Het ontzeggen van een tolkvoorziening aan een dove student aan een Hogeschool |
|
Enneüs Heerma (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aan een werkloze student van de Hogeschool Fontys de voorziening voor een tolk Nederlandse Gebarentaal is ontzegd, omdat hij de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Is het waar dat een student op grond van de Wet overige onderwijssubsidies (WOOS) recht heeft op een tolk Nederlandse Gebarentaal of een schrijftolk, maar dat dit recht ophoudt als de student 30 jaar wordt?
Het Ministerie van OCW hanteert in algemene zin een leeftijdsgrens van 30 jaar voor het verstrekken van een tolk in het onderwijs. Vanaf de leeftijdsgrens van 30 jaar komt de verantwoordelijkheid voor onderwijs bij de persoon te liggen en niet meer bij het Ministerie van OCW. Het uitgangspunt daarbij is dat een persoon voor die leeftijd in staat moet zijn om een initiële opleiding te voltooien. Vanaf 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid.
Mensen van 30 jaar en ouder kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen. Zo kan in het kader van het bevorderen van de re-integratiekansen in het arbeidsproces UWV een tolk vergoeden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden, zoals het hebben van toestemming van UWV om de opleiding met behoud van een uitkering te mogen volgen. Ook de gemeente kan in het kader van de Participatiewet een tolk vergoeden. Daarbij kan het ook gaan om een tolk ten behoeve van een opleiding die iemand volgt in het kader van zijn werk.
Deelt u de mening van deze leden dat werkloosheid zoveel mogelijk bestreden moet worden en dat dove werklozen net als andere werklozen in de gelegenheid gesteld moeten worden om een opleiding te volgen die hen perspectief op werk biedt, ongeacht leeftijd?
Ik deel de mening dat werkloosheid zoveel mogelijk bestreden moet worden en ten behoeve daarvan door werklozen zo nodig een opleiding kan worden gevolgd. Dit geldt ook door mensen die doof zijn. Zowel de Wet WIA als de Wajong bieden de mogelijkheid om voor het volgen van een opleiding een tolk in te zetten, ongeacht de leeftijd van de desbetreffende persoon. UWV beoordeelt wel eerst of de opleiding noodzakelijk is voor het verkrijgen van werk. Voorts hanteert UWV het beleid dat een scholing in principe maximaal één jaar kan duren. In individuele gevallen kan een scholing van langere duur worden toegestaan, maar niet meer dan twee jaar.
Gaat het om iemand voor wiens arbeidsinschakeling een gemeente op grond van de Participatiewet verantwoordelijk is, dan kan op grond van de Landelijke regeling tolkvoorziening voor mensen met een zintuiglijke beperking 2015 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een tolk bij de ondersteuning in werk worden ingezet. UWV voert deze regeling uit voor de gemeenten.
Hoe verhoudt in dit verband de Wet WOOS zich naar uw oordeel tot het nieuwe leenstelsel, waar de leeftijdsgrens van 30 jaar niet langer van toepassing is?
De Wet WOOS en het nieuwe leenstelsel sluiten op elkaar aan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is er voor de tolkvoorzieningen een leeftijdsgrens van in principe 30 jaar omdat dan de verantwoordelijkheid voor onderwijs van het Ministerie van OCW zich naar de burger verplaatst. Ditzelfde geldt ook bij de studiefinanciering.
De leeftijdsgrens van 30 jaar voor het aanvragen van studiefinanciering is in het nieuwe stelsel nog steeds van toepassing. Vanaf studiejaar 2017/2018 bestaat daarnaast de mogelijkheid om tot 55 jaar geld te lenen voor een studie. Het gaat hier echter enkel om een krediet voor het betalen van collegegeld of lesgeld en dus niet om overige noodzakelijke kosten die gemaakt moeten worden voor het kunnen volgen van onderwijs, zoals levensonderhoud, reiskosten en in sommige gevallen een tolk, aangepast vervoer of een brailleregel.
Bent u voornemens om analoog aan het nieuw ingevoerde leenstelsel voor studenten, de leeftijdsgrens van 30 voor studenten die werkloos zijn te schrappen uit de wet WOOS, zodat zij perspectief krijgen op werk?
De leeftijdsgrens van 30 jaar blijft met bovenstaande onderbouwing gehandhaafd in de WOOS. Vanaf 30 jaar zijn in specifieke gevallen mogelijkheden om voor een vergoeding van een tolk in aanmerking te komen (zie ook mijn antwoord op uw vragen 2 en2.
De ondersteuning van doven in hun (arbeids)participatie heeft mijn volle aandacht. Binnenkort overleg ik met het Dovenschap. Samen met mijn ambtsgenoten van OCW en VWS onderzoeken wij de mogelijkheden voor harmonisatie van dovenregelingen in de verschillende domeinen. Dit onderzoek is in de afrondende fase. Ik verwacht in samenwerking met OCW en VWS deze zomer aan uw Kamer een beleidsreactie op de resultaten te kunnen toezenden.
Zo neen, welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat dove werklozen van 30 jaar en ouder de toegang tot het onderwijs wordt belemmerd?
Zie antwoord vraag 5.
De sluiting van het doveninternaat in Haren |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de leerlingen en docenten van het doveninternaat in Haren die aangeven dat de aangekondigde sluiting van het internaat pure kapitaalvernietiging is? Kunt u dit toelichten?1
Dove leerlingen hebben net als andere leerlingen recht op passend onderwijs. In de achtste voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik toegezegd dat er voldoende alternatieven moeten zijn voor leerlingen met een auditieve beperking. Zolang deze alternatieven er niet zijn, blijft verblijf in het internaat bekostigd vanuit de budgetten passend onderwijs en cluster 2. De organisatie van alternatieven in het regulier onderwijs voor leerlingen, die nu de diplomagerichte leerweg in het voorgezet speciaal onderwijs in Haren volgen, is tot nu toe nog niet voldoende van de grond gekomen. Vandaar dat ik nu samen met de VO-raad en Siméa in gesprek ben om deze mogelijke alternatieven te verkennen. Hierdoor hoop ik te komen tot een betere spreiding van het onderwijs aan leerlingen met een auditieve beperking die in staat zijn een diploma te halen. Omdat er ook leerlingen op het internaat verblijven die het uitstroomprofiel dagbesteding of arbeid volgen, moet er ook worden gekeken of er voor deze leerlingen voldoende mogelijkheden thuisnabij in het voortgezet speciaal onderwijs zijn.
Mochten er in de toekomst toch minder leerlingen instromen, dan is er voldoende tijd om de expertise van de Guyotschool te herbeleggen en over te dragen naar de alternatieve plekken waar dove leerlingen in het vervolg onderwijs zullen ontvangen. Er is dus geen sprake van kapitaalvernietiging.
Is het waar dat cluster 1 & 2 zijn uitgezonderd van het zogenaamde passend onderwijs? Zo ja, wat zijn dan voor u argumenten om over te gaan tot sluiting van het doveninternaat? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Nee, cluster 1 en 2 zijn niet uitgezonderd van passend onderwijs. Cluster 1 en 2 hebben vanwege de kleinschaligheid en specifieke expertise een landelijke systematiek en zijn daarom niet aangesloten bij de regionale samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Dat betekent niet dat passend onderwijs niet van toepassing is. Cluster 1 en 2 moeten leerlingen met een visuele, auditieve en/of communicatieve beperking een passend aanbod doen op de instelling of ondersteuning bieden als zij op het regulier onderwijs zitten.
Acht u het aantal dove leerlingen groot genoeg om op voldoende plekken clusterklassen te realiseren op aanvaardbare reisafstand van huis? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers? Kunt u tevens toelichten welke reisafstand en reistijd u aanvaardbaar vindt?
In totaal volgen circa 250 dove leerlingen onderwijs in het voortgezet (speciaal)onderwijs. Momenteel voert het ministerie met de VO-Raad en Siméa (de belangenorganisatie van het onderwijs en de begeleiding aan leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking) overleg over een betere spreiding van het onderwijs voor dove leerlingen. Vanuit cluster 2 is twijfel geuit over de mogelijkheid om clusterklassen te organiseren. Mocht blijken dat dit het geval is, dan zal ik samen met de VO-raad en Simeá onderzoeken op welke wijze er een goede infrastructuur voor dove leerlingen binnen het regulier onderwijs mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij is een aanvaardbare reisafstand een belangrijk aandachtspunt.
Hoe beoordeelt u de analyse van Koninklijke Kentalis dat zogenaamde clusterklassen geen oplossing zijn vanwege onvoldoende dove leerlingen?2
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe groot schat u het risico dat er expertise gaat verdwijnen op het gebied van onderwijs in gebarentaal op havo niveau wanneer het doveninternaat gaat verdwijnen? Op welke wijze gaat u deze kennis en expertise in stand houden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen zal het verdwijnen van het internaat gaan hebben voor de Guyotschool? Kunt u uw antwoord toelichten?
In totaal staan er 109 leerlingen ingeschreven op de Guyotschool, waarvan er 60 in het internaat verblijven. Hiervan worden er circa 35 door OCW bekostigd. De kans is aanwezig dat het aantal leerlingen dat naar de Guyotschool gaat op termijn zal afnemen. Het aantal leerlingen zal echter niet onder de opheffingsnorm vallen. De Guyotschool hoeft dus niet te sluiten.
Bent u van mening dat een dove leerling zichzelf op een gelijkwaardige manier kan ontplooien op een reguliere school in vergelijking met een school voor dove leerlingen? Kunt u een uitgebreide analyse maken?
Een groot deel van de dove leerlingen kan passend onderwijs volgen in het regulier onderwijs en zich op een gelijkwaardige manier ontplooien. Deze leerlingen worden ondersteund vanuit cluster 2 en kunnen, als dat nodig is, een beroep doen op de tolkvoorziening.
Van de circa 250 dove leerlingen in de vo-leeftijd volgt ongeveer de helft onderwijs op een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Bij de dove leerlingen die havo of vwo onderwijs volgen, ligt dit deel nog aanmerkelijk hoger, namelijk op circa drie kwart. Er zijn 39 leerlingen die met ondersteuning vanuit cluster 2 havo/vwo volgen in het reguliere voortgezet onderwijs en 12 leerlingen die havo-onderwijs volgen op de Guyotschool, de school voor voortgezet speciaal onderwijs in Haren.
Zijn uw plannen om te stoppen met de subsidie voor de leerlingen op het internaat een verkapte bezuiniging? Zo nee, op welke wijze wordt het budget voor het huidige doveninternaat in de toekomst besteed aan onderwijs aan dove leerlingen? Kunt u een overzicht geven van de huidige situatie en de toekomstige situatie?3
Nee, de plannen om de subsidie af te bouwen zijn ingegeven door het feit dat de onderwijsbekostiging niet bedoeld is voor verblijf. De middelen voor verblijf zijn nooit structureel toegevoegd aan de onderwijsbegroting. Er zijn incidenteel middelen vrijgemaakt om deze kosten te dekken tot de invoering van passend onderwijs. Het internaat is niet nodig, als er thuisnabij ook voor deze leerlingen binnen het regulier of binnen het voortgezet speciaal onderwijs passend onderwijs kan worden geboden.
In de begroting is alleen voorzien in de extra bekostiging ten behoeve van het internaat voor de zittende leerlingen. De leerlingen die momenteel op het internaat verblijven, zullen dus tot ze hun opleiding hebben afgerond, op de oude manier worden bekostigd. Voor nieuwe leerlingen die vanaf 1 augustus 2017 instromen wordt, zolang er geen alternatieve beschikbaar zijn, dekking gevonden binnen het budget passend onderwijs Voor de leerlingen die het uitstroomprofiel diplomagericht volgen, gebeurt dit binnen het budget voortgezet onderwijs en voor de leerlingen die het uitstroomprofiel dagbesteding of arbeid volgen vanuit het budget van cluster 2.
Bent u van mening dat het volgen van onderwijs op de Guyotschool voor dove havoleerlingen niet het beste passende onderwijs is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind niet dat de Guyotschool voor alle havoleerlingen het beste passend onderwijs is. Zoals gezegd, kan een groot deel van deze leerlingen naar verwachting, net zoals de meerderheid van de dove havo/vwo-leerlingen op dit moment al doet met ondersteuning vanuit cluster 2, passend onderwijs volgen in het regulier onderwijs. Voor een kleiner deel van deze leerlingen is nog geen goed alternatief voorhanden, met name leerlingen die volledig afhankelijk zijn van de Nederlandse Gebarentaal.
Hoort in uw ogen het passend onderwijs voor een leerling volledig gefaciliteerd te worden, met name bij leerlingen met een specifieke beperking, bijvoorbeeld doofheid? Zo ja, waarom wordt het verblijf op een internaat daar niet toe gerekend terwijl het verblijf essentieel is voor het kunnen volgen van passend onderwijs op de Guyotschool voor leerlingen die buiten de regio wonen? Zo nee, wat stelt het passend onderwijs volgens u dan wel voor?
