Het bericht ‘Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Minister Plasterk kort noordelijke provincies ten gunste van Randstad»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek die de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) heeft op de plannen?2
Zowel de VNG als de Rfv hebben advies uitgebracht over het voorstel groot onderhoud gemeentefonds 2015 en 2016. Beide zijn ook nauw betrokken bij het totstandkomingproces van het voorstel.
De VNG ziet het belang van het uitvoeren van groot onderhoud van het gemeentefonds 2015 en stemt in met het voorstel, met daarbij enkele belangrijke aandachtspunten en vindt het goed dat de scheefgroei nu wordt rechtgetrokken.
De Rfv constateert dat het voorstel wel een oplossing biedt voor de belangrijkste scheefheden op de uitgavenclusters, vooral onderwijshuisvesting en wegen, alsmede een acceptabele oplossing biedt voor de BAG-problematiek. Dit is een praktische reden om vast te houden aan het doorvoeren van de herverdeling. Daarnaast geeft de Raad ook een aantal meer fundamentele punten mee; deze punten zullen worden meegenomen in de visieontwikkeling die na de volledige afronding van het groot onderhoud zal worden gestart.
De Rfv had graag gezien dat de operatie meer het karakter had gehouden van een herijking dan van groot onderhoud, dus een meer fundamentele herziening van de financiële verhoudingen dan nu is voorgesteld. De onderwerpen die de Rfv voor de langere termijn noemt, zijn herkenbaar. Als het advies van de Rfv was overgenomen zouden de verschuivingen overigens groter zijn geweest.
Wat is de reden dat u zich baseert op onderzoekscijfers uit 2010? Acht u het – juist in een tijd waarin veel veranderingen voor gemeenten op komst zijn – niet van groot belang dat een herverdeling van het gemeentefonds gebaseerd is op actuele cijfers? Welke effecten zal de actualisatie van onderzoeksresultaten naar 2014 (voor opname in de meicirculaire) hebben op de verdeling van middelen?3
De voornemens tot groot onderhoud zijn gebaseerd op onderzoek van de gemeentebegrotingen 2010. Vervolgens is in een aanvullend onderzoek in 2012 nagegaan of de kostenpatronen uit 2010 vergelijkbaar zijn met latere jaren. De conclusie van dat onderzoek luidt, dat de patronen over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In 2013 is de vergelijking opnieuw gemaakt, en opnieuw bleven de kostenpatronen per terrein vergelijkbaar.
Gezien de intensiteit (onderzoek bij 150 gemeenten) en de doorlooptijd van het onderzoek is herhaling een tijdrovende en kostbare zaak. Gezien de geconstateerde vergelijkbaarheid lag herhaling niet in de rede. Ook brengen de fondsbeheerders jaarlijks een rapportage bij de gemeentefondsbegroting uit aan de Tweede Kamer waarin de feitelijke uitgavenontwikkeling van gemeenten per cluster wordt gevolgd.
Hoe verhoudt de zin «... het doel is dat gemeenten over voldoende financiële mogelijkheden beschikken om hun publieke taken uit te voeren...»4 zich tot een achteruitgang van bijna 10 procent voor sommige gemeenten?
De verdeling van het gemeentefonds is gebaseerd op de kosten die gemeenten maken en de mogelijkheden om eigen inkomsten te verwerven. Daarom is het kostengeoriënteerd. Als de algemene uitkering van een gemeente stijgt, lagen de kosten van de betreffende gemeente hoger dan tot dan toe werd aangenomen en omgekeerd.
Overigens is voor slechts één gemeente een daling van de algemene uitkering voorzien van 6%. Voor acht gemeenten een daling tussen de 3 en 4%. Voor de overige gemeente is het negatieve effect kleiner of het is positief.
Het is de bedoeling om de gebruikelijke overgangsregeling te hanteren, zodat gemeenten in drie jaar geleidelijk in het nieuwe budget kunnen groeien.
Wat zijn de redenen voor het korten van gemeenten in Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg ten faveure van gemeenten in de Randstad? Deelt u de mening dat kwetsbare gebieden ontzien moeten worden bij een herverdeling van het gemeentefonds?
In het groot onderhoud is gekeken naar de kosten van gemeenten en wordt verdeeld op basis van kostengeoriënteerde maatstaven. De geografische ligging speelt in de verdeling geen rol. Niet alle gemeenten in deze provincies hebben een negatief herverdeeleffect. Van de krimpgemeenten in deze regio’s gaan er 20 op vooruit in de herverdeling en 19 op achteruit. Ook na het groot onderhoud ligt de algemene uitkering in deze groep gemeenten 10 tot 20% hoger dan in grootte vergelijkbare gemeenten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Technische briefing groot onderhoud gemeentefonds op 23 april 2014?
Ja.
De berichten ‘Stadsbestuur let onvoldoende op de centen’ en ‘We zijn geen applausmachine van het college’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Stadsbestuur let onvoldoende op de centen»1 en «We zijn geen applausmachine van het college»?2
Ja.
Heeft u inzicht (al dan niet bij benadering) in het aantal gemeenten dat niet beschikt over een deugdelijke jaarrekening? Zo ja, kunt u dit inzicht met de Kamer delen?
In verband met de invoering per 2004 van het rechtmatigheidsoordeel – naast het oordeel over het getrouwe beeld – in de accountantscontrole van de jaarrekening van gemeenten heb ik over de jaren 2004 t/m 2008 in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven controleverklaringen van accountants bij de jaarrekening was. De invoering leidde in eerste instantie tot veel oordeelsonthoudingen, gedurende deze periode liet het aandeel van goedkeurende accountantsverklaringen een duidelijk stijgende lijn zien. Over 2008 kreeg 92% van de gemeenten weer een goedkeurende accountantsverklaring.
Ik beschik niet over een integraal beeld van de afgegeven verklaringen over recentere jaren, maar ik heb geen signalen gekregen dat daarin een kentering zou zijn opgetreden. Vanwege de uitbreiding van de gemeentelijke taken voor het sociaal domein per begrotingsjaar 2015 zal ik de komende jaren opnieuw in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven accountantsverklaringen is. Dit najaar zullen de resultaten over begrotingsjaar 2013 beschikbaar zijn. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Wat zijn de oorzaken van het niet hebben van een deugdelijke jaarrekening? Herkent u zich in het geschetste beeld dat het met name een kwestie van te weinig prioriteit is, of speelt – wellicht met name bij kleinere gemeenten – een gebrek aan kennis en kunde wel degelijk een grote rol?
Als een accountant een ander oordeel dan een goedkeurende verklaring afgeeft komt dat veelal niet door geconstateerde fouten en/of onzekerheden voor het getrouwe beeld maar door geconstateerde rechtmatigheidsfouten en/of -onzekerheden. Belangrijke onderwerpen waarover de accountant rechtmatigheidsbevindingen rapporteert zijn aanbestedingen of eigen inkoopregels, subsidieverstrekkingen en overige uitkeringen. Dit leidt dan veelal tot een verklaring met beperking. Als een accountant een oordeelsonthouding afgeeft heeft dat vaak te maken met geconstateerde gebreken in de administratieve organisatie. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al is opgemerkt kreeg 92% van de gemeenten over 2008 een goedkeurende verklaring wat er op wijst dat bij het overgrote deel van de gemeenten de geconstateerde fouten en onzekerheden binnen de controletoleranties zijn gebleven.
Deelt u de mening van de directeur van de Rekenkamer Rotterdam dat de «mechanismen om een college te dwingen tot [het opstellen van een deugdelijke jaarrekening] niet sterk genoeg zijn»? Zo ja, overweegt u maatregelen om deze mechanismen te versterken?
De controleverklaring bij de jaarrekening en het verslag van bevindingen van de accountant zijn instrumenten van de raad om zijn controlerende taak uit te kunnen oefenen. Mijn beeld is dat de raad deze taak zeer serieus neemt en waar nodig, bijvoorbeeld naar aanleiding van de controlebevindingen van de accountant, afspraken maakt met het college gericht op verbetering, en die ook bewaakt.
Welke is de taakverdeling tussen gemeentebestuur, accountant en Rekenkamer ten aanzien van het opstellen van de jaarrekening? Kunt u de taak van elk van deze organen op dit terrein helder uiteenzetten?
Binnen het gemeentebestuur legt het college over elk begrotingsjaar verantwoording af aan de raad over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag (zie artikel 197 Gemeentewet).
De raad geeft opdracht aan een daartoe bevoegde accountant om de jaarrekening te controleren en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen (zie artikel 213 Gemeentewet). Zoals ook in het antwoord op vraag 4 is opgemerkt zijn de controleverklaring en het verslag van bevindingen van de accountant de raad behulpzaam bij zijn controlerende taak. Vervolgens stelt de raad de jaarrekening en het jaarverslag vast (artikel 198 Gemeentewet). Het college zendt deze vervolgens aan de gedeputeerde staten (artikel 200 Gemeentewet).
De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening (zie artikel 182 Gemeentewet). De wetgever heeft de controle van de jaarrekening dus belegd bij de accountant en niet bij de rekenkamer.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen – zowel accountant als Rekenkamer – op orde moeten zijn, nu het Rijk voornemens is voor honderden miljoenen euro’s aan taken naar gemeenten over te hevelen? Zo ja, welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht om de positie van accountant of Rekenkamer te versterken?
Ik deel uw mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen op orde zijn. De verklaring die de controlerend accountant afgeeft bij de jaarrekening en zijn verslag van bevindingen, alsmede de onderzoeksrapporten van de rekenkamer zijn belangrijke instrumenten voor de controlerende taak van de raad. Dat de raad deze taak serieus neemt blijkt ook uit het grote aandeel gemeenten met een goedkeurende verklaring.
Momenteel ligt ter behandeling in de Eerste Kamer wetgeving waarmee wordt beoogd de positie van rekenkamers en rekenkamercommissies te versterken.3 Na inwerkingtreding van de wetgeving zullen rekenkamers voldoende toegerust zijn om in de toekomst de horizontale verantwoording verder vorm te geven. De regering stelt voor rekenkamercommissies onderzoeksbevoegdheden toe te kennen ten aanzien van samenwerkingsverbanden waaraan de desbetreffende gemeente of provincie deelneemt. Daarnaast beoogt de wetswijziging de bevoegdheden van de rekenkamers en rekenkamercommissies ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden uit te breiden.
Het bericht ‘Adviespunt Klokkenluiders: de ambtenaar is niet goed beschermd’ |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Adviespunt Klokkenluiders: de ambtenaar is niet goed beschermd» en «Ik wil in de spiegel kunnen kijken»?1 Kent u ook het onderzoek dat het Adviespunt Klokkenluiders heeft gedaan over gemeentelijke klokkenluidersregelingen2 en de reactie van de VNG op de artikelen en het rapport?3
Ja
Is het waar dat een groot deel van de Nederlandse gemeenten niet beschikt over een openbare klokkenluidersregeling? Zo ja, deelt u de mening dat dit ongewenst is?
Op grond van artikel 125quinquies, tweede lid, van de Ambtenarenwet zijn gemeenten verplicht een procedure vast te stellen voor het omgaan met vermoedens van misstanden (klokkenluidersregeling). De VNG heeft hiervoor een modelregeling ontworpen. Tot nu toe hebben 285 (van de 403) gemeenten en ongeveer 30 gemeenschappelijke regelingen de in november 2013 vernieuwde modelregeling van de VNG overgenomen. Lokaal kan besloten worden de VNG-modelregeling in zijn geheel te volgen, gedeeltelijk te volgen of een eigen regeling te treffen.
Een klokkenluidersregeling is primair bedoeld voor het melden van een vermoeden van een misstand door ambtenaren en andere mensen die werkzaam zijn voor een gemeentelijke organisatie. Een dergelijke regeling heeft dus een sterke interne werking. Voor een ambtenaar die een vermoeden van een misstand wil melden, is intranet de meest voor de hand liggende plek om zich te informeren over de toepasselijke regeling. Vindbaarheid op intranet staat dus voorop.
Ik hecht, evenals de VNG, veel waarde aan openheid en transparantie in het openbaar bestuur. Dit geldt ook voor onderwerpen als integriteit en de regelingen op dit terrein. Het belang van openbare vindbaarheid van een klokkenluidersregeling is toegenomen, zeker aangezien in de VNG-modelregeling ook ex-ambtenaren die minder dan een jaar uit dienst zijn, een vermoeden van een misstand kunnen melden. Ik onderschrijf het belang van openbare vindbaarheid.
Het is niet bekend hoeveel klokkenluiderregelingen openbaar vindbaar zijn. De door het Adviespunt Klokkenluiders vergaarde informatie is gebaseerd op een digitaal onderzoek onder een klein deel van de gemeenten (38 van 403).
