De verkrijgbaarheid van plastic rietjes voor medisch gebruik |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de verkrijgbaarheid van plastic rietjes, waarvan mensen door een beperking afhankelijk kunnen zijn, is afgenomen door het Europees verbod op de inkoop en verkoop van wegwerpplastic? Bent u ervan op de hoogte dat extra lange rietjes (40 cm) eigenlijk helemaal niet meer verkrijgbaar zijn?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Ik realiseer mij dat het een erg lastige situatie is voor mensen die afhankelijk zijn van plastic rietjes. De Europese Single-Use Plastics (SUP) Richtlijn bevat een uitzondering voor rietjes die als medisch hulpmiddel in de handel worden gebracht. Deze uitzondering blijkt in de praktijk helaas niet goed te werken (zie verder antwoord op vraag 4 en 5). Daarom heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten een aanwijzingsbesluit aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) af te geven met als strekking dat dit handelsverbod niet wordt gehandhaafd voor leveranciers die de rietjes leveren aan zorginstellingen, apotheken en drogisterijen. Via bijv. de groothandel Mediq zijn plastic rietjes beschikbaar voor zowel zorginstellingen als particulieren. Of dit specifiek ook geldt voor rietjes van 40cm is mij niet bekend.
Bent u hierover in gesprek met belangenverenigingen zoals Ieder(in) en de Spierziektevereniging? Zo ja, wat doet u met deze signalen? Bent u bereid om in gesprek te gaan met mensen die van plastic rietjes afhankelijk zijn bij het drinken en met eerder genoemde belangenverenigingen over de huidige stand van zaken en de versnelling die nodig is om een oplossing te realiseren?
Er is op ambtelijk niveau geregeld contact geweest tussen het Ministerie van IenW en Stichting Ieder(in), waarbij de problematiek is besproken. In deze gesprekken werd duidelijk zichtbaar dat een specifieke groep mensen afhankelijk is van plastic rietjes. Dit heeft geleid tot het aanwijzingsbesluit aan de ILT. Er is ook samen met de verschillende verenigingen onderzocht welke specificaties alternatieve (niet plastic of herbruikbare) rietjes zouden moeten hebben. Echter sluit het aanbod in de markt hier (nog) niet op aan.
De Staatssecretaris van IenW geeft navolging aan deze gesprekken door de nationale regelgeving aan te passen, zodat de plastic rietjes via gebruikelijke zorginkoop beschikbaar blijven. Plastic rietjes voor medisch gebruik worden verkocht via bijvoorbeeld Mediq.
Klopt het dat de ontheffingsperiode voor het inkopen en verkopen van plastic rietjes door apotheken en drogisterijen is verstreken en plastic rietjes op dit moment niet mogen worden verstrekt? Zo nee, welke rietjes mogen nu precies door wie worden verkocht? En zo nee, bent u bereid apotheken en drogisten te stimuleren om plastic rietjes te verkopen zodat deze goed verkrijgbaar zijn voor mensen die ze nodig hebben?
Ja, het klopt dat de aanwijzingstermijn voor het niet handhaven op de verkoop van rietjes aan medische groothandel, apotheken en drogisterijen is verstreken. Ondanks het verstrijken van de termijn wordt er op dit moment niet actief gehandhaafd door de ILT, waardoor men nog steeds rietjes kan aanschaffen. De Staatssecretaris van IenW zal de aanwijzing verlengen voor de periode die noodzakelijk is om de regelgeving aan te passen.
Ten gevolge van het aanwijzingsbesluit mogen plastic rietjes worden verkocht via apotheken, drogisterijen en medische groothandel. Het is echter de vraag welke rietjes nog leverbaar zijn, gezien de daling in de productie van en handel in rietjes ten gevolge van de wereldwijde maatregelen om minder rietjes te gebruiken.
De Ministeries van VWS en IenW gaan samen meer ruchtbaarheid geven aan de mogelijkheid om rietjes te verstrekken via apotheken en drogisten. Ook zullen beide ministeries dit onder de aandacht brengen bij de mensen die hierbij gebaat zijn.
Deelt u de mening dat er op korte termijn een oplossing moet komen voor mensen die om medische redenen afhankelijk zijn van plastic rietjes? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat plastic rietjes beschikbaar worden en blijven voor deze doelgroep? Wat kunt u op dit moment aanreiken aan mensen met een beperking om zelfstandig te kunnen drinken?
Voor de korte termijn biedt het verlengen van het aanwijzingsbesluit een oplossing waardoor plastic rietjes beschikbaar blijven via apotheken, drogisterijen en medische groothandel. De Staatssecretaris van IenW zal tegelijkertijd het Besluit kunststofproducten voor eenmalig gebruik aanpassen, zodat de certificering van plastic rietjes als medisch hulpmiddel niet meer een vereiste is voor het in de handel brengen van rietjes specifiek aan apotheken, drogisterijen en medische groothandel1. Op deze manier blijven de rietjes beschikbaar voor deze doelgroep.
Samen met de Staatssecretaris van IenW zal ik ervoor zorgen dat de verschillende partijen in de keten (leveranciers, groothandel en brancheorganisaties voor apotheken en drogisten) op de hoogte zijn van de mogelijkheid om rietjes te verkopen. Zodra de afspraken zijn vastgelegd, zullen ook de belangenorganisaties voor mensen met een beperking hierop worden geattendeerd. Daarbij blijft de Staatssecretaris van IenW de markt ook aansporen om met goede herbruikbare of plasticvrije alternatieven te komen die geschikt zijn voor deze doelgroep.
Erkent u dat er in de anti-plastic campagne te laat werd nagedacht over mensen met een beperking? Hoe gaat u bij de totstandkoming van toekomstig beleid mensen met een beperking vanaf het begin betrekken?
In de totstandkoming van de SUP-richtlijn is rekening gehouden met deze doelgroep, hetgeen heeft geleid tot de uitzondering voor rietjes die als medisch hulpmiddel in de handel worden gebracht. Complicerende factor was echter dat tegelijkertijd de regelgeving voor medische hulpmiddelen werd veranderd. Daarbij is deze dusdanig strenger geworden dat het in de praktijk voor producenten moeilijk of zelfs onhaalbaar bleek om de rietjes zoals beoogd als medisch hulpmiddel op de markt te brengen.
Ik vind het erg belangrijk om altijd de doelgroep te spreken bij het ontwikkelen van beleid. Vanuit de vervolgaanpak Onbeperkt Meedoen werkt de Minister van Langdurige Zorg en Sport aan het bevorderen van het betrekken van mensen met een beperking bij het opstellen van beleid binnen de gehele rijksoverheid. Bij IenW is het ook de standaard om bij de totstandkoming van beleid na te gaan welke belanghebbenden betrokken moeten worden. Dit is recent opnieuw vastgelegd en beschreven in het beleidskompas2.
Het bericht ‘Miljoenentekort voor magneten- en laserlab HFML-FELIX, personeel kampt met hoge werkdruk’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenentekort voor magneten- en laserlab HFML-FELIX, personeel kampt met hoge werkdruk»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Vindt u het in het algemeen wenselijk dat internationaal gerenommeerde onderzoeksfaciliteiten of laboratoria bij het beëindigen van de subsidie telkens opnieuw naar financiering moeten zoeken? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, bent u bereid om samen met NWO te zorgen dat de financiering van onderzoeksfaciliteiten een structureler karakter krijgt?
Nee, dat vind ik in het algemeen niet wenselijk. Maar het is aan de instellingen waar de onderzoeksfaciliteiten en laboratoria gehuisvest zijn zelf om de financiering ervan structureel te maken. Voor de start en/of upgrades van een onderzoeksfaciliteit kan investeringssubsidie vanuit NWO worden verkregen, zoals uit de middelen voor Grote Wetenschappelijke Infrastructuur.
Wat is uw appreciatie van het feit dat in afwachting van een oplossing het wereldwijd unieke onderzoekslab HFML-FELIX gefinancierd wordt met geld van de bètafaculteit van de Radboud Universiteit, en dat hierdoor de tekorten zodanig oplopen dat er voor de faculteit een miljoenenverlies wordt voorspeld voor de komende jaren?
HFML-FELIX is een unieke onderzoeksfaciliteit die is opgebouwd en gefinancierd door de Radboud Universiteit in samenwerking met NWO. Momenteel bespreken NWO en de Radboud Universiteit de mogelijkheden om de samenwerking en financiering voort te zetten. Ik zal uw Kamer dit jaar informeren over de oplossing.
Bent u het met ons en het bestuur van de Radboud Universiteit eens dat het unieke magneten- en laserlab HFML-FELIX van enorm belang is voor de wetenschap en er daarom snel duidelijkheid zou moeten komen over structurele financiering via NWO?
Ik ben het met u eens dat hier snel duidelijkheid over moet komen. Het is aan NWO en de Radboud Universiteit om te zorgen voor duidelijkheid.
Bent u het met ons eens dat het zonde is dat momenteel wordt bespaard op het technologie-ontwikkelprogramma en wordt gekeken naar besparingen op de exploitatiekosten, wat kan betekenen dat het magnetenlab minder uur beschikbaar is voor externe onderzoekers? Welke gevolgen heeft dit voor onderzoek?
