verstrekt van € 24 miljoen aan de provincie Limburg. Zoals vermeld in mijn brief van 30 januari 20236 aan uw Kamer voorziet de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland iedere aanvraag van een advies aan het College van gedeputeerde staten van Limburg ter besluitvorming. Een eerste openstelling van de regeling heeft geresulteerd in 82 toekenningen voor in totaal € 4,9 mln en 30 afwijzingen voor in totaal € 0,9 mln. Aan de hand van een evaluatie heeft het College van gedeputeerde staten op 5 september jl. besloten tot een tweede openstelling van de regeling. Bij de eerste openstelling was de regeling niet bij alle ondernemers bekend en de periode voor het indienen van een aanvraag was voor sommige ondernemers te kort. De voorwaarden van de regeling blijven hetzelfde. Ondernemers die bij de eerste openstelling niet in staat zijn geweest om een aanvraag in te dienen krijgen daartoe alsnog de gelegenheid. Er komt dus een tweede openstelling, maar niet als gevolg van de berichtgeving in de Volkskrant.
Wat is uw reactie op de uitspraak van burgemeester Prevoo dat de overheid het zichzelf mag aanrekenen dat hoe langer het duurt tot gedupeerde ondernemers verzekeringen en rijksregelingen krijgen uitgekeerd, des te meer kans de georganiseerde misdaad krijgt om toe te slaan?5 Wat is uw reactie hierop, ook aangezien u ondermijning tot een van uw speerpunten heeft gemaakt? Wat gaat u eraan doen om deze negatieve ontwikkeling te stoppen?
Mijn ministerie zet zich, samen met gemeenten, andere publieke en private partners, hard in om de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in Nederland aan te pakken. Dat heeft er in geresulteerd dat er steeds meer bewustwording is en ondernemers criminele benaderingen (beter) weten te herkennen, zo blijkt ook uit de ondernemers in Limburg die zich gemeld hebben bij politie of Meld Misdaad Anoniem. De situatie bij Limburgse horecaondernemers laat zien dat een gezamenlijke aanpak blijvend nodig is.
Het bericht ‘Drugsmaffia biedt ‘hulp’ aan Limburgse horecaondernemers die sinds de watersnood problemen hebben’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Thierry Aartsen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Drugsmaffia biedt «hulp» aan Limburgse horecaondernemers die sinds de watersnood problemen hebben»»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat ondernemers door rampen (zoals de overstromingen in Zuid-Nederland) en crises (zoals de coronacrisis) extra kwetsbaar zijn voor toenadering vanuit criminelen?
Het kan voorkomen dat ondernemers in individuele gevallen, zonder toereikende financiële buffers, als gevolg van rampen en crises in financiële moeilijkheden terecht komen. In het algemeen is bekend dat criminelen proberen misbruik te maken van ondernemers die zich in een (financieel) kwetsbare positie bevinden.
Klopt hetgeen ondernemers aangeven, dat zij nog geen gelden uitgekeerd hebben gekregen van zowel verzekeraars als overheid? Zo ja, wanneer kunnen zij dit geld verwachten? Wordt er goed gecommuniceerd met deze ondernemers over de uit te keren gelden om zo aan verwachtingsmanagement te kunnen doen?
Na de waterschade medio juli 2021 in Limburg hebben 419 ondernemers2 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een beroep gedaan op een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts). Op dit moment zijn er geen gedupeerde horecaondernemers in afwachting van een definitief besluit over de tegemoetkoming in diens schade. Vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is er regelmatig contact met de ondernemers (geweest) om de voortgang van hun aanvraag te bespreken en te kijken wanneer er over kan worden gegaan tot het uitkeren van de tegemoetkoming.
In hoeverre zijn Nederlandse horecaondernemers weerbaar tegen dit soort toenadering? Staat dit onderwerp op de agenda van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing? Wat wordt er in het kader van preventie aan voorlichting gedaan?
Nederlandse horecaondernemers worden, door zowel publieke partijen als brancheorganisaties, bewust gemaakt van de signalen van criminele benadering en krijgen informatie over hoe te handelen mocht criminele benadering plaatsvinden. Vanuit het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing is het weerbaar maken van kwetsbare ondernemers tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit in het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 geprioriteerd. Voor de horecabranche gaat het concreet om de aanpak Veilig Uitgaan, georganiseerd vanuit de regionale Platforms Veilig Ondernemen. Ondernemers krijgen voorlichting en training aangeboden over onder andere georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en de aanpak van drugs in en rondom de eigen zaak. Op lokale en regionale bijeenkomsten, alsmede via individuele veiligheidsscans, worden ondernemers gewezen op hoe zij signalen kunnen herkennen en hoe te handelen door bijvoorbeeld melding te maken bij politie of Meld Misdaad Anoniem.
Wordt dit probleem onderkend door het Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC)? Is er een sectorspecifieke fenomeenanalyse?
In zijn algemeenheid herkent het RIEC Limburg dat kwetsbare economische sectoren interessant zijn voor criminele groeperingen. Door de in RIEC-verband samenwerkende partners zijn in deze echter geen concrete signalen ingebracht. Ook is er in RIEC-verband geen sectorspecifieke fenomeenanalyse over dit onderwerp opgesteld.
Is het Platform Veilig Ondernemen betrokken bij de problematiek in Limburg? Zo ja, hoe?
Het Platform Veilig Ondernemen in Limburg is doorlopend in gesprek met lokale partners, waaronder de gemeente Valkenburg en de Limburgse afdeling van Koninklijke Horeca Nederland. PVO Limburg ondersteunt de campagne Horen, Zien, Melden die gericht is op bewustwording en het anoniem melden van verdachte situaties bij Meld Misdaad Anoniem. Verder is Platform Veilig Ondernemen Limburg bezig met de organisatie van bijeenkomsten voor (horeca)ondernemers in de binnenstad.
Is Koninklijke Horeca Nederland betrokken bij een eventuele aanpak? Zo ja, hoe? Wat doen zij aan het weerbaarder maken van horecaondernemers? Hebben zij een vergelijkbare aanpak als de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) in het weerbaarder maken van agrarische ondernemers?
Koninklijke Horeca Nederland (KHN) is aangesloten bij het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) en vanuit daar betrokken bij de uitvoering van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026. Concreet is KHN een belangrijke partner in de landelijke, regionale en lokale aanpak vanuit het proces Veilig Uitgaan. De KHN informeert aangesloten ondernemers over ontwikkelingen op het vlak van veiligheid en wijst bijvoorbeeld op de vertrouwenslijn afpersing.
De aanpak is enigszins vergelijkbaar met de aanpak van Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO), al heeft het ZLTO een eigen vertrouwenspersoon waar agrarische ondernemers terecht kunnen en verwijst KHN daarvoor naar Meld Misdaad Anoniem.
Is informatieuitwisseling tussen publieke partijen onderling en tussen publieke en private partijen hier optimaal geregeld? Wat is de wens van betrokken partijen en wat wordt daadwerkelijk en concreet aan relevante informatie uitgewisseld?
Er zijn bij ons geen signalen bekend dat informatie-uitwisseling in deze specifieke situatie een knelpunt vormt in de samenwerking. Horecaondernemers kunnen (anoniem) melding maken bij politie of Meld Misdaad Anoniem, waarna de politie daar met partners verder mee aan de slag kan. De politie beschikt in dit soort situaties over de mogelijkheid om informatie te delen met bijvoorbeeld de gemeente of signalen in te brengen in RIEC-verband.
Worden de ontwikkelingen met betrekking tot de georganiseerde misdaad in Limburg zoals geschetst in het artikel meegenomen bij de ontwikkeling van de nieuwe landelijke verdeelsleutel van de politiecapaciteit? Zo ja, hoe? Waar kan een ondernemer die in de armen van criminelen is gelopen terecht?
In de nieuwe verdeelsystematiek gaat gekeken worden naar aspecten zoals de werklast in de regionale eenheden, maar ook naar aspecten zoals beschikbaarheid en bereikbaarheid van de politie. Ontwikkelingen zoals die met betrekking tot georganiseerde, ondermijnende criminaliteit zijn terug te zien in de werklast van de regionale eenheden en zullen dus daarin worden meegenomen. De opdracht voor het komen tot een nieuwe sterkteverdelingssystematiek wordt uitgevoerd door een onafhankelijk bureau en ik kan daarmee niet vooruitlopen op hoe dit wordt uitgevoerd.
Horecaondernemers die te maken hebben met mogelijke criminele benadering en/of activiteiten kunnen bij hulpinstanties als de politie terecht door (al dan niet anoniem) in contact te treden en melding te maken van de situatie.
Is er bij horecaondernemers in Limburg naar uw weten ook sprake van benadering door internationale groepen criminelen uit buurlanden? Bestaat er een samenwerking met de bronlanden van dergelijke groepen, bijvoorbeeld binnen EMPACT2?
De politie constateert dat er sinds de overstromingen in 2021 sprake is van benadering van horecaondernemers in Limburg door groepen criminelen. Mogelijk betreft dit (ook) internationale groepen criminelen. Om drugstransporten in de regio tegen te gaan wordt nauw samengewerkt met België, Luxemburg en Frankrijk. Daarnaast is EMPACT een samenwerkingsverband op EU/internationaal niveau gericht op het tegengaan van de productie en handel in drugs.
De gevolgen van dure benzine voor de grensregio |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de waarschuwing van Ewout Klok, de voorzitter van de Belangenvereniging Energie- en Tankstations, die stelt dat dure benzine maar rampzalig is voor pomphouders en winkeliers in de grensstreek?1
Ja
Waarom laat u tientallen miljoenen euro’s wegvloeien naar Duitsland en België? Is het immers niet zo: hoe groter het prijsverschil, hoe meer mensen de grens overgaan om te tanken en als ze dan toch in het buitenland zijn, doen ze daar dan niet meteen hun andere boodschappen?
Op Europees niveau gelden er minimumtarieven voor de brandstofaccijns. Lidstaten zijn vrij om hogere accijnstarieven vast te stellen. De hoogte van accijnstarieven op brandstof zijn primair budgettair ingegeven. Daarnaast is de brandstofaccijns een belangrijk instrument om de externe kosten van het gebruik van brandstof te beprijzen. In het buitenland kan men bij het wegen van deze belangen een andere keuze maken dan Nederland waardoor de accijnstarieven op brandstof per land kunnen verschillen. De brandstofaccijns in omringende landen zijn niet bepalend voor onze accijnstarieven, maar wegen we wel mee bij het vormen van beleid.
In het algemeen geldt dat een groter prijsverschil leidt tot meer consumptie over de grens. Daarbij is het kopen over de grens normaal in een open economie. Voor de effecten van brandstofaccijns verwijs ik u naar het onderzoek grenseffecten brandstofaccijns.2 De vervolgresultaten van dit onderzoek zijn op Prinsjesdag met uw Kamer gedeeld.
Ten aanzien van de grenseffecten van boodschappen verwijs ik u naar de eerdere verkenning die ik met uw Kamer heb gedeeld.3 Daaruit volgt kort gezegd dat meer Duitsers en Belgen in Nederland boodschappen doen dan andersom en dat voor Nederlandse consumenten de nabijheid van de winkelvoorziening doorslaggevend is voor het doen van dagelijkse boodschappen.
Wilt u afzien van uw voornemen om per 1 januari de eerdere accijnsverlaging terug te draaien, daar dure benzine voor oneerlijke concurrentie zorgt en alles weer duurder wordt, aangezien de extra accijns niet alleen wordt doorberekend aan de automobilist?
Uw Kamer is op Prinsjesdag geïnformeerd over de maatregelen in het Belastingplan 2024 waarbij het verlengen van de lagere brandstofaccijns niet is opgenomen. Deze maatregel was bedoeld als een tijdelijke aanpassing in het kader van de hoge energieprijzen. Het kabinet is demissionair en een aanvullende verlaging van de brandstofaccijns zou gepaard gaan met een forse budgettaire derving die volgens de begrotingsregels gedekt moet worden.
Waar blijft de grenseffectentoets, waarbij de gevolgen van kabinetsbeleid voor de grensregio eerst in kaart gebracht worden, alvorens het beleid wordt?2
Het meenemen van grenseffecten is opgenomen in het integraal afwegingskader (IAK) en wordt ondersteund door de Leidraad Grenseffecten. Grenseffecten worden daarom altijd bij het maken van beleid meegenomen. Ten aanzien van de brandstofaccijns worden de grenseffecten op doorlopende basis gemonitord.5 Uit het eerste onderzoek blijkt dat het gedragseffect van 20% waarmee rekening is gehouden bij de ramingen voor de brandstofaccijns een accuraat beeld weergeeft. De vervolgresultaten van dit onderzoek zijn op Prinsjesdag met uw Kamer gedeeld. Hieruit volgen hogere grenseffecten dan uit het eerste onderzoek. Wel blijven de effecten binnen het gedragseffect van 20%.
Het bericht ‘Minister gooit satellietbedrijf Inmarsat van 5G-frequentie’ |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister gooit satellietbedrijf Inmarsat van 5G-frequentie»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de huidige wet- en regelgeving in Griekenland het niet toelaat om de duur van de vergunning voor Inmarsat te verlengen?
De Griekse overheid kan in de specifieke situatie van Inmarsat op basis van de Griekse wet- en regelgeving slechts vergunningen verlenen voor de duur van 5 jaar. Een vergunning voor een tweede 5-jaars termijn is daarbij mogelijk; dat is expliciet bepaald in deze vergunning. De aanvraag voor de tweede termijn kan al relatief vroeg worden ingediend en niet pas tegen het einde van de eerste 5-jaars termijn.
Acht u de eis van Inmarsat om zekerheid voor minimaal tien jaar te krijgen realistisch en proportioneel?
Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt waarom de eis van Inmarsat om de duur van de door de Griekse autoriteiten verleende vergunning te verlengen niet realistisch is. Daarnaast acht ik deze eis ook niet proportioneel. Inmarsat heeft nu al voldoende zekerheid. De Griekse autoriteiten hebben Inmarsat immers al een vergunning verleend met een looptijd van 5 jaar en het uitgangspunt (van de Griekse autoriteiten) is dat zij ook een nieuwe vergunning zullen verlenen voor nogmaals een periode van 5 jaar. Dat uitgangspunt is expliciet opgenomen in de vergunning van Inmarsat. Er is slechts een uiterst kleine kans dat dit niet zal gebeuren of dat de Griekse autoriteiten een gewijzigde vergunning zouden verlenen (zie ook mijn antwoord op vraag 4). Dat leidt er dan niet toe dat de dienstverlening t.a.v. het nood-, spoed- en veiligheidsverkeer zou moeten worden beëindigd. In dat geval zou namelijk eerst naar (technische) aanpassingen worden gekeken om storing door mobiele telecommunicatienetwerken – die gebruik maken van de 3,5 GHz-band in Griekenland – op het grondstation van Inmarsat te voorkomen. Deze aanpassingen kunnen zien op technische maatregelen die genomen moeten worden aan de kant van mobiele telecommunicatienetwerken dan wel aan de kant van het grondstation van Inmarsat. EETT, de Griekse telecomtoezichthouder, heeft aangegeven zich actief op te stellen richting betrokken partijen in het geval zich storing zou voordoen. Gezien al deze waarborgen is het niet proportioneel om hiervoor de uitrol van 5G in Nederland langer uit te stellen of om hiervoor andere voorzieningen te treffen.
Waaruit blijkt volgens u het door de Griekse autoriteiten getoonde commitment om de dienstverlening ten aanzien van nood-, spoed- en veiligheidsverkeer (NSV-verkeer) door Inmarsat te verwelkomen en te beschermen?
Ambtenaren van mijn ministerie hebben – deels in afstemming met Inmarsat – de afgelopen tijd verschillende overleggen gevoerd met het Griekse Ministerie van Digitale Zaken, EETT en het Ministerie van Transport. Uit de gevoerde gesprekken, waarin herhaaldelijk de verwelkoming van Inmarsat werd uitgesproken, blijkt dat het in de vergunning beschreven scenario waarin de licentie niet (ongewijzigd) zou worden verlengd, vooral ziet op de situatie dat Griekenland vanuit de Europese Unie wordt verplicht om met 5G-telecommunicatie zelfrijdende voertuigen voor goederentransport en personenvervoer op een nabijgelegen snelweg te faciliteren. Griekenland kan dit scenario niet uitsluiten, maar acht de kans op verwezenlijking daarvan binnen de relevante periode uiterst klein. Het door Inmarsat gevreesde risico wordt dan ook door EETT slechts als theoretisch beschouwd.
Welke extra diplomatieke inspanning kunt u nog leveren richting de Griekse autoriteiten om extra waarborgen af te spreken die kunnen leiden tot een definitieve verhuizing?
Op 15 september jl. heb ik met de Griekse Minister van Digitale Zaken online overleg gevoerd over de verhuizing van Inmarsat. Het overleg verliep constructief.
Was er in de onderhandelingen tussen u en Inmarsat al overeenstemming over een schadevergoeding of nadeelcompensatie voor Inmarsat?
Nee, er is met Inmarsat geen overeenstemming bereikt over schadevergoeding of nadeelcompensatie voor Inmarsat.
Klopt het dat u in uw brief van 3 juli jl. heeft aangegeven dat in de situatie die nu is ontstaan de veilingprocedure op zijn vroegst in het eerste kwartaal van 2024 zal kunnen starten?2
Dat is inderdaad correct. De migratie naar Griekenland biedt in mijn ogen Inmarsat nu voldoende zekerheden om een wijziging van het Nationaal Frequentieplan 2014 (NFP) voor te bereiden waarin de bescherming van Inmarsat vanaf 1 februari 2024 wordt opgeheven. Ik vind dit nodig gelet op het belang voor Nederlandse bedrijven en consumenten van het zo snel mogelijk beschikbaar stellen van de 3,5 GHz-band voor mobiele communicatie ten behoeve van de uitrol van 5G. Zoals ik in mijn brief van 3 juli jl. uiteen heb gezet, zal voor deze wijziging de Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure conform de Algemene wet bestuursrecht moeten worden doorlopen waarbij een ontwerpbesluit zes weken in consultatie wordt gebracht. Na afloop van de consultatiefase worden de reacties verwerkt en zal ik het definitieve besluit nemen. Ook in dit scenario acht ik het verstandig de uitspraak van de rechter in de beroepszaak van eerste helft oktober af te wachten voor de start van de veilingprocedure. Dit gehele proces neemt op zijn minst een aantal maanden in beslag. Ik heb aangegeven te verwachten dat in dit scenario de veilingprocedure op zijn vroegst in het eerste kwartaal van 2024 zal kunnen starten.
Bent u naar aanleiding hiervan voornemens om de 3,5Ghz-veilling uit te stellen naar 2024 en, zo ja, wat wordt het precieze nieuwe tijdpad?
De veiling van de 3,5 GHz-band zal inderdaad niet meer in 2023 plaatsvinden, maar in 2024. Het exacte tijdpad is echter afhankelijk van de uitkomst van de lopende gerechtelijke procedure tegen het NFP-wijzigingsbesluit m.b.t de 3,5 GHz-band. Ik kan om die reden op dit moment niet aangeven hoe het precieze tijdpad voor de veiling in 2024 er uit komt te zien.
Is al duidelijk of de geplande zitting bij de rechtbank op 11 oktober a.s. wordt gehandhaafd of uitgesteld, zoals u in uw brief van 3 juli jl. suggereert?
De rechtbank Rotterdam heeft mij laten weten dat de geplande zitting op 11 oktober a.s. wordt gehandhaafd.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de deadline voor het vervallen van de vergunning van Inmarsat op 1 februari 2024 te stellen? Is deze deadline voldoende in lijn met een aangepaste tijdlijn voor de veiling?
Allereerst merk ik op dat Inmarsat in Nederland geen vergunning heeft, maar de bescherming van de verzorging van het NSV-verkeer ontleent aan het NFP. Deze bescherming komt per 1 februari 2024 te vervallen. Daarbij heeft Inmarsat voor de verzorging van het NSV-verkeer ten minste twee locaties nodig in Europa. Naast het grondstation in Burum, beschikte Inmarsat al over een tweede station in Fucino, Italië. De situatie in Italië is onveranderd; Inmarsat beschikt daar nog steeds over een grondstation. Inmarsat beschikt inmiddels ook over een grondstation in Griekenland. Na het uitkomen van het advies van de adviescommissie is door mijn ministerie ieder kwartaal overleg gevoerd met Inmarsat over de voortgang van de werkzaamheden die nodig waren voor verhuizing naar Griekenland. De afronding van de werkzaamheden voor de verhuizing naar Griekenland is concreet in zicht. De bouw van het satellietgrondstation is afgerond en op dit moment vinden in Griekenland de laatste configuratietesten plaats. Op basis van de laatste informatie zie ik geen beletsel voor Inmarsat om de migratie per 1 januari 2024 te kunnen afronden. Hoewel Inmarsat geacht wordt de migratie vóór 1 januari 2024 te voltooien, hanteer ik één maand speling tussen de migratie van het door Inmarsat verzorgde NSV-verkeer en de wijziging van het NFP. Dit betekent dat de (tijdelijke) bescherming die Inmarsat aan het huidige NFP kan ontlenen, per 1 februari 2024 vervalt. De continuïteit van de afwikkeling van het NSV-verkeer door Inmarsat is hiermee geborgd. Zo spoedig als mogelijk na 1 februari 2024 kan dan de veilingprocedure in gang worden gezet, waarbij ik voor het precieze tijdpad wel afhankelijk ben van de uitkomst van de gerechtelijke procedure zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 8.
Hoe zorgt u ervoor dat de overheid als betrouwbare partner optreedt richting betrokken partijen zonder dat we nog verder achter gaan lopen in Europa door een trage uitrol van 5G?
Ik probeer zo transparant mogelijk te zijn in de stappen die nodig zijn om tot de daadwerkelijke ingebruikname van de 3,5 GHz-band over te kunnen gaan. Ik heb daarbij echter niet in de hand dat belanghebbende partijen juridische procedures aanspannen tegen de besluiten die ik neem. Er loopt nu een beroepsprocedure tegen het NFP-wijzigingsbesluit m.b.t. de 3,5 GHz-band uit 2023. De procedure en de uitkomst ervan kunnen effect hebben op de planning van de veiling van de 3,5 GHz-band en daarmee op de ingebruikname van deze frequentieband. Overigens kunnen voor de frequentieruimte die in de 3,5 GHz-band is bestemd voor perceelgebonden netten (de zgn. 2x50 MHz, lopend van 3400–3450 MHz en 3750–3800 MHz) vanaf 1 december 2023 vergunningen worden aangevraagd.
Het bericht 'Tata hakt knoop door en gaat tóch staal maken met waterstof' |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tata hakt knoop door en gaat tóch staal maken met waterstof»?1
Ja.