Deelt u de mening van Hannah de Jong, directeur van het Adviespunt Klokkenluiders, dat «de kwaliteit en vindbaarheid van een [klokkenluiders]regeling iets zegt over het belang dat gemeenten hechten aan klokkenluiders en het ontvangen van meldingen en over de integriteit van die organisatie»? Zo ja, welke stappen onderneemt u om gemeenten (en andere overheden) ertoe aan te zetten om hun klokkenluidersregelingen openbaar te maken?
Kwaliteit en vindbaarheid van een (klokkenluiders)regeling zijn in het kader van de integriteit van een organisatie heel belangrijk. Vindbaarheid van de regeling op intranet is dus essentieel. Daarnaast zijn bij een beoordeling van de integriteit van een organisatie echter ook de cultuur van de organisatie, de breedte van het integriteitbeleid en de uitvoering en handhaving van beleid en regelgeving van groot belang.
De verantwoordelijkheid voor het voeren van integriteitsbeleid ligt primair bij de individuele overheidsorganisaties zelf. De VNG maar ook de Unie van Waterschappen vinden het belangrijk een vinger aan de pols te houden wat betreft de implementatie van de klokkenluidersregeling. Dat doen zij in samenwerking met gemeenten, waterschappen, de Onderzoeksraad Integriteit Overheid en andere betrokkenen, waaronder ook het Adviespunt Klokkenluiders.
Aanvullend zal ik bestuurlijk overleg gaan voeren met de betrokken koepels.
Is de stelling, in NRC-Handelsblad verwoord, juist dat gemeenten die niet de modelregeling van VNG volgen dus geen specifieke bescherming van meldende ambtenaren kennen?
Nee. Op grond van artikel 125quinquies, tweede lid, van de Ambtenarenwet hebben gemeenten de plicht een procedure vast te stellen voor het omgaan met een vermoeden van een misstand. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de ambtenaar als gevolg van het melden van zijn vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van de procedure. Deze bescherming wordt nog versterkt door de aanvullende verankering via de voor de gemeenten relevante rechtspositieregeling (CAR-UWO).
Deze op de Ambtenarenwet en CAR-UWO gebaseerde specifieke bescherming voor klokkenluiders is dus gekoppeld aan het hebben van een procedure voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
Hoe beoordeelt u de bewering van de VNG dat klokkenluidersregelingen niet perse vindbaar hoeven te zijn in openbare bronnen, maar ook enkel beschikbaar kunnen zijn via het gemeentelijke intranet?4 Deelt u de conclusie van het Adviespunt dat dit onwenselijk is, «alleen al gezien het feit dat veel klokkenluidersregelingen het ook voor ex-ambtenaren mogelijk maken een melding te doen»?56 Deelt u de mening, verwoord in het beschouwende artikel «Ik wil de spiegel kunnen kijken», dat het succesvol kunnen melden van een misstand – waardoor deze dus kan worden aangepakt – behalve van goede wettelijke bescherming ook afhankelijk is van de cultuur binnen de organisatie, en dat op dit punt nog een grote uitdaging zit? Welke stappen onderneemt u in de toekomst en heeft u in het verleden ondernomen om de organisatiecultuur ten aanzien van klokkenluiden te verbeteren?
Bij het antwoord op vraag 2 is al gemeld dat naast interne vindbaarheid ook openbare vindbaarheid gewenst is. Zeker in het kader van de modelregeling van de VNG waarin ook gewezen ambtenaren de mogelijkheid hebben een melding te doen. Regelingen dienen kenbaar te zijn voor wie ze aangaan. Een regeling die verdergaande werking heeft en ook is gericht op oud-ambtenaren of anderen zal openbaar moeten zijn om voor hen toegankelijk te zijn.
Is de stelling in NRC Handelsblad juist dat het de honderd klokkenluiders die zich de afgelopen twee jaar bij de Expertgroep Klokkenluiders hebben gemeld, slecht is vergaan, zoals zou blijken uit het feit dat velen met hartproblemen en depressie te maken kregen en ze bijna allemaal hun baan kwijt raakten?6 Zo ja, ziet u hierin aanleiding tot extra stappen om tot verbetering te komen?
Klokkenluidersregelingen zijn een belangrijke steunpilaar om het melden van een vermoeden van een misstand te faciliteren en te helpen de melding te doen, maar daarnaast is inderdaad de cultuur binnen een organisatie van groot belang. Ik zal daarom de verschillende ontwikkelingen bij sectoren blijven aanmoedigen en bevorderen. Regels en het aanbieden van handreikingen en trainingen is niet voldoende. Het soms moeilijke maar noodzakelijke gesprek over integriteit moet op de werkvloer gevoerd worden. Organisaties zijn daarbij in eerste aanleg zelf aan zet, zij zullen het moeten doen. Het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) – een initiatief van het Ministerie van BZK – kan hen hierin ondersteunen. BIOS heeft diverse handreikingen opgesteld die ook bij dit thema relevant kunnen zijn, waaronder de handreiking «Aanspreken en aangesproken worden».
Strafbare feiten begaan door ambtenaren |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zelden aangifte van strafbaar feit ambtenaren»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Is het waar dat er van de door Nu.nl genoemde 279 gevallen van een mogelijk strafbaar feit 45 keer aangifte is gedaan? Zo nee, wat is niet waar aan dat gestelde? Zo nee, beschikt u over andere cijfers met betrekking tot integriteitsschendingen, mogelijke strafbare feiten en het aantal aangiftes daarvan?
De publicatie van Nu.nl is gebaseerd op een Wob-verzoek aan alle ministeries en een aantal zbo’s naar integriteitsaantastingen en verdenkingen van integriteitsaantastingen in 2011 en 2012. De aan de ministeries gevraagde gegevens zijn verstrekt op basis van de registratie ten behoeve van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die jaarlijks aan u wordt aangeboden2. Het betreft de registratie in de sector Rijk, exclusief het Ministerie van Defensie en zbo’s.
Hoe Nu.nl tot de conclusie komt dat 279 incidenten een mogelijk strafbaar feit betroffen, is mij niet bekend. Wel maak ik uit de publicatie op dat vermoedens van schendingen in beschouwing zijn genomen en dat daarbij geen onderscheid is gemaakt in meldingen van vermoedelijke schendingen en na feitelijk onderzoek van meldingen geconstateerde vermoedens van schendingen.
De cijfers waarover ik beschik op basis van de voornoemde registratie, betreffen de (vermoedelijke) schendingen bij de sector Rijk. Daaruit is af te leiden dat er in 2011 in 34 gevallen en in 2012 in 19 gevallen aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie in verband met mogelijk strafbare feiten.
Is het waar dat «tegen ambtenaren zelden aangifte (wordt) gedaan bij politie of het Openbaar Ministerie als ze verdacht worden van het plegen van een mogelijk strafbaar feit»? Zo ja, waarom wordt er zelden aangifte gedaan? Zo nee, wat is er niet waar?
De handhaving van integriteit binnen de eigen organisatie van de overheid vindt plaats op grond van het ambtenarenrecht. Bij vaststelling van een integriteitsschending kan een overheidswerkgever wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf opleggen. Mocht op basis van het onderzoek door de werkgever blijken dat er mogelijk sprake is van een strafbaar feit, dan dient op basis van de onderzoeksinformatie te worden besloten of er aangifte wordt gedaan.
In het algemeen geldt een aangifteplicht voor personen die kennis dragen van een misdrijf als bedoeld in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Een aangifteplicht bestaat in het bijzonder voor openbare colleges en ambtenaren als en zodra deze in de uitoefening van hun ambt, kennis dragen van misdrijven als bedoeld in artikel 162 Sv (aangifteplicht ambtsmisdrijven).
Nu.nl komt naar aanleiding van het Wob-verzoek tot een uitspraak over de frequentie van aangiftes door te stellen dat relatief zelden aangifte wordt gedaan. Op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde registratie van integriteitsschendingen valt een dergelijke conclusie echter niet te trekken.
Bij hoeveel van de integriteitsschendingen die u kent is er sprake van mogelijk strafbare feiten waarbij een aangifteplicht geldt op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) of waarbij de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van «macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken»?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 is uit de registratie ten behoeve van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk af te leiden dat in 2011 en 2012 in totaal 53 keer aangifte is gedaan in verband met mogelijk strafbare feiten. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt in aangiften die al dan niet expliciet worden gedaan op grond van artikel 162 Sv.
Op welke gronden kan een overheidswerkgever afzien van het doen van aangifte van een mogelijk strafbaar feit gepleegd door een van zijn ambtenaren?
De overheidswerkgever is primair verantwoordelijk voor de handhaving van de integriteit binnen de eigen organisatie. Op grond van het tuchtrecht en bestuursrecht heeft hij hiertoe instrumenten tot zijn beschikking.
Een overheidswerkgever is altijd bevoegd tot het doen van aangifte van een vermoeden van een strafbaar feit, maar is niet verplicht aangifte te doen van elk strafbaar feit. De aangifteplicht van de overheidswerkgever ziet namelijk alleen op de in artikel 162 Sv. genoemde categorieën ambtsmisdrijven.
Ten aanzien van een specifieke categorie ambtsmisdrijven, te weten ambtelijke corruptie, merk ik op dat in de «Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in Nederland» (Stcr, 2011, nr. 13660) is aangegeven met welke factoren rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de opportuniteit van de opsporing en vervolging daarvan. Deze Aanwijzing kan voor de werkgever aanleiding vormen om vooraf met de officier van justitie, conform het bepaalde in lid 6 van artikel 162 Sv., te overleggen of (en zo ja, in welke mate) de aangifteplicht kan worden beperkt. Dit artikellid dient ertoe te voorkomen dat aangifte wordt gedaan in zaken die – op grond van het geldende opsporingsbeleid – zouden worden geseponeerd.
In hoeverre is het afwijken van de in artikel 162 Sv genoemde aangifteplicht mogelijk en op welke gronden? Hoe vaak wordt er van die aangifteplicht afgeweken en welke gronden worden daarvoor aangevoerd?
Voor het antwoord op de vraag in hoeverre afwijking van de in het artikel 162 Sv. genoemde aangifteplicht mogelijk is en op welke gronden, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Het is niet bekend hoe vaak van de aangifteplicht wordt afgeweken. Het Rijk registreert de interne onderzoeken op uniforme wijze (conform de interbestuurlijke afspraken over uniforme registratie3 uit 2007) waarbij een aantal categorieën voor schendingen worden gehanteerd. Het is op basis van eenvoudige categorieën als «misdragingen in de privé-sfeer» of «financiële schendingen» niet te bepalen of er sprake is van een ambtsmisdrijf. Er wordt niet apart geregistreerd of er mogelijk sprake was van een ambtsmisdrijf. Dientengevolge valt ook niet vast te stellen welke gronden in dergelijke gevallen worden aangevoerd.
Hoe vaak komt het voor dat een overheidswerkgever kennis van een integriteitsschending heeft verkregen door informatie uit een al lopend strafrechtelijk onderzoek en daarom geen aangifte meer hoeft te doen?
Dergelijke informatie wordt niet standaard door individuele organisaties op deze manier geregistreerd. Zo wordt bijvoorbeeld bij het Rijk, naar voorbeeld van het Landelijk Modelformulier Registratie Integriteitsschendingen, alleen geregistreerd of de melding vanuit de eigen organisatie is gekomen of dat er sprake is van een externe melding.
Er wordt niet standaard geregistreerd van wie de melding kwam als het een externe melding betreft. Er bestaat daarnaast geen centrale registratie van integriteits-schendingen onder gemeenten, waterschappen en provincies. Derhalve is niet bekend hoe vaak een overheidswerkgever kennis van een integriteitsschending heeft verkregen door informatie uit een al lopend strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraren dat «het vanwege de bijzondere positie van ambtenaren gewenst [is] om onderzoek eerder aan politie en justitie over te dragen»? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat de overheid alles in het werk dient te stellen om adequaat op te treden tegen integriteitsschendingen. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan het bestaan van de wettelijke aangifteplicht in artikel 162 Sv. De burger heeft recht op een overheid die qua integriteit strenge eisen stelt en handhaaft. Ik ben me ervan bewust dat de overheid op dit punt in onze maatschappij een voorbeeldfunctie vervult.
Ook al zijn situaties denkbaar, waarin direct duidelijk is dat er conform artikel 162 Sv. aangifte moet worden gedaan, is intern onderzoek, gericht op het verzamelen van de feiten, het vertrekpunt bij een melding van een integriteitsschending. Dit onderzoek moet immers altijd plaatsvinden, onafhankelijk van de vraag of er sprake is van een mogelijk misdrijf. Dat laatste zal niet altijd het geval zijn. Ook is het mogelijk dat het pas op een later moment, na intern onderzoek naar de melding van een mogelijke integriteits-schending, duidelijk wordt dat er sprake is van een misdrijf dat valt onder artikel 162 Sv.
Voor wat betreft regels rond het doen van aangifte concludeer ik dat dergelijke regels met artikel 162 Sv. al in voldoende mate in de wet zijn gewaarborgd.