De verdeling en inzet van middelen voor het doen van onderzoek is aan HFML-FELIX.
Heeft u in kaart of bij andere internationaal unieke onderzoekfaciliteiten de onderhandelingen over de financiering ertoe leiden dat onderwijsinstellingen voor de tussenperiode financieel bijspringen? Zo nee, bent u bereid dat in kaart te brengen?
NWO houdt via monitoring zicht op de internationaal unieke onderzoeksfaciliteiten die via de middelen voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur zijn gefinancierd. Op die manier komen eventuele problemen in de financiering in beeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de onzekere financiële situatie leidt tot veel onzekerheid en een hoge werkdruk bij het personeel?
Ja, die mening deel ik. Op dit vlak ga ik ervan uit dat de Radboud Universiteit medewerkers goed betrekt in het proces. Ik lees in het bericht dat het probleem wordt onderkend en dat er stappen zijn gezet om de werkdruk te verlagen. Dat stemt mij positief. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, zijn NWO en Radboud Universiteit in gesprek over een oplossing.
Op welke wijze kunt u de financiering van onderzoeksfaciliteiten aanpassen zodat er meer oog is voor de positie van de medewerkers, en specifiek ook voor de belangen van de promovendi en postdocs?
Dat is aan de instellingen die de investeringsfinanciering aanvragen en ontvangen. Daarnaast beoog ik meer rust en ruimte in het systeem te krijgen met de middelen uit de sectorplannen, de starters- en stimuleringsbeurzen en de ophoging van de Open Competitie bij NWO. Hierdoor kunnen (jonge) wetenschappers hun talenten beter ontplooien. Goed werkgeverschap houdt in dat er oog is voor de belangen en behoeften van jonge onderzoekers en dat er aan helder verwachtingsmanagement gedaan wordt.
Wat vindt u van het voornemen om van magneten- en laserlab HFML-FELIX een nationaal NWO-instituut te maken?
Dat is aan NWO om over te besluiten. Via de zesjaarlijkse portfolio-evaluatie wordt nagedacht over een dynamisering van het portfolio van KNAW- en NWO-instituten. Deze portfolio-evaluatie vindt plaats door KNAW en NWO. De noodzaak voor het opnemen van nieuwe instituten vormt onderdeel van een integrale afweging van het gehele portfolio.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat over wetenschapsbeleid op 18 april aanstaande?
Ja.
Het sluiten van zorglocaties voor mensen die intensieve zorg nodig hebben |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen van zorginstelling Pluryn om zorglocaties in Horst te sluiten?1, 2
Ja.
Hoe bekijkt u dit besluit, zeker in het licht van de schaarste aan geschikte plekken voor mensen met een intensieve zorgvraag?
Ik besef dat een verhuizing voor iedereen een ingrijpende gebeurtenis is en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Er is echter geen sprake geweest van een besluit dat alleen gebaseerd is op financiële overwegingen. Pluryn heeft getracht om de kwaliteit van zorg op de beide zorglocaties in Horst aan de Maas te verbeteren. Dat is om meerdere redenen (waaronder leegstand en het niet kunnen aantrekken van vaste medewerkers door krapte op de arbeidsmarkt) niet gelukt. Daardoor is er langdurig een fors verlies geleden op deze locaties. Dat betekent dat Pluryn structureel de tekorten aan moet vullen vanuit de middelen voor andere locaties.
Om die reden is het belangrijk dat Pluryn werkt aan een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn. Het zorgkantoor heeft aangegeven nauw betrokken te zijn en erop toe te zien dat Pluryn voor alle cliënten een passende nieuwe plek vindt.
Wat vindt u ervan dat mensen wiens hele leven zich afspeelt in deze omgeving, noodgedwongen moeten verhuizen? Deelt u de mening dat dit grote consequenties heeft voor het sociale netwerk, dagbesteding, relaties met familie en vrienden en dat dit het leven van mensen, die toch al vaker eenzamer zijn, flink kan ontregelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit soort besluiten uit financiële overwegingen genomen worden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er sprake van «zorgcontinuiteit» als cliënten noodgedwongen worden weggerukt uit hun vertrouwde omgeving?
Pluryn heeft aangegeven zorgvuldig te werk te willen gaan bij de afbouw van de zorg. Dat gebeurt in overleg met het zorgkantoor. Verwanten en medewerkers zijn vertegenwoordigd in een projectgroep. De instelling is met alle 18 cliënten en hun verwanten in gesprek over hun individuele zorgbehoeften en woonwensen. Ook zijn zij met de gemeente Horst aan de Maas en andere zorgaanbieders in gesprek om te kijken naar mogelijke oplossingen. Voor meer dan de helft van het aantal cliënten is inmiddels een geschikte plek gevonden of in beeld. Pluryn geeft aan er alle vertrouwen in te hebben dat dit ook voor de anderen lukt, waarbij ze helaas niet kunnen garanderen dat deze alternatieve woonplek in Horst aan de Maas zal zijn, omdat er in het dorp zelf weinig geschikte zorgplekken beschikbaar zijn. Pluryn streeft daarom naar een passende woonplek zo dicht mogelijk in de buurt van Horst aan de Maas.
Wanneer is het besluit voorgelegd aan de cliëntenraad en andere betrokkenen? Is er een adviesaanvraag voorgelegd aan de cliëntenraad?
Het voorgenomen besluit is in december 2022 voorgelegd aan de cliëntenraad. De cliëntenraad heeft een positief advies gegeven, met het verzoek aan Pluryn om de cliëntengroep zoveel mogelijk bij elkaar te houden en voor een passende vervangende woonplek te zorgen, liefst in Horst. Ook vroeg de cliëntenraad om een sociaal plan voor de bewoners. Dat plan is volgens Pluryn bijna klaar.
Bij wie kunnen cliënten en hun ouders terecht als zij inspraak willen op het besluit of het proces? Is dat de gemeente, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het zorgkantoor of een andere organisatie? Welke organisatie of bestuurslaag is volgens u verantwoordelijk om deze zaak goed op te pakken?
Ouders kunnen een klacht indienen bij de externe klachtencommissie. Dat is ook gebeurd. De zorg voor cliënten in Horst aan de Maas wordt gefinancierd vanuit de Wlz. Pluryn heeft een contract met het zorgkantoor. Er zijn geen contracten met gemeenten voor deze zorg. De gemeente Horst aan de Maas is wel door Pluryn betrokken, omdat de cliënten inwoners van de gemeente zijn. Er is een bijeenkomst geweest met de gemeente, alle regionale zorgaanbieders en Pluryn om te kijken naar mogelijke oplossingen.
In hoeverre zijn de gemeenteraden aangesloten van de gemeenten die contracten hebben Pluryn in Horst? Wordt met de betreffende gemeenten geprobeerd om alternatieve oplossingen te vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dit tegen de geest is van de met unanieme steun aangenomen motie, waarin de negatieve gevolgen worden onderstreept en waarin wordt verzocht te onderzoeken hoe mensen met een beperking huurbescherming zouden moeten krijgen?
Ik vind dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Tegelijkertijd zijn de situaties die vaak genoemd worden bij een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen.
Bij zorg met verblijf vanuit de Wlz is er geen sprake van huurbescherming. Ook in reguliere woonsituaties (waarbij wel huurbescherming geldt) kan het echter voorkomen dat mensen (al dan niet tijdelijk) hun woning moeten verlaten omdat deze gerenoveerd of gesloopt moet worden omdat deze niet meer aan de eisen van de tijd voldoet. Daarbij geldt soms dat het belang van toekomstige bewoners ook niet altijd overeenkomt met de belangen van bestaande bewoners. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven.
In principe zijn er in de huidige systematiek voldoende «checks and balances» om dit gesprek te garanderen, zoals de inspraak van cliëntenraden. Ook het zorgkantoor ziet erop toe dat zorgaanbieders zorgvuldig omgaan met de belangen van bewoners. Ik heb in zijn algemeenheid geen signalen dat zorgaanbieders onzorgvuldig omgaan met de belangen van de bewoners van intramurale instellingen en zie dus ook geen noodzaak te onderzoeken op welke manier de woonplaats beter kan worden beschermd. Ook in de casus in Horst aan de Maas zie ik dat de instelling zorgvuldig omgaat met de belangen van de bewoners en met hen en met hun vertegenwoordigers en andere partijen die mogelijk kunnen bijdragen aan een oplossing in gesprek zijn.
Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen. Hiermee geef ik invulling aan de motie van Kamerlid Westerveld (Kamerstuk 35 651, nr. 13).
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie die op 31 mei 2021 is ingediend?3
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat nu met de cliënten gebeuren nu er vanwege de specifieke zorgvraag vaak geen passende plekken voorhanden zijn of wachtlijsten dreigen? Wat is de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dit soort situaties of welk ander uitvoeringsorgaan kan hier een rol van betekenis in spelen? Hoe wordt voorkomen dat cliënten op een wachtlijst belanden of enkel terecht kunnen op plekken die ver van vrienden en familie zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «de toekomst van longcovidonderzoek in Nederland onzeker»? 1
Ja.
Kunt u de brief die ZonMW aan u stuurt aan de Kamer doen toekomen?