Ja, ik vind ook dat elke leerling een passend aanbod moet krijgen. Vandaar dat ik hierover met Siméa en de VO-raad in overleg ben. Een groot deel van de dove leerlingen die nu diplomagericht onderwijs volgt op de Guyotschool kan naar verwachting, net zoals de meerderheid van de dove havo/vwo-leerlingen op dit moment al doet, onderwijs volgen in het regulier onderwijs. Dat onderwijs zal doorgaans gefaciliteerd worden met de inzet van een tolkvoorziening. Voor een kleiner deel van deze leerlingen is nog geen goed alternatief voorhanden. Zolang er geen passende alternatieven zijn voor alle leerlingen, blijft het verblijf in het internaat bekostigd. Zie verder de antwoorden op vraag 1 en 8.
Ziet u mogelijkheden om in de nieuwe Wet langdurige zorg opnieuw een aanspraak voor verblijf te organiseren voor deze leerlingen, zoals voorheen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) mogelijk was? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mogelijkheden zie ik niet. Al vanaf 2011 is het toekennen van verblijfszorg alleen in verband met onderwijsdeelname niet meer mogelijk in de AWBZ. In lijn hiermee biedt ook de Wet langdurige zorg (Wlz) geen ruimte voor het toekennen van verblijfszorg alleen voor onderwijsdeelname, en is de zorgbehoefte bepalend. Dat betekent dat jongeren vanaf 2015 alleen in aanmerking kunnen komen voor Wlz-verblijfszorg als is vastgesteld dat zij vanwege hun zintuiglijke beperking blijvend, dus voor de rest van hun leven, zijn aangewezen op zorg waarbij permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over passend onderwijs voorzien op 10 februari 2016?
Ja.
Coffeeshops die in verzet komen tegen de komst van scholen in de buurt |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u de precieze voorwaarden in de afspraak die in het vorige decennium tussen de VNG en het kabinet werden gesloten omtrent het afstandscriterium nogmaals schetsen?1 Kunt u voorts een limitatieve opsomming geven van de redenen waarom het niet mogelijk zou zijn voor gemeenten een afstandscriterium te hanteren van 250 meter?
In 2008 is tussen de VNG en de toenmalige ministers van Justitie en BZK afgesproken dat gemeenten met één of meer coffeeshops in 2011 voor coffeeshops een afstandscriterium van minimaal 250 meter tot scholen hanteren óf andere drempelverhogende maatregelen treffen. Vervolgens is bij brief van 19 november 20122 aan u gemeld dat vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- wordt opgelegd. Dit omdat lokaal maatwerk past bij het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren. Gemeenten zijn dus niet verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. De conclusie kan dan ook niet getrokken worden dat gemeenten geen afstandscriterium hebben omdat het niet mogelijk zou zijn. Het is immers een keuze van het lokale bestuur om dit criterium toe te passen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft niet alleen het afstandscriterium in het lokale beleid opgenomen, maar houdt zich ook aan het criterium van (minimaal) 250 meter? Hoeveel en welke gemeenten hanteren een ruimere grens van 350 meter?
Uit het meest recente rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»3 blijkt dat 84,5% van de 103 gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. Van de gemeenten met een afstandscriterium hebben er 78 (89,7%) een minimale afstand tussen een coffeeshop en een onderwijsinstelling vastgelegd. De meeste gemeenten (55,2%) hanteren een afstand van 250 meter of minder. 34,5% van de coffeeshopgemeenten hanteert een afstand van meer dan 250 meter. Een relatief kleine groep gemeenten met een afstandscriterium kiest ervoor om de afstand niet specifiek vast te leggen of de afstand af te laten hangen van de locatie van de coffeeshop of het type onderwijsinstelling. Ik heb geen informatie over welke gemeenten dit zijn.
Behoort tot de drempelverhogende maatregelen, die kunnen worden genomen indien men zich niet houdt aan het afstandscriterium, ook de mogelijkheid om een coffeeshop (tijdelijk) te sluiten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze mogelijkheid onder de aandacht te brengen alsmede concreet bespreken met de VNG?
Een gemeente kan in het lokale beleid een afstandscriterium opnemen en op basis daarvan besluiten de vergunning van een coffeeshop in te trekken. Het (tijdelijk) sluiten van een coffeeshop is echter geen drempelverhogende maatregel die gemeenten opnemen om het afstandscriterium te handhaven.
Op pagina 23 van het aan uw Kamer gestuurde rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»4 staat een overzicht van de vestigingscriteria. Voorbeelden van drempelverhogende maatregelen zijn, naast het afstandscriterium: geen verbinding tussen woning en coffeeshop, niet bij daklozen- en of verslaafdenopvang en niet bij horeca, winkels en bedrijven. Pagina 25 bevat een overzicht van de overige criteria zoals mogelijke vereisten ten aanzien van de openingstijden en eisen met betrekking tot het personeel.
Kunt u een overzicht geven van de drempelverhogende maatregelen die zijn genomen in iedere gemeente die zich niet heeft gehouden aan het afstandscriterium van 250 meter?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in elk geval ten aanzien van de coffeeshophouders in Amsterdam die de «Amsterdamsche School» wilden uitkopen, de coffeeshop die mocht blijven nadat de nabij gelegen scholengemeenschap (4e Gymnasium) was vertrokken en de coffeeshophouder die belette dat in zijn omgeving de Vinse School zich niet mocht vestigen, aangeven waarom het niet mogelijk is het afstandscriterium te handhaven? Welke drempelverhogende maatregelen zijn genomen per betrokken coffeeshop?
Het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren is lokaal maatwerk. Of het mogelijk is een afstandscriterium te implementeren en te handhaven is dan ook aan het lokale bestuur en aan de lokale driehoek.
De gemeente Amsterdam hanteert het beleid dat een school zich kan vestigen indien het bestemmingsplan dit toelaat. Of er een coffeeshop in de buurt gevestigd is maakt voor de school niet uit. Per situatie wordt bekeken wat de consequenties zijn voor de betreffende coffeeshop.
Waarom wilt u, gelet op uw verantwoordelijkheid voor de bestrijding van drugstoerisme en georganiseerde drugsmisdaad, zich niet bemoeien met de handhaving op lokaal niveau van het afstandscriterium, indien dit overduidelijk, zoals in Amsterdam het geval is, met voeten wordt getreden? Bent u bereid in elk geval met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over de onwenselijkheid van het aldaar gevoerde beleid?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Gemeenten zijn geenszins verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. Het ligt dan ook niet in de rede om hierover contact te zoeken met de burgemeester van Amsterdam.
Waarom is het ingezetenencriterium wél als zodanig opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet maar wordt hierin geen aandacht besteed aan (handhaving van) het afstandscriterium? Is dat niet vreemd, omdat juist de aanwijzing ook ziet op de bestuurlijke en aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 is vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- opgelegd. Het overgrote deel van gemeenten met één of meer coffeeshops hanteert wel een afstandscriterium.
Deelt u de mening dat zowel de wettelijke inbedding als de concrete handhaving van het afstandscriterium verbeterd dienen te worden? Welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Nee, deze mening deel ik niet. Het huidige beleid voldoet en voorts onderneem ik geen stappen om hier een wijziging in aan te brengen.
Het artikel ‘Groepsaansprakelijkheid bij onrechtmatige daad: Het blijft een bijzonder leerstuk’ |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het artikel Groepsaansprakelijkheid bij onrechtmatige daad: Het blijft een bijzonder leerstuk?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de zienswijze dat de auteur van het artikel tot de conclusie komt dat in het geval van de Maagdenhuisbezetting, de schade verhaalbaar is? Kunt u een toelichting geven?
De auteur van het door u genoemde artikel suggereert inderdaad dat de schade aan het Maagdenhuis met toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek op de Maagdenhuisbezetters zou kunnen worden verhaald. Ik deel die conclusie echter niet.
Vertrouwt u het juridisch oordeel van deze auteur? Kunt u een toelichting geven?
In zijn artikel suggereert de auteur dat met toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de schade aan het Maagdenhuis gemakkelijk verhaalbaar is op de verantwoordelijke betrokkenen. Ik deel die mening niet. Inderdaad hoeft bij toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek niet te worden bewezen welk lid van een bepaalde groep precies welke schade heeft veroorzaakt. Dit gegeven maakt het verhalen van de schade aan het Maagdenhuis echter niet veel gemakkelijker.
Bij de bezetting van het Maagdenhuis kan immers nauwelijks worden gesproken van één bepaalde groep. Naast de schadeveroorzakers zijn er tijdens de bezetting ook veel vreedzame demonstranten – studenten, docenten, maar ook belangstellenden zoals Kamerleden – in het Maagdenhuis geweest. Zelfs als van een enkele groep zou kunnen worden gesproken zou een groepslid alleen aansprakelijk kunnen worden gesteld als die persoon wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden tot schade zou leiden (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914). Nu een groot deel van de Maagdenhuisbezetting een vreedzaam karakter had is dat niet zo gemakkelijk aan te tonen.
Kunt u aangeven hoeveel de totale schade bedraagt als gevolg van de bezetting van het Maagdenhuis en van het Bungehuis?
Ik heb van de UvA begrepen dat de directe en indirecte kosten die zijn veroorzaakt door de bezettingen van het Bungehuis en het Maagdenhuis (en de kortstondige bezetting van Binnengasthuisterrein2 in totaal € 668.000,– bedragen. De kosten zitten met name in de beveiliging van het Maagdenhuis en het herstellen van fysieke schade aan het pand en andere zaken zoals meubilair en apparatuur. Daarnaast zijn er kosten voor opruimen en schoonmaak en extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel.
Kunt u aangeven welk bedrag de Universiteit van Amsterdam (UvA) aan extra kosten heeft gemaakt door het geruime tijd niet kunnen gebruiken van de bezette panden?
Zie vraag 4. De kosten voor extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel zitten bij de totale schade inbegrepen.
Op 30 september 2015 heeft u in antwoord op eerdere vragen aangegeven dat de UvA van de verzekeraar alle schade vergoed heeft gekregen; heeft de verzekeraar ook de hiervoor genoemde extra kosten vergoed?2
Ja, de verzekeraar heeft het volledige bedrag uitgekeerd, onder aftrek van het eigen risico. Kosten voor extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel zitten daarbij inbegrepen.
Kunt u bevestigen dat, zoals uit informatie3 blijkt, het eigen risico van de verzekering € 25.000 per gebeurtenis bedraagt? Zo ja, wat is uw mening over het feit dat € 50.000 – wellicht verhoogd met extra kosten, aan publiek geld is gebruikt om de schade te betalen? Zo nee, welk bedrag is er dan wel voor rekening van de UvA gekomen?
Ik beschik niet over deze informatie. Het is ook niet aan mij om vertrouwelijke bedrijfsgegevens van de verzekeraar openbaar te maken.
Op 30 september 20154 heeft u in uw antwoorden op eerdere vragen aangegeven van mening te zijn dat u de motie Duisenberg c.s.5 heeft uitgevoerd, door met de UvA in gesprek te gaan maar met de conclusie dat er niet voor is gekozen, zoals was gevraagd, om «binnen de juridische mogelijkheden, de geleden schade, nu betaald uit publieke middelen, maximaal te verhalen op de bezetters»; kunt u een uitgebreide toelichting geven over de manier waarop u deze motie uitgevoerd heeft?
In de motie heeft u mij opgeroepen om met de UvA in gesprek te gaan om te bezien of de geleden schade verhaald kan worden op de bezetters zodat de schade van deze bezetting niet op het onderwijsbudget van de UvA, de overheid en daarmee de belastingbetaler wordt afgewenteld. Tijdens het debat op 21 mei jl. hebben de indieners van de motie aangegeven dat de Minister wordt opgeroepen om als stelselverantwoordelijke het gesprek aan te gaan. Dat heb ik gedaan. Zoals ik reeds in mijn brief van 28 augustus alsook in de beantwoording van eerdere Kamervragen op 30 september heb aangegeven, heb ik conform de motie met het college van bestuur van de UvA gesproken over de directe en indirecte kosten die zijn veroorzaakt door de bezettingen van het Bungehuis en het Maagdenhuis. Ik heb hen gevraagd of zij de schade op de bezetters kunnen verhalen zodat dat de kosten van de bezetting van het Maagdenhuis en het Bungehuis niet ten laste komen van publieke middelen. De UvA heeft aangegeven dat zij, maar ook de verzekeraar, naar de mogelijkheden heeft gekeken om de schade te verhalen en tot de conclusie is gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. De verzekeraar heeft dan ook het volledige bedrag uitgekeerd, onder aftrek van het eigen risico. Op die manier komt de schade niet ten laste van het onderwijsbudget, de overheid en daarmee de belastingbetaler. Conform de motie heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.