Ook stel ik vast dat al diverse regels omtrent integriteitsbeleid zijn vastgelegd in de Ambtenarenwet. Het doel van deze wet- en regelgeving is deels het stimuleren dat organisaties zelf actief bezig zijn met integriteit van de organisatie en handhaving van integriteit. Om de organisaties daarbij enige mate van richting en ondersteuning te bieden heeft het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) een aantal handreikingen opgesteld, zoals de handreiking «Zorgvuldige Handhaving». Integriteitsregels zijn daarnaast vaak opgenomen in de gedragscode, daarvoor zijn ook modelcodes beschikbaar. Aanvullende wet- en regelgeving op dit punt acht ik daarom niet opportuun.
Aanvullend hierop wil ik opmerken dat een disciplinaire afdoening niet impliceert dat een betrokkene daarmee minder zwaar bestraft wordt dan het geval zou zijn bij aangifte. Strafontslag is een zware sanctie waarbij de betrokkene doorgaans ook zijn recht op een werkloosheidsuitkering verliest.
Ik wil u er daarom ook op wijzen dat in 2011 en 2012 binnen de sector Rijk respectie-velijk in 91 en 68 gevallen onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Voorwaardelijke strafontslagen zijn in die jaren opgelegd aan respectievelijk 37 en 41 ambtenaren.
Deelt u de mening van deze hoogleraren dat integriteitsregels in de wet moeten worden vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat interne maatregelen tegen integriteithendingen die tevens een strafbaar feit inhouden, slechts zelden in de plaats mogen komen van het doen van aangifte? Zo ja, hoe gaat u deze mening omzetten in staand beleid? Zo nee, waarom niet en in welke gevallen acht u aangifte niet nodig?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er behoefte is aan eenduidig beleid ten aanzien van integriteit in het algemeen en het doen van aangifte van mogelijk strafbare feiten in het bijzonder? Zo ja, hoe gaat u dit beleid tot stand brengen? Zo ja, acht u daar wetgeving voor nodig? Zo nee, waarom niet?
Integriteit is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde voor goed bestuur. Het staat aan de basis van een betrouwbare en legitieme overheid, vandaar dat het ook te alle tijde mijn volle aandacht heeft. De Minister van BZK probeert organisaties te stimuleren zelf actief aan de slag te gaan met integriteitsbeleid. Dat gebeurt onder meer via de reeds bestaande verplichtingen in wet- en regelgeving, maar ook via afspraken in bestuursakkoorden en via ondersteuning door BIOS. Integriteit is echter geen statisch gegeven dat compleet in regels kan worden gevangen. Voor een echt effectieve uit-werking dient integriteit ook centraal te staan in de organisatiecultuur en de dagelijkse manier van werken. De idee is dat individuele organisaties zelf, binnen de daartoe geformuleerde centrale kaders, het best in staat zijn om effectief gevolg te geven aan een integere overheid door op een dusdanige manier zorg te dragen voor het specifieke integriteitsbeleid dat optimaal past en aansluiting vindt bij de eigen organisatie (couleur locale). Ik ben daarom geen voorstander van verdere regulering.
Ook wanneer het gaat om het uniformeren van beleid rond aangifte merk ik op, dat binnen het Nederlandse systeem van de gedecentraliseerde eenheidsstaat, individuele overheidsorganisaties zélf verantwoordelijk zijn voor het opzetten en uitvoeren van een deugdelijk beleid binnen de eigen organisatie. De genoemde handreiking geeft daarvoor handvatten. Een adequate en tijdige invulling van de aangifteplicht vergt goede afstem-ming tussen het betreffende overheidsorgaan en het OM.
Het aanhoudende misbruik van de Wet openbaarheid bestuur |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten weigeren Wob-verzoek via e-mail en fax»1 en herinnert u zich eerdere vragen over het misbruiken van de wet Openbaarheid van Bestuur?2
Ja.
Kent u ook andere signalen van met name gemeenten die gedupeerd zijn door personen die de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) menen te moeten gebruiken voor onzinnige verzoeken die alleen bedoeld zijn om zichzelf te verrijken en waarbij het in geen geval daadwerkelijk om de gevraagde informatie gaat? Zo ja, deelt u dan ook de indruk dat dit probleem voor gemeenten nog nauwelijks langer hanteerbaar is? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet hebben bereikt?
De eerste signalen van op het innen van dwangsommen gericht misbruik van de Wob dateren van relatief kort na de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom). Zoals ik ook in antwoord op de eerdere vragen over het misbruiken van Wob heb gemeld, heb ik intussen van verschillende organen steeds meer signalen ontvangen die erop duiden dat er Wob-verzoeken worden ingediend met het enkele doel om dwangsommen te innen. Om deze signalen van misbruik en de omvang van het probleem op waarde te kunnen schatten, zijn deze signalen betrokken bij het evaluatieonderzoek naar de effecten van onder meer de werking van de Wet dwangsom. Het rapport «Evaluatie van een drietal versnellingsinstrumenten uit de Awb»3 heeft het beeld bevestigd dat dit misbruik van de Wet dwangsom geen incidentele aangelegenheid is en bij een aantal bestuursorganen op grote schaal voorkomt. Dat baart het kabinet zorgen en er dienen dan ook snel maatregelen getroffen te worden om een eind te maken aan dat misbruik.
Mede gelet op de uitkomsten van het evaluatierapport zijn de artikelen 8.3 en 8.4 van het initiatiefvoorstel voor een Wet open overheid4 te beschouwen als een passend en doeltreffend antwoord op het probleem van het misbruik van de Wet dwangsom. Echter, de afronding van de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel kan – reeds gezien de omvang van dat voorstel – mogelijk langer duren dan de behandeling van een beperkt wetsvoorstel waarmee het misbruik van de Wet dwangsom een halt wordt toegeroepen. In reactie op de breed gesteunde motie Fokke/Taverne waarin de regering wordt gevraagd om concrete maatregelen tegen misbruik van de Wet dwangsom5, heb ik uw Kamer dan ook bericht dat het kabinet ernaar streeft om dit najaar zo’n beperkt wetsvoorstel in te dienen.6 Op deze manier kan het misbruik van de Wet dwangsom zo spoedig mogelijk een halt worden toegeroepen.
Wanneer hebben u de eerste signalen over structureel oneigenlijk gebruik van de WOB, met als kennelijk enige doel het verkrijgen van een dwangsom, bereikt? Wat hebt u, anders dan het onderzoeken van het probleem, gedaan om het ook daadwerkelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ergerniswekkende aard en omvang van het genoemde probleem vraagt om een snelle en doortastende oplossing? Zo ja, waar had u aan gedacht en op welke korte termijn komt die oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitzonderen van de WOB van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht, zoals ook voorgesteld in het wetsvoorstel Open overheid (Kamerstuk, 33 328) een oplossing van het genoemde probleem biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat deze oplossing niet kan wachten op de afronding van de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel, maar eerder moet worden doorgevoerd? Zo ja, op welke termijn kunt u dat, bijvoorbeeld door middel van een spoedwet, regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De financiële problemen van gemeenten met hun grondpositie onder andere naar aanleiding van de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 oktober 2013 |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het in de rede ligt dat de actuele situatie met betrekking tot financiële gevolgen van de crisis bij gemeentelijke grondbedrijven aanmerkelijk ernstiger is dan naar voren is gekomen in de meest recente rapportage (een steekproef over de effecten tussen 2009 en 2011) die u in oktober 2012 naar de kamer zond?1 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door de onderzoekers de laatste hand gelegd aan de rapportage over het vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij de gemeentelijke grondbedrijven. Zoals ik al in mijn brief van 14 oktober heb gemeld en zoals ook in het VAO van 12 november heb toegezegd, zal dit rapport in december mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer worden aangeboden. Daarin zal ook een meer uitgebreide beschouwing mijnerzijds over het grondbeleid zijn opgenomen.
Voor de decentralisaties in het sociale domein zal het kabinet de ontwikkelingen gaan monitoren. Er is in de decentralisatiebrief van 19 februari (Kamerstukken 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59) afgesproken dat het Rijk met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten, en daarbij de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door te meten en te benchmarken.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal gemeenten zich, door de problematiek met hun grondpositie in combinatie met andere financiële opgaven, geplaatst ziet voor draconische maatregelen waardoor het zorg- en voorzieningenniveau ernstig kan worden aangetast en/of het belastingniveau op forse wijze wordt beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten met een relatief zeer hoge afschrijvingstaakstelling zoals Lansingerland meer ruimte te geven om de problemen op te lossen? Bent u bijvoorbeeld bereid mee te werken aan onderstaande oplossingsrichtingen zoals de gemeente Lansingerland voorstelt? Zo ja, welke voorwaarden stelt u aan medewerking aan deze voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden om de problemen op te lossen. Ten aanzien van de door u genoemde voorbeelden geldt daarbij het volgende.
Afwaardering van grondposities gaat ten laste van de algemene reserve, activeren van een daardoor ontstaan tekort is conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) niet toegestaan. In geval dat afwaardering van grondposities leidt tot een negatieve algemene reserve, dient deze binnen de termijn van 4 jaar van de meerjarenbegroting te worden weggewerkt.
In de handleiding artikel 12 Financiële verhoudingswet, is vastgelegd dat voor tekorten die worden veroorzaakt door tekorten van de grondexploitatie en/of stads- en dorpsvernieuwing, een langere periode van -in de regel- maximaal 10 jaar kan gelden. In dat geval zal er ook sprake zijn van preventief toezicht door de provinciale toezichthouder. In het geval de gemeente de artikel 12-status heeft, kan in bijzondere gevallen door de inspecteur van BZK, ook een langere saneringstermijn worden voorgesteld. Dit is gedaan om te voorkomen dat daarmee te snel, of in geval van grote risico’s die door de gemeente zelf zijn aangegaan, een te groot beroep gedaan moet worden op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12 Financiële verhoudingswet) en daarmee de collectiviteit van de gemeenten aangesproken wordt2.
De handleiding artikel 12 is m.i.v. 2013 op dit punt geactualiseerd, in die zin dat deze mogelijkheid die er van oudsher al langer was, expliciet is herbenoemd. Uit de praktijk blijkt dat dit werkt bij de enkele gemeenten waar deze problematiek nu speelt. Ik heb dan ook geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Los van de hierboven beschreven situatie die ingaat op uw voorbeeld in de vraagstelling, is er soms ook sprake van grondexploitaties waarvan investeringen met een maatschappelijk nut onderdeel uitmaken (bijvoorbeeld de ringweg die niet alleen voor de ontsluiting van een aan te leggen wijk zorgt). Dit soort bovenwijkse investeringen kunnen onder bepaalde condities ook apart worden geactiveerd, (met bijvoorbeeld een andere looptijd voor de afschrijvingen) waardoor grondexploitaties geheel of gedeeltelijk worden ontlast. Maar daarmee komen die kosten ten laste van de reguliere begroting.
In het Besluit Begroting en Verantwoording is vastgelegd dat activa zoals bijvoorbeeld de genoemde aandelen Eneco, dienen te worden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De reden daarvan is dat aandelen worden aangehouden vanwege het publieke belang. Zolang geen concreet voornemen bestaat om de aandelen te verkopen is het onverstandig en daarom ook niet toegestaan, om een nog niet gerealiseerd resultaat in te zetten om tegenvallers op te vangen.
Indien gemeenten zoals Lansingerland een lening willen afsluiten bij een andere decentrale overheid, dan kan dat binnen de bepalingen van de wet Financiering decentrale overheden.
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat de provincies in hun rol als financieel toezichthouder, primair aan zet zijn om te beoordelen in hoeverre de begroting 2014 van de gemeenten structureel en reëel sluitend is. Indien dit naar het oordeel van de provincie niet het geval is, dan zal zij de gemeente onder zogenaamd preventief toezicht stellen.
Indien u bereid bent mee te werken aan de eerstgenoemde oplossingsrichting, wat zou dan de maximale termijn voor het afschrijven van de te hoge boekwaarde kunnen zijn?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid mee te denken als provincies zoals Overijssel en Gelderland plannen voorleggen om gemeenten te hulp te schieten bij het afschrijven op hun grondposities in een periode langer dan vier jaar, waarbij de financiële verantwoordelijkheid uiteindelijk door de gemeenten zelf wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Binnenlandse Zaken is in gesprek met provincies zoals Overijssel en Gelderland over de door hun ontwikkelde plannen. De plannen zoals die tot op heden zijn ontwikkeld, dragen echter niet bij tot een verbetering van de financiële positie van gemeenten omdat in die plannen de kosten van de afwaardering alsmede de rentelasten nog steeds volledig voor rekening van de gemeenten komen. Hierdoor verandert de financiële positie van gemeenten niet en krijgen ze net als wanneer ze zelf de gronden afwaarderen, te maken met een negatieve algemene reserve, die binnen de meerjarenbegroting weer positief moet zijn. Een langere periode is mogelijk (zie het antwoord op vraag 3) maar dan komt de betrokken gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Gemeenten blijven dus ook bij preventief toezicht zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding. De provincie ziet hier als toezichthouder op toe dat gemeenten de noodzakelijke maatregelen nemen om weer financieel gezond te worden.