Ja. Ik ga ervanuit dat u duidt op de notitie die ZonMw op mijn verzoek heeft opgesteld met overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID. Dit overzicht zal als bijlage bij de kennisagenda worden gepubliceerd op de website van ZonMw. Ik zal uw Kamer daarover dan ook informeren.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»? 2
Ja.
Herinnert u zich dat u de antwoorden op eerdere Kamervragen over die aangenomen motie moest corrigeren, omdat u moest toegeven dat de eerder gemelde twaalf biomedische onderzoeken naar long covid niet bestonden en het voor het overgrote deel ging om onderzoeken met een (minimale) biomedische component? 3
Ja. Via ZonMw worden op dit moment twintig studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling gefaciliteerd. Van deze onderzoeken zijn dertien biomedisch van aard dan wel met een biomedische component.
Herinnert u zich dat u twee amendementen op de begroting om meer geld voor onderzoek naar long covid vrij te maken (respectievelijk twee en tien miljoen) ontraadde en hier onder andere het argument bij gebruikte dat er niet genoeg onderzoekers zouden zijn in Nederland om het onderzoek te verrichten?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek, waaronder biomedisch onderzoek, belangrijk om tot een diagnose en behandeling van post-COVID te komen. Daarom financier ik via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID. Binnen het COVID-19 programma lopen momenteel diverse projecten met betrekking tot post-COVID. Hiervoor is bijna € 10 miljoen ingezet. Daarnaast is er circa € 1 miljoen begroot voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023 en is er € 0,5 miljoen beschikbaar gesteld aan C-support voor onderzoek.
Daarnaast heb ik zoals ik in vraag 2 heb aangegeven deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda
Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig is. ZonMw kan hiervoor dan subsidieoproep(en) uitzetten. Onderzoekers zijn daarna in de gelegenheid een voorstel in te dienen. Deze voorstellen worden met behulp van een commissie van onafhankelijke experts zorgvuldig beoordeeld op zowel relevantie als kwaliteit zodat deze middelen zinnig en doelmatig worden ingezet.
Om te voorzien in de actuele vraag naar effectieve behandeling en een basis te leggen voor toekomstige verdiepende onderzoek stelt ZonMw voor om lopende (onderzoeks)cohorten op het gebied van post-COVID, reeds voor de ontwikkeling van de kennisagenda, te laten verbinden, verlengen en te verbreden.
Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven een zal uw Kamer daarover dan informeren.
Herinnert u zich dat u in antwoord op het amendement ook schreef: «Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig»?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de overkoepelende kennisagenda aan de Kamer doen toekomen? Trekt u daaruit een conclusie over middelen?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heb ik deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda. Aan het opstellen van de kennisagenda zullen vervolgens onder meer de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) een bijdrage leveren. Ook worden patiëntenorganisaties (zoals PostCovid NL, Long Covid Nederland en Longalliantie Nederland) betrokken om er zeker van te zijn dat de onderzoeken aansluiten bij de behoefte vanuit het veld. Het is de verwachting dat de kennisagenda in de tweede helft van 2023 gereed is.
Maar ook op dit moment gebeurd er al veel op het gebied van post-COVID. Er lopen nationaal verschillende onderzoeken, inmiddels voor een bedrag van ruim 14 miljoen euro:
10 miljoen euro voor onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID via ZonMw (20 onderzoeken);
Circa € 1 miljoen voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023;
€ 0,5 miljoen voor onderzoek bij C-support;
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep voor innovatieve onderzoeken naar diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment (nog) geen tests beschikbaar om post-COVID te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Heeft u ondertussen al enig zicht in de omvang van de longcovidproblematiek in Nederland? Zo ja, kunt u dan delen hoe groot de omvang van de groep patienten is? Zo nee, op welke wijze wilt u dat zicht dat verkrijgen?
Recent onderzoek4 rapporteerde dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen. Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 22.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Klopt het dat longcovidprojecten financiering hebben voor maximaal vijftien maanden, zoals de NOS meldt?
Binnen het COVID-19 programma faciliteert ZonMw op dit moment twintig projecten met betrekking tot Long-COVID. Van deze onderzoeken hebben drie projecten een looptijd langer dan 2 jaar. Onderzoeken gefinancierd vanuit het COVID programma zijn in principe gefinancierd onder de bewuste voorwaarde dat ze op relatief korte termijn implementeerbare resultaten voor de praktijk opleveren, om deze reden is de looptijd van de andere studies beperkt tot 15–24 maanden. Meer informatie over de projecten is te vinden op de Long-COVID themapagina6 van ZonMw.
Ik begrijp het belang van onderzoekers om voor de langere termijn zekerheid te hebben, maar ik vind het belangrijk om in te zetten op datgene wat echt nodig is en om dubbelwerk zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u zelf al een oordeel over het feit dat de Kamer nu al maanden vraagt om structurele financiering, goed biomedisch onderzoek en dat u de noodzaak structureel niet heeft onderkend?
Ik herken mij niet in de stellingname van de vraag. Ik zet mij langs verschillende sporen zoveel mogelijk in ten behoeve van post-COVID. Naast het (lopende) nationale onderzoek (zie het antwoord op vraag 7) vind ik ook het internationale perspectief van belang. Om de ontbrekende kennis aan te vullen zet ik daarom ook in op meer Europese samenwerking rondom het uitwisselen en verbinden van kennis en onderzoeken. Niet al het onderzoek hoeft immers binnen de grenzen van ons land gedaan te worden. Lidstaten zouden veelbelovende onderzoeksuitkomsten sneller met elkaar moeten kunnen delen en terecht laten komen bij zorgprofessionals, onderzoekers en burgers. Ik heb dit besproken bij de Europese Gezondheidsraad van 9 december en dit zal ik volgende week, bij de eerstvolgende Gezondheidsraad opnieuw doen.
Aan ZonMw heb ik, naast de opdracht voor de kennisagenda, een overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID gevraagd. Dit overzicht vormt mede input voor de Europese samenwerking.
Bent u bereid op korte termijn structureel geld vrij te maken voor financiering van langdurig onderzoek naar long covid?
In opdracht van het Ministerie van VWS heeft ZonMw het COVID-19 onderzoeksprogramma opgezet. Daarbinnen zijn op dit moment twintig onderzoeken gefinancierd met betrekking tot post-COVID. De onderzoeksdoelen binnen deze studies zijn divers: beter subtyperen van patiëntencategorieën, het onderzoeken van één specifiek orgaan en de effectiviteit van interventies. Dertien van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard of bevatten een biomedische component. De biomedische aspecten uit de studies zijn verschillend, denk bijvoorbeeld aan bloedonderzoeken, longfunctietesten, neuromusculaire fitnesstesten. Deze aspecten kunnen bijdragen aan een beter begrip van post-COVID. Daarnaast geven deze aspecten mogelijk nieuwe inzichten en/of aangrijpingspunten die onder andere kunnen worden ingezet voor mechanistisch biomedisch onderzoek, gericht op het ontrafelen van de onderliggende mechanismen die een rol spelen bij post-COVID.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Naast dit nationale onderzoek vindt ook internationaal zeer veel onderzoek plaats naar alle aspecten van post-COVID.
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep7 voor het stimuleren van de (door)ontwikkeling van innovatieve sleuteltechnologieën voor de diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment nog geen tests beschikbaar om post-covid te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Kunt u deze vragen een voor een en voor a.s. 7 maart beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de voorbereiding van de Europese Raad?
Ik heb mijn best gedaan om zo spoedig mogelijk de vragen te beantwoorden.
Het verdwijnen van specialistische ggz behandelplekken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Psychiaters zeer bezorgd om kwetsbare patiënten na sluiting kliniek Lunteren: op wachtlijst of geen passende zorg» en «Jasper stond tien maanden op een wachtlijst, voor het eerst werd ik suïcidaal»?1, 2
Ja, deze zijn bekend.
Hoe vindt u de signalen uit bovengenoemde artikelen samengaan met uw beantwoording van eerdere Kamervragen, waarin u schreef dat de Nationale Zorgautoriteit (NZa) in december een uitvraag heeft gedaan bij de zorgverzekeraars en dat zij geen aanvullende signalen hebben ontvangen van cliënten dat zij geen adequate vervangende zorg hebben gehad?3
De signalen die bovengenoemde artikelen aankaarten, kunnen alleen worden opgepakt wanneer cliënten zich melden bij hun zorgverzekeraar. Mochten er cliënten zijn die toch onterecht op een wachtlijst terecht zijn gekomen of naar hun mening geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een alternatieve zorgaanbieder. Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
In hoeverre acht u «maanden op de wachtlijst belanden» passende vervolgzorg, in de wetenschap dat een deel van de cliënten van Pro Persona op de wachtlijst zijn beland?
In het artikel wordt aangegeven dat de betreffende client er zelf voor heeft gekozen om op zoek te gaan naar andere vervolgzorg. De client gaf daarbij aan bekend te zijn met zorgbemiddeling van de zorgverzekeraar, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. De verzekeraar kan alleen op een goede manier invulling geven aan de zorgplicht als gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheden van zorgbemiddeling.