Wat is er precies goedgekeurd door Tata India en wat is het vervolgtraject? Zijn er meer van dergelijke fabrieken/plannen in Europa?
Voor zo ver ik nu weet heeft Tata Steel India aangegeven de ambitieuze verduurzamingsplannen gewijzigd voort te willen zetten, gebaseerd op de bouw van één DRI (Direct Gereduceerd IJzer)-installatie en een EAF (Electric Arc Furnance). DRI’s en EAF’s worden ook elders in Europa gebouwd. Zoals door ArceorMittal in België, Duitsland en Spanje, en door Salzgitter AG en ThyssenKrupp in Duitsland.
Tata Steel Nederland heeft aangegeven na de zomer met nadere informatie te komen over hun gewijzigde plan en vervolgtraject. Dat wacht ik nu af.
Wat zijn de consequenties van dit besluit voor de groenstaal plannen van Tata Steel IJmuiden, voor het proces omtrent de maatwerkafspraken en deexpression of principles?
Tata Steel laat weten2 nog steeds voornemens te zijn groen staal in Nederland te produceren, maar via een gewijzigd plan. Ik ga er daarom vanuit dat de intenties die ik samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde van provincie Noord-Holland met het bedrijf heb afgesproken in de Expression of Principles (EoP) in de zomer van 2022 blijven staan. Wat de exacte consequenties zijn voor de plannen, de maatwerkafspraken en de EoP is afhankelijk van de uitwerking van de plannen door het bedrijf. Uitgangspunt blijft dat het bedrijf voorafgaand aan een maatwerkafspraak inzicht geeft in de maatschappelijke effecten en de financiën van het plan. Dat is tot op heden nog onduidelijk.
Dit betekent niet dat per definitie de bijbehorende uitvoering van het verduurzamingsproject door Tata Steel tot 2030 ook naar achter verschuift. Deze is wel meer onder druk komen te staan. Het bedrijf zal dan, ingeval het niet tijdig verduurzaamt in Nederland, hogere ETS-kosten hebben en de CO2-heffing betalen. De grootste onzekerheden in de planning zijn de tijdige investeringsbeslissing door het bedrijf met/zonder overheidssteun, de tijdige uitvoering van de plannen (door het grootschalige project vergt dit tijd) en het vergunningentraject. Verder kan pas als er meer duidelijk is over de plannen, waaronder over de maatschappelijke impact en de financiële impact, en deze nader uitgewerkt zijn door het bedrijf, een staatssteunbeoordeling worden gedaan en kan dit indien nodig ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
Is voor deze gewijzigde plannen meer of minder maatwerkgeld nodig?
Dat kan ik nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de financiële impact daarvan. Dit is dus afhankelijk van de verdere uitwerking, keuzes, investeringsbeslissingen en tijdslijnen van het bedrijf.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe plannen van Tata Steel? Hoe sluiten deze plannen aan bij de nationale doelen voor CO2-reductie om 60% CO2-reductie te realiseren in 2030 en klimaatneutraal te zijn in 2050?
In het regeerakkoord is het doel gesteld om 55% CO₂-reductie te realiseren in 2030. Om dit doel ook zeker te halen richt het kabinet haar beleid op 60%. Tegelijkertijd kan ik de plannen van Tata Steel op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de effecten daarvan op het klimaat. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Hoe sluiten deze plannen aan bij de nationale doelen voor de circulaire economie om 50% minder grondstoffen te verbruiken in 2030 en volledig circulair te zijn in 2050?
Ik kan de plannen op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plannen en de effecten daarvan op de transitie naar een circulaire economie. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Hoe sluiten deze plannen aan bij de nationale en Europese doelen op het gebied van luchtkwaliteit om 50% gezondheidswinst te realiseren in 2030 en geen gezondheidsschade meer te hebben door luchtvervuiling in 2050?
Het effect van de gewijzigde plannen van Tata Steel Nederland op de nationale en Europese doelen voor luchtkwaliteit is op dit moment nog niet duidelijk. Dit moet onder meer blijken uit de milieueffectrapportage, die Tata Steel nog gaat opstellen. Het bevoegd gezag, met name Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG), gaat deze milieueffectrapportage beoordelen en ook meewegen in de besluitvorming over de vergunningaanvraag, die nog ingediend moet worden. De uitkomsten van deze beoordeling zal ik ook betrekken bij de maatwerkafspraken.
Ten aanzien van het behalen van de nationale en Europese doelen is ook het volgende van belang. De voortgangsmeting van het Schone Lucht Akkoord liet in maart 2022 zien dat Nederland op koers ligt om het doel van 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 te realiseren, mits klimaat- en stikstofbeleid niet averechts wordt ingevuld of uitgevoerd (Kamerstuk 30 175, nr. 397). In deze voortgangsmeting was nog geen rekening gehouden met de plannen van Tata Steel Nederland die in het najaar van 2021 (na de peildatum voor de berekeningen) waren aangekondigd3. Volgens de Europese Commissie ligt Europa ook op koers om het doel van 55% gezondheidswinst in 2030 (ten opzichte van 2005) te behalen4. Om de doelen voor 2050 te halen, is er nog meer (Europees) beleid nodig5. Daar werken Nederland en de andere lidstaten aan, onder meer met nieuw klimaat- en stikstofbeleid en met de herziening van de richtlijn industriële emissies en de luchtkwaliteitsrichtlijn.
Welke impact hebben deze plannen op de beoogde energievraag (waterstof, elektriciteit, gas) voor de «nieuwe» fabriek? Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere groenstaal plannen en tot het idee om geheel over te gaan op schrootsmelten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Waarom is er niet gekozen voor het totaal omvormen tot een schrootsmelter?
De onderbouwing voor de keuze is mij niet bekend. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat met deze plannen slechts een van de twee hoogovens nog voor 2030 sluit? Wat betekent dit voor de sluitingsdatum van Kooksfabriek 2?
Zoals eerder aangegeven, ga ik er vanuit dat de intenties die ik samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde van provincie Noord-Holland met het bedrijf heb afgesproken in de Expression of Principles (EoP) in de zomer van 2022 blijven staan. Dat geldt ook voor de intenties over sluiting van één Hoogoven en één Kooksfabriek voor 2030.
Wat betekenen deze plannen voor de uitstoot van Tata Steel IJmuiden (Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKs), CO2 ect.)?
Ik kan de plannen op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de effecten daarvan op de emissies. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Kunnen omwonenden met dit plan het aankomende jaar rekenen op aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit? Zo ja, hoe, wanneer en hoeveel?
Ik kan de plannen op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de effecten daarvan op milieu en luchtkwaliteit. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Wel is Tata Steel voornemens komende jaren enkele maatregelen uit hun Roadmap+ plan uit te voeren, die op een kortere termijn tot een verbetering van de luchtkwaliteit zouden moeten leiden. Hieronder vallen het realiseren van een ontstoffingsinstallatie bij de Pelletfabriek en het bouwen van het 1 kilometer lange windscherm voor de vermindering van de effecten van verwaaiend stof bij de opslagvelden en transportbanden.
Wat zouden de effecten van de voorgestelde plannen (waaronder vlamboogovens) zijn voor de omgeving? Klopt het dat vlamboogovens relatief veel geluid maken? Wat is de geldende wet- en regelgeving rond geluidsnormen voor dergelijke industriële processen? Welke mitigerende maatregelen zullen getroffen worden op het gebied van geluid? Zullen mitigerende maatregelen voor geluid ook worden meegenomen in de maatwerkafspraken?
Door de aard van het proces van een vlamboogoven ontstaat er geluid. Het bevoegd gezag moet daarom bij het verlenen van de omgevingsvergunning controleren of het bedrijf alle maatregelen heeft genomen om het geluid in de omgeving zoveel mogelijk te beperken, en beoordelen of het resulterende geluid in de omgeving aanvaardbaar is.
Om geluid naar de omgeving te voorkomen of beperken is de concrete uitwerking van het plan belangrijk. Voor wat betreft de mitigerende maatregelen is van belang dat de vlamboogoven een IPPC-installatie is die valt onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU). Dat betekent dat in de installatie de beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. Voor de productie van staal in vlamboogovens staan die in de «BBT-conclusies IJzer- en staalproductie6».
De voorgeschreven maatregelen bestaan onder meer uit het omkasten van processen in het ovengebouw die veel geluid produceren, het isoleren van wanden en daken, en het ovengebouw zo ontwerpen dat zo min mogelijk geluid via de gebouwconstructie naar de omgeving kan uitstralen. Al deze maatregelen worden in de omgevingsvergunning geborgd. Daarnaast is ook de positionering van de vlamboogoven ten opzichte van afschermende objecten en gevoelige objecten van belang.
De geldende wet- en regelgeving rond geluidsnormen voor dergelijke industriële processen wordt gevormd door de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet geluidhinder. Deze wetten gelden bij het verlenen van een omgevingsvergunning milieu. In de vigerende omgevingsvergunning milieu van Tata Steel is de geluidsnorm waaraan zij nu moeten voldoen vastgelegd. Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidzone rondom Tata Steel en enkele andere bedrijven vastgesteld in bestemmingsplannen. Buiten deze geluidzone mag het geluid door deze bedrijven niet meer zijn dan 50 dB(A). De vastgelegde geluidsnorm in de omgevingsvergunning milieu van Tata Steel borgt daarbij dat het geluid op de geluidzone niet meer is dan 50 dB(A).
Voor een nu niet vergunde activiteit en/of installatie kan Tata Steel een vergunningaanvraag indienen. Het bevoegd gezag beoordeelt met toepassing van de geldende wetgeving of en onder welke voorwaarden dit vergunbaar is. Op dat moment wordt bezien of het geluid in de omgeving aanvaardbaar is. Het gaat dan om het geluid door de nieuwe vlamboogoven op zich, maar evenzo om het geluid door het bedrijf Tata Steel als geheel. Dat geluid moet in ieder geval voldoen aan de grenswaarden die daarvoor al eerder krachtens de Wet geluidhinder zijn gesteld. Een en ander moet door Tata Steel in de vergunningaanvraag met een geluidrapport aangetoond worden.
Op welke manier zal geborgd worden dat als er meer schroot gesmolten gaat worden op het Tata-complex er geen vervuild staal terechtkomt?
Omdat de plannen van het bedrijf nog onvoldoende zijn uitgewerkt, kan ik deze vraag alleen in algemene zin beantwoorden.
Voor het verwerken en smelten van schroot geldt, los van de hoeveelheid en het type schroot, dat een bedrijf zich nu en in de toekomst altijd moet houden aan de geldende wet- en regelgeving. Bijvoorbeeld ten aanzien van de emissie-eisen die in Europese regelgeving gesteld worden en aan eventuele extra eisen die gesteld zijn door het betreffende bevoegde gezag.
Of door de gewijzigde plannen Tata Steel additionele maatregelen zal moeten nemen om te blijven voldoen aan de geldende wet- en regelgeving is nog onduidelijk. De OD NZKG zal dit meenemen bij zowel de beoordeling van de vergunningaanvraag als in het toezicht.
Wat betekent deze keuze voor de werkgelegenheid bij Tata Steel IJmuiden?
Ik kan de plannen op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de effecten daarvan op de werkgelegenheid. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Wat zouden deze plannen betekenen voor de kwaliteit van het staal dat wordt geproduceerd in IJmuiden? Hoe verhoudt dit zich tot de kwaliteit van de staalproductie in andere landen uit de Europese Unie (EU)?
Ik kan de plannen op dit moment nog niet beoordelen. Tata Steel heeft aangegeven na de zomer met meer informatie te komen over hun gewijzigde plan en de effecten daarvan op de bedrijfsvoering. Als vanzelfsprekend zal ik de gewijzigde plannen hierop toetsen.
Het artikel ‘Yara tekent voor 1,5 megaton CO2-reductie in 2030’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Yara tekent voor 1,5 megaton CO2-reductie in 2030»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is de overweging geweest van u om de expression of principles (principeovereenkomst) met Yara niet eerst met de Kamer te delen voor ondertekening, zeker nu u demissionair Minister bent?
In een Expression of Principles (EoP) worden de ambities en scope van het maatwerktraject beschreven. Een EoP is juridisch niet bindend. Er worden in een EoP geen juridisch afdwingbare verplichtingen van de Staat jegens Yara aangegaan en ook niet andersom. In een EoP wordt beschreven welke stappen het bedrijf wil zetten om sneller en ambitieuzer te verduurzamen in Nederland. Ook wordt met een EoP geen nieuw beleid opgesteld: het relevante staande beleid wordt gecommuniceerd. In lijn met deze redenering is de EoP met Yara, net als bij andere EoP’s die zijn gesloten voordat het kabinet demissionair werd, niet eerst met uw Kamer gedeeld. De EoP is een eerste, noodzakelijke maar niet juridisch bindende stap richting de uiteindelijke bindende maatwerkafspraken.
Is er ruimte voor de Kamer om de expressions of principles eventueel bij te stellen? Zo nee, welke rechten kan Yara hieraan ontlenen?
De maatwerkaanpak volgt een gefaseerde aanpak die duidelijkheid en transparantie biedt. Er wordt gewerkt van een EoP naar een Joint Letters of Intent (JLoI) naar uiteindelijk bindende maatwerkafspraken. Al deze (tussen)producten worden openbaar gemaakt.
In de EoP staan, zoals reeds in vraag 2 aangegeven, ambities omschreven voor de noodzakelijke verduurzamingsslag van het bedrijf. Een EoP is juridisch niet bindend, wat betekent dat er geen juridisch afdwingbare verplichtingen jegens de Staat worden aangegaan en andersom. Yara en de Staat kunnen dus ook geen rechten aan de EoP ontlenen. Wel biedt de EoP duidelijkheid over de verduurzamingsplannen van Yara. In de volgende fase wordt de EoP uitgewerkt in de JLoI, wat concreter en gedetailleerder inzicht geeft in de beoogde stappen in verband met de verduurzamingsopgave van het bedrijf. Gezien deze gefaseerde aanpak met duidelijke en transparante tussenstappen en gezien de niet bindende status van de EoP is er geen ruimte om de inhoud van de EoP bij te stellen.
Op welke termijn verwacht u – mits de maatwerkafspraken niet controversieel worden verklaard – de expression of principles om te zetten in een joint letter of intent (intentieverklaring), en bent u van plan om deze voor ondertekening voor te leggen aan de Kamer?
Met het oog op de timing van de investeringen, de algehele projectplanning voor de plannen en de internationale concurrentiepositie is het van belang dat de JloI van Yara voor het einde van 2023 getekend wordt.
De concept JLoI wordt, zoals ook gecommuniceerd in de Kamerbrief van 27 februari jl., voorgelegd aan de externe adviescommissie maatwerkafspraken verduurzaming industrie. De adviescommissie adviseert onder andere over de haalbaarheid, kosteneffectiviteit en het ambitieniveau.2 Met de externe adviescommissie is onafhankelijke advisering vooruitlopend op de bindende maatwerkafspraken geborgd. De JloI zal na ondertekening met het advies van de adviescommissie met de Kamer worden gedeeld.
Uit het persbericht over de intentieverklaring blijkt dat Yara de reductie wil bereiken met een combinatie van Carbon Capture and Storage (CCS), groene waterstof en nieuwe technologie2, in een ander persbericht staat dat de CCS wordt uitgevoerd in samenwerking met Northern Lights en dat er per 2025 800.000 ton CO2 zal worden opgeslagen3 – is dit de volledige CCS-component? En hoe groot is de relatieve bijdrage van de andere twee onderdelen?
Yara gebruikt een groot deel van de hoog zuivere CO2 die wordt afgevangen in het maken van ammoniak voor de productie van ureum en voor levering aan derde partijen, zoals de glastuinbouw en de voedingsindustrie. Met de huidige productie van Yara is dit zo’n 2.200.000 ton aan hoog zuivere CO2. Hiervan wordt 800.000 ton CO2 niet gebruikt, maar uitgestoten in de atmosfeer. Daarnaast heeft Yara de intentie om minder CO2 uit te stoten door onder andere te investeren in energie efficiëntere installaties, elektrificatie en het gebruik van hernieuwbare waterstof. Deze intenties zouden kunnen leiden tot een extra reductie van 700.000 ton CO2, waardoor Yara een totaal van 1.500.000 ton CO2 zou kunnen reduceren in 2030.
CCS is een tijdelijke oplossing, welke plannen zijn er om CCS weer af te bouwen? Wat is het tijdpad?
CCS van fossiele CO2-emissies is een noodzakelijke transitietechnologie. Aangezien er op de korte termijn onvoldoende betaalbare hernieuwbare waterstof beschikbaar is, kan Yara met de huidige ammoniakproductie niet in een keer volledig overstappen naar hernieuwbare waterstof. Deze overstap naar hernieuwbare waterstof en het ombouwen van de ammoniakfabriek in lijn daarmee, zal ook pas kunnen aanvangen bij voldoende zekerheid over voldoende beschikbare en betaalbare hernieuwbare waterstof. Daarom wordt er met CCS gestreefd naar maximale CO2-reductie. Door steeds meer hernieuwbare waterstof te gebruiken voor de productie van kunstmest zou Yara voor 2050 CO2-neutraal zonder CCS kunnen worden. Het precieze tijdspad van de afbouw van CCS is mede afhankelijk van de beschikbaarheid en prijs van groene waterstof.
Welke concrete afspraken zijn er gemaakt voor de levering van groene stroom voor het maken van de groene waterstof? Met welke partijen en per wanneer?
Het bedrijf beoogt voor de levering van waterstof aangesloten te worden op de hydrogen-backbone die gevoed zal worden door een breed scala aan waterstofleveranciers, inclusief import. De planning en de uitvoering daarvan wordt vastgelegd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Bovendien kan Yara een rol vervullen als systeem speler met flexibiliteit voor groene waterstofinname en indirect het elektriciteitsnet balanceren.
Welke concrete plannen liggen er voor de nieuwe technologie die moet leiden tot «energiebesparing te realiseren, lachgas te reduceren en machines te elektrificeren»?
Op dit moment is de EoP ondertekend en zijn er op alle genoemde onderwerpen op hoofdlijnen ambities uitgesproken. In de volgende fase zullen de projecten concreter en gedetailleerder worden uitgewerkt.
Welke verplichtingen zou de overheid aangaan ten aanzien van Yara als de expression of principles wordt omgezet in een joint letter of intent?
Zoals reeds in vraag 2 en 3 aangegeven, staan in een EoP onder andere de ambities en de scope van het maatwerktraject beschreven. Als de EoP van Yara wordt uitgewerkt in een JLoI, dan kunnen bij ondertekening van de JLoI onder meer inspanningsverplichtingen worden aangegaan door zowel de Staat jegens het bedrijf en andersom, bijvoorbeeld inspanningen ten behoeve van de realisatie van de beoogde verduurzamingsplannen.
Zit achter deze verplichtingen een analyse van de noodzaak van deze toezeggingen en van eventuele financiële of in-kind bijdragen vanuit de overheid, en kan deze analyse worden gedeeld met de Kamer?
Een eventuele financiële of in-kind inspanning van de Staat wordt uitgebreid en nauwkeurig geanalyseerd. Indien noodzakelijk geacht, worden in dit verband ook financiële, juridische en/of technische due diligence onderzoeken door externe partijen uitgevoerd. Daarnaast adviseert de externe adviescommissie over de concept JLoI. De adviescommissie adviseert nadrukkelijk ook over de doelmatigheid van de afspraken. Het advies van de adviescommissie wordt meegenomen en de bij ondertekening van de definitieve JLoI openbaar gemaakt en naar uw Kamer gestuurd.
Zit achter deze verplichtingen een analyse van hoe Yara past in de economie van de toekomst in bijvoorbeeld 2040 of daarna, en kan deze analyse worden gedeeld met de Kamer?
Over de visie van de industrie van de toekomst heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd, onder andere in de Kamerbrief van 24 maart jl.5 Hierin heb ik het belang van een duurzame, toekomstbestendige industrie in Nederland toegelicht: deze is namelijk cruciaal voor het verdienvermogen en het vestigingsklimaat van Nederland. De industrie is belangrijk voor de Nederlandse economie en zorgt voor export, innovatie, productiviteit en hoogwaardige banen. Daarnaast hebben we de industrie nu en in de toekomst nodig: de producten van de industrie hebben we nog steeds nodig om ons dagelijks leven te ondersteunen, te vergemakkelijken en te verrijken. In deze brief heb ik ook toegelicht dat de kunstmestsector onderdeel is van de chemische industrie. Het is een kleine, efficiënte, zeer exportgerichte industrie die meerdere opties voor verduurzaming heeft.
Daarnaast heeft de analyse van Guidehouse6 het inzicht gegeven dat er voor de vier grootste industriële sectoren in Nederland (waaronder kunstmest) mogelijkheden zijn om te verduurzamen. Dit betekent dat we met de klimaattransitie niet op voorhand moeten kiezen voor bepaalde bedrijfstakken en/of clusters. Uiteraard kunnen individuele bedrijven alsnog besluiten dat zij niet in Nederland blijven of hun productie hier matigen.
De analyse van Guidehouse is de basis geweest voor de Routekaart verduurzaming industrie 1.0 die op 14 juli jl. is gepubliceerd.7 Deze Routekaart geeft inzicht in de belangrijkste mijlpalen in de komende jaren (zoals investeringsbeslissingen van zowel publieke als private partijen), die cruciaal zijn voor de verduurzaming.
Bent u voornemens tussen nu en de verkiezingen nog andere expression of principles of joint letters of intent te ondertekenen? Bent u bereid toe te zeggen dat u deze voor ondertekening aan de Kamer zal voorleggen, waarbij de fracties van GroenLinks en PvdA bereid zijn daarover snel te debatteren gezien de urgentie van het klimaatbeleid?
Voortgang houden in de uitvoering van de maatwerkaanpak is essentieel voor de klimaatdoelstellingen en voor het structurele behoud van een verduurzaamde basisindustrie in Nederland. Voor de verduurzamingsopgave van Nederland vind ik het van belang om EoP's op te stellen om zo concreter inzicht te krijgen in de plannen en ambities voor verduurzaming bij de grootste industriële uitstoters. Vervolgens kunnen deze EoP's omgezet worden in een JLoI met onder meer concrete inspanningsverplichtingen. Op 14 september jl. heb ik een EoP met Zeeland Refinery getekend8 en ik hoop de komende tijd nog een aantal andere ambitieuze EoP’s te tekenen en enkele JLoI’s af te ronden. Ik blijf uw Kamer meenemen door de verschillende tussenproducten (EoP’s en JLoI’s) openbaar te maken. Daarnaast is er een externe adviescommissie, die mede op verzoek van uw Kamer is ingesteld, waarmee onafhankelijke advisering vooruitlopend op de bindende maatwerkafspraken is geborgd. Het advies van de adviescommissie zal ook openbaar gemaakt worden, zodra de JLoI getekend is.