Met de motie van 2 december 2015 (Kamerstuknummer 34 326 nr. 4) heeft u mij verzocht om binnen de aanwezige juridische mogelijkheden alles in het werk te stellen om de geleden schade maximaal te verhalen op de bezetters. Omdat het niet aan mij is om zo’n vordering tegen de schadeveroorzakers in te stellen, maar aan de UvA of de verzekeraar, heb ik de zorgen van uw Kamer opnieuw overgebracht aan de UvA.
In uw eerder genoemde antwoorden stelt u dat een onderzoek zowel studenten als ook docenten zou betreffen die nu in een constructieve dialoog zijn met het college van bestuur, en dat de kans op succes bij een dergelijke onderzoek buitengewoon klein is, zeer veel lasten met zich meebrengt en dat studenten en docenten die niets met de vernieling te maken hadden betrokken worden in het onderzoek; deelt u de mening dat het, gezien het artikel in Assurantie Magazine, wel degelijk mogelijk is om de verantwoordelijken aan te spreken en hen de schade te laten vergoeden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb uiteengezet is het niet zo eenvoudig een concrete betrokkene aan te spreken voor de schade aan het Maagdenhuis. In ieder geval is het enkele feit dat die betrokkene tijdens de bezetting in het Maagdenhuis is geweest daarvoor niet voldoende. Om de schade te kunnen verhalen zou moeten worden achterhaald welke (groepen van) personen de schade hebben aangericht. Dit vereist onderzoek onder de studenten en docenten, hetgeen noodzakelijkerwijs betekent dat ook personen die niets met de vernielingen te maken hebben gehad bij het onderzoek worden betrokken. Het opsporen van de verantwoordelijken wordt nog verder gecompliceerd door de mogelijkheid dat ook mensen van buiten de universiteit vernielingen hebben aangericht. Zoals ik in mijn brief van 29 september jl. (in antwoord op uw brief zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 158) heb aangegeven, zou een onderzoek dan ook aanzienlijke kosten met zich brengen en lijkt de kans op succes nagenoeg nihil. Daarbij is het bovendien maar zeer de vraag of de kosten van zo’n onderzoek opwegen tegen de baten.
Bent u het eens met de vaststelling dat, naast de vernielers en de louter kritische studenten en docenten, een derde categorie onderscheiden kan worden, zijnde de organisatoren van de bezetting?
Ik ben het eens met de stelling dat er ook personen in het Maagdenhuis aanwezig waren die een organisatorische rol vervulden, maar ik ben het oneens met de stelling dat die personen eenvoudig als categorie onderscheiden kunnen worden.
Deelt u de opvatting dat onvoldoende onderzocht is wat de verhaalsmogelijkheden zijn op de organisatoren van de bezetting van wie de identiteit bekend is? Zo ja, wat weerhoudt u van een dergelijk onderzoek? Zo nee, wat was de uitkomst van dit onderzoek?
Nee, ik deel die opvatting niet. De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Ik vertrouw op hun oordeel, zeker aangezien de verzekeraar er alle belang bij heeft om de schade te verhalen als hij daartoe een mogelijkheid zou zien.
Deelt u de mening dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de aangerichte schade, ongeacht de constructieve dialoog met het college van bestuur van de UvA, gezien de bestaande juridische mogelijkheden, aangesproken dienen te worden voor vergoeding van de schade?
Ik deel de mening dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de aangerichte schade aangesproken dienen te worden. Al eerder heb ik aangegeven dat ik de vernielingen afkeur. Ik zie echter geen mogelijkheden om hen aansprakelijk te stellen zonder dat ook studenten en docenten die uit oprechte zorg mee wilden praten over de universiteit hiervoor gestraft zouden worden.
Deelt u de mening dat de UvA de verantwoordelijke personen wel kan, maar niet wenst aan te spreken voor schadevergoeding en dat dit een verkeerd signaal is naar de samenleving?
Nee, ik deel die mening niet. De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Hoewel ik het zeer betreur dat er schade is veroorzaakt aan een monumentaal pand, gaat het wat mij betreft niet alleen om het signaal richting de veroorzakers van die schade. Het gaat ook om studenten en docenten die uitsluitend kritiek hebben geuit en die kunnen niet voor de schade verantwoordelijk worden gehouden.
Kunt u aangeven waarom bij de recente Maagdenhuisbezetting geen gebruik wordt gemaakt van verhaalsmogelijkheden, terwijl in andere gevallen, zoals de bezetting van de Informatiseringsbank (1991)6, bij voetbalvandalisme (2006)7 en de ontruiming van de Ubica panden in Utrecht (2015)8, de overheid deze mogelijkheden wel heeft benut?
Uit het voorgaande blijkt is het zeer moeilijk te achterhalen welke personen verantwoordelijk zijn voor de schade aan het Maagdenhuis. Tijdens de langdurende bezetting zijn er naast vandalen ook veel vreedzame demonstranten in het Maagdenhuis geweest die niet aansprakelijk zouden moeten worden gesteld voor de aangerichte vernielingen. Deze omstandigheid maakt dat de Maagdenhuisbezetting naar mijn mening wezenlijk verschilt van de door u aangehaalde incidenten.
Een kostbaar onderzoek met een geringe kans op succes zou de constructieve dialoog tussen de Universiteit van Amsterdam en de bezetters verstoren. Ik heb er dan ook begrip voor dat de UvA ervoor heeft gekozen van een dergelijk onderzoek af te zien.
Het bericht dat coffeeshops in verzet komen tegen de komst van scholen in de buurt |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van alle lopende bezwaarschriften die in Rotterdam en Amsterdam zijn ingediend door coffeeshophouders tegen de komst van scholen in de buurt? Heeft u signalen dat dit ook in andere gemeenten speelt? Zo ja, welke?
Van de gemeente Rotterdam heb ik vernomen dat daar momenteel geen lopende bezwaarschriften van coffeeshophouders tegen de komst van scholen in de buurt bekend zijn. De gemeente Amsterdam heeft mij laten weten dat er één bezwaarschrift loopt. Ik heb geen signalen ontvangen van andere gemeenten.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Amsterdam eerder heeft besloten dat de Vinse School zich niet mocht vestigen in Amsterdam-Noord vanwege de nabije aanwezigheid van een coffeeshop?
Het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren is lokaal maatwerk. Waar nodig kunnen gemeenten maatregelen treffen, waaronder de hantering van een afstandscriterium (Kamerstuk 24 077 nr. 293). De wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit criterium is een lokale aangelegenheid onder verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur. Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting van door de overheid bekostigde scholen in het primair en voortgezet onderwijs. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan het onderwijshuisvestingsbeleid van deze scholen is zodoende ook een lokale aangelegenheid. Het is aan het lokale bestuur en aan de lokale driehoek om hier desgewenst over van gedachten te wisselen en maatregelen te nemen. Omdat de vestiging van coffeeshops in de buurt van scholen lokale aangelegenheden zijn, heeft er geen overleg met mij plaatsgevonden over genoemde casussen.
Wanneer heeft deze beslissing precies plaatsgevonden en heeft hierover overleg plaatsgevonden met u, gelet op deze discutabele uitleg van het afstandscriterium?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de derde vraag tevens beantwoorden ten aanzien van de eerdere gebeurtenissen dat coffeeshophouders de «Amsterdamsche School» wilden uitkopen en dat een coffeeshop mocht blijven omdat de nabij gelegen scholengemeenschap (4e Gymnasium) was vertrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is dat op locaties geen onderwijsbestemming gevestigd mag worden omdat er een coffeeshop in de buurt is en dat dit absoluut geen juiste uitleg van het afstandscriterium is? Zou in dergelijke vraagstukken de oplossing erin gelegen kunnen zijn dat de betreffende coffeeshops gesloten zouden moeten worden of hun openingstijden beperkt dienen te worden?
Het is belangrijk om jongeren te beschermen tegen drugsgebruik. Een afstandscriterium kan daaraan bijdragen. Scholieren kunnen ook worden ontmoedigd de coffeeshop te bezoeken door het hanteren van specifieke openings- en sluitingstijden (Kamerstuk 24 077 nr. 293). Gemeenten kunnen een afstandscriterium opnemen in hun lokale beleid in aanvulling op het landelijk kader. Uit het meest recente rapport «Coffeeshops in Nederland 2014» (Kamerstuk 24 077 nr. 355) blijkt dat 84,5% van gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. Hoewel veel gemeenten een afstandscriterium hebben opgenomen in hun beleid, blijft het een lokale beslissing of er een afstandscriterium wordt gehanteerd en op welke wijze daar invulling aan wordt gegeven. Overigens is voor zover mij bekend bij de verschillende gemeenten het uitgangspunt dat scholen zich kunnen vestigen indien het bestemmingsplan van de gemeente dit toelaat.
Indien uw antwoord op de vorige vraag bevestigend is, kunt u aangeven hoe de beide gemeenten het afstandscriterium voortaan op de juiste wijze gaan toepassen en passende maatregelen nemen tegen de betreffende coffeeshops?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel Moslimrector opnieuw onder vuur, nu om haattweets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Raad van Toezicht van de Islamitische Universiteit Rotterdam (hierna: IUR) weigert afstand te doen van de eerdere uitspraken en recente tweets van de rector die zoveel commotie veroorzaken?
Ik en ook de inspectie hebben er bij de Raad van Toezicht meerdere malen op aangedrongen te laten zien dat de IUR de principes van de Nederlandse rechtsstaat wel degelijk onderschrijft door afstand te nemen van de uitspraken van de rector, die zich hier niet toe verhouden. Dat is tot op heden niet gebeurd; noch door de Raad van Toezicht, noch door het Stichtingsbestuur. Daarmee geeft de IUR geen blijk van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en daarom heb ik er tot dusver ook geen vertrouwen in dat de IUR invulling kan en wil geven aan de maatschappelijke opdracht.
Wat vindt u van de rol van de Raad van Toezicht in deze kwestie evenals in de vorige kwesties waarbij uitspraken van de rector van de IUR commotie veroorzaakten?
Tijdens het gesprek dat ik voor de zomer met de Raad van Toezicht en het stichtingsbestuur heb gevoerd over de uitspraken van de rector heb ik de Raad van Toezicht dringend verzocht om maatregelen te nemen. In antwoord daarop heeft de Raad van Toezicht laten weten dat de rector zijn facebookpagina, waarop hij zijn opvattingen verspreidde, zou sluiten. Ik heb toen al aangegeven dat dit een belangrijke stap is, maar nog niet voldoende omdat het niet gaat om het medium maar om de inhoud van zijn uitspraken. Uit de reactie van de Raad van Toezicht is niet gebleken dat de IUR ook daadwerkelijk vindt dat dergelijke uitingen niet passen bij het boegbeeld van een onderwijsinstelling die voor zichzelf een rol ziet in het integratieproces. Ik vind de reactie van de Raad van Toezicht op de uitlatingen van de rector en ook de communicatie hierover ontoereikend. De nieuwe uitlatingen veranderen dat beeld helaas niet.
Wat vindt u ervan dat de rector van de IUR een stemadvies geeft aan Turken in Nederland?
De rector heeft een verantwoordelijke en publieke positie binnen een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs die voor zichzelf een rol ziet in het integratieproces. Dat hij vanuit die positie stemadvies uitbrengt vind ik ongepast. De manier waarop hij zich uitlaat over politieke tegenstanders vind ik onacceptabel. Affiniteit met één van de partijen of opvattingen in de Turkse politiek mogen nooit leiden tot haatdragende uitingen van welke aard ook.
Artikelen ‘Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool’ en ‘Patstelling op De Berg’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op grond van welke prognose bleek bij de aanvraag in 2012 «dat er behoefte was aan extra capaciteit voortgezet speciaal onderwijs?»1
Uitgegaan is van de prognose die deel uitmaakte van de aanvraag die de Stichting De Wijnberg in 2012 heeft ingediend.2
Kunt u de schriftelijke bewijzen/onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit aan voortgezet speciaal onderwijs (VSO), gehanteerd bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 aan de Kamer sturen?
De aanvraag van de Wijnberg uit 2012 is bij de beantwoording van deze vragen gevoegd. In deze aanvraag wordt de onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit gedaan op basis van de leerlingenaantallen van so school De Wijnberg tussen 2007 en 2012, inclusief de prognose voor de jaren 2013 en 2014. De verwachting was dat vanaf 2013 de school bezocht zou worden door 180 leerlingen, waarvan 21 in de vso leeftijd.
Deelt u de mening dat uw brief van 7 juli 2014 aan De Wijnberg ondubbelzinnig aangeeft dat bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 onvoldoende informatie beschikbaar was om tot een zorgvuldig oordeel te komen?
In het voorjaar van 2014 is afgesproken dat de Dienst uitvoering onderwijs (DUO) zou toetsen of de vso licentie terecht is toegekend. Omdat in de oorspronkelijke aanvraag niet is aangetoond of er al dan niet leerlingen zijn voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn, is aanvullende informatie opgevraagd bij de Wijnberg. DUO heeft vervolgens beoordeeld of op basis van de aanvullende informatie kan worden geconstateerd dat de vso licentie destijds onterecht is toegekend. Dat bleek niet het geval te zijn.