In de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen herhaalt u meerdere keren dat cliënten die vinden dat ze geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen zich moeten melden bij hun zorgverzekeraar, maar weten de cliënten van deze mogelijkheid? Is dit kenbaar gemaakt bij de cliënten, zowel tijdens het afbouwproces als op dit moment? Kan van deze zieke en kwetsbare doelgroep verwachten worden dat zij assertief genoeg zijn om zelf de zorgverzekeraar, of zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of NZa te benaderen? Op welke manier kunnen zij hiermee worden geholpen?
Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa). De zorgverzekeraar is vervolgens verplicht (beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw) om de verzekerde bij te staan bij het zoeken naar een zorgaanbieder die de cliënt eerder kan behandelen. Het is aan de professionaliteit van de zorgaanbieder om in te schatten hoeveel ondersteuning de cliënt bij zorgbemiddeling nodig heeft. Uit de eerdere uitvraag van de NZa bleek dat één zorgverzekeraar naar aanleiding van de sluitingen in het voorjaar 2022 drie zorgbemiddelingsverzoeken had gehad die in behandeling zijn genomen. Deze verzoeken zijn inmiddels afgerond.
Bent u bereid om de IGJ onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van de geleverde zorg aan de cliënten van Pro Persona, zoals de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie (NVvP) vraagt? Zo niet, waarom niet?
De IGJ heeft op 22 februari jongstleden gereageerd op de brief van de NVvP.4
In hun reactie geeft de IGJ aan dat ze ten tijde van de aankondigde sluitingen waar de NVvP naar refereert ongeveer tien signalen heeft ontvangen. Deze signalen betroffen zorgen over de overdacht van zorg naar een andere aanbieder, de gevolgen hiervan voor patiënten en angst voor wachtlijsten. De IGJ heeft deze signalen meegenomen in het toezicht naar hoe de betreffende zorgaanbieders de zorgplichten hebben uitgevoerd. Uit dit toezicht blijkt dat zorgaanbieders zorgvuldige afwegingen hebben gemaakt. De IGJ geeft daarom aan dat deze signalen geen aanleiding geven om nader onderzoek te doen. Dit is ook besproken door de IGJ met de NVvP.
De IGJ heeft recent geen signalen ontvangen over discontinuïteit of ontbreken van passendheid van hulp. Wanneer de IGJ signalen en meldingen ontvangt dat de continuïteit van zorg niet geborgd is, neemt de IGJ contact op met de zorgaanbieder, wanneer deze zelf nog geen contact heeft gelegd. De focus bij dit toezicht is de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten en wachtenden. In de reactiebrief vraagt de IGJ aan de NVvP om concrete en recente signalen met de IGJ te delen. Deze signalen gebruikt de IGJ voor het inrichten van hun toezicht, waarbij ze afwegen of een zorgaanbieder de juiste stappen onderneemt om negatieve gevolgen voor cliënten zo veel als mogelijk te voorkomen of te beperken.
In antwoord op bovengenoemde eerdere vragen stelt u de conclusie te delen van het Trimbos in de Landelijke Monitor Ambulantisering en Hervorming Langdurige ggz dat de nadruk niet langer zou moeten liggen op de afbouw van klinische bedden als zodanig en geeft u aan «dat er een zekere ruimte en beschikbaarheid van voldoende bedden nodig is om de zorg te kunnen leveren die nodig is in sommige gevallen», dus hoe kan het dan dat de NVvP constateert dat ook in het afgelopen jaar het aantal klinische bedden is afgenomen? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Zoals eerder aangegeven vind ik het van groot belang dat er zicht en grip komt op cruciale ggz. Voor 15 mei leveren regio’s bij de Nederlandse ggz aan in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Daarnaast levert elke regio voor 15 juni aan welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Vanaf juli aanstaande worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van dit overzicht en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Bent u het eens dat er tot medio juli, wanneer er een eerste overzicht is van het aanbod van cruciale ggz omdat dan de regio-inventarisaties afgerond zijn, geen instelling voor specialistische ggz mag sluiten of afdelingen mogen worden afgebouwd? Zo niet, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven vind ik het van groot belang dat het er meer zicht en grip komt op cruciale ggz. Aanvullend op de afspraken om cruciale zorg te inventariseren, hebben we daarom afgesproken dat kerninstellingen voor 15 mei aanleveren als zorgcontinuïteit in het geding komt, zodat dit door zorgverzekeraars meegenomen kan worden bij de inkoop in 2024.
In het stelsel is het aan zorgaanbieders om bedrijfsmatige keuzes te maken, zoals het sluiten of afbouwen van bepaalde afdelingen. In de huidige situatie is het zo dat vanuit de wettelijke zorgplicht zorgverzekeraars proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor verzekerden moeten organiseren. Dit betekent dat zorgverzekeraars voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden en dat vraag en aanbod moeten matchen. Bij de afbouw of ombouw van zorg is het aan de zorgverzekeraar om te overwegen of er voldoende alternatieven van vervangende zorg zijn voor zijn verzekerden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
De NZa heeft in oktober 2020 voor de verzekeraars handvatten opgesteld om invulling te geven aan hun zorgplicht, zodat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. De IGJ heeft voor de zorgaanbieders de Leidraad continuïteit van zorg en jeugdhulp gepubliceerd in juni van 2022. In deze leidraad maakt de IGJ duidelijk wat zij verwacht van zorgaanbieders in situaties waarin er (mogelijk) risico’s ontstaan voor de continuïteit van zorg aan patiënten en cliënten. Deze leidraad en handvatten maken onder meer helder wat van partijen verwacht mag worden als zij hun zorgaanbod wijzigen. IGJ en de NZa trekken natuurlijk waar nodig samen op in het toezicht.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NZa-directeur Karina Raaijmakers van 21 februari, die stelt dat cruciale ggz niet via concurrentie moet worden ingekocht, maar door bekostiging via beschikbaarheid? Bent u het met haar pleidooi eens? Zo niet, waarom neemt u dit signaal niet serieus? Wat zegt het u dat iemand van de NZa, het orgaan dat toezicht houdt op de beschikbaarheid van zorg, dit signaal geeft?4
De NZa stelt een interessante, maar ook vergaande maatregel voor die om zorgvuldige weging vraagt. Daarom heb ik de NZa 23 februari jl. in een brief gevraagd om een brief met nadere toelichting en analyse bij dit voorstel. Op basis daarvan kan ik bezien of er naast de gemaakte IZA-afspraken aanvullende stappen moeten worden gezet. Ondertussen vind ik het belangrijk dat de gemaakte IZA-afspraken, gericht op een goed toegankelijke cruciale ggz voor de mensen die haar nodig hebben, onverkort worden doorgezet.
Zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars verplicht om cliëntenraden tijdig te informeren, aangezien u in antwoord op reeds genoemde eerdere Kamervragen schrijft dat zij niet verplicht zijn om reorganisaties te melden bij de toezichthouders?
Ja, in de Wet Medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) staat aangegeven in artikel 7 lid d en e dat bij belangrijke wijzigingen in een organisatie de cliëntenraad in de gelegenheid moet zijn om advies uit te brengen over een voorgenomen besluit. Dat betekent dat een zorgaanbieder bij een reorganisatie dient te handelen conform de Governancecode Zorg 20226 en specifiek ten aanzien van het organiseren van inspraak, samenspraak en tegenspraak. Is dit niet het geval, dan kunnen belanghebbenden die op enigerlei wijze nadeel hebben ondervonden van de wijze waarop een zorgorganisatie de Governancecode Zorg 2022 heeft nageleefd, binnen de grenzen van het daarvoor van kracht zijnde regelement, een toetsingsverzoek indienen bij de Governancecommissie Gezondheidszorg.
Wat is uw reactie op recente cijfers van het CBS dat het personeelstekort in de ggz nog nooit zo hoog is geweest als nu, aangezien u in dezelfde antwoorden schreef dat u zich vanuit uw rol hard maakt om medewerkers voor de zorgsector te behouden? Kan geconcludeerd worden dat uw inspanningen tot nu toe nog niets hebben uitgehaald wanneer te lezen is dat «het aantal jonge ggz-werknemers dat ander werk ging doen nu groter is dan het aantal ggz-werknemers dat met pensioen ging»? Wat gaat u doen om deze ontwikkeling te keren? Gaat u iets aan uw aanpak veranderen?5
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op vragen die u eerder stelde8 zet ik met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), in samenwerking met partijen (onder andere V&VN en deNLggz), in op de urgente uitdagingen die er liggen op de arbeidsmarkt, ook voor de ggz-sector. Het programma richt zich op meer ruimte voor innovatieve werkvormen, meer ruimte voor goed werkgeverschap en voor scholing en ontwikkeling. Door meer zeggenschap te stimuleren en daardoor het werkplezier te vergroten, moeten zorgmedewerkers behouden blijven voor de zorg. Het programma TAZ is op 30 september 2022 gedeeld met uw Kamer.9 Er wordt momenteel met veel inzet gewerkt aan de uitvoering van de afspraken uit het programma. De afgesproken acties hebben tijd nodig om uitgevoerd en gemonitord te worden en vragen daarom nu niet om verandering van de aanpak.
Het collegegeld bij deeltijdstudies in het hoger onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is het wettelijk toegestaan dat onderwijsinstellingen voor deeltijdopleidingen met een duur van twee jaar, twee keer het volledige tarief van het instellingscollegegeld vragen aan studenten?