Bent u het, gegeven de financiële stapeling van grondproblematiek en decentralisatieopgaven in de komende jaren, eens met de redenering van deze beide provincies dat met het te hulp schieten van gemeenten invulling wordt gegeven aan de toezichthoudende taak van de provincies op de gemeentelijke financiën, en dat invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordeningstaak van de provincies om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om beide rollen die de provincie vervult goed te scheiden. Bij de beantwoording van vraag 5 ben ik ingegaan op de rol die provincies vervullen op het terrein van het financieel toezicht. Wanneer provincies in het kader van hun ruimtelijke ordeningstaak bereid zijn om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren, dan kunnen zij daartoe verschillende mogelijkheden verkennen. In de eerste plaats kunnen provincies er voor kiezen ruimtelijk- en maatschappelijk gewenste bouwprojecten te stimuleren. Dat kan ook financieel, door gericht subsidie te verstrekken aan bijvoorbeeld binnenstedelijke herstructurering, transformatie van kantoren naar woningen of energiezuinig/duurzaam bouwen. Een tweede mogelijkheid is dat provincies bouwgrond van gemeenten kopen en vervolgens afwaarderen naar landbouwgrond zonder dat ze aan gemeenten aanvullende voorwaarden stellen. Daarbij is het wel de verantwoordelijkheid van de provincie om bij dergelijke constructies te voldoen aan de mededingingsregels, waaronder die voor staatssteun.
Deze constructie leidt op de korte termijn tot een daling van het eigen vermogen van provincies. Wellicht dat de provincies in de toekomst wanneer de markt weer aantrekt, deze gronden weer terug kunnen verkopen aan de gemeenten. Door geen voorwaarden aan de aankoop van gronden te stellen, neemt de provincie de risico’s van de gemeenten over. Hierdoor wordt de financiële positie van gemeenten wel verbeterd en is preventief toezicht misschien niet nodig.
Bent u bereid om met gemeenten waar bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn, waarbij het Rijk via lopende contracten dan wel via lopende subsidievoorwaarden mede partij is, afspraken te maken over het wijzigen van afspraken/voorwaarden opdat de bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en ook afspraken te maken hoe op de betreffende gronden dan (samen) kunnen worden afgeschreven?
De door u geopperde gedachte om lopende subsidiecontracten tussen Rijk en gemeenten aan te passen, met als doel dat daarmee bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en/of gronden kunnen worden afgewaardeerd, doet zich niet meer voor. Het Rijk is hier geen partij meer in: de laatste rijkssubsidies om woningbouw te stimuleren zijn in 2010 beëindigd. Wel bestaat er nog het breder inzetbare Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) dat na 2014 eindigt. Het ISV is echter per 1 januari 2011 gedecentraliseerd waardoor er sprake is van een grote mate van eigen bestedingsvrijheid.
Het bericht ‘Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Deelt u de mening dat de positie van lokale rekenkamer(-commissies) moet worden versterkt? Zo ja, welke concrete stappen hebt u daartoe genomen of gaat u binnenkort nemen? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om gemeenten te overtuigen van het belang van de lokale rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Een goede werking van de horizontale, gemeentelijke verantwoording is cruciaal voor het proces van de decentralisatie. Bij de controlerende taak van de gemeenteraad speelt de rekenkamer of rekenkamercommissie – naast de jaarlijkse accountantscontrole – een belangrijke rol. De rekenkamerfunctie vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel en is gericht op onderzoek naar de doelmatigheid, doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het financiële beheer. De rekenkamerfunctie levert een bijdrage aan het vertrouwen in de verantwoorde uitgave van middelen. Zeker in het licht van de decentralisatie acht ik dit van groot belang. Goed functionerende rekenkamer(commissie)s zijn essentieel voor adequaat toezicht op de besteding van decentralisatiegelden. Gemeenteraden moeten kunnen beoordelen of het geld efficiënt is aangewend en of datgene is geleverd waarvoor het was bestemd. Bij de implementatie van de decentralisatie dient de verantwoording dus goed georganiseerd te zijn.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Alle gemeenten en provincies beschikken in principe over een goed functionerende rekenkamerfunctie. De 15 gemeenten met een structureel inactieve rekenkamercommissie zijn door mij aangeschreven en de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft zich bereid getoond deze gemeenten waar nodig bij te staan. Het is aan gemeenten om de rekenfunctie goed toe te rusten. Het verheugt me dat de NVRR hier ook ondersteuning biedt en bijdraagt aan de discussie over wat bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden een goede publieke verantwoording kan betekenen en hoe dit moet worden georganiseerd.
Met het oog op de decentralisatie zullen gemeenten immers hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden. Dat is ook van betekenis voor de verantwoording. Het kabinet ziet samen met de VNG toe op de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden. Door de VNG zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan de samenwerkingsverbanden zullen worden beoordeeld. Het kabinet heeft hier een aantal criteria aan toegevoegd waarbij het uitgangspunt is dat de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Ik acht dit ook in het belang van de horizontale verantwoording met inbegrip van de rekenkamerfunctie.
Deelt u de mening dat een goed functionerende lokale rekenkamer essentieel is om toezicht te houden op de besteding van decentralisatiegelden als op 1 januari 2015 een groot aantal taken aan het gemeentelijke takenpakket wordt toegevoegd? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet, en wie kan dan wel zorgen dat gemeentebesturen zicht krijgen op de besteding van decentralisatiegelden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in het kader van de versterking van de invloed van raden op gemeenschappelijke regelingen de lokale rekenkamers (of rekenkamercommissies) meer (onderzoeks-)bevoegdheden te geven?3 Zo ja, welke, en gaat u dit nog voor 1 januari 2015 doen? Zo nee, waarom acht u dit niet nodig?
De bevoegdheden van een gemeentelijke rekenkamer zijn geregeld in artikel 184 van de Gemeentewet. Het voornemen is dat deze bevoegdheden ook onverkort toekomen aan een gemeentelijke rekenkamercommissie. In het Algemeen Overleg van 30 oktober jl. heb ik aangegeven de bevoegdheden van rekenkamercommissies gelijk te willen trekken met die van rekenkamers. Bij nota van wijziging is inmiddels geregeld dat aan rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden worden toegekend als rekenkamers die hebben.5 Dit betekent dat rekenkamers en rekenkamercommissies over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken en dat rekenkamercommissies ook onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de samenwerkingsverbanden. Voorts beziet de regering nog de mogelijkheid tot verdere aanpassing van de bevoegdheid van de rekenkamer(commissie)s op het punt van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, dit naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aangenomen motie Toorenburg c.s.
Is het waar dat een rekenkamercommissie geen bevoegdheden heeft inzake gemeenschappelijke regelingen zoals een rekenkamer die heeft op grond van artikel 184 Gemeentewet?4 Zo ja, bent u bereid de gemeentewet nog voor 1 januari 2015 op dit punt aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Neen, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Uitbuiting van werknemers die werken aan de A2-tunnel in Maastricht |
|
Attje Kuiken (PvdA), Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitbuiting van werknemers bij het A2-project in Maastricht, zoals gemeld bij L1?
Het is belangrijk dat wet- en regelgeving wordt nageleefd. Signalen zoals in de Limburger zijn belangrijke signalen voor de diverse handhavende diensten.
De Inspectie SZW doet onderzoek naar mogelijke misstanden bij werkzaamheden aan de A2. Dit onderzoek is thans nog in volle gang. De Inspectie SZW werkt hierbij nauw samen met de Belastingdienst. Als blijkt dat arbeidswetgeving is overtreden, bijvoorbeeld door onderbetaling op basis van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of veel te lange werktijden, kunnen de werkgevers forse boetes tegemoet zien.
De Stuurgroep A2 Maastricht (gemeente Maastricht, gemeente Meerssen, Rijkswaterstaat en de provincie Limburg) heeft op 14 oktober jl. een expertcommissie ingesteld. Deze expertcommissie is gevraagd een analyse te geven van de feiten zoals die blijken uit de beschikbare informatie naar aanleiding van de vermeende misstanden met buitenlandse werknemers in de lijn tussen opdrachtnemer Avenue2 en Atlanco Rimec. De expertcommissie heeft vrijdag 22 november haar bevindingen gepresenteerd1.
Nu er een rapport ligt van de expertcommissie wordt inzichtelijker wat er aan de hand is. Het rapport laat zien dat het gaat om complexe materie. De expertcommissie komt onder andere tot de conclusie dat de inhoudingen voor logistieke diensten in strijd zijn met artikel 55 lid 1 van de Bouw cao, zoals die vanaf 17 september 2012 algemeen verbindend is verklaard. Ook zijn er vragen over de arbeidstijden en de hoogte van de kosten voor huisvesting en vervoer en is er onvoldoende duidelijkheid over de VCA-certificaten. De geuite zorgen zijn dus terecht. Ik merk hier voor de volledigheid op dat de expertcommissie tegelijkertijd aangeeft, dat het uiteindelijke oordeel over de toepasselijkheid van artikel 55 van de Bouw cao aan de rechter is.
Ik ben blij met het rapport van de expertcommissie. Het rapport geeft mogelijkheden voor betrokken partijen om tot oplossingen te komen. Ik hoop dat de betrokken partijen deze zaak voortvarend oppakken en snel gezamenlijk tot een oplossing komen die recht doet aan de toepasselijke arbeidsvoorwaarden voor de Portugese werknemers.
Deelt u de mening dat uitbuiting, oneerlijke concurrentie en verdringing in Nederland niet gewenst zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, dergelijke misstanden zijn niet gewenst in Nederland. Daarom heb ik op 11 april jl. het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» naar uw Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2012–2013, 17 050, 428). In dit actieplan heb ik maatregelen aangekondigd om onder andere schijnzelfstandigheid, ontduiking van het wettelijk minimumloon, misbruik met de premieafdracht en ontduiking van cao’s tegen te gaan. Op dinsdag 26 november jl. heb ik u een voortgangsrapportage gestuurd over de aanpak schijnconstructies.
Deelt u de mening dat de overheid (in dit geval Rijkswaterstaat) een voorbeeldfunctie heeft en niet mag accepteren dat (onder)aannemers bij projecten die in opdracht van de overheden worden uitgevoerd gebruik maken van dit soort beloningsconstructies? Zo nee, waarom niet?
Beloningsconstructies waarmee de in Nederland geldende wet- en regelgeving wordt overtreden zijn ontoelaatbaar. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor overheidsopdrachten. De opdrachtnemer is primair verantwoordelijk voor een juiste toepassing van alle relevante wet- en regelgeving. Ik hoop dat de betrokken partijen het rapport van de expertcommissie gebruiken om deze zaak voortvarend op te pakken en snel gezamenlijk tot een oplossing komen die recht doet aan de toepasselijke arbeidsvoorwaarden voor de Portugese werknemers.
Is de behandeling van werknemers voor overheden (Rijk, Provincie, Gemeenten, Waterschappen) een toetsingscriterium bij de selectie van (onder)aannemers bij infraprojecten? Kan hierin een verscherping van de regels worden doorgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het instrument van selectie is binnen de aanbestedingsregelgeving er op gericht om de geschiktheid (zoals inhoudelijke kennis, ervaring) van de opdrachtnemer te borgen. De nieuwe aanbestedingswet legt aan de aanbesteder enige beperkingen op ten aanzien van het opvragen van bewijsmiddelen. In de inschrijvingsfase moet worden afgegaan op de eigen verklaring. Bovendien is de aanbesteder verplicht specifieke bewijsmiddelen als bewijs te aanvaarden.
De uitgebuite werknemers zijn in dienst van een dochterbedrijf van het Ierse Atlanco Rimec dat eerder dit jaar al in opspraak raakte bij de bouw van de Eemscentrale van Nuon in Groningen; was er toen er een contact met dit bedrijf werd afgesloten al bekend dat dit bedrijf een bedenkelijke reputatie heeft als het gaat om de beloning van werknemers? Zo nee, waarom niet?
Nee, de opdrachtgever heeft op 7 oktober 2009 het contract met de opdrachtnemer Avenue2 gesloten, dus voor de door u aangehaalde situatie bij de bouw van de Eemscentrale van Nuon Groningen.
Bij het inlenen van personeel van derden door een hoofdopdrachtnemer is een opdrachtgever niet betrokken. De inzet en behandeling van ingehuurd personeel valt onder de aansturing van de hoofdopdrachtnemer. Natuurlijk is de opdrachtgever gehouden zich als goed opdrachtgever te gedragen.
Voert het bedrijf Atlanco Rimec momenteel nog meer projecten voor Rijkswaterstaat uit of heeft dit bedrijf de afgelopen jaren nog andere projecten voor Rijkswaterstaat uitgevoerd?
Het bedrijf voert geen projecten direct voor Rijkswaterstaat uit. Ook is Rijkswaterstaat op dit moment geen ander project bekend waar het bedrijf momenteel door de opdrachtnemer is ingeschakeld.