Kunt u toelichten waarom deze licentie destijds binnen drie weken op kennelijk onjuiste, dan wel onvolledige gronden is verstrekt?
De aanvraag is ingediend en beoordeeld door DUO. Zij hebben hiervoor op basis van de Algemene wet bestuursrecht zes weken. De aanvraag is ruim binnen de termijn afgehandeld. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de aanvraag in 2014 opnieuw beoordeeld. Ook met de aanvullende informatie kan niet worden geconstateerd dat de licentie onterecht is toegekend.
Was u in 2012 bij de beoordeling van de aanvraag bekend met het feit dat Stichting Speciaal Onderwijs Noord- en Midden-Limburg (thans Onderwijsgroep Buitengewoon) sinds 1997 VSO verzorgde op het terrein van en in samenwerking met de zorginstelling de Mutsaersstichting en De Wijnberg?
Bekend was dat zowel (v)so school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) als so school de Wijnberg (Stichting de Wijnberg) een samenwerkingsovereenkomst hadden met de Mutsaersstichting. Op basis van deze overeenkomst, vastgelegd bij DUO, mochten de scholen kinderen die geplaatst werden in de instelling direct inschrijven in het (v)so. Voor deze kinderen hoefde niet eerst een indicatie aangevraagd te worden. De samenwerking is niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
Wat vindt u van de situatie dat Onderwijsgroep Buitengewoon, na de vijandige overname van haar VSO-leerlingen vlak voor de zomervakantie 2013 door Mutsaersstichting/Wijnberg, haar locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft moeten sluiten en de daar werkzame medewerkers hun werk verloren? Is het u bekend dat de Rechtbank Roermond op 7 augustus 2013 heeft geoordeeld dat de Mutsaersstichting hiermee in strijd met een vigerende overeenkomst handelde en op straffe van een dwangsom werd gesommeerd de oude situatie te herstellen?
Het is mij bekend dat school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) de locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft gesloten. Uit het verslag van een bestuursgesprek met de inspectie (zie ook het antwoord op vraag 7) blijkt dat het bestuur de medewerkers heeft kunnen herplaatsen waardoor gedwongen ontslagen zijn voorkomen. Verder vind ik het belangrijk dat de leerlingen steeds onderwijs hebben kunnen volgen.
Wat betreft de rechtszaak het volgende. Als partijen afspraken vastleggen in een overeenkomst over samenwerking en het eventueel beëindigen daarvan, dan moeten partijen zich daar ook aan houden. Als een partij zich daar niet aan houdt, is het goed dat de rechter die partij daar op aanspreekt en verzoekt alsnog conform de afspraken te handelen. De rechter heeft niet gevraagd om de «oude» situatie, van voor het verbreken van het contract te herstellen.
Deelt u de mening dat deze situatie zich niet had kunnen voordoen, indien in 2012 geen VSO-licentie was verstrekt aan De Wijnberg?
Zonder de toekenning van een vso licentie aan de Wijnberg was de Mutsaersstichting aangewezen op het vso onderwijs van school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) of op een andere (v)so school.
Kunt u bevestigen dat ouders van cliënten van de Mutsaersstichting, tevens leerlingen van Onderwijs Buitengewoon, in 2013 plotsklaps zijn geconfronteerd met beëindiging van de behandeling door Mutsaersstichting, indien hun kinderen niet de overstap naar De Wijnberg zouden maken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de vrije keuze van onderwijs?
Het is mij niet bekend dat de behandeling zou worden stopgezet indien de kinderen niet de overstap zouden maken naar De Wijnberg. De Inspectie van het onderwijs (hierna inspectie) heeft daar destijds geen signalen van ontvangen. Wel is de problematiek onderwerp van gesprek geweest in de bestuursgesprekken met de Onderwijsgroep Buitengewoon en Stichting de Wijnberg die de inspectie jaarlijks voert. Er zijn geen feiten geconstateerd die aanleiding zouden kunnen zijn voor nader onderzoek bij de genoemde onderwijsbesturen.
Wat betreft uw vraag over de vrije keuze van onderwijs wijs ik erop dat voor kinderen geplaatst in een residentiële instelling (bijna) altijd geldt dat zij zijn aangewezen op de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs die het onderwijs verzorgt in die instelling.
Waarom heeft u op geen enkel moment, niet in 2012 en óók niet in 2014, bij het bevoegd gezag van VSO De Velddijk – zijnde: Onderwijsgroep Buitengewoon – nagegaan of de stelling van De Wijnberg dat er geen plaatsruimte beschikbaar was en is, juist was? Waarom is het bevoegde gezag van De Velddijk niet geraadpleegd om de gewenste kwantitatieve onderbouwing met betrekking tot de beschikbare capaciteit voor deze VSO-leerlingen aan te leveren?
Er is geen bredere uitvraag gedaan, omdat de verantwoordelijkheid voor het leveren van prognoses bij een aanvraag voor de uitbreiding van een school voor speciaal onderwijs met voortgezet speciaal onderwijs ligt bij de aanvragende school.
De oproep om de slopers van het maagdenhuis aan te pakken |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pak de slopers van het Maagdenhuis aan»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in onvoldoende mate is onderzocht hoe de geleden schade verhaald kon worden, zoals gevraagd werd in de motie Duisenberg c.s.2 en bent u bereid de Universiteit van Amsterdam alsnog aan te sporen om de noodzakelijke juridische stappen te zetten? Kunt u in uw antwoord ook meenemen of overwogen is om door middel van de groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek) de schade te verhalen bij de vandalen?
In de motie heeft u mij opgeroepen om met de UvA in gesprek te gaan om te bezien of de geleden schade verhaald kan worden op de bezetters en de Kamer hierover te informeren. Ik heb met de UvA gesproken over de schade en uw Kamer daarover geïnformeerd. Daarmee beschouw ik de motie als uitgevoerd. Wat betreft groepsaansprakelijkheid heb ik van de UvA begrepen dat deze mogelijkheid zowel door de UvA als door de verzekeraar is overwogen. De kans op succes bij een dergelijke aanpak lijkt buitengewoon klein en zou zeer veel lasten met zich meebrengen. Daar komt bij dat daarbij ook studenten en docenten die niets met de vernielingen te maken hadden zouden worden betrokken, omdat niet bekend is wie de vernielingen heeft aangebracht, heeft doen besluiten deze mogelijkheid niet verder te gaan verkennen.
Kunt u nagaan of de kosten van de bezetting voor de Universiteit van Amsterdam niet uit de vaste lasten worden bekostigd, aangezien de Universiteit van Amsterdam de mening is toegedaan dat dit niet het geval mag zijn? Of is dit streven onhaalbaar doordat er ook sprake is van een eigen risico?
Ik heb van de UvA begrepen dat de verzekeraar alle kosten van de schade van de verschillende bezettingen heeft vergoed onder, zoals te doen gebruikelijk, verrekening van het eigen risico. Het eigen risico wordt bekostigd uit de vaste lasten.
Welk bedrag aan eigen risico heeft de Universiteit van Amsterdam moeten betalen en welke premiegevolgen heeft het uitkeren van deze schadekosten door de verzekeraar voor de Universiteit van Amsterdam?
Het is niet aan mij om vertrouwelijke bedrijfsgegevens over de tussen de UvA en de verzekeraar afgesloten verzekeringsovereenkomst openbaar te maken.
Hoe rijmt u de passieve aanpak van de hoogopgeleide vandalen van het Bungehuis en Maagdenhuis met de harde aanpak van voetbalvandalen die bushokjes slopen of politieagenten belagen? Acht u een dergelijke willekeur wenselijk?
Het probleem van de schade aan het Bungehuis en het Maagdenhuis is dat het zeer moeilijk blijkt en ook zeer hoge kosten met zich mee brengt om te achterhalen wie er precies verantwoordelijk is voor de schade. Er zijn honderden vreedzame demonstranten in het Maagdenhuis geweest die niet gestraft zouden moeten worden voor het uiten van kritiek. Ook voor voetbalvandalen geldt dat de schade daar alleen op verhaald kan worden als duidelijk is wie de schade heeft veroorzaakt. Ook het Openbaar Ministerie moet een vermoeden van verdenking hebben om te handelen.
Deelt u de mening dat de argumentatie van de Universiteit van Amsterdam, namelijk dat er inmiddels een constructieve dialoog bestaat met de bezetters, mank gaat omdat de juridische route gericht zou zijn op de rotte appels die vandalisme hebben gepleegd?
Om de rotte appels te vinden zou er een onderzoek ingesteld moeten worden naar alle betrokkenen en naar alle studenten en docenten die aanwezig zijn geweest in het Maagdenhuis en nu in een constructieve dialoog zijn met het college van bestuur. Het is overigens zeer waarschijnlijk dat er ook mensen van buiten de academische gemeenschap betrokken waren en dat maakt opsporen en verantwoordelijk stellen nog ingewikkelder. Ook is de vraag of kosten van zo’n onderzoek opwegen tegen de baten. In ieder geval heeft de UvA afgewogen dat de baten in termen van het gezamenlijk opbouwen van de toekomst van de universiteit hoger zijn dan de baten van zo’n onderzoek. Ik begrijp de keuze van de UvA om de dialoog nu niet te ondermijnen met een grootscheeps onderzoek waarbij de kans op resultaat bij voorbaat vrijwel nihil wordt geacht.
Deelt u de vrees dat het uitblijven van consequenties voor deze vandalen een precedentwerking zal hebben waardoor ongestraft vandalisme zal toenemen? Waarop baseert u uw oordeel?
Ik benadruk nogmaals dat er veel verschillende mensen in het Maagdenhuis waren. Het zou zeer onwenselijk zijn als studenten en docenten die uit oprechte zorg mee wilden praten over de universiteit hiervoor gestraft zouden worden. (Zie verder antwoord bij vraag 6.)
Acht u het geloofwaardig dat de kans op het verhalen van de schade op de vandalen nihil zou zijn? Zo ja, welke stappen gaat u nemen zodat dit in de toekomst wel reëel wordt?
De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Ik vertrouw op hun oordeel en voorzie geen stappen op het gebied van verhaalsrecht.
Welke boodschap heeft u voor de vandalen die een schadepost van 668.000 euro hebben veroorzaakt voor een publiek bekostigde instelling? Welke consequenties verbindt u aan deze boodschap? Bent u bereid, als stelselverantwoordelijke voor het onderwijs, aangifte te doen tegen de vandalen?
Eenduidig wil ik gesteld hebben dat ik de vernielingen afkeur. Ik wil hierin wel onderscheid maken tussen de vandalen en kritische studenten en docenten die in het Maagdenhuis zijn geweest. Ik betreur het dat er schade is veroorzaakt aan een monumentaal pand, maar ik vind niet dat studenten en docenten die uitsluitend kritiek hebben geuit daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Vernielingen hebben plaatsgevonden bij de UvA dus zij is bevoegd om aangifte te doen.
De verhuizing van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) van Enschede naar Utrecht |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen stelde u dat het landelijke spreidingsbeleid van werkgelegenheid nog steeds staand beleid is en dat de stichting leerplanontwikkeling (SLO) om die reden naar Enschede is gekomen?1 Is dit niet slechts een papieren werkelijkheid, als het kabinet zich op geen enkele wijze sterk maakt voor het behoud van echte banen bij SLO in Enschede?
Ik heb aangegeven dat dit streven destijds heeft bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en dat daarbij gekozen is voor Enschede. Gezien de wijze waarop het Kabinet op dit moment serieus uitvoering geeft aan de motie de Vries (Kamerstukken II, 31 490, nr. 126) is de aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid geen papieren werkelijkheid.
Bent u ervan op de hoogte dat de directeur/bestuurder, mede namens de Raad van Toezicht op 12 mei 2015 een adviesaanvraag aan de ondernemingsraad gestuurd heeft, waarin hij stelt: «OCW, als centrale opdrachtgever en financier van SLO, is sterk voorstander van verhuizing van SLO naar Utrecht. Ook OCW ziet het strategische belang en benut zelf graag de veel gemakkelijker contacten vanwege de nabijheid Utrecht-Den Haag. Herhaaldelijk (ook nog zeer recent) heeft OCW die wens over locatie Utrecht nadrukkelijk uitgesproken. Bovendien heeft OCW de toezegging gedaan dat SLO een deel van de reserves mag aanwenden voor transitiekosten.»?2
De bij uw vragen gevoegde adviesvraag van de directeur/bestuurder aan de ondernemingsraad van de SLO heb ik gelezen. Het bestuur van SLO kan naar eigen inzicht de eigen algemene reserve aanwenden ten behoeve van het uitoefenen van de wettelijke taken. De voorgenomen verhuizing is een keuze van SLO. SLO heeft OCW laten weten dat de verhuizing gepaard zal gaan met transitiekosten maar niet zal leiden tot structureel hogere huisvestingslasten.