De wet bepaalt dat een student voor elk studiejaar dat die voor een opleiding is ingeschreven collegegeld is verschuldigd (artikel 7.43 van de WHW). Het bedrag (ongeacht of het instellingscollegegeld of wettelijk collegegeld betreft) wordt jaarlijks vastgesteld. Deze systematiek geldt zowel voor voltijd- als deeltijdopleidingen. Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de categorieën studenten voor wie de instelling geen studentafhankelijke bekostiging ontvangt. Het is aan de instellingen om het kostendekkend tarief te bepalen. Zij kunnen bij de hoogte van het instellingscollegegeld onderscheid maken tussen een voltijd- en een deeltijdopleiding. Ik ben van mening dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een Nederlandse student die een tweede studie volgt niet hoger zou moeten zijn dan het kostendekkende tarief. Dit komt ook overeen met de huidige praktijk waarbij instellingen, over het algemeen, de hoogte van het instellingscollegegeld bepalen door de som van de hoogte van het wettelijk collegegeld en de fictieve, studentafhankelijke bekostiging.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat onderwijsinstellingen twee keer het instellingstarief vragen voor een deeltijdstudie en dat dit extra onwenselijk is bij studies voor de tekortsectoren, zoals het onderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de hoogte van het instellingscollegegeld voor een deeltijdlerarenopleiding van twee jaar kan oplopen tot €28.000,-? Bent u bereid om samen met opleidingen oplossingen te vinden?
Het bepalen van de hoogte van het instellingscollegegeld is aan de hogeronderwijsinstellingen. Het is een zorgvuldig proces waarbij ook de medezeggenschap betrokken is. Voor studenten die een tweede lerarenopleiding volgen kan via de subsidieregeling tweede lerarenopleiding voor twee jaar subsidie aan worden gevraagd. De subsidie bedraagt € 6.000,– per aanvrager per studiejaar, of bij lager instellingscollegegeld ten hoogste dat bedrag.
De casus waarop het lid doelt (Master Pedagogische Wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU)) betreft overigens geen lerarenopleiding. Voor lerarenopleidingen hanteert de VU een instellingscollegegeldtarief (ca. € 6.000) dat lager is dan het kostendekkende tarief.
Kunt u toelichten hoe de motie Van Meenen/Westerveld, waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat het voor onderwijsinstellingen niet mogelijk is om meer instellingscollegegeld dan de bekostiging van de opleiding en het tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld te vragen, is uitgevoerd?1
Deze motie maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Daar beraad ik mij op dit moment op. Het onderdeel instellingscollegegeld neem ik mee in mijn overwegingen.
Heeft u in beeld of de centrale medezeggenschapsraad voldoende informatie krijgt om hun adviesrecht, specifiek als het gaat om de hoogte van het instellingscollegegeld, goed uit te voeren?
Uit de meest recente tweejaarlijkse medezeggenschapsmonitor2 blijkt dat centrale medezeggenschapsleden over het algemeen positief zijn over de overlegcultuur binnen instellingen, het krijgen van informatie die nodig is voor de uitvoering van hun taken en over het krijgen van een reactie op voorstellen. Het vroegtijdig betrekken van de medezeggenschap in het beleidsproces, zoals bij het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld, kan beter. Bij meer dan de helft van de raden wordt de medezeggenschap altijd of meestal vroegtijdig betrokken en driekwart van de centrale raden krijgt altijd of meestal een tijdige reactie op voorstellen. Het tijdig ter beschikking hebben van goede en volledige informatie en het handelen volgens afgesproken termijnen bevordert het gesprek op de inhoud. Het heeft een positieve uitwerking op de relatie tussen medezeggenschap en bestuurder en op de uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van medezeggenschapsraden binnen instellingen.
In hoeverre wordt de hoogte van het instellingscollegegeld en de totstandkoming ervan ook bekeken door visitatiecommissies?
Visitatiecommissies oordelen niet over de hoogte of de totstandkoming van het instellingscollegegeld. De visitatiecommissie kijkt naar de kwaliteit van de opleiding, het instellingscollegegeld valt daarmee buiten de reikwijdte van de accreditatiebeoordeling.
Het toezicht op PGB wooninitiatieven |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de reconstructie van de misstanden bij zorgboerderij Aurora Borealis in Trouw?1
Ja, ik ben bekend met deze reconstructie.
Wanneer heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het eerst een signaal gehad dat de kwaliteit bij zorgboerderij Aurora Borealis ondermaats was?
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact met de IGJ op dat de heer Stegeman heimelijk opnames heeft gemaakt. De door de bestuurder verstrekte informatie betrof niet de omvang en ernst van de situatie zoals die met de bestuurlijke rapportage en de undercover-filmbeelden duidelijk werd.
Hoeveel meldingen/klachten heeft de IGJ gehad over zorgboerderij Aurora Borealis en welke acties heeft de IGJ ingezet? Kunt u dit per melding aangeven?
Bij de IGJ staan over de periode tot 14 december 2022 (de dag dat het inspectiebezoek van de IGJ plaatsvond) geen klachten of meldingen geregistreerd over Aurora Borealis. Tussen 29 december 2022 en 23 januari 2023 heeft de IGJ in totaal drie meldingen ontvangen over Aurora Borealis. Deze zijn meegenomen in het lopende handhavingstraject.
Is de IGJ eerder op bezoek geweest bij Aurora Borealis? Hoe heeft de IGJ destijds over de kwaliteit geoordeeld?
De IGJ is niet eerder bij Aurora Borealis op bezoek geweest.
Vanaf welk moment weet de IGJ dat een onderzoeksjournalist geheime opnamen maakte en de eigenaars van Aurora Borealis confronteerde met mishandeling van cliënten? Hoe werd de IGJ hiervan op de hoogte gesteld?
Zie bovenvermeld antwoord op vraag 2. Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact met de IGJ op dat de heer Stegeman heimelijk opnames heeft gemaakt.
Klopt het dat de IGJ, zoals Trouw bericht, al in oktober op de hoogte was gesteld van de misstanden? Waarom zei u dat dit op 30 november jl. was? Hoezo heeft het dan nog tot 14 december jl. geduurd voordat de IGJ op bezoek ging?
Zie in dit kader eveneens mijn antwoord op vraag 2. De op 3 oktober 2022 door de bestuurder verstrekte informatie betrof niet de omvang en ernst van de situatie zoals die met de bestuurlijke rapportage en de undercover-filmbeelden duidelijk werd. Op 8 november 2022 meldt Alberto Stegeman telefonisch bij de woordvoerder van IGJ dat hij misstanden heeft ontdekt bij «een zorgboerderij voor verstandelijk gehandicapten in Wedde» en dat er sprake zou zijn van mishandeling. Hij geeft aan geen melding bij de IGJ te gaan doen maar dat hij de informatie en beelden aan de politie heeft gegeven. De IGJ heeft op 8 november van de heer Stegeman geen nadere informatie over de ernst en omvang van de situatie gekregen. De IGJ heeft naar aanleiding van het contact met de heer Stegeman op 8 november contact gelegd met de politie en – conform onderlinge afspraken- de politie verzocht om informatie. Deze informatie heeft de IGJ op 30 november in de vorm van een bestuurlijke rapportage ontvangen. Vervolgens heeft de IGJ aanvullend de filmbeelden bij de politie en het OM opgevraagd. Deze heeft de IGJ op 9 december ontvangen. Daarnaast is in de periode tot aan 14 december tussen de IGJ en het OM nader afgestemd hoe beiden konden optreden zonder elkaars trajecten te doorkruisen. Tevens heeft de IGJ in deze periode haar bezoek van 14 december voorbereid. Binnen de mogelijkheden die de IGJ daartoe heeft is in de periode tot openbaarmaking van de handhavingsmaatregelen ook afstemming gezocht met zorgkantoren in verband met de continuïteit van zorg.
Klopt het dat de heer Stegeman op 8 november jl., drie weken voordat de IGJ het politierapport ontvangt, persoonlijk de IGJ heeft ingelicht over zijn bevindingen van misstanden bij Aurora Borealis?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment heeft de IGJ beschikking gekregen over de verborgen camerabeelden van Undercover in Nederland die gemaakt zijn in zorgboerderij Aurora Borealis?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt de rechtsbescherming van de slachtoffers geborgd? Deelt u de mening dat de slachtoffers recht hebben op juridische bijstand? Zo ja, hoe is de juridische bijstand van de slachtoffers georganiseerd? Wie is verantwoordelijk voor het vinden van de juiste juridische bijstand?
Ik deel de mening dat slachtoffers recht hebben op juridische bijstand, zij hebben altijd recht op een advocaat. Het slachtoffer en/of diens naasten zijn zelf verantwoordelijk voor het vinden van de juiste juridische bijstand. Bij slachtoffers van een geweld- of zedenmisdrijf bepaalt de Raad voor de Rechtsbijstand of iemand in aanmerking komt voor gratis ondersteuning door een advocaat. Ook wordt gratis hulp geboden door Slachtofferhulp Nederland. Zij kunnen slachtoffers helpen om hun rechten uit te oefenen in het strafproces en ondersteunen bij het vinden van een advocaat. Ook bij het Juridisch Loket kunnen slachtoffers voor vragen terecht.