Bent u bereid om een onderzoek te verrichten naar uitbuiting van werknemers, oneerlijke concurrentie en verdringing bij infraprojecten die in opdracht van de overheid worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Bij alle (infra)projecten die in Nederland worden uitgevoerd, al dan niet in opdracht van de overheid, is het belangrijk om uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie te voorkomen en daar waar het voorkomt aan te pakken. Op het moment dat er meldingen binnenkomen bij de inspectiediensten wordt hier serieus naar gekeken.
In het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» is aangekondigd dat het kabinet de ketenaansprakelijkheid voor betaling van het loon wil uitbreiden, zodat ook opdrachtgevers en hoofdaannemers aansprakelijk kunnen worden gesteld voor betaling van het (cao-)loon. Op dit moment wordt hieraan gewerkt.
Voorts laat ik, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 13 september jl. over EU-arbeidsmigratie (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 407, nr. 175) een onderzoek doen naar verdringing als gevolg van arbeidsmigratie en het in kaart brengen van maatregelen om verdringing tegen te gaan. Het onderzoek zal naar verwachting voor de zomer van 2014 worden afgerond.
De wachtgeldregeling van de burgemeester van Groningen |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op wachtgeld voor Rehwinkel»?1
Ja.
Betreft het wachtgeld van de burgemeester van Groningen wachtgeld dat voortvloeit uit de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa)?
Ja.
Kent de Appa een sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers waaronder burgemeesters? Zo ja, waaruit bestaat die sollicitatieplicht?
Ja, er is een sollicitatieplicht. De sollicitatieplicht geldt zolang er aanspraak bestaat op de Appa-uitkering.
De kern van de sollicitatieplicht bestaat uit het opstellen van een plan. In het plan wordt vastgelegd op welke wijze de gewezen politieke ambtsdrager wordt begeleid bij het verkrijgen van passende arbeid. Het plan bevat de sollicitatieactiviteiten, de eventueel te volgen cursussen, overige activiteiten en het tijdpad en de wijze waarop en de frequentie waarin de contacten met het re-integratiebedrijf plaatsvinden. Ook maakt onderdeel uit van het plan op welke wijze gebruik wordt gemaakt van planmatige begeleiding en ondersteuning. Het is een op maat gemaakt plan, dat dus per individu verschilt en dat wordt vastgesteld door of namens het bestuursorgaan dat de Appa-uitkering betaalt. In het plan wordt ook aangegeven of planmatige begeleiding noodzakelijk is. Dit in relatie tot de mate van afstand tot de arbeidsmarkt. De sollicitatieplicht gaat in drie maanden na aftreden. Het voldoen aan het vastgestelde plan, betekent dat gevolg wordt gegeven aan de sollicitatieplicht.
Hoe wordt de sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers gehandhaafd? Wie ziet toe dat de sollicitatieplicht wordt nagekomen? Aan de hand van welke concrete criteria wordt bepaald of aan de sollicitatieplicht wordt voldaan?
Het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Appa-uitkering is ook verantwoordelijk voor de re-integratie. Het bestuursorgaan kan de uitvoering van de sollicitatieplicht opdragen aan een uitvoeringsorganisatie. In dat geval is de uitvoeringsorganisatie, namens het bestuursorgaan, verantwoordelijk voor de handhaving van de sollicitatieplicht. Zoals beantwoord bij vraag 3, wordt aan de sollicitatieplicht voldaan indien de gewezen politieke ambtsdrager de in het plan opgenomen activiteiten verricht. Elke drie maanden wordt het plan geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
Welke gevolgen voor het recht op wachtgeld zijn er indien een voormalig politiek ambtsdrager niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet? Kan bijvoorbeeld het wachtgeld geheel of gedeeltelijk worden gekort?
Het niet of ten dele niet voldoen aan de sollicitatieplicht betekent dat door of namens het bestuursorgaan, een sanctie kan worden opgelegd. Het sanctie-regime is vormgegeven als een systeem van inhoudingen op de Appa-uitkering. Wanneer een inhouding wordt toegepast, betekent dit dat de uitvoeringsorganisatie een bepaald percentage van de Appa-uitkering niet uitkeert. De inhouding kan oplopen tot 100%.
Zijn u concrete voorbeelden bekend van voormalig politieke ambtsdragers waarbij geconstateerd werd dat er niet of niet geheel aan de sollicitatieplicht werd voldaan? Zo ja, in hoeveel gevallen en wat waren de consequenties van het niet nakomen van die plicht? Zo nee, waarom niet en kan dat iets zeggen over de wijze waarop de sollicitatieplicht uit de Appa wordt gehandhaafd?
De uitvoering van de Appa en de daarin opgenomen sollicitatieplicht is voor wat betreft ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, voorzitters van de Eerste Kamer, Rijksvertegenwoordigers BES, Nationale Ombudsman, waarnemend Commissarissen van de Koning, waarnemend burgemeesters en herindelingsburgemeesters de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De uitvoering ten aanzien van andere politieke ambtsdragers is een verantwoordelijkheid van de verschillende, decentrale bestuursorganen.
Voor wat betreft het aandachtsgebied van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is tot op heden geen sprake geweest van gewezen politieke ambtsdragers die niet voldoen of niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht.
Bij brief van 18 april 2013, (Kamerstuk II 28 479, nr. 65), heb ik u hieromtrent geïnformeerd in het kader van de evaluatie van de Appa-sollicitatieplicht in het jaar 2012.
Kan het aanvaarden van een onbetaalde functie een voormalig politieke ambtsdrager ontslaan van zijn sollicitatieplicht? Zo ja, in welke gevallen kan dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bedoeling van re-integratie is dat de gewezen politieke ambtsdrager een nieuwe, betaalde functie verkrijgt en daarmee niet langer gebruik hoeft te maken van een toegekende Appa-uitkering. De wet verplicht de gewezen politieke ambtsdrager om in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden en mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid. Hij dient daarbij te voorkomen dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
Is het in het kader van het nakomen van de sollicitatieplicht op grond van de Appa relevant of iemand in het buitenland woont? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De sollicitatieplicht is gekoppeld aan het recht op de Appa-uitkering. Ook in het buitenland moet de gewezen politieke ambtsdrager die een Appa-uitkering geniet, dus voldoen aan de verplichtingen voor het recht op uitkering. Eventuele sancties uit de Appa werken dan ook door als de gewezen politieke ambtsdrager in het buitenland woont. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de sollicitatieplicht, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit hangt af van de individuele omstandigheden.
Deelt u de mening dat ten aanzien van het nakomen van sollicitatieverplichtingen voormalig politieke ambtsdragers gelijk moeten worden behandeld met burgers die vanwege werkloosheid een uitkering nodig hebben? Zo ja, is er in de wet en de praktijk al sprake van die gelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is bij het vormgeven van de sollicitatieverplichtingen naar gestreefd zoveel mogelijk in de pas te lopen met hetgeen voor werknemers geldt. Zo is het sanctieregime uit de Appa afgeleid van het vergelijkbare regime voor WW-uitkeringsgerechtigden. De uitkering kan inderdaad geheel of gedeeltelijk worden gekort als betrokkene niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet.
Het efficiënt omgaan met Wob-verzoeken door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» (www.binnenlandsbestuur.nl )?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB)?2
Ja.
Kan een gemeente door in een antwoord op een WOB-verzoek te verwijzen naar al openbaar verkrijgbare informatie volgens de daarvoor geldende wettelijke eisen aan dat WOB-verzoek voldoen? Zo ja, kan daarmee oneigenlijk gebruik van de WOB en de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» op relatief eenvoudige wijze worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geen betrekking op informatie die al publiek toegankelijk (openbaar) is. Indien een verzoek om openbaarmaking van informatie uitsluitend betrekking heeft op al openbare informatie is het gebruikelijk dat het bestuursorgaan als service verwijst naar de vindplaats van die openbare informatie. Indien dit schriftelijk gebeurt is dat een feitelijke antwoordbrief van het bestuursorgaan en geen Wob-besluit. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) is hierop dan ook niet van toepassing. Of in het door u aangehaalde concrete geval sprake was van een verzoek om openbaarmaking van informatie dat geheel betrekking had op al openbare informatie, kan ik niet beoordelen.
Is een gemeente op grond van de WOB verplicht om uit een grotere hoeveelheid beschikbare openbare informatie een specifiek op een WOB-verzoek gericht antwoord te distilleren? Zo ja, op grond waarvan bestaat die verplichting en waarom zou de wobber niet zelf moeten zorgen voor het vinden van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Indien wordt verzocht om openbaarmaking van informatie die al openbaar is, kan een bestuursorgaan op grond van de wettelijke eisen volstaan met de mededeling dat de informatie reeds openbaar is. De Wob heeft immers geen betrekking op openbare informatie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft iemand die gebruik wil maken van de mogelijkheid om op grond van de WOB informatie op te vragen, een plicht om eerst zelf op zoek te gaan naar de door hem gevraagde informatie? Zo ja, waar houdt deze plicht op? Zo nee, waarom niet, en deelt u dan de mening dat er in enige vorm een dergelijke drempel zou moeten komen in het geval het om al openbaar beschikbare informatie gaat?
In algemene zin ben ik van oordeel dat het voor zich spreekt dat degene die op zoek is naar het antwoord op een vraag eerst zelf op zoek gaat naar het antwoord. Indien iemand met een beroep op de Wob aan een bestuursorgaan vraagt om informatie, houdt dit in, gelet op het stelsel van die wet, dat diegene verzoekt om openbaarmaking van informatie die nog niet openbaar is. Voor zover de informatie waarom met een beroep op de Wob wordt verzocht reeds openbaar blijkt te zijn, kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, het bestuursorgaan de verzoeker daarop wijzen en aan diegene meedelen dat de informatie reeds openbaar is.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde WOB-verzoek om alle vanaf 1988 door de gemeente Hoogeveen afgehandelde vergunningen, bezwaarschriften enzovoorts aan de aanvrager op te sturen, tenminste de schijn wekt van een WOB-verzoek waarbij het niet om de daadwerkelijke informatie gaat maar louter om een financiële vergoeding op grond van de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen? Zo ja, gaat u bij het door u aangekondigde «op korte termijn paal en perk stellen aan oneigenlijk gebruik van de Wob» ook eisen stellen om kennelijk onredelijke of onzinnige Wob-verzoeken te beperken? Zo nee, waarom niet?
In het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» wordt melding gemaakt van de in het Wob-verzoek opgenomen mogelijkheid om dat verzoek af te kopen. Daarmee wekt het verzoek zeker de indruk dat het niet gericht is op het verkrijgen van informatie, maar op het geld verdienen aan de Wob.
De afgelopen periode is onderzoek gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij is op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie het gesignaleerde oneigenlijk gebruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik (ook wel misbruik of kennelijk onredelijk gebruik) van de Wob. Verzoeken als het onderhavige zullen daarbij ook worden bezien.
Op welke termijn gaat u de resultaten van uw aangekondigd onderzoek bekend maken en komt u met concrete voorstellen om het misbruik van de Wob aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
De aanpak van overlast bij coffeeshops |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Opstelten: «Ook bij verhuizing coffeeshops, geen buitenlanders erin» en herinnert u zich eerdere vragen over de handhaving van het ingezetenencriterium te Maastricht?1 2
Ja.
Kunt u een afschrift van uw brief aan de burgemeester van Maastricht aan de Kamer doen toekomen?
Ja, deze ontvangt u hierbij.3
Mag de burgemeester van Maastricht binnen de afspraken zoals die in het Regeerakkoord zijn opgenomen met betrekking tot lokaal maatwerk rondom de handhaving van het ingezetenencriterium en ter invulling van het concrete beleid van de lokale driehoek, bij de dagelijkse handhaving van het ingezetenencriterium, er vanaf zien om dit criterium te handhaven? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in het genoemde bericht wordt gesteld dat u geen mogelijkheid ziet tot toelating van buitenlanders in Maastrichtse coffeeshops? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord is opgenomen dat de handhaving van het ingezetenencriterium in overleg met betrokken gemeenten geschiedt en zo nodig gefaseerd, waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid zodat er sprake is van lokaal maatwerk.
Het lokaal bestuur stelt het lokale coffeeshopbeleid – binnen het landelijke kader, waaronder de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie – vast en voert de regie. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. Het ingezetenencriterium maakt onderdeel uit van de Aanwijzing Opiumwet.
De driehoek van Maastricht handhaaft thans het ingezetenencriterium in de hele gemeente Maastricht. Zoals ik in mijn brief aan de burgemeester van Maastricht van 30 augustus 2013 heb aangegeven past differentiatie binnen de gemeente met betrekking tot de verkoop aan ingezetenen, niet-ingezetenen of bepaalde niet-ingezetenen niet in het landelijk kader en de doelstellingen van het coffeeshopbeleid.