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over de voorgenomen verhuizing van de SLO heb aangegeven, heb ik recent begrip getoond voor de strategische argumenten van de SLO om een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die de landelijk coördinerende, beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen ondersteunt. Ik heb geen wens uitgesproken voor de keuze voor de stad Utrecht als nieuwe vestigingslocatie. Dat is geheel aan de bestuurder van de SLO.
Is er in de afgelopen jaren op enige wijze vanuit uw ministerie de wens uitgesproken voor de locatie Utrecht? Zo ja, door wie, wanneer en waarom? Zo nee, deelt u de mening dat de directeur/bestuurder de Ondernemingsraad op dit punt onjuist heeft geïnformeerd?
De directeur/bestuurder heeft mij, zoals ook uiteengezet in de adviesvraag aan de Ondernemingsraad, de praktische en strategische overwegingen meegedeeld die ten grondslag liggen aan het besluit. Het besluit om te kiezen voor Utrecht is een zaak van de bestuurder. Ik heb geen voorkeur voor Utrecht uitgesproken omdat zoals eerder geantwoord over dit onderwerp, ik daar niet over ga. Wel heb ik na de mededeling dat de Raad van Toezicht in maart 2015 een besluit had genomen, aangegeven dat gezien de nabijheid van de samenwerkingspartners van de SLO in Utrecht dit een logische locatie is. Met deze keuze bouwt de SLO voort op de gunstige ervaringen van de SLO met een dependance in Utrecht.
De bestuurder heeft het begrip mijnerzijds voor de strategische en praktische argumenten als één van de vele voordelen geformuleerd in zijn adviesaanvraag aan de Ondernemingsraad. In de context van de uitgebreide beschrijving in de adviesvraag van de argumenten die aan het besluit ten grondslag liggen had de bestuurder mijn reactie genuanceerder kunnen beschrijven.
Kunt u het grote verschil tussen uw antwoord, dat SLO wil verhuizen naar Utrecht en het antwoord van SLO, dat u wilt dat zij naar Utrecht willen verhuizen, verklaren?
Bent u bereid een brief te sturen naar het bestuur van SLO, hun Raad van Toezicht en de Ondernemingsraad, waarin u verklaart dat het voor u niet uitmaakt waar SLO gevestigd is en dat u geen bemoeienis met de locatie wilt hebben? Zo nee, waarom niet?
De SLO is een privaatrechtelijke organisatie die haar eigen huishouden regelt. Ik treed niet in dit soort organisatiebeslissingen en zal de SLO dan ook niet verzoeken op haar voorgenomen besluit terug te komen. Ik constateer wel dat de bestuurder de opvatting van OCW genuanceerder had kunnen beschrijven.
Bent u bereid om SLO alsnog te vragen, in het kader van de spreiding van werkgelegenheid, haar hoofdvestiging in Enschede te houden en bent u dus bereid om een goedkeuring aan een statutenwijziging over een wijziging van de vestigingsplaats, niet te geven?
In artikel 33 van de Regeling OCW-subsidies is artikel 4:71 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. In dit artikel is geregeld dat de subsidieverstrekker toestemming moet geven voor een statutenwijziging. OCW kan toestemming onthouden voor een statutenwijziging wanneer zij denkt dat dit de consistente en correcte uitvoering van de wettelijke taak in gevaar brengt. Dat is bij een eventuele statutenwijziging vanwege de voorgenomen verhuizing naar Utrecht niet aan de orde. Er is daardoor geen basis om goedkeuring van een eventuele statutenwijziging op dit punt te onthouden.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, aangezien deze onduidelijkheid onmiddellijk uit de wereld geholpen moet worden en er geen onnodige kosten gemaakt moeten worden voor een verhuizing van SLO op basis van onjuiste argumenten van de directeur/bestuurder en u voor de vorige vragen meer dan zeven weken nodig had?
Ja.
De berichten ‘Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool’ en ‘Patstelling op De Berg’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool» en «Patstelling op De Berg»?1
Ja, deze artikelen zijn mij bekend.
Waarom heeft u op 5 juli 2012 een VSO-licentie verstrekt aan Onderwijsstichting De Wijnberg, terwijl er reeds een VSO-school in de nabijheid aanwezig was en er geen onderbouwing daarvoor in het spreidingsplan van het toenmalige REC was?2
Onderwijsstichting De Wijnberg heeft in het voorjaar van 2012 een verzoek tot uitbreiding gedaan van de school voor speciaal onderwijs met voortgezet speciaal onderwijs. De WEC, artikel 75, tweede lid, onder h, biedt hiertoe de mogelijkheid. Voorwaarden die worden gesteld aan de uitbreiding staan in de Wet op de expertisecentra (WEC), artikel 83, eerste, tweede en derde lid. Indien uit prognoses blijkt dat er behoefte is aan extra capaciteit voortgezet speciaal onderwijs, dan biedt de wet geen ruimte een dergelijke aanvraag af te wijzen. Dat er een andere vso school in de regio is, speelt dan geen rol. Dat er geen onderbouwing was in het spreidingsplan van het toenmalige REC, zoals u in de vraag stelt, speelt ook geen rol bij de toekenning, op basis van deze wettelijke bepalingen.
Herkent u het beeld dat als gevolg van de verstrekking van de VSO-licentie aan De Wijnberg er in de regio Noord-Limburg een situatie van concurrentie tussen (voortgezet) speciaal onderwijsinstellingen lijkt te zijn ontstaan, omdat twee onderwijsinstellingen een vergelijkbaar aanbod in dezelfde regio aan dezelfde (type) leerlingen aanbieden? Vindt u concurrentie in het speciaal onderwijs wenselijk? Zo niet, waarom wordt concurrentie door het verstrekken van de VSO-licentie impliciet door uw ministerie gefaciliteerd?
In de vragen wordt gesteld dat met het toekennen van de licentie, het Ministerie van OCW de concurrentie faciliteert. De WEC biedt echter geen ruimte om op beleidsmatige gronden af te wijzen. Aanvragen die voldoen aan de eisen, moeten worden toegekend.
Met de uitbreiding van de school voor speciaal onderwijs De Wijnberg met voortgezet speciaal, is er een partij bijgekomen die voortgezet speciaal onderwijs biedt in de regio. In veel regio’s zijn meer besturen voor (voortgezet) speciaal onderwijs actief, ook voor cluster 4. Voor de invoering van passend onderwijs werden binnen de regionale expertisecentra afspraken gemaakt tussen de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Sinds de invoering van passend onderwijs worden binnen de samenwerkingsverbanden afspraken gemaakt tussen de scholen om ervoor te zorgen dat voor alle leerlingen een passende plek kan worden geboden. Op basis van de schoolprofielen kunnen bijvoorbeeld ook afspraken worden gemaakt over welke (speciale) school welk type leerlingen op welke locatie onderwijs en begeleiding kan bieden. Dat vraagt dat partijen in de regio samenwerken. De situatie in Noord Limburg verhindert op dit moment dat goede afspraken gemaakt kunnen worden.
Herkent u het beeld dat de ontstane concurrentie in de regio Noord-Limburg leidt tot een toename van het aantal VSO-leerlingen? Voelt u zich aangesproken door de zorgen die het samenwerkingsverband voor passend voortgezet onderwijs Noord-Limburg hierover heeft uitgesproken? Hoe gaat u reageren op de vraag om de financiële tekorten als gevolg van de verstrekking van de VSO-licentie voor uw rekening te nemen?
Het uitgangspunt van passend onderwijs is dat alle leerlingen een passende onderwijsplek krijgen, bij voorkeur op een reguliere school in de buurt. Binnen het samenwerkingsverband worden afspraken gemaakt over welke leerlingen een plek kunnen krijgen in het voortgezet speciaal onderwijs. Vanuit dat oogpunt leidt een extra aanbieder niet tot een toename van het aantal leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Dat neemt niet weg dat ik het met u eens ben dat indien er geen goede afspraken zijn, het risico is dat het aantal leerlingen toeneemt. Overigens is dat risico er ook als er één aanbieder is. Het toekennen van de uitbreiding van de school voor speciaal onderwijs De Wijnberg met voortgezet speciaal onderwijs is dan ook geen reden om extra middelen toe te kennen aan het samenwerkingsverband.
Welke opdracht en welk mandaat heeft de landelijk projectleider voor speciaal onderwijs om de impasse te doorbreken?
De PO-Raad, de VO-raad, LECSO (branchevereniging (voortgezet) speciaal onderwijs) en OCW hebben vorige jaar een landelijk projectleider voor speciaal onderwijs aangesteld. Aanleiding hiervoor was het grote aantal veranderingen waarmee de (v)so sector te maken heeft: de invoering van passend onderwijs, de invoering van de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de wijzigingen in de Zorgverzekeringswet en de invoering van de Participatiewet. Dit in combinatie met de wens om te ontvlechten, of wel het invlechten van het speciaal onderwijs in de wetgeving voor primair onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs in het voortgezet onderwijs. De projectleider voert gesprekken in het land, stimuleert en ondersteunt, op verzoek, en waar nodig partijen in de regio. In dat kader voert hij ook gesprekken in Noord Limburg. Doel is dat er een oplossing wordt gevonden om weer tot werkbare verhoudingen te komen. Begin september staat een overleg gepland waarbij ook de gemeente is betrokken.
Het bericht “Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat 58% van de studenten het wegvallen van de basisbeurs wil compenseren met een lening bij DUO2? In hoeverre komen deze cijfers overeen met uw aannames bij de invoering van het leenstelsel?
Ja. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de studenten de extra financieringslast in het geheel gaan lenen. De student kan spaargeld inzetten, hij kan (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller besluiten te studeren. Maar de student kan er ook voor kiezen om het wegvallende deel op te vangen door een lening af te sluiten bij DUO. Dit leidt tot de aanname van het CPB dat de schuld niet toeneemt met de hoogte van de weggevallen basisbeurs, maar met circa twee derde daarvan. Bij de raming van de gevolgen voor de rijksbegroting is aangenomen dat een dergelijk percentage van het bedrag van de basisbeurs wordt geleend.
Heeft u gezien dat het Nibud berekent dat 33% van de studenten in het hoger onderwijs die lenen, dit doet om later geld achter de hand te hebben, bijvoorbeeld voor de aankoop van een woning?
Ik heb gezien dat het Nibud stelt dat een derde van de lenende studenten leent om later geld achter de hand te hebben, waarbij 10% denkt aan het kopen van een woning (3). Het Nibud vermeldt ook dat 36% van de studenten leent: dus van alle studenten leent 12% om later geld achter de hand te hebben en 3,6% doet dat met het oog op een koophuis. Daarmee moet ook gezegd worden dat 88% van de studenten dus niet meer leent dan nodig en 96,4% niet leent om later een huis te kopen.
Het ligt in de rede dat studenten door het vervallen van de basisbeurs meer gaan lenen. De terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat dit tegen gunstige voorwaarden kan. Ik vind dat iets anders dan «het aanwakkeren van leengedrag». Het is daarbij niet aan mij om adviezen van financiële dienstverleners te verklaren. Ik constateer wel dat het Nibud een speciale handreiking Student & Financiën ten behoeve van financiële advisering aan studenten heeft uitgebracht4 en dat er ook financiële dienstverleners zijn die juist de Nibud-boodschap hebben overgenomen: het is niet verstandig om meer te lenen dan je nodig hebt5.
Het opbouwen van een onnodig hoge studieschuld levert minder voordeel op dan wel wordt gedacht. Er lijkt namelijk geen substantiële prikkel te bestaan om fors te lenen. De rente op een spaarrekening is beperkt hoger dan de rente op de studielening. Bovendien bouwt een eventueel rentevoordeel zich pas langzaam op, omdat er niet in een keer veel geleend kan worden maar een gelimiteerd bedrag per maand. Ook een onnodig hoge studieschuld opbouwen voor de aanschaf van een huis is minder voordelig dan soms wordt verondersteld. Bij de bepaling van de maximale hypotheek houden hypotheekverstrekkers rekening met de omvang van de studielening. De hypotheekrente is weliswaar hoger dan de rente op studieleningen maar hypotheekrente is wel fiscaal aftrekbaar.
De voorzieningen in de studiefinanciering zijn uitdrukkelijk bedoeld voor de kosten die de student maakt tijdens zijn studie, inclusief de kosten voor zijn levensonderhoud. Het is aan de student om de geboden ruimte op een verstandige manier te benutten. De overheid kan niet controleren waar de student het geld dat hij leent in de praktijk aan uitgeeft. Wel wordt het leengedrag actief gemonitord om langjarige trends te kunnen identificeren en bewaken. Ook zal nadrukkelijk worden ingezet op gedragsbeïnvloeding en het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten om lenen voor andere doeleinden dan inkomensondersteuning tijdens de studie tegen te gaan. Mocht de regering andere signalen krijgen, dan zal ze naar bevind van zaken handelen.