Daarnaast hebben de zorgkantoren mij laten weten dat zij cliënten in dergelijke situaties verwijzen naar de juiste instantie, zoals slachtofferhulp en/of veilig thuis.
Welke rol heeft het zorgkantoor en de zorgverzekering in situaties waarbij cliënten slachtoffer worden doordat de zorg ernstig tekortschiet of zelfs schadelijk is?
Het zorgkantoor of de zorgverzekeraar is verantwoordelijk voor het organiseren van voldoende beschikbare goede zorg. Medewerkers van het zorgkantoor spreken regelmatig met cliënten, hun naasten en (bij zorg in natura) met zorgprofessionals en de cliëntenraad in zorginstellingen. Waar nodig voeren zij ook het gesprek over benodigde verbeteringen.
Bij het pgb is de budgethouder zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Dat is onderdeel van de eigen regie met een pgb. Het zorgkantoor houdt ook zicht op de kwaliteit; als verstrekker beoordeelt zij op het individuele niveau van de budgethouder of de kwaliteit van zorg voldoet. Het zorgkantoor voert bij aanvang van het pgb een bewustkeuzegesprek met de budgethouder om te beoordelen of er sprake zal zijn van verantwoorde zorg. Het zorgkantoor controleert het door de budgethouder opgestelde budgetplan en de zorgovereenkomsten. Verder gaat het zorgkantoor eens per drie jaar op huisbezoek bij de budgethouder. Tijdens dit huisbezoek kijkt het zorgkantoor ook naar de kwaliteit van zorg. Bij signalen kan het zorgkantoor tussentijds een (extra) huisbezoek afleggen.
Indien de kwaliteit van zorg niet voldoet en/of verbeteringen uitblijven, zorgt de verstrekker in principe vanuit haar zorgplicht voor passende zorg elders of door andere zorgverleners. In dit kader proberen zorgkantoren in dialoog met de klanten te bemiddelen naar een andere aanbieder. Dit lukt echter niet altijd, bijvoorbeeld in de situatie dat cliënten zelf geen probleem zien en willen blijven op de plek waar hij/zij zit. Een kanttekening hierbij is dat bemiddeling door het zorgkantoor in principe alleen gedaan wordt naar zorg in natura aanbieders/zorgverleners. Het zoeken naar een andere pgb zorgverlener, ligt meer bij de pgb-budgethouder zelf. Ook doen zorgkantoren – indien de kwaliteit van zorg niet voldoet en/of verbeteringen uitblijven – een melding bij de IGJ wanneer dat nodig is.
Op welke wijze is de zorg voor alle slachtoffers nu georganiseerd? Is er voldoende capaciteit in andere zorglocaties om de zorg op te vangen? Wordt daarbij rekening gehouden met de nazorg die de slachtoffers nodig hebben?
De zorg die door Aurora Borealis geleverd werd is inmiddels gestaakt, dit is door de IGJ gecontroleerd. De pgb-houders/clientvertegenwoordigers zijn verantwoordelijk voor het organiseren van goede zorg voor de cliënten. Het zorgkantoor heeft hierbij hulp aangeboden. IGJ heeft contact onderhouden met het zorgkantoor, zodat het zorgkantoor hierin haar rol kan vervullen. De zorgkantoren hebben mij laten weten dat sommige cliënten niet direct naar een andere zorgaanbieder zijn gegaan maar eerst door de ouders naar huis zijn gehaald. Van deze groep cliënten is er nog één client die bij zijn of haar ouders is. Dit doen zij bewust om de client te laten herstellen.
Bent u van mening dat voor iedereen een passende oplossing is gevonden? Zo nee, wanneer is er voor elke bewoner passende alternatieve zorg geregeld?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel wooninitiatieven met het persoonsgebonden budget (pgb) zijn er in Nederland?
Het exacte aantal is niet bekend. Er is geen registratie van pgb-gefinancierde wooninitiatieven.
Heeft de IGJ zicht op alle pgb wooninitiatieven?
De IGJ heeft geen zicht op alle pgb wooninitiatieven. Door de meldplicht (die op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders per 1 januari 2022 geldt) voor nieuwe toetreders wordt het zicht van de IGJ op zorgaanbieders wel verbeterd.
Hoe is het toezicht door de IGJ geregeld op deze wooninitiatieven? Deelt u de mening dat de IGJ ook toezicht dient te houden op deze zorglocaties?
Ik deel de mening dat de IGJ ook toezicht dient te houden op pgb wooninitiatieven. De IGJ doet dat ook. De IGJ houdt toezicht door onderzoek van meldingen en op basis van risico-inschatting en signalen. In de risico-prioritering heeft de IGJ daarbij bijzondere aandacht voor kwetsbare doelgroepen. Dit betreft onder meer de zorg die geleverd wordt aan bewoners met een hoog zorgprofiel.
Deelt u de mening dat controle door de IGJ essentieel is als het zorg betreft voor mensen die zichzelf niet goed kunnen uitdrukken, waardoor slechte zorg of misstanden mogelijk niet of minder snel worden geconstateerd? Deelt u de mening dat het daarom gerechtvaardigd is dat de IGJ locaties met de cliënten die niet zelfredzaam zijn met voorrang bezoekt, zeker als de IGJ signalen krijgt dat de zorgkwaliteit mogelijk in het geding is?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel meldingen komen er jaarlijks binnen bij de IGJ over pgb wooninitiatieven?
Het aantal meldingen dat jaarlijks over pgb wooninitiatieven bij de IGJ binnenkomt is niet bekend. Het aantal meldingen dat jaarlijks bij IGJ binnenkomt over de gehandicaptenzorg is circa 500 per jaar.
Hoeveel werknemers heeft de IGJ in dienst die bij dit soort wooninitiatieven langsgaan voor inspectie?
In 2022 waren er bij de afdeling gehandicaptenzorg van de IGJ zeventien inspecteurs in het bezoek-team werkzaam die bij zorgaanbieders, waaronder bij wooninitiatieven, langsgaan.
Waarom heeft u vijf miljoen euro bezuinigd op de IGJ, terwijl zij al te weinig inspecteurs hadden?2
De reden voor deze structurele korting op het IGJ-budget per 2022 was gelegen in de onderuitputting van het budget van de IGJ in eerdere jaren. Dit kwam onder meer door corona-effecten (o.a. minder reiskosten). Dit betekent dat het aan de IGJ toegekende budget niet volledig werd uitgegeven. Zodoende is per 2022 vijf miljoen euro overgeheveld naar plekken op de VWS-begroting waar een tekort was voorzien. De korting betreft een algemene korting op het totale budget van de IGJ. Er is bij het opleggen van deze korting geen koppeling gelegd met een personele reductie.
Wat zijn de effecten van deze bezuiniging op het aantal inspecteurs en het aantal bezoeken dat zijn kunnen afleggen?
De korting met ingang van het begrotingsjaar 2022 is een algemene korting (niet geoormerkt en geen koppeling met vermindering van fte-aantallen). Een groot deel heeft de IGJ kunnen opvangen door een loonkostencompensatie en de rest is vooralsnog binnen de IGJ-begroting opgelost zonder personele consequenties. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat er claims zijn toegekend voor de uitbreiding op specifieke onderwerpen. Eén van deze claims betreft het toezicht op de gehandicaptenzorg. Hiervoor is in de periode 2023–2026 extra budget beschikbaar gesteld en zijn extra mensen geworven (waaronder 6 inspecteurs voor het bezoek-team).
De rechtszaak van stichting Farma ter Verantwoording tegen farmaceut AbbVie |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Aanklacht tegen farmaceut van het lucratiefste medicijn: «De hoge prijs schendt de mensenrechten»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de stichting Farma ter Verantwoording dat overmatige winsten bij gepatenteerde geneesmiddelen andere zorg kan verdringen?
Ik maak mij zorgen over de alsmaar stijgende uitgaven aan geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit.
Deze geneesmiddelen gaan steeds vaker gepaard met onzekerheid over de effectiviteit en de juiste plaats in de behandeling. Daarom is in het coalitieakkoord afgesproken om het bestaande beleid voor dure geneesmiddelen aan te scherpen en ervoor te zorgen dat ze tegen een eerlijke prijs op de markt komen.
Deelt u de mening dat de excessieve winsten in de farmaceutische industrie uiteindelijk ten koste gaan van de betaalbaarheid van de zorg?
Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg. Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken. Maar ik vind wel dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen.
Vorig jaar heb ik een onderzoek met de Tweede Kamer gedeeld naar het ecosysteem rond de financiering van geneesmiddelenonderzoek2. Daaruit blijkt dat er een relatie is tussen enerzijds het investeringsgedrag van financiers en anderzijds de verwachtingen die zij hebben over de bereidheid van overheden en verzekeraars om te betalen voor een nieuw geneesmiddel, nu en in de toekomst. Door uitgekiende investeringsstrategieën is de geneesmiddelensector nog altijd één van de meest lucratieve sectoren ter wereld. Het is echter ook in het belang van bedrijven om bij te dragen aan de houdbaarheid van zorgsystemen. Dat gebeurt mijns inziens nu onvoldoende.
Deelt u de inzichten die Farma ter Verantwoording verstrekt over de excessieve winsten voor de periode 2004–2018 voor het middel Adalimumab (Humira) van AbbVie in Nederland?