Kan de passage in het genoemde bericht dat u geen juridische mogelijkheden ziet voor toelating van buitenlanders tot coffeeshops zo gelezen worden dat dat wel ruimte laat om in de praktijk van de handhaving van het ingezetencriterium buitenlanders toe te laten? Zo nee, hoe moet het dan wel worden gelezen en betekent dat ook in andere steden buitenlanders de toegang tot coffeeshops moet worden ontzegd?
Zie antwoord vraag 3.
Jurisprudentie ten aanzien van de handhaving van het ingezetenencriterium voor coffeeshops |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rechter verklaart OM niet-ontvankelijk in zaak coffeeshops Maastricht»?1
Ja.
Kunt u een overzicht en een inhoudelijke samenvatting geven van de rechterlijke uitspraken ten aanzien van het ingezetenencriterium vanaf mei 2012 tot heden?
De regering heeft immers zelf al gezegd dat de beperking van cannabisverkoop aan alleen Nederlanders heeft geleid tot een sterke afname van het drugstoerisme. De Staat moet nu een schadevergoeding betalen aan een aantal coffeeshophouders in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. De hoogte van de schadevergoeding zal nog nader bepaald moeten worden. De beperking van verkoop aan alleen Nederlanders (het «ingezetenen-criterium») is volgens de rechtbank wel geoorloofd, omdat hiermee doelgericht het drugstoerisme uit het buitenland tegengegaan wordt. Dit beleid is volgens de rechtbank vanwege deze doeltreffendheid niet in strijd met Europese regelgeving.»
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in het kader van het motiveringsbeginsel, in onderhavige zaak niet kan volstaan met een verwijzing naar de (openbare orde) situatie in Maastricht in 2008 (waar de uitspraak van de Afdeling betrekking op heeft), maar dient te motiveren waarom ook thans een minder vergaande maatregel (dan het i-criterium) niet mogelijk zou zijn. (...) De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het motiveringsbeginsel.»
Vormen bovenstaande uitspraken gezamenlijk een eenduidige jurisprudentie ten aanzien van het ingezetenencriterium? Zo ja, waaruit blijkt die eenduidigheid? Zo nee, waarom niet?
Uit de jurisprudentie tot nu toe blijkt dat het ingezetenencriterium zowel bij de strafrechter als de civiele rechter als de bestuursrechter de toets der kritiek doorstaat.
Deelt u in zijn algemeenheid de mening dat, indien jurisprudentie geen eenduidige rechtsbron oplevert, de wetgever daar zelf door middel van wetgeving voor moet zorgen?
Deze vragen zijn gelet op het antwoord op vraag 3 niet van toepassing.
Deelt u de mening dat in het geval de jurisprudentie met betrekking tot het ingezetenencriterium geen eenduidige rechtsbron oplevert, u voor wetgeving over dit onderwerp dient te zorgen? Zo ja, gaat u binnen de in het Regeerakkoord geschetste kaders rondom het ingezetenencriterium en de handhaving daarvan, wetgeving aanhangig maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de signalen van gemeenten en de VNG over het oneigenlijk gebruik van de WOB met betrekking tot het vorderen van dwangsommen bij niet tijdig beslissen op een WOB-verzoek?
Deze signalen zijn mij bekend. Ik herken de problematiek. Dergelijke signalen van oneigenlijk gebruik (ook wel: misbruik) van de Wob heb ik van diverse organen ontvangen. Zo heeft het college van procureurs-generaal namens de ketenpartners CJIB en politie uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor het oneigenlijk gebruik van de Wob in dit kader.
Deelt u de mening dat de dwangsom, zoals geïntroduceerd door de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» (verder: Wet dwangsom), in zijn algemeenheid een nuttig instrument is dat er aan kan bijdragen dat bestuursorganen binnen de daarvoor geldende wettelijke beslistermijnen een beschikking geven? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 11 maart 2013 naar aanleiding van vragen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken over de monitor Wet dwangsom (Kamerstukken II 2012/13, 29 934, nr. 30) heb ik reeds geoordeeld dat de Wet dwangsom een bijdrage levert aan meer tijdige besluitvorming.
Deelt u de mening dat de WOB van belang is om burgers, waaronder journalisten, inzage te geven in overheidsinformatie en om daarmee de deelname aan de democratie en overheidsbesluitvorming te bevorderen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de WOB niet bedoeld is om burgers via de weg van het vorderen van een dwangsom, financieel voordeel te geven?
In de considerans van de Wob is het doel van die wet reeds verwoord: een goede en democratische bestuursvoering. Het gaat er dan ook om dat burgers toegang moeten hebben tot overheidsinformatie om het bestuur adequaat te kunnen controleren en eventuele misstanden aan de kaak te kunnen stellen. Daarnaast moeten zij over voldoende informatie beschikken om deel te kunnen nemen aan het werk van de overheid. Wob-verzoeken die gericht zijn op financieel gewin door het innen van dwangsommen hebben inderdaad niets te maken met een goede en democratische bestuursvoering.
Deelt u de mening dat het genoemde oneigenlijk gebruik van de WOB weliswaar voortvloeit uit de Wet dwangsom maar dat de wijze waarop overheidsinformatie op grond van de WOB moet worden verstrekt geen verband houdt met de dwangsomregeling? Zo ja, deelt u dan tevens de mening dat het beëindigen van het oneigenlijk gebruik van de WOB ook los van een inhoudelijke herziening van de WOB, zoals bijvoorbeeld aangekondigd door de fractie van GroenLinks, geregeld kan worden? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van oordeel dat er snel iets moet gebeuren aan het oneigenlijk gebruik van de Wob. Met de toezending van een afschrift van mijn brief aan de Nationale ombudsman heb ik uw Kamer kort voor de zomer reeds bericht dat onderzoek wordt gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij wordt op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie ook het gesignaleerde misbruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting op korte termijn beschikbaar. Mede op basis van deze resultaten bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik van de Wob. Een volledige inhoudelijke herziening van de Wob is daarvoor in elk geval geen noodzakelijke voorwaarde.
Op welke wijze kunnen indieners van een WOB-verzoek, anders dan via de dwangsomregeling, binnen het bestuursrecht afdwingen dat een bestuursorgaan tijdig informatie verstrekt? Acht u deze mogelijkheden afdoende om voor een effectieve werking van de WOB te zorgen? Zo ja, deelt u dan de mening dat het niet per se nodig is dat WOB-verzoeken onder de werking van de Wet dwangsom blijven vallen? Zo nee, waarom acht u die mogelijkheden niet afdoende?
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onderdeel f, Awb kan tegen het niet nemen van een besluit rechtstreeks (dus zonder een daaraan voorafgaande bezwaarfase) beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. In beginsel doet de bestuursrechter op een dergelijk beroep binnen acht weken uitspraak (art. 8:55b Awb). Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter ingevolge artikel 8:55d Awb dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De rechter verbindt aan zijn uitspraak een dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De vraag of hiermee in het kader van het waarborgen van tijdige besluitvorming op grond van de Wob kan worden volstaan, zal ik binnenkort bezien mede in het bredere perspectief van de uitkomsten van eerdergenoemd onderzoek.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid die op grond van de Wet dwangsom bestaat om bij overschrijding van de beslistermijn in de WOB, zonder eerst bezwaar bij het bestuursorgaan aan te hoeven tekenen, rechtstreeks in beroep te kunnen gaan bij de rechter, ook kan dienen tot het geven van een tijdige WOB-beschikking door het bestuursorgaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Voldoen de gewraakte aanvragen voor een WOB-beschikking in alle gevallen aan de eisen van artikel 4:2 lid 1 onder c van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) waarin is bepaald dat een aanvraag een aanduiding van de gevraagde beschikking moet bevatten?
Ingevolge artikel 3 van de Wob kan een ieder verzoeken om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document waarover hij informatie wil ontvangen. Daarmee is tevens voldaan aan de eis van artikel 4:2, eerste lid, onder c, van de Awb.
Artikel 3 van de Wob bepaalt verder dat de verzoeker bij zijn verzoek geen belang hoeft te stellen en dat het bestuursorgaan de verzoeker bij een te algemeen geformuleerd verzoek zo spoedig mogelijk vraagt om zijn verzoek te preciseren en hem daarbij behulpzaam is.
Moet een aanvrager gebruik maken van een formulier dat het bestuursorgaan voor een aanvraag heeft vastgesteld (artikel 4:4 AWB)? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor de aanvraag indien de aanvrager geen gebruik heeft gemaakt van een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier? Zo nee, waarom niet?
Aan het doen van een verzoek stelt de Wob geen formele eisen. Uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is: een dergelijk verzoek kan naar keuze schriftelijk (eventueel elektronisch, mits het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat die weg openstaat) of mondeling worden gedaan. De Wob schrijft dan ook niet het gebruik van een formulier als bedoeld in artikel 4:4 van de Awb voor. Het is aan het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, te beslissen of het wenselijk is voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens een formulier vast te stellen. Als een formulier is vastgesteld kan een aanvraag die anders dan via het formulier is ingediend onder omstandigheden op grond van artikel 4:5 Awb buiten toepassing worden gelaten (indien essentiële gegevens ontbreken of het op andere wijze indienen van de aanvraag voor het bestuursorgaan tot administratieve problemen aanleiding geeft). Wel moet het bestuursorgaan op grond van artikel 4:5 Awb de aanvrager eerst gelegenheid bieden alsnog een aanvraagformulier in te vullen.
Overigens geeft artikel 4:4 Awb zelf niet de bevoegdheid gegevens te verlangen: de vraag om welke gegevens via het formulier mag worden gevraagd, wordt beheerst door de artikelen 4:2 en 4:3 Awb alsmede de wettelijke regeling waarop het besluit waarop de aanvraag betrekking heeft, is gebaseerd, i.c. de Wob.
Overigens heb ik begrepen dat sommige bestuursorganen de mogelijkheid om Wob-verzoeken langs de elektronische weg in te dienen niet hebben opengesteld. Bulkverzoeken waarbij een verzoek om informatie met één e-mail aan een groot aantal bestuursorganen kan worden gezonden of dubbele, bijna identieke Wob-verzoeken die kort na elkaar per fax worden ingediend met de bedoeling het bestuursorgaan op het verkeerde been te zetten, kunnen zo effectief worden tegengegaan. Het is echter zeer de vraag of deze handelwijze een werkelijke rem zet op het oneigenlijk gebruik van de Wob, gericht op het innen van (grote bedragen aan) dwangsommen. Ook dit zal binnenkort worden bezien bij gelegenheid van de resultaten van eerdergenoemd onderzoek.
Kan de WOB zodanig worden aangepast dat een aanvraag zonder een vastgesteld formulier niet in behandeling hoeft te worden genomen? Zo ja, acht u dit een werkbare oplossing ter voorkoming van het genoemde oneigenlijk gebruik van de WOB? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden tot het stellen van andere vormeisen ten aanzien van het doen van een WOB-verzoek waardoor oneigenlijk gebruik niet of nauwelijks meer mogelijk wordt? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De gestegen tarieven voor bouwleges |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bouwleges weer hoger» (Telegraaf, 2 augustus 2013), «VEH: opnieuw stijging bouwleges met ruim 5%. Minister Plasterk moet ingrijpen in de gemeentelijke autonomie» (Persbericht Vereniging Eigen Huis, 2 augustus 20131 en herinnert u zich de motie-Heijnen (TK 32 123 B, nr. 9) waarin gevraagd werd om voor de leges voor een omgevingsvergunning tot afspraken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) te komen?
Ja.
Is het waar dat de gemiddelde kosten voor een bouwvergunning in 2013 met ruim 5 procent zijn gestegen en dat de tarieven van deze leges per gemeente sterk variëren? Zo ja, wat is de reden van deze stijging en wat is uw mening hierover? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik ken het onderzoek van VEH. Daarin is gekeken naar procentuele tariefstijgingen, maar niet naar de opbrengsten of naar de grondslagen van de vergunningen.
Met de VNG en IPO heb ik afgesproken dat we bij de beoordeling van de lokale lasten uitgaan van de cijfers van het COELO bij de beoordeling van de cijfers op het gebied van de lokale lasten. Uit de Atlas Lokale heffingen 2013 van het COELO blijkt dat de gemeentelijke inkomsten uit bouwvergunningen dit jaar met € 27,9 miljoen teruglopen (– 6,4%). Het COELO geeft andere stijgingspercentages dan VEH. Het tarief voor een dakkapel stijgt in 2013 met 4,1% ten opzichte van 2012 en het tarief voor nieuwbouw met 3,9%. Wel is het waar dat er verschillen kunnen zijn tussen gemeenten onderling.