Herinnert u zich dat u bij de wetsbehandeling uitging van een zeer beperkte terugval in de aflosquote tot 86,4%? Deelt u de mening dat, gezien de royale kwijtscheldingsregeling bij een maximale studieschuld en een gemiddeld inkomen, deze aflosquote logischerwijs verder zou kunnen terugvallen als meer studenten maximaal gaan lenen? Kunt u aangeven welk effect dit heeft op de Rijksbegroting?
De kosten van kwijtschelding zijn bepaald op basis van de door het CPB geraamde aflosquote van 86,4%. In de raming van het CPB over de ontwikkeling van de aflosquote zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen. Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar. Ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. Dat neemt niet weg dat er altijd ontwikkelingen zullen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt, neemt bijvoorbeeld af als het economisch goed gaat en vice versa. De regering veronderstelt dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is. De aflosquote is echter onmogelijk op voorhand van jaar op jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Het maakt onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting. Om onder meer deze reden en om redenen van behoedzaamheid, is de aflosquote van 86,4% gebruikt als input voor de raming, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd.
Is het mogelijk dat bij een lagere aflosquote er ook minder geld geïnvesteerd gaat worden in het hoger onderwijs, omdat de opbrengsten van het leenstelsel dan lager uitvallen?
Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige raming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie.
Als blijkt dat het totale bedrag dat studenten gaan lenen hoger uitvalt dan in de ramingen van het kabinet, gaat u dan maatregelen treffen die de leenvoorwaarden raken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Verplicht archeologisch onderzoek’ |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kosten graafwerk zijn voor de bewoner»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde bewoner in het artikel 60.000 euro moet betalen wegens archeologisch onderzoek in de bodem onder zijn voormalige pand? Is het voorts zo dat dit bedrag eigenlijk op 120.000 euro was bepaald maar de gemeente inmiddels de helft van de kosten voor haar rekening heeft genomen?
Ja.
Hoeveel bewoners in deze gemeente hebben als gevolg van de brand te maken met kosten wegens graafwerk voor archeologisch onderzoek? Kunt u nagaan welk bedrag deze bewoners (per persoon) kwijt zijn aan de graafwerkzaamheden?
Naar ik heb begrepen zijn er drie ondernemers direct getroffen door de brand. Het gaat om vergelijkbare bedragen.
Kunt u de reikwijdte van het begrip «verstoorder» in de regel «de verstoorder betaalt» zoals geformuleerd in de Wet Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) nader toelichten?
De regel «de verstoorder betaalt» is terug te voeren op het Verdrag van Valletta. maar staat als dusdanig niet in de Wet archeologische monumentenzorg. Het veroorzakersprincipe gaat er vanuit dat de initiatiefnemer die de bodem verstoort – en daarmee ook het bodemarchief verstoort – primair moet zorgdragen voor het behoud van de archeologische informatie door middel van archeologisch onderzoek. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is dit verdragsuitgangspunt geïmplementeerd door een koppeling met de omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning is in de regel noodzakelijk voor een ruimtelijk initiatief als gevolg waarvan het bodemarchief verstoord zou kunnen worden. In het geval van Alkmaar gaat het om een omgevingsvergunning voor de (her)bouw van de door brand verwoeste panden. Het is aan de gemeente om de reikwijdte van het veroorzakersprincipe te bepalen middels de afweging die de gemeente maakt in het kader van de omgevingsvergunning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een gedupeerde van een woningbrand als «verstoorder» wordt aangemerkt bij het aanvragen van een vergunning voor de bouw van een nieuw huis? Kunt u zich voorstellen dat dit niet te billijken valt, met name en in de eerste plaats voor de bewoners zelf? Kunt u hier vanuit en/of door aanpassing van geldende wet- en regelgeving verandering in aanbrengen?
Ik heb uiteraard begrip voor de lastige situatie waarin gedupeerden in een dergelijk geval terecht kunnen komen. Echter, voor de bescherming van archeologische resten maakt het niet uit wat de aanleiding is van de bouwactiviteit die plaatsvindt. Wel kan de situatie aanleiding zijn voor de gemeente om een passende afweging te maken. Dit heeft er in het Alkmaarse voorbeeld toe geleid dat de kosten voor het archeologisch onderzoek zijn gehalveerd.
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema over dezelfde zaak, is het niet de Wet op de archeologische monumentenzorg die zelf direct beperkend werkt (kamerstuknummer 2015D27376). De wet biedt gemeenten de mogelijkheid om archeologische voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. Gemeenten moeten daarbij een afweging maken tussen archeologische belangen en andere belangen. Zij hebben voldoende ruimte om compenserende maatregelen te treffen.
Overigens staat in het artikel van de Volkskrant dat de wet zou verplichten om onderzoek te doen bij een verstoring die dieper gaat dan 30 centimeter. Dit is onjuist. Gemeenten bepalen in hun bestemmingsplannen welke diepte zij willen aanhouden.
Hoe oordeelt u de impasse die ontstaat wanneer de verzekeraar pas wil uitkeren als er een nieuw huis wordt gebouwd en de gedupeerde pas een nieuw huis kan bouwen als hij de archeologische kosten vergoed? Hoe zou dit opgelost kunnen worden volgens u?
Aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heb ik gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
Zijn er volgens u nog andere mogelijkheden voor gedupeerden om de archeologische kosten vergoed te krijgen?
Ik ben op deze vraag uitgebreid ingegaan in mijn eerder aangehaalde beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema.
Het bericht ' Stafmedewerker Haagse Hogeschool krijgt 4 ton mee' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Stafmedewerker Haagse Hogeschool krijgt 4 ton mee»?1
Ja.
Wat vindt u van deze kwestie en welke actie onderneemt u hierop?
Ik ben van mening dat onderwijsgeld zo effectief en efficiënt mogelijk moet worden ingezet. Daarom heeft het Kabinet ook ingezet op wetgeving voor de topinkomens waardoor de inkomens en vertrekregelingen van bestuurders worden gemaximeerd.
Het gaat in dit geval niet om een topfunctionaris, maar om een (staf)medewerker. Om die reden is de normering van een maximale ontslagvergoeding van € 75.000 uit de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) niet van toepassing. De Inspectie van het Onderwijs heeft inmiddels bij de instelling informatie opgevraagd. Uit deze informatie heeft de inspectie helaas moeten concluderen dat er geen reden is voor handhaving op grond van de WNT, want het gaat niet om een topfunctionaris in de zin van de WNT. De inspectie heeft tevens geconcludeerd dat de toegekende ontslagvergoeding de kantonrechtersformule niet overschrijdt en dat de Haagse Hogeschool in dit geval op basis van een doelmatigheidsafweging de meest voordelige oplossing heeft gekozen. De inspectie ziet dan ook geen mogelijkheid voor handhaving op doelmatige besteding van de rijksbijdrage. Mij rest niets anders dan me hier bij neer te leggen.
Hoewel de onderhavige ontslagvergoeding niet door de WNT wordt gemaximeerd, staat deze wel op gespannen voet met het doel en de geest van de wet. Ik kan u melden dat het kabinet voornemens is het bereik van de WNT uit te breiden naar alle medewerkers (WNT3), zodat de WNT-norm breder van toepassing wordt. Met die uitbreiding kunnen dit soort situaties worden voorkomen en ontslagvergoedingen van deze omvang zullen tot het verleden gaan behoren.
De berichten “Top Universiteit Utrecht knoeit met dienstauto” en ”Overtreedt Universiteit Utrecht de Balkenendenorm?” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Top Universiteit Utrecht knoeit met dienstauto» en «Overtreedt Universiteit Utrecht de Balkenendenorm?»?1
Ja.
De universiteit zegt volgens RTL dat alle ritten van de collegeleden zich bevonden op de route tussen woon en werkplek, klopt dat? Zo nee, moeten ook de andere twee collegeleden bijtelling betalen?
Volgens de geldende richtlijnen van de Universiteit Utrecht mag de instelling voor de leden van het college van bestuur woon-werkvervoer aanbieden. Dit betreft ook vervoer voor het zo goed mogelijk uitoefenen van de functie als collegelid. De Universiteit Utrecht heeft mij meegedeeld dat bij één collegelid sprake was van enkele ritten in het kader van een commissariaat in Almelo (commissariaat vanaf april 2014). Hiervoor heeft een verrekening plaatsgevonden over 2014.
Kunt u bevestigen dat de Universiteit Utrecht (UU) de Wet Normering Topinkomens (WNT) overschrijdt met het aan de bestuursvoorzitter toekennen van een brutoloon en pensioenbijdrage à € 228.000 per jaar en daarnaast een dienstauto met chauffeur ter beschikking stellen die ook voor privégebruik wordt gebruikt?
Volgens de opgave (de gecertificeerde jaarrekening 2014) van de Universiteit Utrecht is over 2014 sprake geweest van de overschrijding van de WNT bij de beloning van de voorzitter van het college van bestuur. Deze overschrijding over 2014 is door de universiteit teruggevorderd op de voorzitter van het college van bestuur. De voorzitter heeft in 2015 terugbetaald. Hiermee is die overschrijding door de universiteit zelf gecorrigeerd.
Kunt u bevestigen dat als een dienstauto met chauffeur naast woon-werkverkeer en werk-werkverkeer ook gebruikt wordt voor (betaalde) nevenfuncties, er sprake is van privégebruik, en hierover bijtelling dient plaats te vinden?
Indien een auto gebruikt wordt voor meer dan 500 kilometer op jaarbasis voor privégebruik, is conform vigerende fiscale regelgeving sprake van bijtelling. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom wordt onderwijsgeld ingezet voor vervoer ten behoeve van commissariaten bij beursgenoteerde ondernemingen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Toezichthouder Elmo Meijer stelt dat dergelijke regels omtrent dienstauto’s in het bedrijfsleven niet bestaan; klopt deze stelling?
De fiscale regels voor dienstauto’s gelden ook voor het bedrijfsleven. Uit navraag bij de universiteit begrijp ik dat de voorzitter van de raad van toezicht niet bedoelde te zeggen dat dergelijke regels voor het bedrijfsleven niet bestaan, maar dat hij heeft willen benadrukken dat de interpretatie van nevenactiviteiten niet eenduidig is.
Uit het bericht van RTL Nieuws blijkt dat de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van de UU na de eerdere berichtgeving van RTL Nieuws een deel van haar salaris terugbetaalt, kunt u precies aangeven welke bedragen door welke CvB leden van de UU zijn terugbetaald over de periode 2013, 2014, 2015? Indien de dienstauto met chauffeur wél zou moet worden meegerekend in verband met de WNT, hoe verhouden de inkomens van de CvB leden van de UU zich na terugbetaling van een deel van het salaris zich tot de WNT in de jaren 2013, 2014 en 2015?
Over 2013 was er geen sprake van bijtelling. Over 2014 heeft zoals gezegd fiscale bijtelling plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft de voorzitter van het college van bestuur een bedrag van € 16.191 teruggestort. Voor de overige leden was er in 2014 geen sprake van bijtelling. Over 2015 is halverwege het jaar nog geen conclusie te trekken. De Universiteit Utrecht moet vigerende regelgeving aangaande de WNT toepassen.
Hoe tonen universiteiten doelmatig gebruik van dienstauto's aan? Kunt u aangeven of bij meer universiteiten de grens van de WNT overschreden wordt of dreigt te worden?
In het stelsel van hoger onderwijs is de raad van toezicht onder meer belast met het vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur en het toezien op de doelmatige en rechtmatige besteding van middelen uit de rijksbijdrage. Dat betekent dat de raad ook toezicht moet houden op het declaratiegedrag van bestuurders. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat deze uitgaven sober, doelmatig, eenduidig en transparant zijn.
Instellingen in het hoger onderwijs moeten de WNT gegevens opnemen in hun jaarverslag. Deze worden gecontroleerd door de instellingsaccountants. De Inspectie van het Onderwijs controleert de jaarrekeningen en wanneer daarbij blijkt dat de WNT mogelijk wordt overschreden voert zij onderzoek uit. Bij overschrijding treedt de inspectie handhavend op. De inspectie geeft aan dat in 2013 drie keer sprake was van onderzoek naar mogelijke overschrijding van de WNT in het hoger onderwijs. Uw Kamer is hier destijds van op de hoogte gesteld. Over 2014 worden de (mogelijke) onderzoeken binnenkort opgestart op basis van de signalen van de accountants zoals opgenomen in de jaarrekeningen 2014. Voor 2015 is halverwege het jaar vooralsnog geen conclusie te trekken.
Is dit aanleiding voor breder onderzoek in onderwijs / publieke sector?
Ik heb daarover contact opgenomen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Wonen en Rijksdienst. Daarnaast heb ik de inspectie inmiddels gevraagd om een onderzoek naar het declaratiegedrag van de bestuurders in het hoger onderwijs. Ook ga ik met de VSNU en de Vereniging Hogescholen in gesprek over hoe we deze uitgaven zo eenduidig, transparant, sober en doelmatig mogelijk krijgen.