Op de individuele zaak van AbbVie en het medicijn Humira ga ik niet in omdat de zaak onder de rechter is. Ik ken de levensloop van Humira wel en wacht de uitspraak van de rechter met interesse af.
De prijs van een geneesmiddel bepaalt de firma zelf. Behalve het bepalen van een Nederlandse maximumprijs op basis van de prijzen in de ons omringende landen, heb ik daar geen invloed op. Evenmin is het aan mij om winsten van bedrijven al dan niet te beperken. Ik kan ook niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft.
Nationaal richt ik mij op het beheersen van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij is de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel bepalend. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid. Voor dure, nieuwe geneesmiddelen met een hoog kostenbeslag staat de geneesmiddelensluis tot mijn beschikking. De voorwaarden voor de sluis heb ik recent aangescherpt, waardoor naar verwachting meer prijsonderhandelingen (en daarmee beheersing van uitgaven) gaan plaatsvinden.
Het is teleurstellend dat bedrijven de in Europa vastgestelde beschermingsmogelijkheden die bedoeld zijn om innovatieve middelen op de markt te kunnen brengen, nu gebruiken voor het maximaliseren van hun winsten. Bijvoorbeeld door voor geneesmiddelen waarvan alle beschermingsperioden al verlopen zijn, toch onverminderd hoge prijzen te blijven vragen omdat er geen concurrentie komt in de vorm van een generiek of biosimilar.
Een ander voorbeeld is met beperkte onderzoekskosten kleine wijzigingen aan te brengen in al bestaande middelen, waarmee een nieuwe periode van bescherming wordt gestart, bijvoorbeeld voor weesgeneesmiddelen. Dat maakt het mogelijk om prijzen hoog te houden. Dit doet men bijvoorbeeld door voor het aflopen van de beschermingsperiode een nieuwe indicatie voor een bestaand middel te registreren, of door een andere toedieningsvorm van het medicament te introduceren.
Ik roep firma’s op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen om na afloop van alle beschermingsperiodes de prijs te verlagen.
Bent u van mening dat het ministerie genoeg instrumenten tot zijn beschikking heeft om excessieve winsten te voorkomen? Zo ja, welke instrumenten zijn dat dan en wat is er dan niet goed gegaan bij de prijsbepaling van Humira van Abbvie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een rechtszaak als deze voorkomen kan worden als de overheid meer regie neemt en grenzen stelt aan wat de maximum winstpercentages mogen zijn?
Het is niet aan mij om te oordelen over winstpercentages. Wel is het van belang om duidelijk aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te bepalen: meer van een aanbod gestuurde naar een vraag gestuurde situatie.
Dat vraagt om twee belangrijke en complexe stappen: allereerst moet bepaald worden wat onze «unmet medical needs», onze grootste onvervulde medische behoeften, zijn. Ten tweede moet een breed gedragen maatschappelijk kader ontwikkeld worden voor het bepalen van de hoogte van geneesmiddelenprijzen en -uitgaven3. Daarmee kan vastgesteld worden wat we voor geneesmiddelen aanvaardbare uitgaven vinden. Beide vragen om een bredere maatschappelijke discussie.
Zoals ik in de voornoemde brief rond het ecosysteemonderzoek heb aangegeven, voorzie ik met deze twee instrumenten in de hand, twee routes. Enerzijds is het van belang om een duidelijker signaal af te geven aan onderzoekers en investeerders aan welke geneesmiddelen maatschappelijk gezien behoefte is. Mogelijk ook met een afgebakende financiële beloning in het vooruitzicht. Anderzijds zou de overheid, al dan niet in samenwerking met private of Europese fondsen, meer invloed kunnen uitoefenen op geneesmiddelenontwikkeling door de gerichte inzet van onderzoeksgelden. Zo kan de overheid zowel aan de voorkant als aan de achterkant meer regie nemen op geneesmiddelenontwikkeling.
Vindt u dat het publieke belang van gezondheid altijd voorrang moet krijgen op commerciële belangen van farmaceutische bedrijven?
Als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ligt mijn verantwoordelijkheid altijd bij patiënten. Daarbij zoek ik een verantwoorde balans tussen toegang tot geneesmiddelen enerzijds en houdbaarheid van zorg op langere termijn anderzijds. Dat is in het publieke belang: zonder winstoogmerk of lage vergoedingen worden nauwelijks geneesmiddelen ontwikkeld, terwijl hoge winsten de toegang tot die geneesmiddelen bedreigen.
Bij een kapitaalintensieve sector met aanzienlijke bedrijfsrisico’s als deze spelen onvermijdelijk commerciële belangen en winstoogmerk een rol. Dat mag echter nooit de houdbaarheid van ons zorgsysteem ondermijnen.
Vindt u het de taak van de overheid om het publieke belang van gezondheid te beschermen en te zorgen voor eerlijke prijzen van medicijnen?
Het is de taak van de overheid om te komen tot verantwoorde uitgaven aan geneesmiddelen, zodat zorg ook op langere termijn toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u een inschatting geven wat het gemiddelde financiële aandeel is van publiek gefinancierd wetenschappelijk onderzoek in de totaalkosten van het research & development-traject van een hedendaags, gepatenteerd, geneesmiddel?
Het onderzoek4 dat ik heb laten uitvoeren door SiRM, L.E.K. en Rand Corporation naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenonderzoek geeft aan dat er wereldwijd jaarlijks 300 miljard dollar aan R&D wordt besteed. Hiervan komt circa 195 miljard van biofarma bedrijven, waarvan meer dan de helft van de tien grootste bedrijven wereldwijd. Circa 65 miljard dollar komt van de publieke sector en circa 10 miljard dollar van non-profits. Circa 30 miljard dollar komt van durfinvesteerders. Dus het publiek gefinancierde deel is iets meer dan 20% (65/300). Dit betreft bedragen die daadwerkelijk zijn uitgegeven («out of pocket costs»), zonder dat rekening is gehouden met de kosten van het benodigde kapitaal («cost of capital»).
Hetzelfde onderzoek (par 2.3.2, p. 17) geeft aan dat het ontwikkelen van een geneesmiddel het systeem tussen de 1,2 en 1,7 miljard dollar kost. Publiek geld wordt met name ingezet voor fundamenteel onderzoek. Daardoor is de directe relatie met de relatieve bijdrage aan een ontwikkeld geneesmiddel niet makkelijk aan te geven.
Denkt u dat u betere onderhandelingen had kunnen voeren als farmaceuten verplicht worden om een redelijke prijsberekening op te nemen in het vergoedingsdossier dat zij aanbieden aan het Zorginstituut?
Voor mij is het advies van het Zorginstituut leidend. Daarin wordt een oordeel geveld over de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel. Indien een geneesmiddel als niet kosteneffectief wordt beoordeeld, volgt een advies over de benodigde prijsverlaging. Omdat mijn doel is om te komen tot een kosteneffectieve en daarmee maatschappelijk aanvaardbare vergoeding, is de vraagprijs van de firma niet mijn uitgangspunt bij onderhandelingen.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut Nederland een beter advies kan geven over de opname in het basispakket als het, naast de huidige informatie die het ontvangt van farmaceutische bedrijven, ook informatie ontvangt over de R&D en productie- en marketing kosten van het individuele geneesmiddel?
Hoewel ik voorstander ben voor het vergroten van inzicht in de prijsopbouw van geneesmiddelen, staat bij het Zorginstituut de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel centraal. Dat staat los van de daadwerkelijke prijs of prijsopbouw. De genoemde kosten zijn daarbij niet relevant.
Hoe gaat u op nationaal niveau wettelijke uitvoering geven aan WHO-resolutie 72.8 «Improving the transparency of markets for medicines, vaccines, and other health products», waarin WHO-lidstaten nadrukkelijk wordt verzocht om de netto prijzen van farmaceutische producten publiek te maken?2 En wanneer kan de Kamer hiervan concrete resultaten zien?
Ik heb u in het Commissiedebat over geneesmiddelenbeleid van 22 maart jongstleden toegezegd hierop nader in te gaan.
Transparantie is geen doel op zich. Het is een middel om meer inzicht te krijgen in de mechanismen van de kosten van de ontwikkeling van geneesmiddelen en de prijs waarvoor het geneesmiddel uiteindelijk op de markt wordt gebracht. Het maakt het mogelijk om waar mogelijk, gericht beleid in te zetten.
Bij mijn onderhandelingen voor een financieel arrangement streef ik steeds weer naar een transparante uitkomst en publicatie van nettoprijzen. Helaas weigeren firma’s dit categorisch. Het bedrijf zal uiteindelijk mee moeten gaan in de wens om meer transparantie.
De WHO resolutie heeft mijns inziens dan ook tot doel om meer inzicht in de sector te krijgen en landen te ondersteunen keuzes te maken voor de geneesmiddelen die ze nodig hebben en de prijzen vast te stellen die zij bereid zijn daarvoor te betalen.