De uitzending van MAX vakantieman 3 juli, 2023. |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van MAX vakantieman van 4 juli 20231, in het bijzonder het item «Mindervaliden betalen meer voor vakantie vanwege hulpmiddel»2?
Ja.
Zo ja, wat vindt u hiervan?
Wij vinden het goed dat het thema toegankelijkheid van reizen voor mensen met een handicap onder de aandacht wordt gebracht. Tegelijkertijd vinden wijhet kwalijk dat zich situaties voordoen waarbij extra kosten op voorhand niet duidelijk zijn.
Deelt u het standpunt van het CDA dat mensen met een handicap in de eerste plaats gewone consumenten zijn die van te voren op de hoogte moeten zijn van de totale reis- of vakantiekosten?
Ja. Reisorganisatoren moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Richtlijn (EU) 2015/2302 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangement (Richtlijn pakketreizen)3, die geïmplementeerd is in titel 7A van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit houdt in dat reisorganisatoren op het moment van aanbieden van de pakketreis informatie moeten geven over de prijs en de bijkomende kosten. Als bijkomende kosten redelijkerwijs niet kunnen worden berekend voordat de overeenkomst wordt gesloten, moet de consument wel worden geïnformeerd over de soort bijkomende kosten die alsnog voor rekening van de reiziger kunnen zijn4. Ook moet de reisorganisator informatie verstrekken over of de reis of vakantie in het algemeen geschikt is voor personen met beperkte mobiliteit5.
De Autoriteit, Consument & Markt (hierna: ACM) is bevoegd om te handhaven als sprake is van een overtreding van deze wet- en regelgeving. Consumenten kunnen een melding maken bij de ACM als het kostenoverzicht niet transparant is.6
Vindt u dat reisorganisaties voldoende transparant zijn over de totale kosten die mensen met een handicap moeten betalen en of ze extra moeten betalen als zij een reisje boeken?
Zoals in het vorige antwoord ook is aangegeven, moeten consumenten op het moment van boeken op de hoogte zijn van eventuele meerkosten voor bijvoorbeeld hulpmiddelen. Bij navraag laat de ACM weten hierover nagenoeg geen meldingen van consumenten te hebben ontvangen.
Vindt u dat het de plicht is van reisorganisaties om te zorgen dat een persoon met een handicap autonoom kan reizen?
Het kabinet wil, zoals ook vastgesteld in artikel 20 van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (het VN-verdrag handicap), in de samenleving gerealiseerd zien dat iedereen, ongeacht zijn beperking en/of ziekte(n), de grootst mogelijke mate van zelfstandigheid bij reizen kan ervaren.7 Wij vinden het daarom positief dat verschillende reisorganisaties zich op dit moment al specifiek richten op reizigers met een beperking.8
Wat kunt u doen om te zorgen dat reisorganisaties meer transparantie betrachten bij het boeken van een reis als men een handicap heeft?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, dienen reisorganisatoren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving.
De Europese Commissie komt waarschijnlijk dit najaar met een voorstel voor het aanpassen van de Richtlijn pakketreizen. Ik, Minister van Economische Zaken en Klimaat, zal bij de onderhandelingen over dit voorstel aandacht vragen voor de positie van reizigers met een handicap.
Vindt u het eerlijk dat mensen met een handicap voor hulpmiddelen of vervoerskosten extra moeten betalen om op vakantie te kunnen gaan?
In artikel 20 van het VN-verdrag handicap wordt aangegeven dat mobiliteit van personen met een handicap tegen een betaalbare prijs moet plaatsvinden. Dit betekent dat er extra kosten gerekend kunnen worden die voortvloeien uit een hulpvraag van een reiziger met een handicap. Deze kosten moeten wel zoveel mogelijk worden beperkt. Wijdrukken reisorganisatoren hierbij op het hart zich goed rekenschap te geven van het VN-verdrag handicap.
Daarnaast gelden in de Europese Unie ook regels voor reizigers met een handicap die reizen per vliegtuig, trein, bus of boot, zoals het recht op gratis assistentie op de luchthaven, hulp in de terminal, en aan boord van voertuigen9. Verder schrijft de Europese regelgeving voor dat een luchtvaartmaatschappij een mobiliteitshulpmiddel niet mag weigeren, tenzij het mobiliteitshulpmiddel niet voldoet aan de veiligheidsnormen en/of de luchtvaartmaatschappij, na een grondige risicoanalyse, niet kan garanderen dat het mobiliteitshulpmiddel veilig vervoerd kan worden.
In het geval van een passagier met beperkte mobiliteit is het vervoer van twee mobiliteitshulpmiddelen kosteloos, mits deze voldoen aan de veiligheidsvoorschriften.10
Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen (ANVR) voorwaarden? Wat mag er wel en wat mag er niet?
In de ANVR-reizigersvoorwaarden11 staat dat reizigers voor het sluiten van de overeenkomst de bijzonderheden over de lichamelijke en geestelijke toestand, die van belang zijn voor een goede uitvoering van de reis, moet vermelden. Op basis hiervan kan de reisorganisator een passend aanbod doen. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 en 6 aangegeven dienen alle reisorganisatoren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierin is onder andere bepaald dat de reisorganisator informatie moet verstrekken over of de reis of de vakantie in het algemeen geschikt is voor personen met beperkte mobiliteit12.
Klopt het dat de ANVR voorwaarden niet gelden als Nederlandse touroperators reizen inkopen bij buitenlandse reisorganisaties?
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen reisorganisatoren en reisbemiddelaars. Als er bij een ANVR-aangesloten reisorganisator pakketreizen worden geboekt, dan gelden de ANVR-reizigersvoorwaarden. Het maakt hierbij niet uit of buitenlandse reisdienstleveranciers worden ingezet tijdens de reis (bijvoorbeeld voor de lokale transfer).
Soms zijn ANVR-leden alleen bemiddelaar (doorverkoper). In dat geval gelden de voorwaarden van de organisatie die de reis uitvoert. Overigens dienen deze nog steeds wel allemaal te voldoen aan hetgeen is bepaald in de Richtlijn pakketreizen. Daarnaast moet de consument duidelijk worden geïnformeerd over wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de reis.
Zo ja, wat is dan de waarde van ANVR voorwaarden voor Nederlandse mensen met een handicap die een buitenlandse reis boeken?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 9, gelden de ANVR-reizigersvoorwaarden ook als er sprake is van buitenlandse reisdienstleveranciers.
Wat vindt u ervan dat mensen met een handicap met de gevolgen worden geconfronteerd omdat Nederlandse reisorganisaties de voorwaarden omzeilen? Wat kunt u hieraan doen?
Zoals aangegeven bij vraag 2, vinden wij het kwalijk dat zich situaties voordoen waarbij extra kosten op voorhand niet duidelijk zijn.
Alle reisorganisatoren dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zoals eerder vermeld bij het antwoord op vraag 3 houdt de ACM hierop toezicht en kunnen consumenten bij de ACM een melding doen.
Kunt u over het bovenstaande in overleg gaan met de ANVR organisatie en de Kamer informeren over wat de uitkomst hiervan is?
Voor de beantwoording van bovenstaande vragen is op ambtelijk niveau contact opgenomen met de ANVR.
Kunt u toelichten hoe bovenstaande problemen zich verhouden tot het Verenigde Naties (VN) verdrag (verbod op discriminatie) en tot het facultatief protocol?
In artikel 20 van het VN-verdrag handicap staat niet omschreven dat er geen extra kosten mogen worden gerekend voor het faciliteren van autonoom reizen. Er staat echter wel omschreven dat dit tegen een betaalbare prijs moet gebeuren.
Het facultatief protocol geeft mensen de mogelijkheid om, wanneer zij van mening zijn dat zij slachtoffer zijn van een schending van het VN-verdrag handicap, een klacht in te dienen bij het Comité voor de Rechten van Personen met een Handicap. Zij moeten hiervoor wel eerst alle mogelijke rechtsmiddelen op nationaal niveau hebben uitgeput. Het facultatief protocol is nu nog niet in werking, maar het proces hiertoe is wel gestart. Hierover informeerde ik, Minister van Langdurige Zorg en Sport, onlangs uw Kamer.13 Wij vinden het belangrijk dat reisorganisatoren transparant beleid voeren. Consumenten hebben verschillende mogelijkheden om een overtreding op de wet- en regelgeving te melden. Zij kunnen hun zaak aanhangig maken bij een geschillencommissie, als de reisorganisator hierbij is aangesloten. Ook kunnen zij een klacht indienen bij het College voor de Rechten van de Mens als sprake is van discriminatie. Tot slot hebben consumenten altijd de mogelijkheid om een melding te doen bij de ACM. Door deze mogelijkheden voorzien wij niet dat een beroep op het facultatief protocol voor consumenten aan de orde zal zijn.
Het bericht ‘Rondtrekkende bendes vaker betrokken bij diefstallen in Nederland’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rondtrekkende bendes vaker betrokken bij diefstallen in Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat het afgelopen jaar bij 25 procent van de vermogensdelicten sprake is van een verdachte die niet in Nederland is geboren, geen Nederlands adres heeft en geen Nederlandse nationaliteit heeft?
Het is lastig om deze vraag te beantwoorden aan de hand van concrete percentages. Het probleem hierbij is namelijk dat de politie alleen cijfers kan aanleveren van zaken waarbij een verdachte in beeld gekomen is. Bij vermogenscriminaliteit (zoals zakkenrollen, auto-inbraken en dergelijke) is in zo’n 15% van de gevallen een verdachte in beeld.
Binnen die 15% is het inderdaad zo dat bij 25% sprake is van een verdachte die niet de Nederlandse nationaliteit heeft, niet in Nederland geboren is en geen Nederlands adres heeft, anders dan een COA-locatie of een justitiële inrichting.
Overigens wil het feit dat er een verdachte aan een delict is gekoppeld niet zeggen dat deze verdachte ook daadwerkelijk is ingezonden naar het OM en voor zover wel ingezonden, schuldig wordt bevonden. Ten slotte betekent het percentage ook niet dat in álle vermogensdelicten 25% van de verdachten niet in Nederland is geboren, geen Nederlands adres heeft en geen Nederlandse nationaliteit heeft, omdat binnen de verschillende delicten ook grote verschillen bestaan.
In antwoord op vragen over diefstal bij agrarische ondernemers gaf u aan dat gps-diefstal nagenoeg uitsluitend gepleegd wordt door Oost-Europese dadergroepen; is dat ook het geval voor zakkenrollen en E-bikediefstal?2 Zo nee, welke andere dadergroepen zijn terug te zien in de politiecijfers?
Op basis van de bij politie bekende verdachten is het niet mogelijk om dit te concluderen.
Alle hieronder vermeldde aantallen zijn gebaseerd op personen die als verdachte bij een incident geregistreerd staan. Dit hoeft niet te betekenen dat deze personen ingezonden zijn naar het OM en hun schuld door de rechtbank getoetst is.
Ook hierbij geldt dat bij zakkenrollen en E-bikediefstal in veel gevallen geen verdachte bekend is en is de pakkans bij professionele internationaal opererende bendes lager. Hierdoor is het niet mogelijk om de percentages van herkomst van verdachten te extrapoleren naar de volledige populatie van alle daders van deze misdrijven.
In het jaar 2022 zijn zo’n 30.000 E-bike diefstallen geregistreerd. Hierbij is alleen gezocht op incidenten die enkel gericht waren op het stelen van de fiets en niet de
E-bikes die bij andere misdrijven, als onderdeel van een grotere buit, gestolen zijn. Bij slechts ongeveer 2% van deze incidenten is er minimaal één verdachte bekend. Ongeveer 1 op de 6 van de unieke verdachten heeft een Oost-Europese nationaliteit en bijna 7 op de 10 de Nederlandse.
Er zijn voor 2022 zo’n 10500 incidenten zakkenrollen geregistreerd.
Bij slechts 7,5% hiervan is er minimaal één verdachte. Van de geregistreerde verdachten heeft ongeveer 2 op de 3 een Noord-Afrikaanse nationaliteit en dus niet een Oost-Europese.
Klopt het dat bij samenwerking met Europese bronlanden informatie-uitwisseling, om te komen tot een eventueel strafdossier met het oog op mobiel banditisme, centraal staat? Bestaat er op dit moment een afdoende grondslag voor deze informatie-uitwisseling? Wat draagt het Benelux-politieverdrag bij aan deze grensoverschrijdende samenwerking?
Bij de Europese aanpak van mobiel banditisme is de uitwisseling van politie-informatie inderdaad een centraal onderdeel van de samenwerking. In Nederland vindt dit zijn grondslag in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. In mei 2023 is de Europese richtlijn voor informatie-uitwisseling van rechtshandhavingsautoriteiten aangenomen, waarmee de regels voor informatie-uitwisseling tussen rechtshandhavingsautoriteiten worden geconsolideerd en vereenvoudigd.3 De richtlijn kent hoofdzakelijk implicaties voor enkele werkprocessen van de Informatie- en Rechtshulpcentra (IRC’s), met als resultaat dat de Europese samenwerking weer verder verbeterd wordt.
De aanstaande inwerkingtreding van het Benelux verdrag voor politiesamenwerking, verbetert de operationele samenwerking tussen de verdragspartijen op verschillende manieren. Allereerst wordt de grensoverschrijdende uitoefening van bevoegdheden aanzienlijk vereenvoudigd en verruimd m.n. bij grensoverschrijdende achtervolging, ook voor bijvoorbeeld Aanhoudings- en Ondersteuningsteams.
Daarnaast biedt het verdrag, in aanvulling op het bestaande EU-recht – de Richtlijn 2016/680 – een aantal verdergaande mogelijkheden voor deling van politiegegevens. Zo kunnen er tijdens gezamenlijke acties en in gemeenschappelijke politieposten direct politiedatabanken geraadpleegd worden en maakt het verdrag het mogelijk om in een uitvoeringsovereenkomst de voorwaarden vast te leggen waaronder politiediensten op basis van hit/no hit kunnen zien of andere politiediensten binnen de Benelux gegevens hebben over bepaalde personen, bijvoorbeeld in relatie tot mobiel banditisme. Ook de mogelijkheid tot het delen van referentielijsten voor gebruik in ANPR camerasystemen kan een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van mobiel banditisme.
Hoe verloopt een dergelijke samenwerking en informatie-uitwisseling met niet-Europese bronlanden, zoals landen in Zuid-Amerika of Noord-Afrika?
De politie heeft meerdere instrumenten tot haar beschikking om internationale samenwerking vorm te geven. Zo wisselt de politie informatie uit met niet-Europese bronlanden via rechtshulpverzoeken, het internationale liaisonnetwerk, buitenlandse liaison officierengeplaatst in Nederland en door samenwerking met multilaterale organisaties, zoals Europol en INTERPOL. Daarnaast wordt met enige regelmaat kennis en expertise uitgewisseld, onder meer door inkomende en uitgaande bezoeken, en het verzorgen van trainingen. Ook neemt de politie van tijd tot tijd deel aan internationale politieteams, zoals joint investigation teamsof special investigation units.
Hoe beziet u de oproep van VNO-NCW en MKB-Nederland om een nieuwe aanpak? Waarom is de Taskforce Mobiel Banditisme afgerond als er bij 25 procent van de vermogensdelicten sprake is van mobiel banditisme? Ziet u kans voor een doorstart van de Taskforce Mobiel Banditisme?
De Taskforce Mobiel Banditisme is in 2018 opgericht als tijdelijk samenwerkingsverband met het doel om Nederland onaantrekkelijk te maken als delictgebied voor mobiele dadergroepen. Het doel van de Taskforce was om een structuur te faciliteren waarin de aanpak van mobiel banditisme met meer scherpte en focus vormgegeven en uitgevoerd kon worden. De Taskforce is er in geslaagd om alle (publieke en private) partijen die betrokken zijn bij het tegengaan van mobiel banditisme samen te brengen, waardoor een geïntegreerde visie op en aanpak van dit fenomeen is ontstaan. Omdat de Taskforce haar doelen heeft bereikt, is deze met instemming van de deelnemende partijen opgeheven. Met het opnemen van de aanpak van mobiel banditisme in het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–20264 wordt de samenwerking tussen deze partijen voortgezet. Door preventie en een gerichte aanpak kunnen deze criminele bendes beter op heterdaad worden aangehouden en vervolgens zwaarder worden bestraft. De aanpak van mobiel banditisme valt, door de opname van het thema in het Actieprogramma, onder het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar de betrokken partijen vanuit de eerdere Taskforce Mobiel Banditisme ook vertegenwoordigd zijn. Een doorstart van de Taskforce Mobiel Banditisme heeft daarom geen toegevoegde waarde in de huidige geborgde aanpak.
Bestaan er reeds dergelijke initiatieven in Europees verband, zoals een Europese taskforce? Zo nee, ziet u de meerwaarde van zo’n taskforce in het uitwisselen van informatie tussen EU-landen?
In Europees verband wordt door de lidstaten, waaronder Nederland, met ondersteuning van Europol, op veel vlakken samengewerkt in de aanpak van mobiel banditisme. Deze samenwerking is ook een Europese prioriteit onder de vlag van het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT).5 Het uitwisselen van informatie wordt onder de bestaande mechanismen voldoende gefaciliteerd.
Welke rol kan Europol vervullen bij een eventuele Europese Taskforce en op welke andere wijze kan de rol van Europol worden versterkt bij de aanpak van mobiel banditisme?
De EMPACT-prioriteitstelling in de aanpak van mobiel banditisme heeft als doel om door de EU rondtrekkende, criminele netwerken die op georganiseerde wijze vermogensdelicten plegen, te verstoren. Europol ondersteunt de EU-lidstaten in hun initiatieven tot het opsporen en stoppen van deze daders. Dit doet zij onder meer door experts en politieambtenaren uit de verschillende lidstaten samen te brengen, kennis en expertise over het fenomeen en de aanpak te laten uitwisselen en gezamenlijk tot een bestrijdingsstrategie te komen. Een dergelijke samenwerking bij Europol van Spanje, Frankrijk, Chili leidde vorig jaar bijvoorbeeld tot de arrestatie van door Spanje en Frankrijk rondtrekkende verdachten van overvallen, afkomstig uit Chili.6
Ook in de preventieve aanpak zijn op Europees niveau verschillende initiatieven te vinden. Zo is er een instantie, het EUCPN (European Crime Prevention Network) die er op is gericht verschillende preventieve aanpakken te ontwikkelen en best practises te delen binnen Europa.
Tevens is er onder de EMPACT vlag, onder het sub-thema Organized Property Crimes een actie gericht op de bestuurlijke of alternatieve aanpak (Administrative Approach), waar Nederland (politie en het CCV) in 2023 actieleider van is.
Wat is uw inzet om deze diefstallen terug te dringen en de pakkans van daders te vergroten?
De afgelopen jaren is middels onderzoek zicht verkregen op de modus operandi van mobiele bandieten, waaronder onderzoeken naar vroegtijdige signalering en recentelijk naar e-bike en gps-diefstallen door mobiele bendes. Onder andere op basis van deze wetenschappelijke inzichten is een barrièremodel tot stand gekomen, om zo in elke fase de criminele activiteiten van mobiele bandieten te kunnen verstoren. Tijdige informatie-uitwisseling tussen winkeliers en politie, met het doel de heterdaadkracht te vergroten, is een belangrijk onderdeel van deze publiek-private aanpak. Politie en brancheorganisaties wisselen daarnaast actief informatie uit over de modus operandi van mobiele bandieten.
Gestolen goederen met unieke kenmerken waarvan aangifte is gedaan, belanden in de database Stop Heling. Burgers en bedrijven kunnen in deze database een diefstalcheck doen. Als hieruit blijkt dat een aangeboden goed van diefstal afkomstig is, kunnen ze hiervan via een meldformulier direct melding doen bij de politie. Daarnaast zijn handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verplicht hun inkoop te registreren en moeten daarvoor in veel gemeenten het Digitaal Opkopers Register (DOR) gebruiken. Dankzij het DOR en het landelijk zicht dat daarmee wordt verkregen op de handel in gestolen goederen, heeft de politie in het verleden al mobiele bendes in beeld kunnen krijgen. Zowel Stop Heling als het DOR dragen aldus bij aan het verhogen van de pakkans van deze bendes.
Hoe verhoogt u de weerbaarheid van particulieren op delicten als zakkenrollen, E-bike- en autodiefstal en van ondernemers op winkeldiefstal? Hoe loopt de samenwerking met de branche?
Als winkeldieven op heterdaad betrapt zijn, kan de ondernemer de ServiceOrganisatie Directe Aansprakelijkstelling (SODA) inschakelen voor het verhalen van de indirecte schade en eventuele directe schade op de dader. De indirecte schade bestaat uit een standaardtarief van 181 euro voor de tijd die de ondernemer kwijt is aan het vasthouden van de winkeldief, overdragen aan de politie en het doen van aangifte. In 2022 bedroeg het aantal verhaalacties van SODA voor winkeldiefstal 27.598, waarmee in totaal € 1.651.982 aan civiele vorderingen is verhaald.
Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is naast mobiel banditisme ook de (preventieve) aanpak van winkeldiefstal een actiepunt. De Platforms Veilig Ondernemen ontwikkelen momenteel een toolbox met interventies om winkeldiefstal te voorkomen. Daarnaast wordt ingezet op de doorontwikkeling en bredere uitrol van het instrument collectief winkelverbod, zodat winkeldieven geweerd kunnen worden uit een winkelgebied waar zij tot last zijn geweest. Tevens wordt er een verkenning uitgevoerd naar ondernemerspecifieke aangifte- en of meldwensen van winkeldiefstal. Aan de hand van de bevindingen wordt een verbeterproces ingezet.
In de landelijke werkgroep mobiel banditisme wordt in publiek-privaat verband structureel gewerkt aan de aanpak van rondtrekkende dadergroepen. Samen met onder meer politie, OM, de Platforms Veilig Ondernemen en brancheorganisaties als VNO-NCW, MKB-Nederland, Cumela en vertegenwoordigers vanuit de retailbranches wordt de aanpak van mobiel banditisme gezamenlijk vormgegeven en ten uitvoer gebracht. Hierbij staan de meest recente trends en ontwikkelingen, alsook de behoeften de betrokken partijen centraal.
De Kamer van Koophandel informeert ondernemers daarnaast onder welke voorwaarden zij interne zwarte lijsten kunnen maken om de toegang te ontzeggen aan klanten of personeel die winkeldiefstal hebben gepleegd, of andere vormen van overlast. Bovendien verwijst de Kamer van Koophandel ondernemers naar sectorale zwarte lijsten waar zij bij kunnen aansluiten.
Kunt u naast de beantwoording van deze vragen ook in het volgende halfjaarbericht van de Politie ingaan op de voortgang van de maatregelen die het kabinet treft om mobiel banditisme aan te pakken?