De verhuizing van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen nog steeds door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van werkgelegenheid. Indien mogelijk stuurt de regering hier ook direct op, zoals bij het rijksgebouwen beleid. Zo voert dit kabinet de motie De Vries uit, waarin de regering verzocht is om zich bij de afslanking van rijksdiensten, in te spannen om de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid te laten verliezen.1
Schiet de kwaliteit van het werk van de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in Enschede tekort?
Nee, zoals door de Staatssecretaris is verwoord in de memorie van toelichting bij de Wet SLOA 2013 zijn wij van mening dat de SLO heeft bewezen leerplankaders van goede kwaliteit te kunnen leveren, waarbij de samenhang tussen en binnen de verschillende onderwijssectoren en de noodzakelijke continuïteit gewaarborgd is.
Deelt u de mening dat de arbeidsmarktsituatie voor medewerkers uit de regio Enschede die niet kunnen of willen verhuizen kwetsbaarder is dan in de stad Utrecht?
Op dit moment is het overleg tussen de SLO en de ondernemingsraad, over de verwachte gevolgen van de voorgenomen verhuizing voor de organisatie en het personeel in volle gang. Ik heb er vertrouwen in dat de ondernemingsraad en de bestuurder de specifieke situatie van de medewerkers, die overigens in diverse regio’s woonachtig zijn, betrekt bij het opstellen van maatregelen die de verhuizing flankeren.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
De spreiding van werkgelegenheid was in de jaren »70 mede gericht op de economische ontwikkeling van de regio. De verhuizing van de SLO zal echter nauwelijks tot geen effect hebben op de werkgelegenheidspercentages in en de economische ontwikkeling van de regio, omdat de SLO een organisatie is met een bescheiden personele omvang waarvan een groot deel niet woonachtig is in deze regio.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere vragen1 op de vraag of u bereid bent in overleg te treden met SLO om te bezien of zij in Enschede gevestigd konden blijven, aangaf dat u de SLO een privaatrechtelijke rechtspersoon is die de eigen organisatie en huishouden regelt?
Hoe hoog zouden de kosten zijn van een verhuizing van de SLO van Enschede naar Utrecht? Kunt u de kostenraming specificeren?
De SLO heeft mij geïnformeerd dat op basis van maximale schattingen over de kosten van de transitieperiode, waaronder het flankerend beleid, het vrije deel van het eigen vermogen van de SLO toereikend is. De directeur/bestuurder heeft als voorwaarde voor de verhuizing geformuleerd dat de structurele huisvestingskosten in Utrecht die van de huidige huisvesting in Enschede niet mogen overtreffen. De voorgenomen verhuizing heeft daarmee geen negatieve invloed op de hoogte van de financiële meerjarenkaders die zijn overeengekomen met de SLO.
Wie moeten er advies en instemming geven voor een verhuizing van de hoofdvestiging van de SLO naar Utrecht en wie hebben dat tot nu toe wanneer gedaan?
De ondernemingsraad heeft adviesrecht en de raad van toezicht heeft volgens de governancecode op belangrijke dossiers instemmingsrecht. Begin maart heeft de raad van toezicht zijn instemming verleend aan het voorgenomen besluit van de directeur/bestuurder.
Wie moeten er advies, instemming en toestemming geven voor een statutenwijziging, die de vestigingsplaats van de SLO wijzigt in Utrecht?
Artikel 4.71 van de Algemene Wet Bestuursrecht is van toepassing en de SLO dient bij een statutenwijziging formeel toestemming te vragen aan OCW. Het formele verzoek om in de statuten de vestigingsplaats te wijzigen is nog niet officieel ingediend. Zodra de aanvraag voorligt, kan OCW deze beoordelen op basis van de subsidierelatie. Dit betekent dat beoordeeld wordt of de gevraagde wijziging een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van de uitvoering van wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag. Dit is niet aan de orde bij het voornemen van de SLO, waardoor OCW geen wettelijke argumenten heeft om toestemming te onthouden.
Is het waar dat OCW zich akkoord heeft verklaard dat de SLO een aanzienlijk deel van het eigen vermogen voor herhuisvesting mag aanwenden?
De SLO heeft al voor de inwerkingtreding van de Wet SLOA meegedeeld dat indien herhuisvesting in 2016 aan de orde zou zijn, hiervoor het vrije deel van het eigen vermogen van de stichting zou worden aangewend. Het eigen vermogen van de SLO is rechtmatig opgebouwd en OCW heeft geen zeggenschap over het vrije deel van het eigen vermogen. Ik zal erop toezien dat het deel van het eigen vermogen van de SLO, dat geheel is opgebouwd met geoormerkte subsidiegelden (het bestemmingsfonds publiek) bestemd wordt en blijft voor het uitvoeren van de wettelijke taak van de SLO. Dit deel van het eigen vermogen van de SLO kan daarom nooit aangewend worden voor de verhuiskosten.
Bent u bereid met de SLO in overleg te treden en haar te verzoeken haar hoofdvestiging in Enschede te houden en haar mee te delen dat zij het eigen vermogen, dat opgebouwd is met subsidiegelden, niet mag gebruiken voor de verhuizing?
Zoals in antwoord 8 en 9 is aangegeven zijn er geen wettelijke argumenten om niet akkoord te gaan met een verhuizing van de SLO. Ook het voornemen van de SLO om de transitiekosten te dekken uit het vrije deel van het eigen vermogen is rechtmatig en zolang dit niet de consistente uitvoering van de wettelijke taken in gevaar brengt, is het geen argument om de voorgenomen inzet te verbieden en op dit punt nader in overleg te treden met de SLO.
De berekeningen van de VSNU dat het studievoorschot bij lange na geen 1 miljard euro oplevert en de komende tien jaar zelfs nauwelijks extra wordt geïnvesteerd |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Roelof Bisschop (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de factsheet van de vereniging van universiteiten, de VSNU, waaruit blijkt dat de beloofde 1 miljard euro extra voor het hoger onderwijs bij lange na niet gehaald gaat worden?1
Met het studievoorschot komt een bedrag vrij dat oploopt tot maximaal € 1 miljard, om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit bedrag is ten eerste opgebouwd uit het totaalpakket aan maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn van meet af aan helder gepresenteerd en daar kan geen misverstand over bestaan.2 In 2026 bedragen de opbrengsten € 818 miljoen. Ten tweede worden met de betere benutting van de reisvoorziening middelen vrijgespeeld voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen lopen op tot structureel € 200 miljoen in 2025.3 De VSNU neemt deze opbrengsten ten onrechte niet mee in de cijfersopstelling.
Op de zeer lange termijn, namelijk in 2065, zijn de opbrengsten van het studievoorschot als bekend structureel lager, namelijk € 820 miljoen (€ 620 miljoen + € 200 miljoen). Dit komt doordat studieschulden bij onvoldoende inkomen worden kwijtgescholden na afloop van de 35-jarige aflostermijn. Terwijl de VSNU de cijfers benadrukt die betrekking hebben op 2065, heb ik het over de situatie over tien jaar, wanneer ik zeg dat de opbrengsten oplopen tot € 1 miljard maximaal.
Klopt de berekening dat universiteiten pas vanaf 2023 extra middelen krijgen om te investeren in kwaliteit? Klopt de berekening dat pas over tien jaar het structurele niveau van 620 miljoen euro is bereikt, terwijl de instellingen in de jaren 2015–2017 ook nog jaarlijks 200 miljoen euro uit eigen middelen moeten bijleggen? Zo ja, hoe staan deze bedragen in verhouding tot de eerdere belofte dat studenten die vanaf deze zomer flink extra moeten investeren, ook al op korte termijn profiteren van forse investeringen in kwaliteit?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Vanaf 2018 komen vervolgens de eerste opbrengsten beschikbaar van het studievoorschot, beginnend met € 200 miljoen in 2018, oplopend tot maximaal € 818 miljoen in 2026 en vervolgens weer langzaam aflopend tot € 758 miljoen in 2035 en structureel € 620 miljoen vanaf 2065. De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014).
Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
Welke netto investeringen in de kwaliteit van het onderwijs mogen studenten tot 2023 jaarlijks verwachten? Kunt u aangeven hoe groot deze netto investeringen gedifferentieerd per jaar tot 2023 zijn, inclusief een correctie voor eerder aangekondigde structurele bezuinigingen?
In de memorie van toelichting van de Wet studievoorschot hoger onderwijs staat de extra investeringsruimte die ontstaat door de maatregelen in de studiefinanciering.4 De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 geef ik middels een aantal bestedingsrichtingen aan hoe de middelen worden gekoppeld aan de belangrijkste doelstellingen van de strategische agenda.
De extra investeringen die mogelijk worden gemaakt door het studievoorschot komen bovenop eerdere investeringen en eerdere bezuinigingen. Feit is dat zonder het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) in totaal maximaal € 1 miljard minder geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Kunt u nader onderbouwen op welke manier en wanneer het hoger onderwijs 20% extra middelen krijgt?2 Vanaf welk jaar ontvangt het hoger onderwijs 20% extra geld? Bent u van plan om jaarlijks 290 miljoen euro extra te investeren, bovenop de al beloofde investeringen, om het percentage van 20% te halen?
Zoals gezegd wordt met het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard in 2026 vrijgemaakt om te investeren in beter hoger onderwijs. Afgezet tegen de circa € 4,5 miljard die het hoger onderwijs nu ontvangt voor onderwijs (incl. het groene hoger onderwijs en prestatiebekostiging) is dit ruim 20%.
Kunt u inzicht geven in de plannen van instellingen om jaarlijks 200 miljoen euro extra uit de eigen reserves in te zetten voor de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de mening dat medezeggenschapsraden inzicht moeten hebben over deze extra investeringen, aangezien u erkent dat deze investeringen horen bij het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting?3 Zo ja, wat vindt u van het gebrek aan openheid bij sommige instellingen, zoals blijkt uit signalen van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de studentenvereniging ASVA?4 Bent u bereid om instellingen te vragen inzicht te geven in de geplande jaarlijkse investeringen per instelling, inclusief inzicht in de betrokkenheid van de medezeggenschapsraad per instelling en de Kamer hierover op korte termijn te informeren?
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.8 In dit overzicht geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Ik verwacht van de instellingen dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. De instelling is hier vrij in zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de opmerking «niet elke instelling zal de middelen hebben om het te doen»5, naar aanleiding van de beloofde extra investeringen door instellingen? Betekent dit ook dat studenten op een aantal instellingen, waaronder een aantal hogescholen en de Universiteit van Amsterdam, de komende jaren niet of nauwelijks extra kwaliteitsinvesteringen terugzien in het onderwijs?
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam zijn, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam heeft, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de werkloosheid is in Enschede en in Utrecht?
De cijfers over arbeidsdeelname is openbaar beschikbaar via de publicaties van het CBS (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication). Voor Enschede is dat cijfer 9,4 procent en voor Utrecht is dat 7,6 procent.
Om meerdere redenen wordt het werkloosheidspercentage van beide steden nauwelijks door deze herhuisvesting beïnvloed. Een instituut met een bescheiden personele omvang van 120 personen heeft nauwelijks tot geen effect op de regionale werkloosheid. Bovendien komt de helft van het huidige SLO-personeel niet uit de regio Twente en zal er sprake zijn van een zorgvuldig flankerend beleid waardoor het ook voor de nu in de regio woonachtige SLO medewerkers mogelijk zal zijn daar te blijven.
Klopt het dat de SLO statutair gevestigd is in Enschede (artikel 1, lid 2 van de statuten) en dat de SLO geheel gefinancierd wordt uit rijkssubsidies via de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (2013) en de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De SLO is statutair gevestigd in Enschede. De SLO wordt op basis van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet SLOA 2013) bijna geheel gefinancierd uit rijkssubsidies, die terug te vinden zijn op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de begroting van Economische Zaken. SLO heeft ook overige opbrengsten. Deze overige opbrengsten beslaan een klein deel van de totale opbrengsten van SLO.
Herinnert u zich de consistente lijn van de Kamer om spreiding van werkgelegenheid, die door het Rijk gefinancierd wordt, na te streven?
Na de oprichting in 1975 van de stichting leerplanontwikkeling heeft dit streven bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en niet op een centrale locatie in Nederland. Destijds is uit diverse steden gekozen voor de locatie Enschede.
Bent u bereid om met de SLO in overleg te treden en te bezien of zij in Enschede gevestigd kunnen blijven? Kunt u de uitkomst van het overleg aan de Kamer doen toekomen?
De SLO is een privaatrechtelijk rechtspersoon en regelt haar eigen organisatie en huishouden. Een eventueel gesprek met SLO over haar vestigingsplaats zou aan de orde kunnen zijn in het kader van de subsidierelatie tussen OCW en SLO. Uit deze subsidierelatie volgt dat, indien een beslissing van de SLO een statutenwijziging vereist, de SLO formeel toestemming moet vragen voor de betrokken rechtshandeling (Artikel 4:71 Algemene wet bestuursrecht). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de subsidierelatie het kader. Van belang is of de voorgenomen wijziging al dan niet van negatieve invloed is op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag.