Als gevolg van het economische klimaat worden minder bouwvergunning-aanvragen ingediend. Ook wordt er meer onderhandeld over de bouwsom waardoor de grondslag voor de heffing lager wordt. Verder is met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in veel gevallen de vergunningaanvraag vervangen door een melding. Het ligt voor de hand dat als er minder bouwvergunningen worden verwacht dat de gemeenteraad dan ook de gemeentelijke organisatie daarop aanpast, waardoor de kosten van de vergunningverlening naar rato dalen. Als de (vaste) kosten over minder vergunningen worden omgeslagen kan dat leiden tot hogere tarieven. Gemeenten zijn bevoegd tot en verantwoordelijk voor de vaststelling van legestarieven. Zij voeren hun eigen tarievenbeleid en leggen daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Tegen de hoogte van het tarief staat bezwaar en beroep open, aangezien de hoogte van de leges wettelijk gemaximeerd zijn op honderd procent kostendekkendheid.
Deelt u de mening dat de onderlinge verschillen in bouwleges tussen gemeenten te groot zijn? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikt u om deze tarieven transparanter en/of meer uniform te laten worden? Gaat u deze mogelijkheden gebruiken en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
De verschillen ontstaan door verschillen in afwegingen op decentraal niveau.
Ik vind dat gemeenten nog meer moeten doen aan het transparant maken van de keuzes, die ten grondslag liggen aan het tarievenbeleid, om zo meer draagvlak te creëren bij de aanvragers. In 2012 heeft Deloitte in opdracht van BZK een onderzoek uitgevoerd naar de mate van uniformiteit tussen gemeenten en de mate van transparantie in de opbouw van de leges voor de omgevingsvergunning. Daaruit bleek dat gemeenten wel de intentie hebben om te werken aan transparantie, maar dat zij er nog onvoldoende in slagen om een goede kostenonderbouwing op te zetten, ondanks de inspanningen van het Rijk samen met de VNG. Destijds zijn gemeenten daarop gewezen. Ik zal een dringend beroep doen op de VNG, om gemeenten aan te sporen vrijwillig de transparantie verder te vergroten, bijvoorbeeld langs digitale weg of in de fiscale paragraaf van de gemeentebegroting. Ik zal daarnaast ook de handreiking kostentoerekening leges en tarieven die in 2010 in opdracht van BZK is opgesteld, en die op de website van het ministerie van BZK is gepubliceerd, actualiseren. Ook recente rechterlijke uitspraken op het gebied van leges nopen daartoe.
Hoeveel gemeenten gebruikten in 2013 het uniforme kostentoerekeningsmodel van de VNG voor de bepaling van de hoogte van de bouwleges? Hoeveel gemeenten gebruikten dat model in 2012?
Het aantal gemeenten dat in 2013 het uniforme kostentoerekeningsmodel gebruikt is mij niet exact bekend, omdat dit niet regulier uitgevraagd wordt. Uit het onderzoek van Deloitte uit 2012 onder 223 gemeenten is gebleken dat ca 23% van de onderzochte gemeenten het model hanteert. Daarnaast hanteert 13% van die gemeenten het model «Activity based costing», dat ook onderdeel uitmaakt van de leidraad omgevingsvergunning. De overige gemeenten beschikken wel over een kostenonderbouwing (omdat dit nodig is vanwege de rechterlijke toets van de maximaal 100% kostendekkendheidnorm) maar maken deze niet openbaar. Om te achterhalen wat de progressie is met betrekking tot de transparantie ten opzichte van 2012 zal ik een nieuw onderzoek uitvoeren.
Gaat u gevolg geven aan de oproep van de Vereniging Eigen Huis om het kostenmodel van de VNG verplicht te stellen en een maximum te stellen aan het jaarlijkse stijgingspercentage «zodat excessieve en voor de burger onbegrijpelijke verhogingen kunnen worden voorkomen»? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan wel doen om te zorgen dat er meer transparantie komt over de bouwleges?
Nee. De rechten van de burger en het bedrijfsleven zijn gewaarborgd doordat er bezwaar en beroep open staat tegen de legesheffing. De rechter bewaakt de norm van 100% kostendekkendheid, een extra wettelijke regeling is daarom niet aan de orde.
Indien een stijgingspercentage door het Rijk zou worden gemaximeerd kan het voorkomen dat er gerechtvaardigde kosten zijn, die niet kunnen worden doorberekend waardoor deze kosten onbedoeld moeten worden gedekt uit de algemene middelen. Op basis van het kostenveroorzakingsbeginsel en het profijtbeginsel hecht ik eraan dat de rekening wordt neergelegd bij de aanvrager van de dienst. Ook vind ik het belangrijk dat de discussie over de hoogte van de tarieven (en daarmee het jaarlijkse stijgingspercentage) plaatsvindt op lokaal niveau en niet bij het Rijk. Voor transparantie zie ook antwoord op vraag 3.
Gaat u gebruik maken van de mogelijkheid die het amendement-Vermeij/Koopmans (TK 30 844 nr. 36) in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft gecreëerd om bij Algemene Maatregel van Bestuur regels te stellen over de berekening en de maximale hoogte van de leges? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan wel doen om te zorgen dat er meer transparantie komt over de bouwleges?
Ik ga geen gebruik maken van de genoemde mogelijkheid. Het huidige instrumentarium voldoet. Ik zal wel de VNG dringend verzoeken om er bij hun leden op aan te dringen om meer transparantie te bewerkstelligen over welke beleidskeuzes en kostenonderbouwing aan de tariefstelling ten grondslag liggen (ofwel online ofwel via de fiscale paragraaf in de begroting). Zie ook antwoord op vraag 3.
De toekomst van het European Institute of Public Administration |
|
Manon Fokke (PvdA), Mark Verheijen (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «EIPA mogelijk weg uit Maastricht»?1
Ja.
Onderschrijft het kabinet het belang van een Europees instituut als EIPA voor de Europese uitstraling en regionale economie van de regio Maastricht?
Ja, het EIPA levert een bijdrage aan de Europese uitstraling en de economie van de regio Maastricht.
Bij welk ministerie rust na de subsidie-afbouw van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van het EIPA in de toekomst en op welke wijze wordt deze vormgegeven?
Het kabinet beziet de mogelijkheid om met een aanvullende bijdrage vanuit de regio de ondersteuning van het EIPA voort te zetten. Waar de uiteindelijke verantwoordelijkheid na de subsidie-afbouw komt te liggen, wordt mede in dit licht bezien.
Deelt het kabinet de angst van het EIPA voor een zogenaamd «domino-effect» waarbij andere Europese lidstaten hun subsidie verminderen als gevolg van de aangekondigde Nederlandse korting?
De beslissing van één donor om een subsidiebijdrage te veranderen, kan leiden tot een heroverweging van de bijdrage door andere donoren. Waarschijnlijker is dat de huidige financieel-economische omstandigheden in andere lidstaten ten grondslag liggen aan eventuele heroverwegingen ten aanzien van lidstaat-bijdragen aan het EIPA.
Bent u bereid over de positie en toekomst van het EIPA overleg te voeren met de provincie Limburg en/of de gemeente Maastricht?
Op 2 juli jl. zijn brieven verstuurd aan zowel de Commissaris van de Koning in de Provincie Limburg als aan de burgemeester van Maastricht met daarin het verzoek mee te denken over een aanvullende bijdrage aan het EIPA vanuit de regio. Zodra er duidelijkheid is rondom de financiële positie van EIPA zal het kabinet de Kamer daarover informeren.
Het European Institute of Public Administration verdwijnt mogelijk uit Maastricht als het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een deel van de subsidie voor het instituut intrekt. Dat zegt Marga Pröhl, directeur van het instituut dat jaarlijks 15.000 Europese ambtenaren opleidt en onderzoek doet naar openbaar bestuur en Europees beleid en regelgeving.
EIPA is in 1981 op initiatief van Nederland opgericht. Dat gebeurde met de toezegging dat de Nederlandse staat EIPA zou subsidiëren. Nederland wil die subsidie nu fors verminderen. Een slechte zaak, aldus het EIPA, omdat in tijden van crisis opleiding van ambtenaren onmisbaar is.
De aanpak van overlast bij coffeeshops |
|
Manon Fokke (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdeeldheid in driehoek Maastricht door drugs»?1
Ja.
Is het waar dat er binnen de driehoek in Maastricht verschil van mening bestaat over invallen bij coffeeshops? Zo ja, waaruit bestaat dit verschil van mening en welke verschillende opvattingen ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en veiligheid enerzijds en het vervolgen van wetsovertreders anderzijds liggen daaraan ten grondslag? Zo nee, hoe moeten de uitingen van de burgemeester van Maastricht worden opgevat? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Ik deel de mening niet dat er in Maastricht sprake is van onduidelijk lokaal beleid. Ik constateer juist dat in Maastricht de partners in de driehoek eenduidig opereren en dat de verkoop aan drugstoeristen zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk voortvarend wordt aangepakt. Ik heb vertrouwen in de aanpak van de lokale driehoek van Maastricht.
In hoeverre is er in Maastricht bij de handhaving van het ingezetenencriterium sprake van lokaal maatwerk?
De burgemeester stelt het coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie) vast. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. De handhaving geschiedt in overleg met de betrokken gemeenten en zo nodig gefaseerd, waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid zodat er sprake is van lokaal maatwerk. De lokale driehoek in Maastricht heeft het beleid zodanig ingevuld dat het ingezetenencriterium wordt gehandhaafd. Over de actuele situatie in Maastricht heb ik uw Kamer reeds bij brief van 29 mei geïnformeerd (Kamerstukken II, 24 077, nr. 309).
Is maatwerk ten aanzien van het ingezetenencriterium nog wel mogelijk in het geval het lokale gezag van de burgemeester ter zijde wordt gesteld door het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, hoe dan? Zo nee, wat vindt u hiervan, mede in het kader van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er met betrekking tot de aanpak van coffeeshops sprake is van een onduidelijk lokaal beleid, nu de burgemeester en de lokale politiek een terughoudende aanpak voorstaan en het OM klaarblijkelijk niet? Zo ja, acht u dit ook onwenselijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen gelijktijdig met de op 22 mei 2013 gestelde vragen beantwoorden?
De antwoorden op de vragen van 22 mei 2013 zijn op 28 mei 2013 aan uw Kamer toegezonden.
De aanpak van overlast bij coffeeshops |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «We kunnen geen oogje dichtknijpen»?1
Ja.
Mag de burgemeester van Maastricht bij de handhaving van het ingezetenencriterium op grond van het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid lokaal maatwerk leveren? Zo ja, betekent dat hij de keuze kan maken om niet op te laten treden tegen coffeeshops die niet-ingezetenen toelaten? Zo nee, waarom niet?
Bestrijding van overlast en criminaliteit rondom coffeeshops is en blijft een kabinetsdoelstelling, zoals afgesproken in het regeerakkoord. Het lokale bestuur stelt het coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie) vast. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. In de lokale driehoek vindt onder meer afstemming plaats over de handhaving en eventuele fasering van het ingezetenencriterium en over de maatregelen die verder worden getroffen in het kader van het coffeeshopbeleid.
De lokale driehoek van Maastricht handhaaft het coffeeshopbeleid langs twee sporen: zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Langs deze twee sporen wordt dan ook politiecapaciteit ingezet om het coffeeshopbeleid, inclusief het ingezetenecriterium integraal aan te pakken. Dit betekent dat politiecapaciteit zowel wordt ingezet om de dealers op straat aan te pakken als het ingezetenencriterium te handhaven in de coffeeshops.
Bieden de passages in het regeerakkoord over enerzijds het lokale maatwerk bij de handhaving van het ingezetenencriterium en anderzijds de harde aanpak van illegale straathandel ruimte om coffeeshops die aan niet-ingezetenen verkopen open te laten blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u in het in bericht genoemde telefoongesprek met de burgemeester van Maastricht extra agenten toegezegd? Zo ja, hoeveel agenten zijn dat en wanneer worden die vrijgemaakt? Zo nee, wat heeft u dan wel toegezegd?
Ik heb de burgemeester van Maastricht gezegd mijn steun te willen verlenen waar dat nodig is en dit zal ik ook doen. Dit betreft ook politiecapaciteit. Er zijn geen aantallen genoemd.
Hoe verhoudt het door de burgemeester van Maastricht in het genoemde bericht gestelde dat Den Haag extra agenten moet geven om de straten weer veilig te krijgen zich tot hetzelfde bericht gestelde dat er een paar straten zijn waar iets meer overlast is dan elders?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de extra agenten nodig vanwege de toegenomen overlast van de handel van wiet op straat of vanwege overlast in en bij coffeeshops of beiden?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat die overlast groter wordt naarmate de burgemeester het ingezetenencriterium strenger handhaaft door coffeeshops die aan niet-ingezetenen verkopen te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Als drugstoeristen hun cannabisproducten niet meer in coffeeshops kunnen kopen is een toename van de overlast niet uit te sluiten. Mijn verwachting is echter dat deze overlast van tijdelijke aard zal zijn. Immers, als drugstoeristen voor cannabis in Nederland de illegale markt op moeten, kan dit evengoed in eigen land.
Deelt u de mening dat indien u extra agenten voor de handhaving van overlast in verband met de verkoop van wiet – op straat en/of vanuit coffeeshops – voor Maastricht vrijmaakt, daarmee capaciteit elders of voor andere doeleinden verdwijnt? Zo ja, kunt u duidelijk maken waar die capaciteit verdwijnt? Zo nee, waar om niet?