Ja, ik zal in het volgende halfjaarbericht ook ingaan op de voortgang van de aanpak van mobiel banditisme.
Milieu- en klimaatvervuiling door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van RIVM, waaruit blijkt dat de milieubelasting door mondneusmaskers tijdens de coronacrisis heel groot was?1
Ja. Dit onderzoek is uitgevoerd door het RIVM in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Hoe reflecteert u op de aanzienlijke schade aan het milieu die de gigantische hoeveelheid mondkapjes die tijdens de coronacrisis in Nederland zijn gebruikt heeft veroorzaakt?
Elke schade aan het milieu is te betreuren. De overheid roept burgers er altijd toe op om afval niet op straat te gooien. Dit geldt ook voor mondkapjes.
Vanwege de samenhang in de vraagstelling van de vragen 3, 6, 7, 8 en 9 wordt de beantwoording van deze vragen samengenomen.
Erkent u dat de schade aan het milieu die de mondkapjes hebben aangericht negatieve effecten (zullen gaan) hebben op de volksgezondheid?
Het inzetten van een maatregel vraagt altijd om een afweging tussen de voor- en nadelen van die maatregel. Deze afweging heeft het kabinet ook gemaakt en geoordeeld dat de positieve effecten van een mondkapjesplicht, ter bescherming van de volksgezondheid, opwogen tegen de nadelen. Het kabinet heeft in het najaar van 2020 diverse debatten met uw Kamer gevoerd over de inzet van mondkapjes. Zo is hier in het debat met uw Kamer van eind september 2020 uitgebreid over gesproken. Dit heeft geleid tot de invoering van het dringende advies (dd. 2 oktober 2020) om mondkapjes te dragen in publieke binnenruimtes. In november 2020 is dit advies, met name met het oog op duidelijkheid, een plicht geworden. Het Nederlandse mondkapjesbeleid was in lijn met de internationale praktijk en met de adviezen van bijvoorbeeld de WHO.
Ten tijde van het nemen van het besluit is er niet voor gekozen om een milieu-impactanalyse te maken en waren het kabinet geen waarschuwingen bekend over de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers voor het milieu. Er is voor gekozen om achteraf de effecten van mondkapjes op het milieu te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM is hiervan het resultaat.
Zo ja, erkent u dan ook dat het inzetten van mondkapjes en een mondkapjesplicht tijdens de coronacrisis niet alleen weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus, maar zelfs contraproductief heeft gewerkt, aangezien de mondkapjes juist voor een verslechtering van de volksgezondheid, in plaats van voor bescherming daarvan hebben gezorgd?
De mening van het lid Van Haga dat de mondkapjesplicht weinig tot niet effectief was voor de bestrijding van het coronavirus en contraproductief heeft gewerkt op de volksgezondheid, deel ik niet. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Van Haga over dit onderwerp (zie o.a. antwoorden op Kamervragen dd. 24 maart 2023, kenmerk 2023Z02343).
Gaat u naar aanleiding van dit onderzoek van het RIVM in kaart brengen hoe groot de schade voor het milieu is, hoe die schade er precies uitziet en welke neveneffecten – voor de volksgezondheid, de economie en het klimaat – daarvan waarschijnlijk het gevolg zullen zijn? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen en wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Ik heb het RIVM al gevraagd om onderzoek te doen naar het effect van persoonlijke beschermingsmiddelen op het milieu. Het rapport van het RIVM, naar aanleiding waarvan het lid Van Haga deze set Kamervragen heeft gesteld, is hiervan het resultaat.
Ik betreur het uiteraard dat er mondkapjes als zwerfvuil in het milieu terechtgekomen zijn. Zwerfvuil is echter een breder probleem en ik zie geen aanleiding tot het doen van onderzoek specifiek naar de effecten van mondkapjes in het zwerfafval, temeer omdat er inmiddels al geruime tijd geen mondkapjesplicht meer van kracht is. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet in op het tegengaan van zwerfafval in het algemeen en specifiek op bepaalde onderwerpen (ter illustratie van dit laatste: de vervuiling door sigarettenfilters in het zwerfafval vormt jaarlijks een groter probleem dan het zwerfafval van mondkapjes die volgens het rapport van het RIVM in de periode tussen maart 2020 en maart 2022 in het milieu terechtgekomen is).
Kunt u uitleggen waarom er tijdens de coronacrisis is gekozen voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal en middels een plicht, terwijl verschillende experts in binnen- en buitenland al heel snel waarschuwden voor de vervuilende effecten van deze medische hulpmiddelen voor het milieu en er hierover ook verscheidene wetenschappelijke publicaties zijn verschenen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de inzet van (wegwerp)mondneusmaskers op deze schaal strookt met de klimaatplannen- en doelstellingen van dit kabinet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in het begin van de coronacrisis een impactanalyse gemaakt voor het inzetten van (wegwerp)mondneusmaskers zoals dat gedaan is? Zo ja, welke conclusies kwamen daar uit en was toen niet ook al duidelijk dat mondkapjes een grote negatieve impact op het milieu zouden hebben? Zo nee, waarom is een dergelijke analyse niet gemaakt? Heeft het kabinet hierover wel informatie ingewonnen bij experts?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u en/of is het kabinet op enig moment tijdens de coronacrisis door officiële (internationale) adviserende en/of beslissingsbevoegde gremia gewaarschuwd voor de gevolgen van de inzet van mondneusmaskers op deze manier? Zo ja, door welke gremia, wanneer en wat is er met die informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel vertraging bij het behalen van de klimaatdoelstellingen voor 2030 loopt Nederland op als gevolg van de milieubelasting door het mondneusmaskerbeleid tijdens de coronacrisis en welke (financiële) gevolgen heeft dat?
De coronacrisis heeft weliswaar geresulteerd in extra productie van mondkapjes maar vooral ook in een afname van economische activiteiten, waardoor de totale uitstoot is afgenomen. Er is geen effect van mondkapjes in zwerfafval te verwachten op de voortgang van het beleid gericht op de langere termijn voor de uitstoot in 2030.
Op welke manier gaat het kabinet deze vertraging inhalen, dan wel compenseren?
Zie antwoord vraag 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de naar schatting 60.000 kilo zwerfafval die als gevolg van het mondkapjesbeleid in het milieu terechtkwam op te ruimen en de milieuschade die daardoor nu al is opgetreden te compenseren?
In Nederland gaan we uit van een brede aanpak van zwerfafval, waarbij verschillende partijen een rol spelen in het voorkomen van vervuiling, schoonmaken en schoonhouden van de openbare ruimte. Via communicatie van o.a. Milieu Centraal en de Rijksoverheid zijn burgers (tot op 10 januari 2022 het advies van het OMT kwam om medische mondneusmaskers type II of IIR te gebruiken) aangespoord om herbruikbare mondkapjes te gebruiken en eenmalige mondkapjes in het restafval te gooien. Daarnaast ondersteunt de Rijksoverheid gebiedsbeheerders, zoals gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het schoonhouden van de gebieden die onder hun beheer vallen. Met deze instrumenten is een bijdrage geleverd aan het tegengaan van mondkapjes in het zwerfafval.
Op welke manier gaat het kabinet de gevolgen van de CO2-uitstoot door mondkapjesbeleid compenseren?
Het kabinet is niet voornemens specifiek de CO2-uitstoot veroorzaakt door productie van mondkapjes te compenseren. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat het geoorloofd is om Nederlandse huishoudens klimaatregels- en beperkingen op te leggen, zoals het installeren van een warmtepomp, het oproepen tot verminderd drinkwatergebruik en andere ingrijpende maatregelen te nemen uit naam van de klimaatverandering- en bescherming, zoals het sluiten van kolencentrales, het opvoeren van de brandstofprijzen en het heffen van meer belasting bij een «te hoog» energieverbruik, terwijl de overheid zelf actief en bewust beleid voert dat schadelijk is voor milieu en het klimaat? Zo ja, kunt u dat beargumenteren?
De mening van het lid Van Haga dat de overheid Nederlandse huishoudens op deze manieren beperkingen oplegt, deel ik niet. Een oproep om bewust om te gaan met drinkwater is immers geen verplichting en de stimulansen die het kabinet burgers en bedrijven biedt om klimaatvriendelijke maatregelen te treffen zijn dat evenmin. Dat neemt niet weg dat ik het zeer toejuich dat burgers en bedrijven maatregelen nemen die gunstig zijn voor milieu en klimaat en dat dat ook geldt voor de overheid.
Weet u wat de gevolgen zijn van de milieubelasting door de mondkapjes voor de druk op de zorg en de zorgkosten, aangezien naar verwachting meer mensen last zullen krijgen van gezondheidsklachten door omgevingsfactoren veroorzaakt door mondkapjesvervuiling? Indien u dit niet weet, gaat u hiervoor dan een impactanalyse maken?
In het onderzoek van het RIVM zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat een impactanalyse nodig is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 12.
Gaat u, net zoals voor Post Covid, onderzoek doen naar welke klachten en aandoeningen mogelijk worden veroorzaakt door milieubelasting door mondkapjes en welke middelen worden daar dan voor vrijgemaakt? Komt er voor mensen met hieraan gerelateerde klachten ook een behandeltraject? En komt er een compensatiefonds voor mondkapjesslachtoffers, waar kunnen deze patiënten dan aanspraak op maken en wat zijn hiervoor dan de criteria? Zo nee, waarom komt een dergelijk fonds er niet, aangezien de gezondheidsschade door omgevingsfactoren aanzienlijk kan zijn?
Zorg voor mensen met klachten die mogelijk veroorzaakt worden door zwerfafval, of door andere zaken die spelen in de leefomgeving, is onderdeel van de algemene gezondheidszorg in Nederland.
Hoe gaat u bij een eventuele volgende pandemie zorgen dat de milieubelasting door medische hulpmiddelen zoals mondneusmaskers niet meer zo groot is? Welke concrete maatregelen ter bescherming van milieu en klimaat gaat u hiervoor nemen?
Het is belangrijk om de negatieve impact op het klimaat en de milieu-impact van (het gebruik van) medische hulpmiddelen zo veel mogelijk te voorkomen. Het kabinet werkt daarom samen met de sector aan het verduurzamen van (publieke) zorg en welzijn. Mocht in een eventuele toekomstige pandemie de grootschalige inzet van mondneusmaskers overwogen worden, zal bekeken worden of het mogelijk is om dit aspect extra mee te laten wegen.
Hoeveel gaat de milieubelasting door het mondkapjesbeleid tijdens de coronacrisis en de (lange termijn) gevolgen daarvan de Nederlandse belastingbetaler kosten? Kunt u gespecificeerd inzichtelijk maken welke gelden daarvoor op welke manier en voor welke doeleinden worden aangewend? En hoe worden de resultaten van deze uitgaven gemonitord, gemeten en getoetst?
Het opruimen van mondkapjes in het zwerfafval is onderdeel van de algemene zwerfafvalaanpak. Het is niet mogelijk om de kosten hiervan per afvalsoort uit te splitsen en inzichtelijk te maken.
De parlementaire BBQ |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u uitgenodigd voor de parlementaire BBQ («NLvoedt»)?1
Ja, alle aangeschreven bewindspersonen waren uitgenodigd voor dit evenement.
Kunt u bevestigen dat «NLvoedt» de nieuwe naam is voor de parlementaire BBQ, maar dat dit evenement nog steeds bijna exclusief wordt georganiseerd door vertegenwoordigers van de vlees-, vis- en zuivelindustrie?
NLvoedt is de nieuwe naam voor deze gelegenheid. Deelnemende partners van NLvoedt waren COV, Nepluvi, GroentenFruit Huis, Nederlands Visbureau, ZuivelNL en Nederland Vleesland.
Deelt u de mening dat in 2004 de naam van de BBQ is veranderd van «parlementaire BBQ» naar «Binnenhof BBQ» om de connectie tussen de lobbyorganisaties van de vleessector en het parlement te verhullen en dat nu, met de naamswijziging naar «NLvoedt», wordt gepoogd te verhullen dat het evenement een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De organisatie is, onder andere op hun website, transparant over welke partners bijdragen aan de totstandkoming van het evenement. Naast de sectoren die u noemt is ook de groente- en fruitsector betrokken.
Deelt u de zorgen over de risico’s van lobbyen, de disproportionele invloed van bepaalde organisaties en het gebrek aan transparantie, zoals verwoord in het rapport «Lifting the lid on lobbying» van Transparency International Nederland2?
Belangenvertegenwoordiging speelt een wezenlijke rol in publieke besluitvorming en is onderdeel van de democratie. Maatschappelijke belanghebbenden moeten zich kunnen organiseren om beleidsvorming te beïnvloeden en deze belangen moeten in het openbaar bestuur goed worden afgewogen. Het is daarbij van groot belang dat er zo min mogelijk onevenwichtigheden zijn in het vermogen van verschillende maatschappelijke belangen om toegang te krijgen tot het openbaar bestuur. Daarnaast moet transparant zijn hoe maatschappelijke inbreng de beleidsvorming beïnvloedt. Deze aandachtspunten, zoals ook verwoord in het «Afwegingskader legitieme belangenvertegenwoordiging» van prof. dr. Braun en dr. Fraussen, deel ik.
Om transparantie en verantwoording te verbeteren is de «Uitvoeringsrichtlijn transparantie agenda’s bewindslieden» aangescherpt in lijn met de motie Van Baarle-Dassen (Kamerstuk 28 844, nr. 261) en is adequate naleving van deze richtlijn van belang. Voorts wordt in overeenstemming met artikel 4.44 van de «Aanwijzingen voor de regelgeving» het belang van gedegen lobbyparagrafen in memories van toelichting opnieuw bij de ministeries onder de aandacht gebracht. De openbaarmaking van agenda’s en de lobbyparagrafen in memories van toelichting als instrumenten om transparantie en verantwoording te bevorderen, wordt door prof. dr. Braun en andere onderzoekers van het Instituut Bestuurskunde van de Universiteit Leiden geëvalueerd. Hierover is uw Kamer per brief op 7 juli 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 28 844, nr. 269). Naar verwachting zijn de evaluaties in september 2024 gereed en zal de Kamer van de uitkomsten op de hoogte worden gesteld.
Erkent u dat lobbyactiviteiten zoals de parlementaire BBQ, onvoldoende transparant zijn en kunnen leiden tot disproportionele invloed van bepaalde organisaties? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat NLvoedt onvoldoende transparant is over de organisatie van het evenement herken ik niet. Via publieke bronnen is te raadplegen welke organisaties bij het evenement betrokken zijn (zie bijvoorbeeld: https://www.nlvoedt.nl/deelnemende-partners).
Het is de eigen verantwoordelijkheid van bewindspersonen en Kamerleden om van alle relevante belangen kennis te nemen, deze zorgvuldig af te wegen en vervolgens mee te nemen in besluitvorming. De brancheorganisaties die NLvoedt organiseren, vertegenwoordigen een bepaald deelbelang. Het organiseren van een dergelijk evenement met aanwezigheid van politici betekent niet dat er sprake is van disproportionele invloed op het besluitvormingsproces.
Erkent u dat de naamswijziging naar «NLvoedt» deze transparantie nog verder vermindert aangezien hierdoor niet in een oogopslag duidelijk is dat het een lobbyactiviteit van de vlees-, vis- en zuivelsector is?
Er zijn geen vereisten die betrekking hebben op de naamgeving of aanduiding van een organisatie. Het is aan een organisatie zelf om een naam of aanduiding te kiezen. Daarnaast is het transparant welke partijen NLvoedt organiseren (zie het antwoord op vraag 3 en 5).
Deelt u de mening dat het opzichtig fêteren van politici in de laatste vergaderweek van het parlement onwenselijk is gelet op het belang van onafhankelijke politiek?
Het staat een organisatie vrij om politici uit te nodigen voor een bijeenkomst of evenement.
Kunt u bevestigen dat de BBQ mede is georganiseerd door Gert-Jan Oplaat, senator van de BBB, die tevens ook voorzitter is van Nepluvi (de vertegenwoordiger van de Nederlandse pluimvee-industrie) en van AVEC (de vertegenwoordiger van de Europese pluimvee-industrie)?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is Nepluvi betrokken bij de organisatie van dit evenement.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een zittend parlementariër als vertegenwoordiger van de Nederlandse en Europese pluimvee-industrie een vleeslobbyevenement organiseert op een locatie die sterk is gelieerd aan het parlement?
Het is niet aan het Kabinet om een oordeel te vellen over het functioneren van Kamerleden.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met het belang van een onafhankelijk en transparant bestuur?
Ik ben – als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – kort aanwezig geweest bij NLvoedt, omdat ik een belangrijke rol weggelegd zie voor de grote ketenpartijen in de transitie van de landbouw. Dit evenement bood mij de kans om deze boodschap onder de aandacht te brengen. Het doel van mijn aanwezigheid was transparant. De andere aangeschreven bewindspersonen waren niet aanwezig op het evenement.
Hoe rijmt u uw eventuele aanwezigheid bij deze BBQ met de uitdagingen en doelen op het gebied van dierenwelzijn, klimaat, natuur en volksgezondheid?
De uitdagingen op bovengenoemde onderwerpen zijn groot en vragen onze volledige inzet. Het bezoek aan NLvoedt heeft voor mij bevestigd dat de samenwerking met de grote ketenpartijen en industrieën op deze thema’s verbetering behoeft. Ik zou graag zien dat er veel meer aandacht is voor de duurzaamheid en diervriendelijkheid van de producten, de herkomst en op welke manier de aanwezige ketenpartijen boeren kunnen ondersteunen bij een duurzaam verdienvermogen. Ik heb daarom op deze bijeenkomst publiekelijk deze partijen opgeroepen om te verduurzamen en diervriendelijker te produceren en daarmee niet te wachten op de vraag vanuit de samenleving, maar daar al op te anticiperen en er vanuit intrinsieke motivatie mee aan de slag te gaan. Ook had ik tijdens NLvoedt graag meer willen horen over de inzet van de grote ketenpartijen voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw. Dat zou wat mij betreft beter passen in de huidige actualiteit. Ik hoop dat mijn oproep eraan bijdraagt dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen en tijdens toekomstige bijeenkomsten meer zal inspelen op de transitie van de landbouw en op de thema’s die u noemt. Daarbij zou het mooi zijn als ook de boeren zelf een onderdeel zijn van de bijeenkomst en er een nog breder en passender voedselaanbod is.
Kunt u toezeggen dat u vanwege bovenstaande bezwaren afziet van een bezoek aan de BBQ? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 hoop ik dat NLvoedt zich blijft ontwikkelen in het bieden van een volledig en representatief voedselaanbod, waarbij ook andere sectoren een grotere rol krijgen, zoals bijvoorbeeld de akkerbouw en plantaardige eiwitten. Met meer aandacht voor een duurzame en toekomstbestendige landbouw en de positie en het verdienvermogen van boeren. Daarbij hoop ik dat de ketenpartijen de volgende keer kunnen laten zien hoe zij de boeren ondersteunen in de opgaven die er liggen op het gebied van klimaat, natuur, water en dierenwelzijn.
Volgend jaar is het aan het nieuwe kabinet om opnieuw een afweging te maken om wel of niet aan te sluiten bij de bijeenkomst.
Bent u bereid in overleg met Nieuwspoort te komen tot beleid waarin dergelijke lobbyactiviteiten worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen grond om dergelijke bijeenkomsten uit te sluiten. Net als vertegenwoordigers van andere maatschappelijke belangen, staat het de organiserende partners van NLvoedt alsook Nieuwspoort zelf vrij een dergelijk evenement te organiseren en hiervoor politici en journalisten uit te nodigen.
Zoals ook in antwoord 7 gesteld, maken politici vervolgens – met inachtneming van het belang van hun onafhankelijke positie – de afweging of zij bij een dergelijk evenement aanwezig zijn. Het staat uw Kamer vrij om zelf met Nieuwspoort hierover in overleg te treden.
Het bericht 'Niet-afgedekt renterisico maakt private equity opeens kwetsbaar' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niet-afgedekt renterisico maakt private equity kwetsbaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre verwacht u dat private equity fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven zullen bezwijken onder de met miljarden gestegen rentelast en heeft u inzicht in hoeverre Nederlandse fondsen, of buitenlandse fondsen die hebben geïnvesteerd in Nederlandse bedrijven hierdoor geraakt worden?
De verwachte impact van de gestegen rentelasten op private equity (PE)-fondsen en hun gefinancierde bedrijven hangt af van verschillende factoren, zoals de omvang van de leningen, de rentegevoeligheid van de activa waarin ze hebben geïnvesteerd en de flexibiliteit van hun financieringsstructuur. Een aanzienlijke stijging van de rente kan leiden tot hogere financieringskosten voor PE-fondsen en hun portfoliobedrijven, wat de financiële gezondheid kan beïnvloeden. Het is relevant om hierin onderscheid te maken tussen PE-beleggingsfondsen en bedrijven die worden gefinancierd door deze fondsen. Het is onwaarschijnlijk dat een PE-fonds zal bezwijken door de toegenomen rentelasten, maar de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor wel problemen ervaren. Dit kan op zijn beurt de waarde van de investeringen van het PE-fonds negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in lagere rendementen voor beleggers. Bij Nederlandse PE-fondsen wordt over het algemeen weinig gebruik gemaakt van leverage (geleend geld of derivaten). Niettemin kan de gestegen rente wel gevolgen hebben voor de onderliggende investeringen van deze fondsen. Hogere rentelasten kunnen ook bedrijven treffen die klanten, werknemers en andere belanghebbenden hebben die niet bewust hebben geïnvesteerd. De impact kan zich dus uitstrekken tot een bredere groep stakeholders buiten de directe beleggers.
Omdat dit vaak illiquide en lastig te waarderen investeringen betreft, kunnen deze risico's niet direct materialiseren. Het is daarbij belangrijk op te merken dat het renterisico een onderdeel is van de inherente risico's die gepaard gaan met investeringen. Daarnaast beperken de gevolgen van de veranderde rentestanden zich niet enkel tot PE-fondsen, maar geldt het renterisico – dat weliswaar kleiner is bij transacties die zonder of met minder vreemd vermogen worden gefinancierd – ook voor andere investeerders en bedrijven die niet (deels) door PE zijn gefinancierd.
Deelt u de conclusie dat de gevolgen van de rentestijgingen voor honderden, zo niet duizenden, bedrijven desastreus kunnen zijn en dat de rampspoed niet alleen investeerders of werknemers, maar ook de wereldeconomie kan raken, die kan ontsporen als de faillissementen zich opstapelen?