Dit is bij het voornemen van de SLO niet aan de orde. De herhuisvesting past binnen de financiële meerjaren kaders van de SLO en versterkt de taakvervulling van de SLO. Andere argumenten om toestemming te onthouden, zijn dan ook niet van toepassing. Bovendien heb ik begrip voor de keuze van de SLO een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die aansluit bij de landelijk coördinerende en beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen. De ervaringen met een dependance in Utrecht bevestigen de positieve invloed van een goed bereikbare centrale locatie op de ontwikkeling van de SLO als netwerkorganisatie.
De berichtgeving aan scholen met betrekking tot de bezorging van de centraal schriftelijke examens |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op 23 april jl. kregen scholen bericht van het Ministerie van OCW over de bezorging van centrale examens; deze bezorging vindt door omstandigheden plaats in de meivakantie; in het bericht staat dat de school geacht wordt geen centrale examens af te willen nemen in het geval de bezorger de examens niet kan afleveren als de school gesloten is; wat vindt u van deze stelling in het bericht aan scholen? Bent u het inhoudelijk hiermee eens?
Ik ben het hier inhoudelijk mee eens. De directe aanleiding voor de wijziging in de bezorging van de examens was de diefstal van een aantal examens bij de Ibn Ghaldoun school in Rotterdam in 2013. De dieven hebben toen gebruik kunnen maken van de lange periode (de hele meivakantie) waarin de examens onbewaakt op de school lagen om in alle rust kopieën te maken van de examens. Daarom is besloten (en aan uw Kamer gemeld) dat de periode tussen het bezorgen van de examens en het daadwerkelijk afnemen zo kort mogelijk moet zijn. Aangezien de examens dit jaar op de dag na de meivakantie beginnen, betekent dit dat de examens aan het eind van de meivakantie bij de scholen worden aangeleverd. Op de dag zelf zou een te groot logistiek risico opleveren, omdat eventuele fouten dan niet meer hersteld kunnen worden. Ik besef dat dit betekent dat er daarmee iemand op de scholen aanwezig moet zijn om de examens in ontvangst te nemen, maar ben van mening dat dit nadeel niet opweegt tegen het risico dat anders gelopen wordt rond de veiligheid van de examens.
Daarnaast merk ik op dat de scholen over de bezorging van de centrale examens in september 2014 via de septembermededelingen van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) zijn geïnformeerd. In die mededeling zijn de bezorgdata genoemd. Onlangs zijn alle scholen geïnformeerd op welk dagdeel van de drie bezorgdata de examenpakketten worden bezorgd. Dit was voor een aantal scholen aanleiding bij de Examendienst van DUO in Groningen te melden hier niet aan mee te werken. Het merendeel deed die melding anoniem. De kans bestaat dat er ook scholen gesloten blijven die dat niet (al dan niet anoniem) melden.
In overleg met het CvTE, de Inspectie van het Onderwijs en de Examendienst DUO is besloten op www.examenblad.nl te melden wat de consequenties zijn als scholen besluiten gesloten te zijn op de dag (dagdeel) van de bezorging. Andere bezorgdata zijn zoals hierboven geschetst niet mogelijk omdat direct na de meivakantie de examens starten, op maandag 11 mei 2015. Ook dit is vanzelfsprekend bij de scholen bekend.
Om die reden is de formulering gekozen dat scholen die bewust gesloten zijn hiermee feitelijk aangeven geen examens te willen ontvangen en dus ook geen examens gaan afnemen. Alleen als er sprake is van een overmacht situatie kan de school contact opnemen met DUO-Groningen.
Wat vindt u van de toon van het bericht en de manier waarop met scholen over deze kwestie gecommuniceerd wordt? Bent u het er mee eens dat het netter was geweest om te vragen om begrip voor de uitzonderlijke situatie, een datum en tijdstip voor aflevering af te spreken met scholen en zo ruimhartig mogelijk om te gaan met nalevering mochten scholen moeilijkheden ervaren met de levering?
Na de diefstal van de centrale examens in 2013 hebben scholen begrip getoond voor het besluit de bezorging van de centrale examens niet meer voor de meivakantie te laten plaatsvinden en onderkenden zij de noodzaak de levering vlak voor de afnamedatum te laten plaatsvinden. Ik heb toen ook mijn grote waardering uitgesproken voor de manier waarop de scholen hebben gereageerd op alle maatregelen die rond de diefstal noodzakelijk waren.
Ik betreur het dat de melding op www.examenblad.nl heeft geleid tot irritaties. De mededeling was in hoofdzaak gericht op de scholen, die aan DUO en CvTE hebben gemeld dat ze in mei gewoon dicht zijn. Het was beter geweest als dit in de tekst van de mededeling helder was gemaakt. Deze scholen moest duidelijk worden gemaakt wat de consequentie van die handelwijze was. Het overgrote deel van de scholen organiseert de examens perfect. Met deze scholen is, zoals u vraagt, een precieze datum en dagdeel afgesproken om de overlast voor de scholen zo klein mogelijk te houden. En zoals bij antwoord 1 is aangegeven, zal bij overmacht direct een oplossing door DUO – in overleg met de school – worden geboden.
Kunt u toezeggen dat elke school contact op kan nemen met DUO-Groningen over eventuele nabezorging van de examens en dat scholen niet geacht worden geen centrale examens te willen afnemen mocht de levering in eerste instantie, om wat voor reden dan ook, niet gelukt zijn?
Nee. Aangezien de examens direct na de meivakantie beginnen is er geen tijd voor nabezorging. Dit betekent dat alleen in gevallen van eventuele overmacht – en dat is dus nadrukkelijk niet het besluit om de examens niet in ontvangst te nemen omdat het vakantie is – naar maatwerkoplossingen gezocht kan worden.
Kunt u deze vragen, gezien de dringende aard van de kwestie, binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU»?1
Ja. Zoals ook in mijn antwoorden op de vragen van de heer Kuzu (ingezonden 16 april 2015) heb aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de zogenoemde kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De organisatie is in handen van de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat de Turkse studentenvereniging Anatolia, verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, Justin McCarthy heeft uitgenodigd voor een lezing op 24 april a.s., de dag waarop de wereld stilstaat bij de 100e herdenkingsdag van deze genocide en de slachtoffers herdenkt?
Ja.
Kunt u aangeven wat u ervan vindt dat Justin McCarthy, die bekend staat als ontkenner van de Armeense genocide, een lezing geeft bij deze studentenvereniging, uitgerekend op de dag van de herdenking?
Het is aan de organisatie, respectievelijk de instelling, om een datum te bepalen en een besluit te nemen over het ter beschikking stellen van de ruimte. Gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, komt er wel extra gewicht toe aan de spelregels om zorgvuldig om te gaan met deze besluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat McCartney in een aan de Vrije Universiteit gelieerde studentenvereniging komt spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een dergelijk debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat, nu McCarthy de enige spreker lijkt te zijn, er geen sprake meer is van een academisch debat? Zo, nee waarom niet?
Voor een academisch debat is over het algemeen een bredere voeding nodig dan de inbreng van één spreker. De inhoudelijke beoordeling daarvan ligt echter bij (het college van bestuur van) de VU.
Is het waar dat de lezing mede georganiseerd en gefinancierd wordt door «Centre for Public Debate»?
Voor zover bekend wordt de lezing georganiseerd door de studentenvereniging SV Anatolia. Een aankondiging van de lezing staat op de website van het Centre for Public Debate, te raadplegen via www.publicdebate.nl. Daaruit blijkt niet dat deze organisatie de lezing (mede) organiseert of financiert.
Het is mij niet bekend of het Centre for Public Debate financiering ontvangt van de Turkse overheid. Tegen de achtergrond van deze gegevens kan niet worden vastgesteld dat de Turkse staat de onderhavige lezing (mede)financiert.
Is het waar dat dit «Centre for Public Debate» gehuisvest is in een pand van de Islamitische Stichting Nederland (Hollanda Diyanet Vakfi), die onderdeel is van de Turkse overheid? Kunt u aangeven of dit centrum financiering ontvangt van de Turkse overheid?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dit de facto betekent dat de Turkse staat deze lezing mede financiert en hier haar standpunt probeert uit te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het College van Bestuur van de Vrije Universiteit aan te spreken om te voorkomen dat McCarthy deze lezing, uitgerekend op deze dag en in deze vorm, houdt? Zo nee, waarom niet?10
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst. De VU heeft de afgelopen week veelvuldig contact gehad met de organisatoren, daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat afgelopen vrijdag niet is doorgegaan op de Vrije Universiteit. Ik zie dan ook geen verdere aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Kunt u deze vragen vóór 22 april a.s. beantwoorden?
Dat is, met het oog op de gesprekken tussen het college van bestuur van de VU en de studenten om tot een oplossing te komen, helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Einde dreigt voor winkelcentrum bij school’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Einde dreigt voor winkelcentrum bij school»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de boetes van de Voedsel- en Warenautoriteit en het feit dat geen tabaksartikelen meer verkocht mogen worden in dit winkelcentrum met detailhandel vergunning?
Artikel 7, tweede lid, van de Tabakswet bevat een verbodsbepaling om in inrichtingen voor onderwijs tabak aan particulieren te verstrekken dan wel aanwezig te hebben. In het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten is bepaald dat een onderwijsinstelling in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs een «inrichting voor onderwijs» is. De Rooi Pannen is een dergelijke inrichting en mag om die reden geen tabak aan particulieren verstrekken dan wel aanwezig hebben.
Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van De Rooi Pannen. Hierdoor mag ook in het winkelcentrum geen tabaksverkoop plaatsvinden. Het winkelcentrum wordt aangemerkt als een onderdeel van de onderwijsinstelling omdat geoordeeld is dat sprake is van verwevenheid tussen het winkelcentrum en de onderwijsinstelling. Gebleken is dat het winkelcentrum primair een onderwijsdoelstelling heeft. Dit blijkt onder meer uit de aan het pand toegevoegde detailhandelsbestemming. Deze bestemming is door de gemeente toegekend met als doel om studenten van De Rooi Pannen bij de in het onderwijswinkelcentrum gevestigde winkels stage te kunnen laten lopen en is in zoverre beperkt dat de in het winkelcentrum gevestigde detailhandel samen dient te vallen met de opleidingen van De Rooi Pannen. Ik onderschrijf handhaving op grond van de Tabakswet, ook handhaving bij onderwijsinstellingen waarbij de situatie niet in overeenstemming met de Tabakswet is.
Overigens staat de huidige Tabakswet het onderwijsconcept (waar de praktijk wordt geleerd door studenten) van De Rooi Pannen niet in de weg. Alleen de verkoop van tabak is verboden in een winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van een onderwijsinstelling. Studenten worden niet beperkt in het opdoen van detailhandelervaring in het winkelcentrum.
Deelt u de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het juist van het grootste belang is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak leren en in de praktijk, in een echte winkel, onder strikt toezicht leren toepassen?
Ik deel de opvatting van De Rooi Pannen en van de betrokken winkels dat het belangrijk is dat detailhandel studenten over de juiste kennis over de vigerende wet- en regelgeving rondom tabak beschikken. Dat kan echter ook op andere wijze. Ik prijs het initiatief van deze onderwijsinstelling voor vmbo en mbo om detailhandel studenten verkoopervaring te laten opdoen in een echte winkel onder strikt toezicht, zolang er geen tabaksproducten worden verkocht.
Deelt u de opvatting dat de huidige tabakswet niet voorziet in een situatie zoals die van het winkelcentrum bij De Rooi Pannen, omdat hier weliswaar de praktijk geleerd wordt door scholieren en studenten, maar het wel een echt winkelcentrum betreft waarbij ook het bestemmingsplan ruimte biedt voor detailhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen ook in de toekomst hun praktijkervaring kunnen opdoen in dit nabij gelegen winkelcentrum?
Ik zie geen noodzaak om de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat studenten op De Rooi Pannen in het kader van hun opleiding tabak kunnen verkopen in dit winkelcentrum dat onderdeel uitmaakt van de onderwijsinstelling. Roken is een verslaving die zeer schadelijk is voor de gezondheid. Mijn beleid is er opgericht te voorkomen dat jongeren beginnen met roken. Instellingen vervullen een belangrijke voorbeeldfunctie waar het erom gaat een gezonde norm te stellen voor leerlingen en studenten en hen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van (mee)roken. Daarom zet ik samen met de Onderwijsraden en het Longfonds in op het realiseren van 100% rookvrije schoolterreinen, ook in het MBO. Het is mijn overtuiging dat praktijkervaring door studenten van De Rooi Pannen ook kan worden opgedaan zonder dat tabaksproducten worden verkocht.