De politiecapaciteit wordt flexibel ingezet waar het nodig is. Dat is nu juist een van de winstpunten van de Nationale Politie. Het bevoegd gezag bepaalt de inzet van de operationele sterkte binnen de eenheid. Ik heb er vertrouwen in dat de regionale driehoek goed zicht heeft op het zo efficiënt mogelijk inzetten van de beschikbare capaciteit.
In hoeverre hebben burgemeesters in gemeenten in Limburg of Noord-Brabant in de praktijk te maken met gelijkaardige problemen met overlast ten gevolge van wietverkoop? Bent u voornemens om ook voor die gemeenten extra politiecapaciteit in te zetten? Zo ja, hoeveel capaciteit en voor welke gemeenten betreft dit?
Het algemene beeld uit de informatie waarover ik beschik van de coffeeshopgemeenten in het zuiden van het land is dat de overlast sinds de afschaffing van het besloten clubcriterium is afgenomen. Van een enkele Limburgse coffeeshopgemeente, zoals Roermond en Venray, heb ik het signaal gekregen dat zij overlast ervaren van illegale handel, met name door bestaande jeugdgroepen.
Limburgse coffeeshopgemeenten hebben de behoefte aan extra politiecapaciteit uitgesproken. Ik heb gezegd steun te verlenen waar dat nodig is en dit zal ik dan ook doen.
Acht u het mogelijk of beschikt u over aanwijzigingen dat in Maastricht illegale runners door coffeeshophouders op straat worden gestuurd, zoals genoemd door de burgemeester van Maastricht? Zo ja, waarom of waaruit bestaan die aanwijzingen?
De burgemeester van Maastricht geeft in het in vraag 1 aangehaalde krantenartikel zelf aan dat hij hiervoor geen bewijzen heeft en dit niet kan controleren. Ik ga hier dus verder niet op in.
Overtredingen door veehouderijen met luchtwassers |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Manon Fokke (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Intensieve veehouderij overtreedt regels ammoniak en fijnstof»?1
Ja.
Bij 58% van de onderzochte gevallen bleek sprake van overtredingen, in 16% van de gevallen zelfs ernstige overtredingen van de verplichting tot gebruik van luchtwassers, hoe beoordeelt u deze cijfers?
Deze cijfers zijn in lijn met de bevindingen van onder andere de Inspectie Leefomgeving en Transport die mijn ambtsvoorganger uw Kamer eind vorig jaar gemeld heeft (Kamerstukken II, 2012/13, 33 037, nr. 37). In reactie op deze ernstige nalevingstekorten is de verplichting om de werking van luchtwassers elektronisch te monitoren opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Deze verplichting geldt sinds begin dit jaar voor nieuwe luchtwassers en geldt vanaf begin 2016 ook voor bestaande installaties.
Bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wordt uitgegaan van berekeningen van fijnstof; hoeveel meer overtredingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn er als in deze berekeningen wordt meegenomen dat 16% van de luchtwassers niet aanwezig is of niet functioneert?
Wanneer voor de veehouderijen met een luchtwasser wordt aangenomen dat 16% van de luchtwassers geen effect heeft op de fijn stofemissies, dan kunnen er enkele nieuwe veehouderijen met een overschrijding bijkomen.
Ook de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) gaat uit van de veronderstelling dat bij alle 1100 Brabantse bedrijven die hiertoe verplicht zijn de luchtwassers goed functioneren; hoeveel minder ruimte voor stikstof is er indien 16% hiervan, 176 bedrijven, hun stikstof en ammoniak niet afvangen?
Mijn ambtsvoorganger heeft u vorig jaar geïnformeerd over de effecten van de geconstateerde naleeftekorten op nationale schaal (Kamerstuk 33 037, nr. 37). Dit komt neer op een extra ammoniakemissie van 2,5 kton in 2010. Zoals aangegeven in antwoord 2 wordt nu ingezet op elektronische monitoring en handhaving. Ik heb er vertrouwen in dat hiermee het probleem wordt opgelost. Wanneer dit toch niet het gewenste effect op de naleving heeft, en daarmee op de stikstofdepositie, zullen aanvullende maatregelen genomen moeten worden.
In Noord-Brabant wordt nu gehandhaafd, gebeurt dit ook in andere provincies? Zo ja, wat zijn daar de uitkomsten? Zo neen, waarom niet?
De gemeenten zijn meestal op basis van de Wabo het bevoegde gezag voor vergunningverlening en toezicht en handhaving. Er is geen landelijk systeem waarin de bevoegde gezagen voor de Wabo de controles registreren, waardoor geen overzicht van de resultaten van controles op intensieve veehouderijen met luchtwassers gegeven kan worden.
Het aantal bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is, is zeer beperkt. De provincies voeren toezicht uit bij intensieve veehouderijen en treden zo nodig bestuursrechtelijk op.
In Noord-Brabant (waar relatief veel luchtwassers staan) is een gezamenlijk handhavingsproject tussen gemeenten, waterschappen en de provincie opgezet voor de intensieve veehouderij met luchtwassers.
Acht u de wijze van handhaving die door de provincie Noord-Brabant en de Brabantse gemeenten wordt toegepast, waarbij onder andere niet in het weekend wordt gehandhaafd, adequaat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat de handhaving door de provincie Noord-Brabant en Brabantse gemeenten in combinatie met de verplichting tot elektronische monitoring voldoende zijn om het naleefgedrag te verbeteren. Daarnaast ga ik er van uit dat de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD) de deskundigheid van het bevoegd gezag bevordert.
Welke sancties worden opgelegd aan de overtreders?
Over gemeentelijke sancties is op dit moment nog geen informatie beschikbaar. De provincies treden op conform het provinciale sanctiebeleid. Als dit een overtreding van de Natuurbeschermingswet betreft, dan wordt dit gemeld aan de NVWA in het kader van de cross compliance.
Welke gevolgen heeft dit gedrag voor de natuur in Noord-Brabant?
De Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: PAS) richt zich op het behalen van de Natura 2000-doelen. Daarbij is een daling van de stikstofdepositie essentieel. Ik ga er vanuit dat met de in de PAS opgenomen maatregelen en de verbetering van het naleefgedrag de geplande resultaten worden behaald. Het definitieve PAS kent een monitorings- en bijsturingsprogramma. Hierdoor kan tijdig ingespeeld worden op eventuele tegenvallers in de depositiedaling.
Het bericht ‘Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk»?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Klopt het dat u als gevolg van bezuinigingen wilt stoppen met de vergoeding die gemeenten krijgen voor de aanpak van overlast, verloedering en asociaal parkeergedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld levert deze bezuiniging de Nederlandse schatkist op? Hoeveel van dergelijke boetes of bekeuringen worden jaarlijks door gemeenten uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Vreest u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat door deze maatregel gemeenten minder snel zullen overgaan tot het uitschrijven van een boete of bekeuring? Welke (financiële) prikkel heeft een gemeente nog om deze overlast tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft het Rijk afvaldumpers, wildplassers en foutparkeerders inderdaad weer vrij spel, zoals de VNG beweert? Zo nee, welk signaal geeft u met deze maatregel af aan gemeenten die actief bezig zijn met het tegengaan van onder andere fout parkeren en wildplassen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat gemeenten «de afgelopen jaren met succes hebben gewerkt aan het verbeteren van de leefbaarheid en geïnvesteerd hebben in de opleiding van handhavers, mede dankzij de vergoeding»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat door deze maatregel «deze positieve ontwikkeling nu onder druk komt te staan»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de VNG dat deze maatregel negatieve gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als gemeenten als gevolg van het stoppen met deze vergoeding deze overlast niet meer (of in mindere mate) zullen aanpakken, dit op het bordje van de politie komt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst gevolg zou zijn van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er over deze maatregel eerder dan op 22 april 2013 overleg plaatsgevonden met de VNG? Wat was de uitkomst van het overleg van de VNG en u op 22 april 2013 over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Gemeenten zonder rekenkamer(functie) |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Burgemeester moet slaaprekenkamer wakker schudden»1, en herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers & Rekenkamercommissies (NVRR) en dat onderzoek van uw reactie voorzien?
Als bijlage bij deze beantwoording zend ik u het onderzoek van de NVRR alsmede de bestuurlijke reactie van de NVRR. Ik beschouw het onderzoek als een waardevolle bijdrage aan de discussie over de – slapende of inactieve – lokale rekenkamers en rekenkamercommissies. Van de aanbevelingen heb ik met belangstelling kennis genomen. Reeds eerder heb ik aangegeven om over het onderzoek in overleg te willen treden met VNG en IPO. Over de uitkomsten van dat overleg zal ik uw Kamer berichten. Voorop staat dat er op lokaal niveau sprake moet zijn van deugdelijke financiële verantwoording. Het overleg zou gericht moeten zijn op de invulling van deze randvoorwaarde en op de rol die de lokale rekenkamer(commissie) hierbij kan en moet vervullen. Daarbij moeten we naar mijn mening ook aandacht hebben voor de oorzaken van de slapende rekenkamers
Deelt u de mening van de NVVR dat gemeenten zonder een (actieve) rekenkamer(functie) «op dit punt in strijd handelen met letter en geest van de Gemeentewet»? Zo ja, welke gevolgen kan het handelen in strijd met de Gemeentewet op dit punt krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Gemeentewet bepaalt dat de gemeenteraad een rekenkamer kan instellen. Als geen rekenkamer wordt ingesteld, dient voor de rekenkamerfunctie een rekenkamercommissie in het leven te worden geroepen. Als een rekenkamercommissie niet is toegerust om te kunnen functioneren, is dit niet in overeenstemming met de wet. Gemeenten moeten een rekenkamer hebben. Niet alleen omdat dit in de wet staat, maar omdat het belangrijk is. De rekenkamer vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel. Dat belang wordt versterkt door het proces van de decentralisatie. Dat proces vereist vertrouwen in de gemeentelijke financiële verantwoording. Lokale rekenkamers kunnen en moeten hierbij een belangrijke rol spelen.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt overigens dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Daar waar gemeenten niet de omvang hebben om een goede rekenkamer te hebben, zal men moeten besluiten tot een gemeenschappelijke rekenkamer.
Ik geloof niet in dwang- of sanctiemaatregelen om de rekenkamerverplichting af te dwingen. Gemeenten moeten overtuigd zijn van het belang. Overigens geeft ook de NVRR aan er geen voorstander van te zijn om bij wet een bepaald budget voor de rekenkamer voor te schrijven. Maar de NVVR heeft laten weten daar een taak te zien. Men heeft de gemeenten met een al dan niet tijdelijke inactieve rekenkamer op de hoogte gesteld van de onderzoeksresultaten en hen de nodige ondersteuning aangeboden. Maar ook de VNG zou hier een rol kunnen spelen. De VNG betuigt zich voorstander van het rekenkamerinstrument. Gemeenten zouden volgens de VNG echter zelf moeten kunnen kiezen of zij het inzetten. Naar mijn oordeel zijn de gemeentefinanciën te belangrijk voor een vrijblijvende publieke verantwoording.
Deelt u de mening dat het ontbreken van «politiek draagvlak» voor een lokale rekenkamer(functie) geen reden mag zijn om die rekenkamer(functie) dan maar niet te activeren? Zo ja, wat kunt u doen om gemeenten waar dit draagvlak ontbreekt aan te zetten tot het activeren van een rekenkamer(functie)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, zeker nu gemeenten ten gevolge van de decentralisaties meer financiële verantwoordelijkheden krijgen, de controle daarop aan belang zou moeten toenemen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat gemeenten de afgelopen jaren minder zijn gaan uitgeven aan rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Zie de beantwoording van de vragen 3 en 4.
Bent u van plan om het advies van de NVVR op te volgen om de Wet Algemene regels herindeling gemeenten (Arhi) aan te passen «zodat het mogelijk wordt bij gemeentelijke herindeling een daarop toegesneden vorm van rekenkamercontrole mogelijk te maken»? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek blijkt dat ook gemeentelijke herindeling een oorzaak van tijdelijke of permanent inactieve rekenkamers kan zijn. De NVRR is van mening dat juist bij gemeentelijke herindeling een goed functionerende, al dan niet gezamenlijk vormgegeven, rekenkamer een bijdrage kan leveren aan het oordeel over het succes van de herindeling. Deze benadering kan ik volgen. Ook kan ik me voorstellen dat het daarbij een meerwaarde heeft om te komen tot een gezamenlijke rekenkamerfunctie van de bij de herindeling betrokken gemeenten. Maar vooralsnog ben ik er geen voorstander van om hierover verplichtingen op te nemen in de Wet Arhi. Er zijn bij gemeentelijke herindeling velerlei zaken waarvoor tot harmonisatie moet worden gekomen. Ik acht het niet wenselijk dit te zeer in regelgeving te willen vervatten.