De afgelopen jaren hebben toezichthouders en internationale instellingen geregeld gewaarschuwd voor het toegenomen gebruik van hefboomfinanciering en afgenomen kredietstandaarden bij overnames en het aantrekken van financiering. Een significant deel van die markt bevindt zich in de Verenigde Staten. De stijgende rente zorgt ervoor dat de kans toeneemt dat het risico op wanbetalingen zich materialiseert. Daarom is het wenselijk dat bedrijven een proactieve aanpak hanteren om hun financiële soliditeit te waarborgen. Tegelijkertijd hebben alle partijen die betrokken zijn bij de financiering van (overnames van) bedrijven (mede) door middel van vreemd vermogen doorgaans belang bij het voorkomen van faillissementen als het voortbestaan van een onderneming (rente)risico loopt. In dergelijke gevallen is het de taak van de beheerders van PE-fondsen en de bestuurders van bedrijven die zijn gefinancierd door vreemd vermogen, om onder actief toezicht van de raad van commissarissen zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Niettemin wil ik benadrukken dat rentestijgingen niet alleen negatieve effecten met zich meebrengen. Buiten de uitdagingen voor bedrijven die afhankelijk zijn van schuldfinanciering, hebben rentestijgingen ook positieve aspecten voor de gezondheid van de economie. Ze kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan een meer evenwichtige prijsstelling van activa, financiële discipline bevorderen en de spaar- en investeringsbeslissingen van bedrijven beïnvloeden. Een matige stijging van de rente kan ook de stabiliteit van het financiële systeem bevorderen door overmatige risico's te ontmoedigen en speculatie te temperen.
Vindt u het verstandig dat het overgrote deel van de private-equity fondsen zowel binnen (ruim 70% van de leningen) als buiten Europa het risico op rentestijgingen op leningen niet heeft afgedekt?
Ik heb ook kennis genomen van het Bloomberg-bericht dat 70% van alle leningen niet zou zijn afgedekt, maar dat er ook marktanalisten zijn die er juist op wijzen dat grote Europese PE-fondsen het merendeel van hun renterisico wel hebben afgedekt. Daarbuiten vind ik het belangrijk dat investeringsfondsen – binnen de kaders van het toezichtraamwerk – de vrijheid hebben om zelf te bepalen of en hoe zij renterisico's willen afdekken, op basis van hun eigen investeringsstrategieën en risicobereidheid. Er bestaan verschillende methoden en instrumenten om renterisico's af te dekken. Het is aan de beheerder van een PE-fonds om te bepalen of deze risico’s moeten worden afgedekt en welke strategie het meest geschikt is voor hun specifieke situatie. Het niet afdekken van renterisico's kan voordelen bieden, zoals flexibiliteit en mogelijk hogere rendementen in periodes van lage rente. Aan de andere kant brengt het ook risico's met zich mee, met name in periodes van stijgende rente, waarbij de financieringskosten kunnen toenemen en daarmee de winstgevendheid van investeringen kan worden beïnvloed. Het is van cruciaal belang dat beheerders van PE-fondsen een grondige risicoanalyse uitvoeren en goed op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen van hun beslissingen om renterisico's al dan niet af te dekken.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor afdekken van het renterisico, de private-equityfondsen of de bedrijven daaronder?
Zowel beheerders van PE-fondsen als de bedrijven die zij financieren dragen verantwoordelijkheid voor het afdekken van renterisico's. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – dus zowel van beheerders van PE-fondsen als van bedrijven waarin PE-fondsen (willen) investeren – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom moeten zowel de bestuurders van beheerders van PE-fondsen als van de bedrijven die zij financieren, bij het nemen van beslissingen met betrekking tot renterisico's zorgvuldig overwegen wat in het belang is van de vennootschap en haar belanghebbenden, en vermijden dat zij onverantwoorde risico's nemen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Vindt u dat er regels zouden moeten zijn voor het al dan niet afdekken van mogelijk zeer impactvolle risico’s die bij voltrekking daarvan het voortbestaan van dergelijke fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven, bedreigen?
Het afdekken van (rente)risico's is een complexe financiële beslissing met meerdere facetten, waaronder de aard van de investeringen, de financiële positie van de fondsen, de macro-economische omstandigheden en de marktvooruitzichten. Zoals ik hiervoor al schreef is het van groot belang dat PE-fondsen, net als andere investeerders, binnen de kaders van het toezichtraamwerk, de ruimte hebben om hun eigen beslissingen te nemen op basis van een gedegen risicoanalyse en beoordeling van hun investeringsportefeuille. PE-fondsen en de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor snel reageren op veranderende omstandigheden en hebben de mogelijkheid om strategieën en operaties aan te passen. Zo geeft dit hen en hun portfoliobedrijven de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende rentestanden.
De beoordeling van de noodzaak voor additionele regels doe ik op basis van afwegingen met betrekking tot de noodzaak van extra bescherming van investeerders of de financiële stabiliteit.
Het vaststellen van extra regels voor het afdekken van risico’s kan leiden tot inflexibiliteit en mogelijk tot het beperken van innovatie binnen de sector. Bovendien kunnen regels die voor de hele industrie gelden niet altijd rekening houden met de unieke kenmerken en verschillende risicoprofielen van individuele fondsen. Daarom zie ik op dit moment niet voldoende aanleiding om regels op te stellen voor het al dan niet afdekken van renterisico. Het is aan de PE-fondsen en de bedrijven zelf om hun blootstelling aan renterisico's te beheren en passende maatregelen te nemen om eventuele negatieve gevolgen te minimaliseren.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie, aangezien binnen- en buitenlandse private-equitypartijen alleen al vorig jaar 8,5 miljard euro in Nederlandse bedrijven investeerden?
PE maakt onderdeel uit van een divers financieringslandschap, en biedt een alternatieve en vaak specifieke financieringsbron voor veel bedrijven. PE-investeringen kunnen daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie, met potentiële voordelen zoals het stimuleren van innovatie en groei van bedrijven.
De mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie zijn afhankelijk van de omvang en aard van de investeringen, de financiële positie van de betrokken bedrijven en de algemene economische omstandigheden. Bepaalde sectoren die sterk afhankelijk zijn van externe financiering kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van rentestijgingen. Het is van belang dat beheerders van PE-fondsen en hun bedrijven in portefeuille zich bewust zijn van de risico's en gepaste maatregelen nemen om deze risico’s te beheersen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling voor Nederlandse start-ups in het bijzonder, waarin binnen- en buitenlandse venture capitalists alleen al vorig jaar een miljard euro investeerden?
De mogelijke gevolgen van rentestijgingen kunnen ook van invloed zijn op Nederlandse start-ups, aangezien zij vaak afhankelijk zijn van externe financiering, waaronder venture capital. Over het algemeen zal de financieringsmix voor start-ups variëren afhankelijk van verschillende factoren, zoals de branche, de fase van ontwikkeling, de bedrijfsstrategie en de investeerders die beschikbaar zijn. In de beginfase vertrouwen veel start-ups op eigen vermogen, maar naarmate de risico's afnemen en de groei van het bedrijf meer kapitaal vereist om uit te breiden kunnen ze op zoek gaan naar vreemd vermogen, quasi-equity en (verdere) PE-investeringen. Het is belangrijk op te merken dat de specifieke financieringsbenadering van elke start-up vaak uniek is en wordt beïnvloed door verschillende variabelen. Het is van belang om de start-ups en scale-ups te ondersteunen en een gunstig ondernemersklimaat hiervoor te behouden. Veel start-ups, scale-ups en andere midden- en kleinbedrijven (mkb) kunnen met behulp van PE- en venture-capital-financiering blijven innoveren. Het is evenwel belangrijk dat venture capitalists en andere investeerders zich bewust zijn van de mogelijke risico's van rentestijgingen en proactief maatregelen nemen om hun portefeuillebedrijven te beschermen.
Kun u gezamenlijk met DNB en de AFM de mogelijke impact op de Nederlandse economie in kaart brengen als gevolg van de rentestijgingen voor private-equityfondsen en hun bedrijven, die de risico’s hierop niet hebben afgedekt?
Nederlandse PE-fondsen zijn reeds onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die erop toezien dat zij voldoen aan geldende voorschriften en prudentiële normen. Het is wel mogelijk dat er vrijstelling van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt als de fondsen niet voldoen aan de criteria voor regulering onder deze wet. De bedrijven waarin PE-fondsen investeren vallen doorgaans buiten dit toezichtsbereik. Als gevolg hiervan kunnen de AFM en DNB weliswaar toezicht houden op Nederlandse PE-fondsen, maar zijn zij beperkt in het mitigeren van de impact van rentestijgingen op de bedrijven waarin PE-fondsen geïnvesteerd hebben en de gevolgen van deze impact op de Nederlandse economie. Ik zal de mogelijke impact op de Nederlandse economie als gevolg van rentestijgingen voor PE-fondsen en hun bedrijven bespreken met DNB en de AFM.
Het bericht ‘Koester familiebedrijven, ze dragen de economie’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Koester familiebedrijven, ze dragen de economie»?1
Ja.
Deelt u de constatering van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben, zowel mondiaal als ook in Nederland waar ze zorgen voor bijna de helft van de werkgelegenheid en het bruto binnenlands product?
Wij delen de constatering dat familiebedrijven grote toegevoegde economische waarde hebben. Volgens cijfers van het CBS zorgen familiebedrijven voor 29% van de werknemersbanen.2 Daarnaast zorgen familiebedrijven en overige bedrijven over en weer ook voor banen. Het aandeel van de omzet en toegevoegde waarde van familiebedrijven in het niet-financiële bedrijfsleven is volgen cijfers van het CBS 28%, respectievelijk 29%.3
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat familiebedrijven zich onderscheiden door hun bijzondere karakteristieken, dat wil zeggen betrokkenheid van een stabiele groep eigenaren, sterk loyaliteitsgevoel tussen familie en medewerkers en een diepgewortelde band met de lokale gemeenschap?
Ja, in het algemeen klopt dit. Dit wel met de kanttekening dat niet alle familiebedrijven over één kam geschoren kunnen worden, net zomin als dat kan bij niet-familiebedrijven.
Deelt u de analyse van dr. Maarten de Groot dat het langetermijnperspectief van familiebedrijven gericht is op komende generaties, en niet op kortetermijnfocus en winst maken, wat hen eveneens weerbaarder maakt in tijden van crisis, omdat zij eerder geneigd zijn op korte termijn met minder genoegen te nemen voor het overleven op de lange termijn?
Ten dele. De analyse van dr. Maarten de Groot benadrukt dat familiebedrijven over generaties kijken terwijl niet-familiebedrijven kijken naar kwartalen. Echter, ook niet-familiebedrijven zullen rekening houden met de langere termijn, omdat dit de waarde van de onderneming – en daarmee het vermogen van de aandeelhouder – bepaalt. Wel kan het zijn dat een hogere concentratie van eigenaarschap leidt tot een sterkere prikkel om betrokken te zijn bij langeretermijnbeslissingen. Hierdoor kan het zijn dat in een familiebedrijf genoegen kan worden genomen met minder winst op de korte termijn dan in een vergelijkbaar niet-familiebedrijf.
Bent u bekend met het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat juist ondernemende families vooroplopen met een bovengemiddeld pro-sociale oriëntatie en eerder geneigd zijn iets terug te doen voor de gemeenschap?
Specifieke wetenschappelijk onderzoek daarnaar is ons niet bekend, maar wij kunnen ons dit voorstellen.
Bent u het gezien de hiervoor genoemde constatering, analyses en onderzoek het eens dat familiebedrijven moeten worden gekoesterd?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van dr. Maarten de Groot dat de versobering van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) Nederland meerdere financiële, economische en maatschappelijke voordelen kost, en kunt u hier per element op ingaan?
Deze stelling mist helaas onderbouwing. Mogelijk wordt verondersteld dat door de in de voorjaarsnota aangekondigde aanpassing van de BOR familiebedrijven verdwijnen. Het kabinet verwacht niet dat de aangekondigde aanpassingen in de BOR hier toe zullen leiden. Nederland houdt een ruimhartige bedrijfsopvolgingsregeling, die tot doel heeft te voorkomen dat de continuïteit van familiebedrijven in gevaar komt. De doeltreffendheid en doelmatigheid van de BOR is geëvalueerd door het CPB en de uitkomsten van deze evaluatie spreken de stelling van de heer De Groot tegen.4 Hierbij heeft het CPB ook het verplichte Toetsingskader voor fiscale regelingen doorlopen. Toepassing van het Toetsingskader fiscale regelingen moet erin voorzien dat fiscale regelingen (met een budgettaire derving) daadwerkelijk bijdragen aan het gestelde doel.
In de Voorjaarsnota heeft het toenmalig missionaire kabinet voorgesteld de hoogte van de vrijstelling goingconcernwaarde van 100% over de eerste ca. € 1,2 miljoen en 83% over het meerdere met ingang van 1 januari 2025 te wijzigen naar 100% over de eerste € 1,5 miljoen en 70% over het meerdere. Bij overdracht van de onderneming aan de volgende generatie (kinderen) bedraagt de schenk- of erfbelasting op grond van het voorstel 0% over het deel dat onder de 100% vrijstelling van € 1,5 miljoen valt en maximaal 6% over het meerdere (30% van de waarde is dan niet vrijgesteld, tegen een tarief van maximaal 20%).5 In onderstaande tabel staat een drietal voorbeelden voor een verkrijging van € 1,5 miljoen, € 50 miljoen respectievelijk € 1 miljard.
€ 0
€ 14.550.000
€ 299.550.000
€ 0
€ 2.896.135
€ 59.896.135
0,00%
5,79%
5,99%
30% over het de verkrijging boven de € 1.500.000; reguliere S&E-vrijstelling buiten beschouwing gelaten.
Op basis van tarieven en schijfgrenzen 2023.
Volgens de evaluatie zijn er in de meeste gevallen voldoende (liquide) middelen beschikbaar om de schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen te voldoen.6 Maar zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven, is discussie mogelijk over wat als vrij beschikbare middelen bij de verkrijger van ondernemingsvermogen moet worden beschouwd. Dit hangt af van het eigen vermogen van de verkrijger, de omvang van het verkregen ondernemingsvermogen en of er nog ander vermogen wordt verkregen, wat bij erfenissen in de praktijk vaker het geval is dan bij schenkingen. Daarnaast is beleggingsvermogen binnen de vennootschap weliswaar niet noodzakelijk voor de continuïteit van de onderneming, maar daarover is in beginsel wel eerst ab-heffing verschuldigd voordat dit kan worden gebruikt voor de betaling van de schenk- of erfbelasting.
Als het niet lukt de verschuldigde schenk- of erfbelasting over het verkregen ondernemingsvermogen direct te betalen, kan 10 jaar uitstel van betaling aangevraagd worden. Ook kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, externe financiering van de belasting mogelijk zijn of kan een deel van de verkregen aandelen aan andere familieleden verkocht worden. Door deze mogelijkheden zal het niet vaak nodig zijn om ondernemingsvermogen aan de onderneming te onttrekken om de schenk- of erfbelasting te voldoen, waardoor de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar hoeft te komen. Daar komt bij dat bedrijfsopvolging doorgaans slechts één keer per generatie voorkomt of aan de orde is.
Bent u het eens dat regelingen voor familiebedrijven gericht moeten zijn op het stimuleren en beschermen van de karakteristieken van deze bedrijven, en daarmee juist hun bijzondere waarde voor onze economie en maatschappij toevoegen, door minder gericht te zijn op aandeelhoudersbelangen en meer op betrokkenheid en lange termijn?
De BOR heeft tot doel te voorkomen dat belastingheffing bij vererving of schenking de continuïteit van bedrijven, zowel familiebedrijven als niet-familiebedrijven, in gevaar brengt en daarmee reële bedrijfsopvolging te borgen. De BOR stelt geen voorwaarden aan de karakteristieken van de bedrijven. Voor de uitvoerbaarheid en eenvoud van de regeling zouden wij dat ook niet willen voorstellen.
Bent u het met eens dat goed moet worden geanalyseerd en onderbouwd of maatregelen om deze regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan of de karakteristieken van familiebedrijven bedreigen?
Ja. De in de voorjaarnota aangekondigde aanpassing van de BOR is daarom gebaseerd op zowel grondig onderzoek door het CPB naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als op vervolgonderzoek naar de specifieke maatregelen.
Als het antwoord op vraag 9 ja is, bent u dan bereid de effecten van de voorgenomen maatregelen te onderzoeken voor verschillende typen familiebedrijven, ook in gesprek met de familiebedrijven zelf?
De analyse waarom de aangekondigde aanpassingen in de BOR geen onbedoelde uitwerking hebben die het voortbestaan van het bedrijf bedreigen, hebben wij gegeven bij de beantwoording van vraag 7. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de voorgestelde aanpassingen gebaseerd op grondig onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling, als overige knelpunten en situaties van misbruik. Uiteraard zijn wij hierover ook in gesprek geweest met (familie)bedrijven zelf en hun vertegenwoordigers.
Zijn er volgens u negatieve effecten van de versobering van de regeling voor het gelijke speelveld, enerzijds ten opzichte van concurrerende familiebedrijven in onze buurlanden waar de regelingen ruimer zijn, en anderzijds ten opzichte van private equity partijen bij overdracht?
Nee, wij verwachten geen negatieve effecten. Nederland blijft een ruimhartige BOR houden met als doel dat de continuïteit van familiebedrijven niet in gevaar komt. De aanpassing in de BOR van de vrijstelling goingconcernwaarde is gedaan met het oog op het verhogen van de doelmatigheid. Wel is het zo dat door deze aanpassing het verschil met buurlanden wijzigt. Er zijn echter ook tal van andere verschillen met de bedrijfsopvolgingsregelingen in de buurlanden. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Als het antwoord op vraag 11 ja is, kunt u in gesprek treden met familiebedrijven hoe groot de effecten mogelijk zijn en ziet u oplossingen om de negatieve effecten te mitigeren?
Gelet op het antwoord op vraag 11 is vraag 12 niet van toepassing.
Bent u ook bereid te onderzoeken of met de alternatieven die de sector en betrokkenen zelf aandragen als beter passend bij familiebedrijven en om oneigenlijk gebruik tegen te gaan, ook de beoogde doelstelling kan worden bereikt om de regeling «eerlijker en eenvoudiger» te maken?
Wij zijn regelmatig in gesprek met (familie)bedrijven en hun vertegenwoordigers. Wij zijn zeer geïnteresseerd in alternatieven die zij aandragen. Familiebedrijven zijn als zodanig niet gedefinieerd. Het kan gaan om bedrijven waarvan een bepaald deel van het eigendom (bijvoorbeeld aandelen) in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Het kan ook gaan om bedrijven waarvan de stemrechten van het eigendom in handen is van één of een zeer beperkt aantal families. Maar het kan ook gaan om situaties waarin het bestuur (dagelijkse leiding) bij één of een zeer beperkt aantal families berust. De praktijk is zeer divers. Voor de toepassing van de BOR is dit niet relevant. Zoals in de kabinetsreactie op de evaluatie is vermeld, vindt het kabinet het van belang dat de BOR ook blijft gelden bij reële bedrijfsopvolgingen voor een aanmerkelijk belang bij bedrijven die niet in handen zijn van één of een zeer beperkt aantal families.7 Op dit punt is de BOR ruimer dan in een aantal andere landen waar de BOR is beperkt tot familiebedrijven of tot bepaalde sectoren. Op 6 juli is de motie Stoffer en Inge van Dijk aangenomen die vraagt te onderzoeken of en hoe de BOR meer gericht kan worden op familiebedrijven.8 Na afronding van dit nog lopende onderzoek zullen wij u zo snel mogelijk informeren.
De oorzaken van Inflatie en het feit dat volgens een recente IMF studie stijgende bedrijfswinsten de grootste oorzaak zijn |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het paper «Euro Area Inflation after the Pandemic and Energy Shock: Import Prices, Profits and Wages», geschreven door Niels-Jakob H. Hansen, Frederik G.Toscani en Jing Zhou van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat (bijna) de helft van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten?
Het kabinet deelt de conclusie dat een gedeelte van de inflatie wordt veroorzaakt door hogere winsten, zoals ook eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen. De mate waarin dit het geval is in Nederland, kan echter op dit moment niet eenduidig worden vastgesteld. Zo zijn er meerdere onderzoeken verschenen de laatste weken, waarin verschillende conclusies naar boven komen.2 Het is door deze verscheidenheid aan onderzoeken en cijfers op dit moment voor het kabinet niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over de precieze bijdrage van stijgende winsten aan inflatie.
Acht u dit onderzoek representatief voor Nederland? Zo nee, bent u dan bereid aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om voor het eind van de zomer een vergelijkbare studie over Nederland te hebben?
Het onderzoek laat de resultaten zien van de Eurozone als geheel, waarbij het onduidelijk is of deze precieze percentages representatief zijn voor de Nederlandse situatie. Het fenomeen dat stijgende brutowinsten bij hebben gedragen aan inflatie komt voor in meerdere ontwikkelde economieën, en daar kunnen verschillende verklaringen voor zijn. De Nederlandse situatie kan verschillen van de situatie in andere Eurozonelanden, bijvoorbeeld vanwege een hogere invoerafhankelijkheid van energie, een andere situatie op de arbeidsmarkt of verschillen in concurrentie tussen bedrijven.
Er zijn de afgelopen tijd verschillende onderzoeken gepubliceerd die kijken naar de bijdrage van lonen en winsten aan de bbp-deflator, zoals ook in de IMF-studie. Het betreft bijvoorbeeld de eerder aangehaalde DNB-studie en een recent gepubliceerde CBS-analyse3. Daarnaast heeft het CPB ook onderzoek gedaan naar het collectieve welvaartsverlies in de Macro-Economische Verkenningen 2023. Uit deze onderzoeken blijkt dat hogere winsten een deel van de hoge inflatie in 2022 verklaren, net als hogere lonen. Het kabinet begrijpt de vraag, maar heeft op deze korte termijn nog niet na kunnen gaan of het CPB hier aandacht zal besteden in een van zijn publicaties.
Welke lessen voor het beleid trekt u uit het feit dat stijgende winsten de grote drijver zijn van stijgende prijzen en dus niet import prijzen, niet lonen en niet belastingen?
Zie antwoord op vraag 5.
Welke beleidsopties wilt u verkennen om ervoor te zorgen dat de winsten niet langer de drijver zijn van inflatie? Kunt u daarover voor op of Prinsjesdag rapporteren?
Het is voor het kabinet van belang dat dat winsten en lonen zich op termijn op een evenwichtige manier ontwikkelen. Het is daarom belangrijk dat de lonen een inhaalslag maken, zoals we nu ook in de cijfers zien.
Tijdens de augustusbesluitvorming zal het kabinet het brede vraagstuk van lastenverdeling en koopkracht integraal bezien.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die andere EU-landen (zoals Frankrijk) genomen hebben om de graaiflatie te beteugelen? Kunt u elk van de maatregelen zo goed mogelijk beschrijven en aangeven wat de voor- en nadelen zijn?
Allereerst vindt het kabinet het momenteel niet gepast om te spreken van «graaiflatie», zoals eerder aangegeven in verschillende antwoorden op Kamervragen en tijdens het debat over de Voorjaarsnota.
Een aantal Europese landen heeft maatregelen genomen om verdere prijsstijgingen van bedrijven in te perken. Zo zijn er in Frankrijk recent informele afspraken gemaakt met 75 grote voedselbedrijven om vanaf juli de prijzen verschillende producten te verlagen. In Hongarije zijn er tijdelijk verplichte prijsverlagingen opgelegd aan grote supermarktketens. Daarnaast zijn er voor verschillende producten prijsplafonds ingevoerd. Ook in Kroatië zijn er prijsplafonds ingevoerd.
Verder is in Spanje en Polen het btw-tarief op voedsel verlaagd. Tot slot heeft de Italiaanse regering toegezegd prijzen beter te monitoren, maar is er aangegeven geen prijslimieten op te leggen. Specifiek voor deze maatregelen, die ingaan op het verlagen van de btw-tarieven, verwijzen wij naar de recent verschenen evaluatie van het verlaagde btw-tarief, waaruit blijkt dat een verlaging van het btw-tarief op voedingsmiddelen geen doelmatig instrument is om fiscale druk op minder koopkrachtigen te verminderen.
Het voordeel van de overige maatregelen is dat ze op de korte termijn de kosten die huishoudens ervaren als gevolg van gestegen inflatie kunnen verlichten. Tegenover deze baten op korte termijn staan echter ook kosten: ingrijpen in prijsvorming en marktprocessen heeft forse nadelen. Het verstoort namelijk toeleveringsketens, en verhoogt kunstmatig schaarste en oververhitting – wat weer leidt tot prijsstijgingen. Ook neemt het de prikkel weg bij bedrijven om te investeren in het vergroten van hun aanbod, terwijl dat er juist aan bijdraagt om vraag en aanbod beter in evenwicht te brengen en inflatie remt. Daarnaast zijn met name ketens in de voedselindustrie zeer complex, wat ervoor zorgt dat de impact van zulke ingrepen lastig te overzien is. Ingrijpen in prijsvorming schept bovendien een onwenselijk precedent, waarbij er onzekerheid en wispelturigheid wordt gecreëerd bij voedselproducenten- en aanbieders, waar ook huishoudens geen baat bij hebben.
Wilt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Vertraging in de groenstaalplannen van Tata steel |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) aan Tata Steel over de voortgang van het project HeraCless-Groen Staal?1
Ja.
Onderschrijft u de zorgen die de OD NZKG uit over de planning op hoofdlijnen voor het HeraCless-Groen Staal project?
Ja.
Hoe kijkt u naar de vertraging die Tata Steel nu al oploopt bij het uitvoeren van de planning op hoofdlijnen van het HeraCless-Groen Staal project?
Het HeraCless-Groen Staalproject kan bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere emissies die effect hebben op gezondheid en milieu. Vertraging is daarom zeer ongewenst.
Tata Steel geeft aan zich ongewijzigd in te zetten voor hun ambitie naar Groen Staal, maar wil zich nader oriënteren op de optimale scope. Om die reden is de volgende fase in het vergunningentraject vertraagd. Wat het effect op het project als geheel gaat zijn, is op dit moment niet bekend. Gelet op de doelstelling van de eerder afgesloten Expression of Principles (Kamerstuk 32 813, nr. 1082) om voor 2030 betekenisvolle CO2-reductie en gezondheidswinst te realiseren, zijn de Minister van EZK en ik intensief in gesprek met het bedrijf. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Bent u het met de OD NZKG eens dat zowel voor het toezicht als voor de omgeving een uitgewerkte en betrouwbare planning onmisbaar is? Bent u het met de OD NZKG eens dat in een dergelijke planning realistische tijdspaden moeten worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag? Wanneer kunnen we een dergelijke planning verwachten?
Ik ben het eens met de OD NZKG dat een uitgewerkte en betrouwbare planning nodig is voor het slagen van het project. Het is belangrijk dat realistische tijdspaden worden opgenomen voor het indienen en beoordelen van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD), de milieueffectrapportage (MER) en de vergunningsaanvraag. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij Tata Steel. Ik steun de oproep van de OD NZKG aan Tata Steel dat een nieuwe planning zo snel als mogelijk wordt afgegeven.
Ziet u mogelijkheid om de OD NZKG te ondersteunen bij het mobiliseren van voldoende expertise voor het MER en vergunning proces rondom het project HeraCless-Groen Staal en bent u voornemens dit te doen?
Ik vind het belangrijk dat de OD NZKG voldoende capaciteit en kennis heeft zodat het proces van vergunningverlening op een goede manier en binnen de wettelijke termijnen kan plaatsvinden. Dat geldt overigens ook voor het vergunningsproces bij andere maatwerkbedrijven. De Minister van EZK werkt in het kader van de maatwerkaanpak samen met de provincies en omgevingsdiensten aan een plan om met middelen uit het klimaatfonds een tijdelijke impuls te geven om extra expertise op te bouwen in de vorm van een expertpool. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 14 juni een specifieke uitkering van 3 miljoen euro aan de provincie Noord Holland uitgekeerd, waarmee zij als bevoegd gezag tijdelijk een deel van de capaciteitsuitbreiding bij de OD NZKG kunnen bekostigen. Verder komt er met ingang van de Omgevingswet per 1 januari 2024 de mogelijkheid voor het heffen van leges voor aanvragen van omgevingsvergunningen voor het onderdeel milieu. De provincie Noord-Holland kan met deze legesinkomsten de kosten voor vergunningverlening dekken.
Kunt u toelichten hoe en in hoeverre Tata Steel bezig is met het verkrijgen van groene energie voor hun groenstaalplannen? Werkt Tata Steel bijvoorbeeld, eventueel in consortia, aan de ontwikkeling van wind op zee en elektrolysers? Of zal Tata Steel op de eigen terreinen meer hernieuwbare energie gaan opwekken ten behoeve van de groenstaalplannen?
Tata Steel verkent, voor zover mij bekend, diverse opties om in haar toekomstige behoefte van groene energie te voorzien. De afwegingen en keuzes hierin, bijvoorbeeld eigen productie van groene waterstof met electrolysers (op eigen terrein of elders), participeren in wind op zeekavels en/of het op de markt vastleggen van energieleveringen, zijn aan het bedrijf. De overheid faciliteert in de infrastructuur voor groene energie als onderdeel van de maatwerkafspraken. Definitieve keuzes hierin zijn, voor zover mij bekend, nog niet gemaakt door Tata Steel.
Bent u bekend met de website www.spotdegifwolk.nl waarop inmiddels (op basis van camera’s) melding is gemaakt van 91 gifwolken bij kooksfabriek 1 en 2 en bij hoogoven 7?
Ja.
Deelt u de mening dat de OD NZKG opvolging moet geven aan alle serieuze meldingen van het door Tata uitstoten van kankerverwekkende stoffen?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Alle omgevingsdiensten in Nederland, dus ook de OD NZKG, hebben een wettelijke taak en dienen vanuit die verantwoordelijkheid toezicht te houden. Hiertoe behoort het opvolging geven aan, en het beoordelen en onderzoeken van meldingen, om te bepalen of er sprake is van een overtreding.
Het toezicht in Nederland is over het algemeen risicogericht georganiseerd. Dat geldt voor milieu-inspectiediensten, en andere toezichthouders, zo ook voor de OD NZKG. Deze manier van werken zorgt ervoor dat problemen die er vanuit milieu, gezondheid en/of veiligheid het meest toe doen met prioriteit worden behandeld. Daar wordt de inzet en capaciteit van inspecteurs en analisten dus op ingezet. Zo wordt voorkomen dat inspecteurs tijd besteden aan zaken die achteraf bijvoorbeeld niet aangepakt kunnen worden, omdat ze geen overtreding zijn of niet leiden tot overlast voor bewoners.
Meldingen die de OD NZKG van verschillende organisaties zoals Greenpeace, Frisse Wind of individuele bewoners ontvangt, helpt de OD NZKG bij het prioriteren van capaciteit en inzet. De OD NZKG geeft aan niet over iedere melding individueel een inhoudelijke terugkoppeling aan de melder te kunnen geven. De OD NZKG heeft daarom op haar website een FAQ geplaatst2 waarin informatie wordt gegeven over hoe de OD NZKG handhaaft bij de Kooksgasfabrieken van Tata Steel.
Indien de OD NZKG knelpunten ervaart in de capaciteit bespreekt de OD NZKG dit met het haar opdrachtgever, in dit geval het bevoegd gezag provincie Noord-Holland.
Hoe beoordeelt u berichten dat de OD NZKG inmiddels aangeeft niet alle meldingen van uitstoot van rauwe kooks door Tata meer te kunnen verwerken?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen gaat u ondernemen om te zorgen dat de OD NZKG voldoende capaciteit heeft om alle meldingen van rauwe kooks te verwerken en waar mogelijk dwangsommen op te leggen?
Zoals u weet voert de OD NZKG vergunnings-, toezichts- en handhavingstaken uit in mandaat van de Provincie Noord Holland. Het is primair aan de provincie Noord-Holland en de OD NZKG om te zorgen dat er voldoende middelen beschikbaar zijn om deze taken zorgvuldig uit te voeren. Ik ben me ervan bewust dat uw Kamer belang hecht aan voldoende capaciteit om de taken goed uit te voeren. Hierover blijf ik met de provincie Noord-Holland in gesprek.
Klopt het dat Tata inmiddels vier dwangsommen heeft gekregen en dat bij nog elf dwangsommen sluiting van de vervuilende onderdelen volgt?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. Bij Tata Steel ontstaan soms ongare kooks, hetgeen niet is toegestaan conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Op 19 september jl. heeft de OD NZKG een derde Last Onder Dwangsom (LOD) opgelegd voor het ontstaan van ongare kooks aan Tata Steel van € 100.000,– per overtreding met een maximum van € 1.500.000,–. Tata Steel wordt met dit besluit wederom verplicht het ontstaan van ongare kooks te vermijden. Inmiddels hebben er drie verbeuringen (geen vier) plaatsgevonden (stand 28 juni 2023) van deze LOD.
De OD NZKG verkent wat er vanuit handhaving mogelijk is, wanneer de dwangsom na 15 verbeuringen is volgelopen. Daarbij wordt ook gekeken of het mogelijk is om de vergunning van de kooksgasfabrieken in te trekken. De provinciale staten van Noord-Holland worden binnenkort geïnformeerd over de voortgang op basis van een procesupdate; hierin wordt ook opgenomen de verwachting wanneer het onderzoek is afgerond. De huidige inzichten zijn dat het intrekken van de vergunning voor deze fabrieken op basis van alleen de ongare kooks juridisch lastig is. Los daarvan zal de OD NZKG volharden in de handhaving van de plicht om ongare kooks te vermijden.
Kunt u bevestigen dat omgevingsdiensten volledige vrijheid en discretie hebben bij het handhaven en de consequenties daarvan?
Ja. Hiervoor zijn de omgevingsdiensten mede opgericht. Op grond van de wet- en regelgeving hebben omgevingsdiensten hun eigen verantwoordelijkheid en moeten op feitelijke en objectieve criteria onafhankelijk handelen op basis van eigen bevindingen.
Klopt het dat de ultieme consequentie kan zijn dat Tata Steel installaties moet sluiten? Hoe zou dat proces eruit zien?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe zal u de motie-Boucke (Kamerstuk 29 826, nr. 183) uitvoeren? Deelt u de mening dat het «zo snel als mogelijk» overgaan tot groenstaalproductie niet hetzelfde betekent als «op het tempo van Tata Steel»? Wat is voor u «zo snel mogelijk»?
De Minister van EZK heeft tijdens het Kamerdebat van 25 mei jl. in reactie op de motie Boucke aangegeven deze als volgt te interpreteren: in de maatwerkafspraken kijken we wat we extra kunnen doen op het gebied van CO2-reductie, en zeker in het geval van Tata Steel ook op het gebied van leefomgeving en gezondheid, en kijken we op welke manier we dat borgen.
De uitwerking is vervolgens als volgt. Conform deze interpretatie is de inzet om net als met andere maatwerkbedrijven afspraken tussen het bedrijf en de overheid uiteindelijk vast te leggen in juridisch bindende maatwerkafspraken. Eventuele financiële bijdragen zijn altijd aan voorwaarden verbonden, in het bijzonder de EU-staatssteunregels.
Het proces om tot juridisch bindende maatwerkafspraken te komen ziet er als volgt uit: na een Expression of Principles (EOP) wordt een Joint Letter of Intent (JLOI) opgesteld, waarin de ambities in concretere intenties en afspraken kunnen worden uitgewerkt. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om inspanningsverplichtingen van de Staat jegens het maatwerkbedrijf en andersom. Inspanningsverplichtingen zijn (op de inspanning) juridische afdwingbare verplichtingen.
De JLOI wordt waar nodig uitgewerkt in bindende maatwerkafspraken, zoals bijvoorbeeld een subsidiebeschikking in combinatie met een (uitvoerings)overeenkomst. Met bindende maatwerkafspraken worden juridisch bindende afspraken bedoeld, in de zin dat over en weer verplichtingen worden aangegaan, die in rechte afdwingbaar kunnen zijn. Het kan daarbij gaan om verschillende soorten afspraken en verplichtingen, die ook van karakter en in hardheid kunnen verschillen. Dit hangt mede af van onder meer de aard, de tijdhorizon en de omstandigheden van de verscheidene projecten
Zoals ook bij vraag drie aangegeven is vertraging ongewenst. De Minister van EZK en ik zijn dan ook intensief in gesprek over de nadere oriëntatie van Tata en de vertraging van de volgende fase van het vergunningentraject. Het is de gezamenlijke ambitie om dit jaar nadere stappen te zetten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Hagen c.s. (Kamerstuk 28 089, nr. 239) die oproept of er vooruitlopend op het groenstaalproject extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de roadmap?
Mede naar aanleiding van de Motie-Hagen is in de herziene EOP van 15 juli 2022 met Tata Steel afgesproken dat zij onderzoek zal doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030. Afgelopen jaar is regelmatig met de provincie Noord-Holland en het bedrijf gesproken over de voortgang hiervan. Helaas heeft dit op dit moment nog niet tot concrete resultaten geleid. Dit blijft onderdeel van de gesprekken met Tata Steel.
Los daarvan verschijnt na de zomer het Proof of Concept van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin o.a. wordt ingegaan op het kwantitatief verband tussen de emissies van Tata Steel en gezondheidsrisico’s (zie mijn brief van 28 juni 2023, Kamerstuk 2023Z12250). Daarnaast ben ik bezig met het oprichten van een expertgroep (zie Kamerstuk 29 826 / 28 089 nr. 175). De expertgroep zal adviseren over de vraag welke gezondheidswinst behaald zou moeten worden en welke maatregelen genomen zouden kunnen worden om dit te bereiken. De uitkomsten hiervan worden meegenomen in de onderhandelingen over de eventuele maatwerkafspraak.
Bent u bekent met het bericht dat de twee cokesgasfabrieken van Tata steel per direct onder verscherpt toezicht komen?2
Ja.
Wat zal dit verscherpte toezicht precies inhouden? Op welke «extra maatregelen» wordt hier gedoeld op het moment dat er onvoldoende verbetering optreed?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de OD NZKG. In het kader van het verscherpt toezicht wordt door de OD NZKG een aantal verbeteringen geëist bij de kooksgasfabrieken. Zo moet onder andere het aantal ongewone voorvallen omlaag, het naleven van wet- en regelgeving verbeteren en alle onderhoud tijdig plaatsvinden. Tata Steel moet hiervoor een verbeterplan opstellen dat door de OD NZKG zal worden beoordeeld.4 (informatiebrief (odnzkg.nl) Indien het verscherpt toezicht niet tot de noodzakelijke verbetering leidt, kan de OD NZKG conform de Landelijke Handhavingstrategie (LHS) extra handhavingsmaatregelen treffen.
Het bericht 'Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio' |
|
Romke de Jong (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Den Haag verwaarloost innovatief mkb in de regio»?1
Ja
Wat is uw reactie op de oproep om nog veel beter gebruik te maken van de innovatiekracht van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de regio? Erkent u dat hier nog veel kansen liggen die nu onvoldoende worden benut?
Ik onderken het belang van het (regionaal) mkb voor het economisch en maatschappelijk verdienvermogen en zie ook de kansen die er liggen. Om die reden zet ik diverse instrumenten in om het (regionaal) mkb te ondersteunen in het bouwen van innovaties en netwerken. Voorbeelden hiervan zijn de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT-regeling) en het regioluik in de Vroege Fase Faciliteit (VFF). Ik werk hierin intensief samen met de provincies en regionale ontwikkelingsmaatschappijen en kijk met hen hoe we de kansen nog beter kunnen benutten. Door goed gebruik van regionale netwerken, kunnen meer mkb-bedrijven worden bereikt en geactiveerd, en meer impact en schaal worden georganiseerd in de ontwikkeling en toepassing van kansrijke innovaties. Het vergroot het effect en bereik van onze investeringen. Deze partijen zijn ook betrokken bij de uitwerking van het missiegedreven innovatiebeleid, en afspraken die gemaakt worden in het nieuwe Kennis- & Innovatieconvenant later dit jaar.
Deelt u de mening dat juist de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) vanwege hun unieke regionale expertise een centrale rol kunnen spelen bij het ontwikkelen en ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio?
Ja, die mening deel ik aangezien dat ook precies de rol is die de ROM’s vervullen voor EZK en haar regionale partners. De ROM’s zijn een belangrijke uitvoerder van mijn ministerie voor ecosysteemontwikkeling, «business development», aanpakken van marktfalen, internationalisering en financiering van het innovatief mkb. De meerwaarde van de ROM zit in de geïntegreerde aanpak van investeren, innoveren en internationaliseren in de regio terwijl gelijktijdig de verbindingen met landelijk beleid worden georganiseerd. De regionale expertise van de ROM’s is belangrijk bij het ontsluiten van innovatie door het mkb in de regio. Daarom worden de ROM’s door EZK ook al decennia gesteund en heb ik hen vroegtijdig betrokken bij het proces om de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda’s (KIA’s) vorm te geven. Financieel worden de ROM’s gesteund middels fondskapitaal en een exploitatiesubsidie van structureel ruim € 10 mln. per jaar. Daarmee wordt het innovatief mkb in de regio gesteund met financiering en met diverse «business development» activiteiten, innovatieprojecten en internationaliseringsactiviteiten. De ROM’s hebben een goede relatie met het innovatief mkb in de regio door hun brede netwerk en zijn daarom ook goed in staat om deze ondernemers te ondersteunen in hun ontwikkeling en hen te helpen innoveren. De ROM’s helpen startups onder andere bij het verbeteren van hun «business case» en in hun zoektocht naar financiering. De ROM’s financieren deze startups ook zelf vanuit de diverse fondsen die hiervoor beschikbaar zijn. In dit geheel kijken de ROM’s altijd naar de wijze waarop deze ondernemers van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de regionale innovatieve ecosystemen.
Welke (verschillende) regionale structuren zijn er om de economie in de regio te faciliteren en stimuleren? Hoe kunt u vanuit uw regierol bijdragen om deze structuren beter in te zetten ten gunste van het mkb, zonder alles centraal te willen organiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er relatief weinig geld uit het Nationaal Groeifonds terechtkomt bij het innovatieve mkb in de regio en dat de ROM’s ervoor kunnen zorgen dat het mkb aanhaakt?
Binnen de pijler RD&I van het Nationaal Groeifonds worden bij de toegekende projecten calls uitgezet waar het mkb aan deel kan nemen. Voorbeelden hiervan zijn kwantum Delta NL en AiNed programma. Veel van de NGF-projecten komen nu pas goed uit de startblokken. Er is dus nu nog niet goed te zeggen hoe groot het aandeel van het mkb exact is.
De ROM’s kennen het innovatieve mkb in de regio goed. Ze zijn daarmee goed gepositioneerd om mkb’ers te betrekken bij NGF-consortia. In 2022 is aanvullend 1 miljoen euro vrijgemaakt voor de ROM’s. Deze extra middelen worden onder andere gebruikt om NGF-consortia, die een departementaal voorstel ontwikkelen, te ondersteunen bij het actiever betrekken van het mkb.
Deelt u de conclusie van het rapport «Elke regio telt!» dat juist vanuit de rijksoverheid een extra inspanning nodig is om de verbinding met de regio te herstellen en hier samen met de regio maatregelen voor te nemen?
Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt momenteel aan een kabinetsbrede reactie op het rapport «Elke regio telt». In deze reactie, die naar verwachting voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gezonden, zal een eerste reactie geven worden op de conclusies van dat rapport.
Deze kabinetsreactie is op hoofdlijnen. Na de zomer wordt gestart met een meer inhoudelijke reactie op basis van het advies. Bij deze inhoudelijke reactie zullen gelet op het RLI-advies ook regionale stakeholders worden berokken.
Deelt u de opvatting dat goed werkende regionale innovatieve ecosystemen een krachtige impuls kunnen geven aan de ontwikkeling van de brede welvaart in een regio en dat de ROM’s hierin een krachtige rol kunnen spelen?
Ja, deze opvatting deel ik. Al in 2020 is mijn ministerie met een gerichte strategie gekomen om onderzoeks- en innovatie ecosystemen te versterken.2 Het regionale karakter varieert overigens per ecosysteem. De insteek en afbakening van ecosystemen verschilt. Zo kent Nederland thematische ecosystemen met enkele sterke regionale zwaartepunten, zoals automotive en fotonica, maar ook met juist een meer landelijke profiel zoals bouwinnovatie en slimme energiesystemen.
Binnen veel regio’s wordt al in kennis- en innovatie-ecosystemen gewerkt en geïnnoveerd, met de ROM’s als belangrijke trekkers. Mijn ministerie is hierover continu in gesprek met de ROM’s en stuurt aan op een integrale aanpak van de drie kerntaken van de ROM’s bij het versterken van regionale innovatieve ecosystemen. De ROM’s rapporteren hierover op kwartaalbasis aan EZK.
Deelt u de mening dat de oproep om versterking van de ROM’s perfect aansluit bij de aanbeveling uit het rapport «nElke regio telt!» om per regio kansenagenda’s voor economische ontwikkeling op te stellen en daar langjarige programma’s en middelen aan te koppelen?
Of de ROM’s een rol kunnen spelen in het kader van het rapport «Elke regio telt» vraagt nadere weging in het kabinet. Over de wijze waarop het kabinet die in wil vullen, wordt voor de zomer een separate brief naar uw kamer gezonden.
Klopt het dat de ROM’s ondanks hun groei naar een landelijk dekkend stelsel geen extra middelen hebben gekregen of niet evenredig?
Nee, deze constatering klopt niet. Bij de oprichting van nieuwe ROM’s om tot een landsdekkend stelsel te komen zijn ook extra middelen beschikbaar gemaakt in de vorm van kapitaalstortingen en exploitatiesubsidies. Daarnaast is het fondsvermogen van alle ROM’s recent versterkt met € 300 mln., waarvan € 150 mln. verstrekt door EZK en heb ik ruim € 1 mln. beschikbaar gesteld voor de bovenregionale samenwerking van de ROM’s als landsdekkend stelsel. Met deze € 1 mln. worden de ROM’s in staat gesteld om ook bovenregionale activiteiten op te pakken in het kader van het landsdekkend stelsel, zoals voor het opwerken van groeifondsvoorstellen.
Bent u bereid om met de ROM’s en provincies in gesprek te gaan om te kijken welke impuls op korte termijn noodzakelijk is om invulling te geven aan de grote behoeften en noodzaak om het innovatieve mkb in de regio verder aan te jagen, ook gezien de positieve evaluatie van de ROM’s?
Hier ben ik al mee gestart. Op dit moment wordt gewerkt aan een meerjarenplan voor de ROM’s, juist om te kijken waar zij structureel ingezet kunnen worden en het bovenregionale stelsel beter benut kan worden, bijvoorbeeld voor het verder aanjagen van het innovatieve mkb. Dit meerjarenplan wordt opgesteld in samenwerking met ROM’s en provincies. Ik hoop uw Kamer hierover eind Q4 te informeren.
Het bericht ‘Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden’ |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven €200 mln duurder uit door regels die ministeries vorig jaar invoerden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat aangenomen wetten nooit mogen leiden tot een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers?
Een onnodige stijging van regeldruk voor ondernemers moet altijd worden voorkomen. We doen er op dit moment al veel aan om regeldruk zoveel mogelijk te beperken en onnodige regeldruk te voorkomen. Onder andere door het inzetten van de MKB-toets (ondernemers kunnen in een vroege fase in het wetgevingstraject meepraten over zaken als werkbaarheid, proportionaliteit en regeldruk) en door ATR in een zo vroeg mogelijke fase mee te laten kijken. Regeldrukkosten kunnen echter nooit helemaal voorkomen worden. Ondernemers zullen altijd wel zaken moeten regelen om aan de opgelegde verplichtingen te kunnen voldoen.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) dat er te weinig aandacht is voor verlaging van de regeldruk voor bedrijven?
Het is goed dat ATR in het jaarverslag 2022 aandacht vraagt voor regeldruk. Uit een eerdere evaluatie en onderzoek blijkt dat ca. 80% van de adviespunten van ATR wordt opgevolgd. Het Ministerie van EZK ziet er in het besluitvormingsproces ook nauwgezet op toe. Ook heb ik met ATR een afspraak dat ik waar nodig intervenieer bij collega bewindspersonen bij heel negatieve oordelen. Daarnaast is het zaak dat de aandacht voor regeldruk bij ministeries verder verbetert.
Ik bereid op dit moment een voorstel voor de instellingswet voor het Adviescollege toetsing regeldruk voor. Daarmee beoog ik ATR een (in principe) permanente status te geven, waarbij ik ook extra mogelijkheden en waarborgen voor ogen heb om de rol van ATR binnen het wetgevingsproces goed te verankeren, bijvoorbeeld door die rol al eerder in het proces te geven.
Daarnaast heb ik goede hoop dat het net geïntroduceerde Beleidskompas en het steeds vaker houden van MKB-toetsen voor verdere verbetering kunnen zorgen.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat in 43% van de adviezen aan het kabinet door de ATR is geconcludeerd dat de voorgelegde regelgeving onvoldoende is onderbouwd?
In 43% van de formele adviezen was sprake van een negatief dictum (dictum 3 of 4). Dit betekent niet altijd dat de regelgeving onvoldoende is onderbouwd, maar dat er ten aanzien van de transparantie ten aanzien van regeldruk in de consultatieversie van de regelgeving meerdere of serieuzere aanmerkingen worden gemaakt door ATR. De criteria bevatten onder meer: opmerkingen op het in kaart brengen van de regeldruk, de afgewogen alternatieven zijn onvoldoende toegelicht, er zijn aandachtspunten voor de werkbaarheid of er zijn vragen rond het instrument regelgeving.
Hoe vaak van de in totaal achttien keer dat de ATR heeft geadviseerd om een wetsvoorstel niet in te dienen heeft dit daadwerkelijk geleid tot het niet indienen van een wetsvoorstel? Indien er wetsvoorstellen met het ATR-advies niet-indienen toch zijn ingediend, wat was hiervoor de reden?
Van de achttien voorstellen voor regelgeving die in 2022 het dictum «niet indienen» hebben gekregen zijn er zover ik dat kan zien twee inmiddels in werking getreden (subsidieregelingen) en daarnaast zijn drie voorstellen ingediend bij de Kamer doch nog niet in werking getreden. De overige voorstellen zijn nog niet ingediend.
De reden om een voorstel toch in te dienen verschilt van geval tot geval. In de toelichting bij de voorstellen hebben departementen aangegeven op welke wijze de adviezen van ATR zijn verwerkt en of en hoe dit heeft geleid tot aanpassingen. Voorstellen worden vaak nog aangepast nadat ATR-advies heeft uitgebracht. Niet alleen naar aanleiding van de ATR-adviezen, maar ook op basis van binnengekomen reacties op de consultatie bij de beoogde doelgroepen en naar aanleiding van andere adviezen en uitvoerings- en handhavingstoetsen. Ook kan een voorstel alsnog worden ingediend na een advies van ATR dit niet te doen, omdat dat politiek wenselijk wordt geacht.
Deelt u de mening dat een advies van de ATR om een wetsvoorstel niet in te dienen altijd moet leiden tot het niet-indienen van het wetsvoorstel?
Ik deel niet de mening dat een wetsvoorstel met een advies «niet indienen» altijd moet leiden tot afzien van indienen. Het aan ATR voorgelegde voorstel is een consultatieversie. De toetsing is juist in een dergelijke vroege fase geplaatst, zodat (ingrijpende) aanpassing van het voorstel en de toelichting mogelijk is. Een dergelijk dictum geeft wel reden tot extra aandacht en mogelijk heroverweging. Ik heb daarom de afspraak met ATR om contact te houden bij dergelijke dicta om, indien noodzakelijk, interventie bij collegaministers te overwegen.
Hiernaast geldt dat het aan het kabinet en de Staten-Generaal is om te besluiten over wetgeving. ATR brengt een advies uit. Een dergelijk automatisme zou aan dit beginsel tornen.
bent u bereid om uw collega’s van de Ministeries voor Onderwijs, Cultuur en Weteschappen, Sociale Zaken en werkgelegenheid en Volksgezondheid, Wetenschap en Sport te wijzen op het feit dat de ATR relatief veel van hun wetsvoorstellen van kritisch advies voorziet en hen actief aan te sporen om wetsvoorstellen met voornaamste aandachtspunt het verlagen van de regeldruk te verbeteren?
ATR verzendt een openbaar advies ook altijd aan de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De desbetreffende collega’s zijn derhalve op de hoogte. Ik heb daarnaast de uitkomsten van het jaarverslag van ATR onder de aandacht gebracht van de Minister voor Rechtsbescherming om Rijksbreed extra aandacht te vragen voor de onderbouwing van nut en noodzaak.
Hiernaast verwacht ik dat het gebruik van het Beleidskompas een verbetering te zien zal geven van onderbouwing op dat punt.
Deelt u de mening dat een berekening van de regelkosten bij een wetsvoorstel verplicht moet zijn? Bent u bereid om een rekenmethode te ontwikkelen die ministeries moeten gebruiken bij het berekenen van de regelkosten?
Departementen zijn al verplicht om bij iedere regeling (wet, AMvB en ministeriële regeling) in de toelichting de regeldrukkosten te kwantificeren. Deze verplichting is vastgelegd in aanwijzing 7.5a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Voor het berekenen van de regeldrukkosten wordt Rijksbreed gebruikgemaakt van het Handboek Meting Regeldrukkosten van het Ministerie van EZK. Het Handboek bevat een methodiek voor het berekenen van de regeldrukkosten. Deze methodiek, die bekend staat als het Standaard Kosten Model (SKM), is uniform van opzet en is daarom toepasbaar binnen de gehele overheid. Het SKM stelt de ondernemer/burger centraal. Het gaat na welke stappen of handelingen men moet maken om de verplichtingen na te kunnen leven, en hoeveel tijd en welke uitgaven hiermee gepaard gaan.
Deze methodiek is in 2007 ontwikkeld door de Ministeries van Financiën en Economische Zaken en wordt inmiddels ook internationaal toegepast voor het kwantificeren van de regeldruk.
Bent u bereid om ook nieuwe Europese wet- en regelgeving te laten toetsen door het ATR op de gevolgen voor de regeldruk?
In de instellingswet waar ik in het antwoord op vraag 3 op in ben gegaan en die vorig jaar in internetconsultatie is geweest2, beoog ik een rol op te nemen voor het nieuwe, permanente ATR bij de beoordeling van de in kaart gebrachte regeldrukeffecten voor Nederland van voorstellen voor EU-verordeningen en -richtlijnen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een mkb-toets, waarbij er vanuit de ministeries een proactievere houding wordt aangenomen in relatie tot de mkb-toets?
Uitvoering van de MKB-toets is inmiddels steeds meer ingeburgerd geraakt bij de verschillende departementen. Het instrument MKB-toets vindt nu plaats in de vorm van een panelgesprek tussen de dossierhouder en ondernemers op wie de nieuwe wet of regelgeving van toepassing zal zijn. Dit gesprek vindt in de vroege fase van het wetgevingsproces plaats. Voor deze vorm is samen met het MKB Nederland gekozen omdat er zo geen overlap met andere consultatievormen plaatsvindt. De MKB-toets in de vorm van het panelgesprek geeft vaak al veel inzichten omdat hoor en wederhoor worden toegepast en men aan de hand van een startnotitie de punten uit de voorgenomen regelgeving bespreekt. Het gesprek is bovendien vaak digitaal waardoor plaats-onafhankelijk het gesprek met ondernemers kan worden aangegaan. Naast de MKB-toets wordt er binnen de Ministeries van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) al gewerkt met alternatieve vormen van MKB-toetsen. Bij LNV heet deze ook wel de «Agro-check», bij VWS «praktijkcheck/rondetafelgesprek met zorgaanbieders en zorgverleners».
Ook kiezen dossierhouders er al regelmatig voor om het gesprek in de vroege fase met ondernemers in de regio aan te gaan. Een voorbeeld hiervan zijn de gesprekken met de glastuinbouw over de energiemaatregelenlijsten op drie plekken in het land. Ik zie, gezien deze positieve ontwikkelingen, geen reden nu nader onderzoek te doen naar alternatieve vormen van een MKB-toets.»
Wat zijn de voorwaarden waaraan wordt getoetst om te bepalen of regelgeving significante impact heeft voor het mkb?
In de interdepartementale handreiking panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets) zijn de criteria voor het uitvoeren van een MKB-toets opgenomen. Men voert een MKB-toets uit als de verwachting is dat de verplichtingen in de nieuwe regeling tot substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb kunnen leiden. Om te kunnen bepalen of er sprake is van substantiële regeldrukgevolgen gelden de volgende criteria:
Als er twijfel is over bovenstaande punten, kunnen dossierhouders de koepelorganisaties raadplegen voor generieke wetgeving en een brancheorganisatie als het om sectorspecifieke wetgeving gaat. Ook kunnen dossierhouders hierover contact opnemen met de departementale regeldrukcoördinatoren of met het Adviescollege toetsing regeldruk.
Hoe zien de proceswaarborgen om ervoor te zorgen dat mkb-toetsen Rijksbreed worden uitgevoerd er uit? Waarom wordt er nergens bijgehouden bij welke regelgeving er geen mkb-toets wordt uitgevoerd? Deelt u de mening dat het besef vergroot wordt als bewindspersonen actief moeten beargumenteren waarom zij geen mk -toets hebben uitgevoerd?
De MKB-toets is inmiddels als verplichte kwaliteitseis opgenomen in het nieuwe Beleidskompas5.
De voorwaarden wanneer een MKB-toets moet worden uitgevoerd zijn uitgewerkt in de interdepartementale handreiking «panelconsultatie voorgenomen wet- en regelgeving (MKB-toets)». Wanneer een departement ervoor kiest om, ondanks de verwachting van substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb, geen MKB-toets uit te voeren, dan zal het hier, vanuit het «pas toe of leg uit principe» een motivering voor moeten geven. Dit principe wordt getoetst door Adviescollege toetsing regeldruk bij de toetsing van nieuwe wet- en regelgeving en door EZK in het proces na de consultatiefase.
Er wordt niet centraal bijgehouden bij welke regelgeving er geen MKB-toets is gehouden. Gelet op het feit dat deze toets alleen wordt ingezet in gevallen dat er substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht, zou dit bijhouden niet proportioneel zijn.
Een CBS onderzoek naar graaiflatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het NRC-artikel «Graaiflatie? Eerder het omgekeerde, meent het CBS want klanten worden ontzien»1 en het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarnaar wordt verwezen?2
Ja.
Deelt u de mening dat graaiflatie, of winstgedreven inflatie, een empirisch fenomeen is dat moet blijken uit geobserveerde stijgingen van afzetprijzen en stijgingen van kostprijzen?
Zoals eerder aangegeven vind ik de term «graaiflatie» ongepast in de huidige context en situatie. De vergelijking tussen stijgingen van kostprijzen en afzetprijzen levert daarom wat mij betreft geen empirisch bewijs voor «graaiflatie». Er kunnen namelijk nog andere factoren meespelen die bedrijven ertoe doen bewegen om hun prijzen te verhogen, zoals anticipatie op hogere (financierings)kosten in de toekomst en een vraag die ver boven de productiecapaciteit ligt.
In hoeverre (tijdelijke) stijgingen van winsten bijdragen aan de inflatie is inderdaad een empirisch fenomeen en kan op verschillende wijzen onderzocht en geduid worden. Zo heeft De Nederlandsche Bank bijvoorbeeld recent een analyse gepubliceerd waarin de verschillende bijdragen aan inflatie, zoals loonkosten, nettowinsten, afschrijvingen, etc., worden geduid.3 Hieruit blijkt dat de bijdrage van nettowinsten van bedrijven aan inflatie veel schommelt door de tijd. In het vierde kwartaal van 2022 hebben de netto-bedrijfswinsten positief bijgedragen aan de inflatie, met ongeveer 2 procentpunt. In de eerste twee kwartalen van 2022 was deze bijdrage nog negatief.
Tegelijkertijd geven het CPB en DNB aan dat er nog veel onduidelijkheid is, doordat veel data niet beschikbaar of bekend zijn. Zo weten we dat niet alle ondernemers dezelfde (on)mogelijkheid ervaren om kostenstijgingen door te berekenen aan de klant. Ook kunnen er sectorale verschillen bestaan, waar we nu nog geen zicht op hebben.
Deelt u de opvatting dat enquêtes methodologische nadelen kennen? Bijvoorbeeld dat respondenten wenselijke antwoorden geven?
Aan enquêtes kleven diverse methodologische voor- en nadelen, dat geldt echter ook voor het gebruik van andere databronnen. Enquêtes zijn bewezen instrumenten om informatie te verzamelen over achterliggende motieven. Daarbij is de kans op sociaal wenselijke antwoorden afhankelijk van de gestelde vraag en of er al dan niet een interviewer aanwezig is bij het invullen van de enquête. Bij een vragenlijst die zelfstandig wordt ingevuld, zoals bij de Conjunctuurenquête, is er minder snel neiging tot sociaal wenselijk antwoorden.
Specifiek bij de Conjunctuurenquête maakt het CBS gebruik van een panel. Hierdoor zijn respondenten bekend met het belang van het onderzoek, weten zij dat het CBS zorgvuldig omgaat met hun gegevens, en niet herleidbaar publiceert. Dit bevordert de bereidheid bij respondenten om naar waarheid te antwoorden.
Deelt u de mening dat enquêtes geen bewijs kunnen leveren of er wel of geen sprake is van graaiflatie?
Het CBS-onderzoek (https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2023/23/drie-kwart-ondernemers-berekenen-kostenstijgingen-niet-door) heeft niet tot doel een verband tussen winsten en inflatie te onderzoeken. Het doel is om de ervaring van ondernemers te peilen naar achterliggende redenen waarom bedrijven kostenstijgingen niet of slechts deels zeggen te kunnen doorberekenen. Dit blijkt ook uit de context zoals de vraag aan ondernemers is gesteld (zie afbeelding).
Voor dit doel is een enquête een bewezen geschikt middel. Voor onderzoek naar complexe economische concepten zoals het verband tussen winsten en inflatie, kan een enquête een mogelijke bron zijn maar daarbij is aanvulling vanuit bij voorkeur meerdere kwantitatieve databronnen ons inziens noodzakelijk.
Waarom kiest het CBS voor een andere formulering van de vraag «In hoeverre kunt u kostenstijgingen doorberekenen in uw prijzen/tarieven aan uw klanten/afnemers?» dan in vorige onderzoeken? Zou het voor consistentie van het onderzoek niet beter zijn dezelfde vragen te hanteren?
In vorige Conjunctuurenquêtes (januari 2022, juli 2022, januari 2023) heeft het CBS een vraag opgenomen over in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers. Naar aanleiding van de resultaten daarvan – meer dan de helft van de ondernemers gaf aan kostenstijgingen slechts voor een klein deel of geheel niet te kunnen doorberekenen, en nog geen 4 procent gaf aan kostenstijgingen volledig door te kunnen berekenen – merkte het CBS behoefte aan informatie over wat bedrijven tegenhoudt als ze de kosten niet of niet volledig kunnen doorberekenen. Daarom heeft het CBS in de Conjunctuurenquête van april 2023 een vraag opgenomen over de belangrijkste reden dat een bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen. Het gaat daarbij om een op zichzelf staande (vervolg)vraag met het oogmerk om meer verdieping te kunnen bieden. Het betreft geen andere formulering of vervanging van de eerder gestelde vraag. Het is mogelijk dat het CBS in de toekomst de eerder gestelde vraag in hoeverre bedrijven in staat zijn om kostenstijgingen door te berekenen aan klanten/afnemers herhaalt.
Deelt u de opvatting dat de nieuwe vraagstelling sturend is, namelijk: «Wat is de belangrijkste reden dat uw bedrijf kostenstijgingen niet of niet volledig kan doorberekenen aan uw klanten/afnemers?»
Nee, ik deel deze opvatting niet. Zie daarvoor het antwoord bij vraag 7.
Bent u het ermee eens dat de bovenstaande vraag eigenlijk twee vragen bevat? Deelt u de opvatting dat het methodologisch zuiverder is om twee losse vragen te stellen? Bent u het ermee eens dat ondernemers die de kosten volledig doorberekenen of geen kostenstijging ervaren hierdoor gestuurd worden in de richting dat zij kosten niet hebben doorberekend, omdat ze moeten aangeven wat de motivatie is om dit niet te doen?
De bovenstaande vraag bevat inderdaad eigenlijk twee vragen. Strikt vanuit methodologisch oogpunt was het beter geweest om de vraag in twee vragen op te delen: een vraag in welke mate bedrijven gestegen kosten kunnen doorberekenen, en een vervolgvraag aan de bedrijven die dat niet of slechts deels kunnen naar de achterliggende reden. Om praktische redenen, zoals het beperken van de administratieve lastendruk, is ervoor gekozen om er desondanks een enkele vraag van te maken. De antwoordmogelijkheden bestrijken alle opties, en ondernemers die de kosten volledig kunnen doorberekenen of geen kostenstijging ervaren, lezen de op hen betrekking hebbende antwoordmogelijkheden expliciet bovenaan in de lijst van antwoordmogelijkheden. Daarnaast is er ook de antwoordoptie «Anders, nl:» voor de ondernemers die het antwoord dat ze zouden willen geven niet herkennen in de aangeboden antwoordopties. Daardoor verwachten we niet – ook gezien de resultaten van het onderzoek – dat de huidige vraagstelling geleid heeft tot ongewenste sturing.
Bent u bereid het CBS of een andere instantie te vragen om aanvullend onderzoek te doen, met een andere methodologie?
Het CBS is een onafhankelijke instantie en voert uit eigen beweging onderzoek uit en bepaalt daarbij zelf de onderzoeksmethoden die passend zijn voor de te beantwoorden onderzoeksvraag. Mijn ministerie kan inderdaad opdracht geven aan verschillende instanties, waaronder het CBS, om onderzoek te doen dat ons helpt bij het duiden van de economie en het vormgeven van beleid. Op dit moment zien wij geen aanleiding om aanvullend onderzoek uit te zetten naar de mate waarin bedrijven hun hogere kosten kunnen doorberekenen aan hun klanten en tegen welke obstakels zij aanlopen.
Bent u bekend met de berichten «Minister Adriaansens schrikt van krimppercentage»1 en «Duitse recessie wakkert zorgen aan om Europese economie»?2
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de krimp van de Nederlandse economie, de verschillende oorzaken daarvan en de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederland?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen twee kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Ondanks de twee kwartalen van economische krimp verwacht het CPB nog steeds economische groei op jaarbasis van 0,7%. In 2024 verwacht het CPB dat de groei toeneemt naar 1,4%. De economische krimp lijkt dus van tijdelijke aard te zijn. Sinds 2020 presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen.3 De economie heeft daarmee een aanzienlijk herstelvermogen getoond.
Er zijn meerdere redenen voor het sterke herstelvermogen. Ten eerste heeft Nederland in 2021 en 2022 sterk geprofiteerd van een aantrekkende wereldmarkt waardoor de uitvoer toenam. Zo is de groei van uitvoer in de «machine-industrie» sector recentelijk sterk gestegen. Denk hierbij aan het wereldwijde chiptekort waardoor de vraag naar Nederlandse chipmachines toenam. Ten tweede is de wederuitvoer gedurende de crisisjaren ook sterk door blijven stijgen. Dit zijn goederen die na een kleine bewerking in bijvoorbeeld de Rotterdamse haven uitgevoerd worden naar het buitenland. Deze twee componenten vertaalden zich in een sterk herstel na de coronacrisis. Dit lijkt nu echter tot een einde te komen doordat de groei van de wereldeconomie terugvalt.
Ook is de inflatie de afgelopen jaren erg hoog geweest, door de oververhitting van de economie en door de invloed van de energieprijsschok. Hogere prijzen leiden onder normale omstandigheden tot afnemende consumptieve bestedingen, en hebben daarmee een drukkend effect op de groei. Hogere lonen en overheidssteun hebben dit effect echter beperkt. Dit zien we terug in de consumptiecijfers van huishoudens: in de periode 2022–2024 is er sprake van 3,1% groei. Ook de stijging van de overheidsconsumptie (2,3%) jaagt de economie op korte termijn aan. Mede hierom verwacht het CPB in 2023 nog wel economische groei.
Daarbij drukt ook de hogere rente de economische groei. Een indicatie hiervoor zijn de teruglopende investeringscijfers: in de periode 2022–2024 is er beperkte groei van investeringen van 1,2%. Naar verwachting zullen afnemende investeringen een negatieve invloed hebben op de concurrentiepositie en op de langetermijngroei. Daarnaast kunnen hogere prijzen en lonen de concurrentiepositie ten opzichte van andere economieën onder druk zetten. Tot slot heeft Nederland, net als veel andere ontwikkelde economieën al jaren last van teruglopende productiviteitscijfers, hetgeen de concurrentiepositie ook kan drukken.
Desalniettemin blijf ik positief gestemd over de toekomst. De fundamenten onder onze economie zijn nog steeds goed. Er is historisch lage werkloosheid en er zijn nog altijd meer banen beschikbaar dan werkzoekenden. Wel is het voor het groeipotentieel van de Nederlandse economie – gezien de langetermijnuitdagingen zoals vergrijzing en achterblijvende arbeidsproductiviteitsgroei – van belang dat de investeringen verder toenemen.
In hoeverre verwacht u dat de krimp van de Nederlandse en Duitse economie tijdelijk zijn en waarom?
De Nederlandse en Duitse economie verkeren op dit moment beide in een milde recessie. Toch zijn de onderliggende fundamenten en de ernst van de recessie verschillend. Zo lijkt Nederland met name last te hebben van tijdelijke factoren zoals een hogere rente en terugvallende buitenlandse vraag.
De Duitse economie heeft daarentegen meer last van structurele factoren. Dit heeft meerdere oorzaken zoals hogere energieprijzen, sterke afhankelijkheid van een minder presterende Chinese economie en een auto-industrie die ondermaats presteert. Door het grotere aandeel van de energie-intensieve industrie ten opzichte van Nederland, is de Duitse economie daarmee gevoeliger voor stijgende energieprijzen.
Duitsland en Nederland hebben ook een aantal overlappende structurele uitdagingen op de lange termijn. Zo zal vergrijzing het arbeidsaanbod verminderen, en daarmee de structurele economische groei. Daarnaast hebben beide landen de laatste decennia te maken met een achterblijvende productiviteitsgroei en staat de industrie voor een verduurzamingsopgave.
Nederland verkeert momenteel in een milde recessie met iets negatievere groeicijfers dan Duitsland. Het CPB raamt op jaarlijkse basis echter nog steeds groei van 0,7%4, hetgeen wijst op herstel in de tweede helft van het jaar. Ook voor de volgende jaren wordt economische groei geraamd. De economische krimp is hiermee dus vooral tijdelijk van aard en volgt op sterke groei van de economie in de afgelopen twee jaar (zie ook antwoord op vraag 2). Het zijn al met al dus vooral tijdelijke factoren die de Nederlandse economie raken, terwijl Duitsland met meer structurele factoren te maken heeft.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de uitspraak «Als je kijkt naar omliggende landen, zie je dat de cijfers heel erg anders zijn»? Om welke cijfers en om welke landen gaat het?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 doet Nederland het de afgelopen periode goed vergeleken met andere landen. De Nederlandse economie is sinds begin 2020 met 6,2% gegroeid. De Duitse economie groeide in dezelfde tijd met 0,2% en de Franse economie met 1,3%. Het herstelvermogen van de Nederlandse economie blijkt dus een stuk sterker te zijn geweest vergeleken met landen,s zoals Duitsland en Frankrijk.
Kunt u toelichten hoe de situatie in Nederland anders is dan in omliggende landen en waarom dit lagere groeicijfers en zelfs krimp tot gevolg heeft?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Daarvoor presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen. Met name door dit zeer krachtige herstel onderscheidt de Nederlandse economie zich sinds de coronacrisis van de omringende economieën.
De keerzijde van deze sterke economische periode is dat de Nederlandse economie al lange tijd oververhit is. Dat is geen houdbare situatie, dus een lichte afkoeling van de economie is niet onwelkom om de balans in de economie te herstellen. Oververhitting heeft immers als keerzijde dat het prijsdruk genereert, waardoor de inflatie toeneemt. Het is de afgelopen maanden ook gebleken dat de Nederlandse inflatie hoger was dan in de ons omringende landen. Deze hogere inflatie heeft recentelijk zijn weerslag op de economie gehad, via een minder sterke uitvoer en afgenomen consumptie.
De ons omringende landen hebben in mindere mate last ervaren van oververhitting van de economie, die de Nederlandse economie recentelijk typeerde. De groei in deze landen was sinds de coronacrisis lang niet zo hoog als in Nederland, maar nu is ook de krimp iets minder groot. Desalniettemin is de uitgangssituatie voor de Nederlandse economie goed door de sterke fundamenten van de Nederlandse economie zoals de historisch lage werkloosheid, goede infrastructuur en een innovatief bedrijfsleven.
Hoe wilt u alerter worden om kansen in de handel beter te benutten? Wat is daarvoor nodig?
Voor Nederland als open economie is handel een belangrijke manier waarop wij onze welvaart verdienen. Grofweg een derde van ons bbp wordt verdiend met handel. Nederland is dan ook gebaat bij handelskansen en sterke handelsrelaties met andere landen. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om handelskansen beter te benutten. Allereerst zet het kabinet zich in voor een sterke interne markt in de Europese Unie, het vergemakkelijken van toegang tot markten, het wegnemen van handelsbarrières en het stimuleren van internationaal ondernemen om de handelskansen voor het Nederlandse bedrijfsleven binnen en buiten de EU te vergroten. Daarom heb ik ook recent laten weten een onderzoek te starten naar de reikwijdte van territoriale leveringsbeperkingen in Nederland en welke aanverwante belemmeringen het verhandelen van Europese (niet-Nederlandse) producten in Nederland verhinderen.5
Voorts zet het kabinet op verschillende manieren in op het Nederlandse verdienvermogen, bijvoorbeeld via investeringen uit het Nationaal Groeifonds en beleid zoals het Techniekpact en het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid. Daarnaast zet het kabinet zich in voor het creëren van exportkansen via investeringen in sleuteltechnologieën en internationaal via ons ambassadenetwerk dat Nederlandse bedrijven (in het bijzonder het mkb) ondersteunt bij het pakken van kansen over de grens. Ook het handelsbevorderende en financieringsinstrumentarium dat wordt uitgevoerd door Atradius DSB, Invest International en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) draagt hier dagelijks aan bij.
In hoeverre zijn de krimpcijfers van de Duitse economie reden tot zorg voor Nederland, gezien de grote verwevenheid van de Duitse en Nederlandse economie?
Vanouds is Duitsland de belangrijkste handelspartner van Nederland: zowel aan de invoer- (17%) als de uitvoerzijde (23%) zijn de beide economieën sterk met elkaar verweven. Deze verwevenheid neemt echter de laatste decennia af, waardoor de Nederlandse conjunctuur ook minder afhankelijk is geworden van de Duitse situatie. De Nederlandse uitvoer is de afgelopen jaren gediversifieerd. De uitvoer gaat tegenwoordig naar meer verschillende Aziatische landen, en ook binnen de grenzen van de EU is de Nederlandse uitvoer inmiddels meer gespreid.
Bovengenoemde redenen beperken de gevolgen van de economische vertraging in Duitsland voor de Nederlandse economie. Echter blijft Duitsland onze belangrijkste handelspartner. Een langdurig stagnerende Duitse economie zal dus op termijn wel een negatieve invloed hebben.
In welke sectoren in Nederland zijn de vooruitzichten voor komend jaar en op de middellange termijn het slechtst en in welke sectoren het best?
Bedrijfseconomische ontwikkelingen zijn afhankelijk van veel verschillende factoren. Daarom is het lastig om accurate voorspellingen te doen over de toekomst van bedrijfstakken. Het bedrijfsleven heeft te maken met verschillende uitdagingen, waaronder hoge energieprijzen en een stijgende rente. Nationaal spelen er uitdagingen op het gebied van schaarse ruimte en milieuwetgeving. Desalniettemin heb ik veel vertrouwen in het aanpassingsvermogen en de creativiteit van ons bedrijfsleven.
Wel is duidelijk dat bovengenoemde uitdagingen sommige sectoren harder raken dan andere. De cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)6 laten zien dat de chemie, rubber- en kunststofproducten en metaalindustrie al langere tijd te maken hebben met dalende dagproductiecijfers. Recent is ook de dagproductie van de elektronische apparaten en machine-industrie afgenomen. Energie-intensieve sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie hebben uiteraard meer last van de gestegen energieprijzen. Dit geldt met name voor de zware industrie, vooral waar deze draait op aardgas en/of elektriciteit, zoals de chemie en basismetalenindustrie. Ook de sectoren die sterk verbonden zijn met Duitsland zijn gevoelig. Dit geldt voor veel sectoren, waaronder de chemie, metaal- en auto-industrie en logistieke sector. Dalende productiecijfers in het verleden geven echter geen voorspelling voor de toekomst, gezien de uiteenlopende factoren die de prestaties van de sectoren beïnvloeden.
In hoeverre zijn de sectoren waar de economische verwachtingen het minst gunstig zijn cruciaal voor het oplossen van belangrijke maatschappelijke opgaven? Is er reden tot zorg voor de doelstellingen op bijvoorbeeld het gebied van woningbouw, digitalisering en het klimaat?
De gevolgen van de economische omstandigheden voor maatschappelijke opgaven verschillen per geval. De energieprijsschok en hogere rente hebben geleid tot hogere bouwprijzen, en kunnen daarmee invloed hebben op toekomstige woningbouwplannen. Het kabinet blijft hierover in nauw contact met de sector. Digitalisering en de klimaatopgaven kunnen nog steeds gerealiseerd worden. Wel is er een indirecte zorg dat in een zwakkere economische basis het moeilijker wordt om de middelen beschikbaar te maken om de benodigde investeringen te doen. Dit geldt voor zowel bedrijven als overheid. Tegelijkertijd stimuleren maatschappelijke opgaven ook innovatie in het bedrijfsleven. Zo heeft een deel van het bedrijfsleven zich aan weten te passen aan de gestegen energieprijzen door energie te besparen.
Wat is uw verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Nederland voor het komende jaar en hoe vertaalt zich dit naar de verschillende sectoren?
De werkgelegenheid blijft groeien, maar deze groei neemt wel af. Dit komt mede door het stijgende aantal faillissementen vergeleken met de coronatijd in 2020/2021. Deze stijging is echter wel ten opzichte van het extreem lage aantal faillissementen tijdens de coronatijd: 1818 in 2021. In de jaren voor de coronacrisis lag het aantal tussen de 3000 en 5000. De afgelopen twaalf maanden lag het aantal faillissementen iets onder de 3000. Vergeleken met de jaren voor de coronacrisis is dit macro-economisch gezien dus nog geen zorgwekkend cijfer. Wel kunnen faillissementen pijnlijk zijn en grote impact hebben op betrokkenen.
Desalniettemin is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren vloeien waar zij het meest meerwaarde leveren.
Daarbij blijft de werkloosheid in 2024 relatief laag (4,0%) en blijft de arbeidsmarkt krap. Er zijn geen concrete onderzoeken beschikbaar over hoe zich dit vertaalt per sector. Wel zal naar verwachting de werkgelegenheid in de zorgsector de komende jaren harder groeien dan het arbeidsaanbod.7 Dit betekent dat de beschikbare arbeid voor andere sectoren af zal nemen.
Deelt u de mening dat deze cijfers aanleiding geven om te blijven investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf (mkb) als op grote bedrijven en, zo ja, welke stappen neemt u hiertoe?
Het kabinet onderschrijft dat deze cijfers onderstrepen dat het van belang is om te investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf als op grote bedrijven. Dit is namelijk van groot belang om onze brede welvaart te behouden en te vergroten en om onze publieke voorzieningen ook in de toekomst te kunnen blijven betalen.8 Daarbij is innovatie van groot belang voor de maatschappelijke uitdagingen die op onze samenleving afkomen. Met het Nationaal Groeifonds investeert het kabinet de afgelopen en komende jaren fors in het duurzaam verdienvermogen van de Nederlandse economie. Daarnaast bestaat er generiek instrumentarium om investeringen in innovatie en duurzaamheid aan te jagen, zoals de Innovatiebox, de Energie-investeringsaftrek en de WBSO.
De ontslagen bij VDL Nedcar en het mogelijk aanwenden van verschillende Europese defensiefondsen. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «VDL Nedcar kondigt massaontslag aan: helft personeel eruit»?1
Ja.
Wat zijn – gezien de recente ontwikkelingen in de Europese defensie-industrie, inclusief de oprichting van de European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) en de Act in Support of Ammunition Production (ASAP) – de plannen van de Nederlandse regering om de defensie-industrie in Nederland te ondersteunen en te versterken, met name op het gebied van banencreatie?
De oorlog in Oekraïne markeert de terugkeer van intensieve oorlogsvoering op het Europese continent. De op vredestijd geënte productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie biedt onvoldoende handelingsvermogen voor de krijgsmachten van de Europese Unie (EU). De EU-lidstaten hebben baat bij een sterkere Europese defensie-industrie, die in staat is te voorzien in de aanzienlijk toegenomen behoefte van lidstaten. Zowel voor het aanvullen van de eigen voorraden, als voor het voortzetten en opschalen van steun aan Oekraïne. De noodzaak om de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie significant op te schalen is dan ook hoog. Deze tijd vraagt daarom om een actieve (internationale) industriepolitiek, waaronder meer maatwerk, gericht op een robuuste (Europese) defensiesector. De maatregelen die zijn beschreven in de Kamerbrief «DIS in een geopolitieke context» (Kamerstuk 31 125, nr. 123) vormen hierbij de leidraad. Ten aanzien van EU-programma’s die zijn gericht op de versterking van de Europese Defensie Technologische en Industriële Basis zal het kabinet zich inzetten voor de positionering van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis in dergelijke programma’s.
Zijn er met de implementatie van de ASAP, die zich richt op het verhogen van de productie van munitie en raketten, specifieke plannen om de creatie van banen binnen de Nederlandse defensie-industrie te waarborgen?
In Nederland zijn op dit moment geen bedrijven die munitie en raketten (eindproducten) produceren. Er zijn wel bedrijven die componenten van met name raketten maken, bijvoorbeeld omhulsels van raketten en radargeleiding. Dergelijke bedrijven kunnen in aanmerking komen voor steun van het ASAP-voorstel dat is gericht op het verhogen van de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie. Het kabinet zal zich, net als bij andere EU-programma’s ter ondersteuning van de defensie-industrie, inzetten voor een goede positionering van Nederlandse bedrijven in het ASAP-voorstel, zodra dat is aangenomen.
Hoe bent u van plan, gezien de situatie in Oekraïne en de dringende behoefte aan munitie en raketten, zoals aangepakt door ASAP, de continuïteit en veerkracht van de defensie-industrie te waarborgen, met name wat betreft het waarborgen van voldoende personeel en vaardigheden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de verwachte impact op de Nederlandse defensie-industrie en haar personeel van de drie-sporenbenadering die door de EU-Raad is overeengekomen voor de levering en gezamenlijke aankoop van munitie voor Oekraïne?
De Raad is overeengekomen om via drie parallelle sporen de levering van grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten aan Oekraïne te vergroten en te versnellen, en de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie op te schalen. Het eerste spoor ziet op het bevorderen van leveringen uit eigen voorraad en reeds lopende orders. Dit spoor zal een beperkte impact hebben op de Nederlandse defensie-industrie omdat er geen Nederlandse producenten van grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten zijn. Spoor twee richt zich op het bevorderen van gezamenlijke aanschaf ten behoeve van Oekraïne. Dit spoor kan een positieve impact hebben op de Nederlandse defensie-industrie als bedrijven door de grotere Europese vraag orders ontvangen voor componenten die in eindproducten worden gebruikt. De inschakeling van de Nederlandse defensie-industrie in de gezamenlijke aanbestedingen uit het tweede spoor is daarom een belangrijk aandachtspunt in deze verwervingen. Het derde spoor heeft tot doel de productiecapaciteit van de Europese defensie-industrie op te schalen, waarvoor de Commissie het ASAP-voorstel publiceerde. Dit spoor heeft een positieve impact op de Nederlandse defensie-industrie als Nederlandse toeleveranciers via het instrument Uniefinanciering aantrekken voor het verhogen van hun productiecapaciteit. Ook kan het een positief effect hebben als Nederlandse bedrijven via het instrument kunnen investeren in nieuwe capaciteit voor de productie van eindproducten.
Bent u op de hoogte van de recente massaontslagen bij VDL Nedcar?
Ja.
Wat is er na de aangenomen motie van het lid Graus c.s., die de regering verzocht te helpen met een integraal plan voor de doorontwikkeling en toekomstbestendig maken van VDL Nedcar (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16), tot nu toe gedaan om deze motie uit te voeren?
Teveel openheid kan zowel de bedrijfsvertrouwelijkheid als het proces schaden. Wat ik er op dit moment wel over kan zeggen, is dat sinds bekend werd dat de productie bij VDL Nedcar voor BMW over enkele jaren beëindigd zou worden het kabinet haar volle medewerking verleent aan de zoektocht van VDL Nedcar naar nieuwe klanten en opdrachten, onder meer via de inzet van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA). Het gezamenlijke doel is om de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Born en de regio langjarig zeker te stellen. Het kabinet onderhoudt intensief contact met VDL Nedcar en betrokken andere partijen over de ontwikkelingen en ondersteunt waar mogelijk, in afstemming en samenwerking met de provincie Limburg. Dat contact en ons commitment is nog steeds actueel; de lijnen tussen betrokkenen zijn kort. Vanuit het kabinet is de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar. Bij het bezoek aan de fabriek op 24 april jl. heeft de Minister van EZK weer uitvoerig met de bestuursvoorzitter van VDL Groep en de VDL Nedcar directie over de toekomst gesproken. Waar relevant en opportuun zijn ook andere bewindspersonen, waaronder de Minister-President, bij het proces betrokken geweest, onder meer in contacten met potentiële klanten. Met de ondersteuning van het kabinet wordt ook invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9) waar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Bent u bereid om op zoek te gaan naar opties om VDL Nedcar te integreren in het EDIRPA-plan van de EU, gezien het doel van EDIRPA om Europese industriële capaciteiten te versterken door gezamenlijke inkoop door EU-lidstaten?
Het European Defence Industry Reinforcement through common Procurement Act (EDIRPA) beoogt door middel van een financiële prikkel samenwerking te bevorderen tussen lidstaten bij de aanschaf van defensiematerieel. De door EDIRPA ondersteunde aanschaf moet op korte termijn plaatsvinden. Het valt daarom te verwachten dat hiervoor gebruik wordt gemaakt van producten van de plank, van reeds bestaande defensie-industrie. Zoals voorgesteld door de Europese Commissie vloeien de middelen van EDIRPA naar consortia van lidstaten die samen defensiematerieel aanbesteden. VDL Nedcar kan daarom niet zonder meer integreren in het EDIRPA-plan. EDIRPA zal door vraagclustering en grotere orders alleen indirect ten goede kunnen komen aan Europese bedrijven, waaronder Nederlandse bedrijven.
Ziet u kansen om VDL Nedcar, met haar productiecapiciteit en gespecialiseerde medewerkers, te laten profiteren van deelname aan EDIRPA/ASAP, dat zich lijkt te richten op productie van defensieproducten?
Nee, er zijn weinig kansen om VDL Nedcar te laten profiteren, omdat het EDIRPA-voorstel alleen indirect ten goede zal komen aan bedrijven en hun productiecapaciteit (zie antwoord op vraag 8). In het ASAP-voorstel is wel een directe financiële bijdrage aan het opschalen van productiecapaciteit van Europese bedrijven voorzien. Het ASAP-voorstel is evenwel gericht op de productiecapaciteit van een beperkt aantal defensiesystemen (grond-tot-grond munitie, artilleriemunitie en raketten) die als eindproducten op dit moment niet worden geproduceerd in Nederland. Het kabinet zet zich in om Nederlandse bedrijven goed te positioneren in het toekomstige ASAP-programma als het gaat om de productie van componenten.
Zou het EDIRPA-plan, gezien de dringende behoefte aan defensieproducten in de EU, een haalbaar alternatief kunnen bieden voor VDL Nedcar om zijn activiteiten en banen te behouden?
Nee, het is niet de verwachting dat EDIRPA er voor kan zorgen dat VDL Nedcar zijn activiteiten en banen kan behouden, omdat VDL Nedcar naar verwachting niet zonder ingrijpende aanpassingen op korte termijn militair materieel kan gaan produceren.
Welke steun of stimulansen kan de Nederlandse overheid bieden om VDL Nedcar te helpen zijn activiteiten te veranderen om deel te nemen aan het EDIRPA-plan?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunnen de technisch gespecialiseerde werknemers van VDL Nedcar bijdragen aan het oplossen van het personeelstekort bij Defensie?
Ja. Technisch personeel is schaars en gewild in heel Nederland en ook Defensie heeft een tekort aan technisch personeel. De technisch gespecialiseerde werknemers van VDL Nedcar kunnen daarom zeker bijdragen aan het oplossen van die tekorten en daarom heeft Defensie belangstelling om een deel van het VDL Nedcar personeel dat ontslagen dreigt te worden over te nemen. Defensie zal hierbij de geldende procedures voor werving van personeel hanteren.
Bent u bereid om snel in gesprek te treden met VDL Nedcar, vakbonden en werknemers om te bekijken waar Defensie ontslagen medewerkers een baan kan bieden?
Op 11 april jl. heeft de Staatssecretaris van Defensie samen met de president-directeur van de VDL groep een intentieverklaring getekend om de samenwerking tussen Defensie en VDL te intensiveren. Het overnemen van overtollige medewerkers past binnen de geest van deze intentieverklaring. We hebben wekelijks contact met VDL Nedcar en blijven zo op de hoogte van de actuele ontwikkelingen.
Wilt u daarbij een flexibele houding hanteren?
Bij de reeds lopende gesprekken met VDL Nedcar en de voorgenomen gesprekken met vakbonden en werknemers hanteert Defensie een flexibele houding; dit is in het belang van alle partijen.
Ziet u andere mogelijkheden om de ontslagen medewerkers in te zetten om andere personeelstekorten bij de rijksoverheid op te lossen?
Ten aanzien van het helpen van ontslagen medewerkers naar een functie bij de rijksoverheid is er vanuit Defensie wekelijks contact met VDL Nedcar. Het blijkt dat meer dan 100 organisaties zich inmiddels bij het mobiliteitscentrum hebben gemeld om de mogelijkheden tot overgaan van personeel te onderzoeken.
Zou u deze vragen een voor een, gemotiveerd en zo snel mogelijk willen beantwoorden?
Ja.