Juist op dit punt heb ik mij de afgelopen tijd ingezet. Voorbeelden van mijn inspanningen zijn onder meer:
Bent u ervan op de hoogte dat de bestuursvoorzitter van Intravacc, de heer Groen, denkt van Intravacc een groot «commercieel succes» te kunnen maken na de privatisering vanwege veelbelovende OMV-technologie? Bent u ervan op de hoogte dat Intravacc het overgrote deel van de patenten voor deze nieuwe technologie in handen heeft? Bent u ervan op de hoogte dat de ontwikkeling van deze technologie bekostigd is met overheidsgeld en na verkoop in handen komt van een, naar het zich laat aanzien, grote farmaceut die vervolgens voor de afname van deze techniek commerciële prijzen vraagt bekostigd door diezelfde belastingbetalers die voor de ontwikkeling al hebben betaald? Hoe voorkomt u, nu u besluit Intravacc te verkopen, dat deze technologie niet tot woekerprijzen gaat leiden?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de heer Groen in het Financieel Dagblad d.d. 20 februari 2023. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Stel het corona neussprayvaccin Avacc10 wordt een doorslaand succes voor Intravacc – en zij delen het patent daarvan niet meer vrijuit met C-TAP/WHO omdat zij dan in handen zijn van een groot commercieel farmaceutisch bedrijf – hoe voorkomt u dat de nieuwe eigenaar van Intravacc woekerprijzen kan vragen voor het Avacc10 vaccin?
Dit kandidaat product is momenteel nog in ontwikkeling en in het najaar van 2022 is de fase van het pre-klinische onderzoek ingegaan. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Vindt u dat het verdienmodel van de farmaceutische industrie nog houdbaar en uitlegbaar is? Ook nu uw ministerie zelf heeft geconstateerd dat niet de publieke gezondheid maar de winstgevendheid van een geneesmiddel leidend is in deze industrie?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er voor farmaceuten een wettelijk afdwingbare zorgplicht komt, zoals Farma ter Verantwoording betoogt?3
Vooralsnog zie ik geen meerwaarde in het opleggen van een zorgplicht. Het opleggen van een zorgplicht aan geneesmiddelenfabrikanten is een vergaande maatregel die enige gelijkenis heeft met het instrument van dwanglicentie. Het is de vraag in hoeverre het ook echt afdwingbaar is en een langetermijn oplossing biedt voor toegang.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Voor zover dat geen doublures veroorzaakte, heb ik dat gedaan.
Huishoudelijke hulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Snelle oplossing huishoudelijke hulp lijkt ver weg» en «Laura heeft PTSS en kan haar huis niet schoonhouden»?1, 2
Ja.
Is er een landelijk beeld van de stijging van de vraag naar huishoudelijke hulp en van de wachtlijsten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven of een schatting maken?
De vierde meting van de monitor abonnementstarief Wmo 2015, die op 13 oktober 2022 naar de Tweede Kamer is gestuurd,3 maakt de ontwikkeling van het aantal cliënten dat gebruik maakt van huishoudelijke hulp inzichtelijk die sinds de invoering (per 2019) van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat het aantal cliënten met huishoudelijke hulp tot en met 2021 is toegenomen van circa 390.000 cliënten in 2018 naar circa 510.000 cliënten in 2021, een toename van circa 30%. Deze groei wordt deels verklaard door de invoering van het abonnementstarief, maar deels ook door andere ontwikkelingen, zoals demografische groei en daarmee gepaarde dubbele vergrijzing. Er bestaat geen landelijk beeld van wachtlijsten voor huishoudelijke hulp.
Is bekend hoe vaak niet wordt voldaan aan de norm voor zes weken na het indienen van de aanvraag?
Nee, dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven wat er concreet is gedaan met eerdere signalen die zijn afgegeven door gemeenten over de tekorten?
Uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief in de Wmo 2015 is duidelijk geworden dat de invoering van het abonnementstarief heeft geleid tot een forse groei van het aantal mensen dat huishoudelijke hulp ontvangt in het kader van de Wmo 2015, waarbij de procentuele groei onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst is.4 Dit draagt er aan bij dat de toegankelijkheid van Wmo-voorzieningen – en meer specifiek van de huishoudelijke hulp – onder druk komt te staan.
Op basis van de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief is in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) geraamd in welke mate de kosten5 van het abonnementstarief voor gemeenten in de structurele situatie groter zullen zijn dan waar bij de invoering van werd uitgegaan. Dit bedrag is geraamd op € 110 miljoen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is daarom afgesproken dat per 2025 structureel € 110 miljoen extra financiële ruimte voor gemeenten zal worden gecreëerd, om zodoende de (financiële) druk op gemeenten t.a.v. het gebruik van Wmo-voorzieningen te verminderen.
Naar aanleiding van het beeld dat uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief naar voren is gekomen, werkt het kabinet ook aan de invoering van een nieuwe, passende eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden, die rekening houdt met de financiële draagkracht van burgers. Deze eigen bijdrage helpt naar verwachting om de aanzuigende werking en druk op de voorziening huishoudelijke hulp te verlagen. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 4 november 2022 geïnformeerd.6
Zijn er concrete plannen om de tekorten tegen te gaan totdat het nieuwe wetsvoorstel in 2025 in werking is getreden? Wat kunt u doen om te zorgen dat meer mensen in de huishoudelijke hulp gaan werken?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het leveren van huishoudelijke hulp aan hen die dat nodig hebben en daar niet zelf (met behulp van hun netwerk) in kunnen voorzien. Gemeenten formuleren binnen hun eigen beleidsruimte dan ook beleid om de tekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het wijkgericht werven van personeel, het inzetten van leerlingen van de vakschool, maar ook het kritisch herbezien van het aantal uren huishoudelijke hulp in de beschikking, waarbij (opnieuw) gekeken wordt of dit aantal passend is bij de situatie van de cliënt. Verder doen gemeenten soms een appèl op burgers om, indien zij daar (financieel) toe in staat zijn, particuliere hulp in te schakelen.
Gemeenten doen dit in de context van een – in historisch perspectief – krappe arbeidsmarkt. Krapte doet zich voor in bijna alle sectoren en beroepsgroepen binnen de economie, ook op het terrein van zorg en ondersteuning. Het Ministerie van VWS werkt samen met verschillende partijen (onder andere met sociale partners, het onderwijs en inkopers van zorg en ondersteuning) via het programma Toekomstbestendige arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) aan de uitdagingen die deze krappe arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het doel van het programma is voldoende ruimte creëren voor:7 innovatieve werkvormen en technieken,8 voor het behoud van medewerkers en9 voor leren en ontwikkelen, zodat de sector zorg en welzijn een fijne sector is om in te (blijven) werken.
Verwacht u dat het nieuwe wetsvoorstel de tekorten tegengaat? Zo ja, wat is de onderbouwing hieronder? Wat zijn de te verwachten effecten op de tekorten?
Het wetsvoorstel voor de invoering van een passende eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp zal naar verwachting een dempend effect hebben op de vraag naar de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. De verwachting is dat door invoering van het wetsvoorstel structureel circa 30.000 minder cliënten een beroep zullen doen op de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. Deze verwachting is mede gebaseerd op de gedragseffecten die in de monitor abonnementstarief zijn waargenomen na de invoering van het abonnementstarief. Dit leidt – geabstraheerd van andere ontwikkelingen – tot een daling van circa 6% van het aantal cliënten huishoudelijke hulp binnen de Wmo. Dit heeft naar verwachting een dempend effect op de wachttijden.
In hoeverre dit volstaat om wachtlijsten weg te werken is onzeker, omdat de omvang van de wachtlijsten op landelijk niveau onbekend is en omdat aan wachtlijsten een complex van oorzaken ten grondslag kan liggen, waarbij zowel vraagfactoren (zoals de aanzuigende werking van het abonnementstarief) als de aanbodfactoren (zoals personeelskrapte) een rol spelen.
Komen er voor gemeenten meer mogelijkheden om mensen met een minimuminkomen beter te kunnen helpen, aangezien het voorstel nu is dat gemeenten alleen mensen met een inkomen vanaf 185 procent van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand mogen vragen?
Het voorstel van het kabinet is niet om alleen mensen met een inkomen vanaf 185% van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand te vragen voor de huishoudelijke hulp.
Het voorstel voor een passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp10 (met beoogde invoeringsdatum 1/1/2025) houdt in dat cliënten huishoudelijke hulp met een (bijdrageplichtig) inkomen11 van minder dan 185% van het sociaal minimum, een bedrag ter hoogte van het abonnementstarief blijven betalen. Een inkomen van 185% van het sociaal minimum bedroeg voor een alleenstaande AOW-gerechtigde in 2021 circa € 30.000. Vanaf deze grens loopt de nieuwe passende eigen bijdrage geleidelijk op met het inkomen en vermogen.
De invoering van de nieuwe passende bijdrage huishoudelijke hulp houdt rekening met de financiële draagkracht van mensen en stimuleert zodoende dat mensen die zelf in hun behoefte aan huishoudelijke hulp kunnen voorzien dat ook doen, bijvoorbeeld via hun sociale netwerk of door zelf particulier een hulp in te schakelen. Dit is nodig om Wmo-voorzieningen als huishoudelijke hulp toegankelijk te houden voor iedereen, en bij uitstek voor die mensen die daarvoor op de Wmo 2015 zijn aangewezen.
Welke beleidsvrijheid en mogelijkheden hebben gemeenten om zelf te besluiten welke groepen urgentie krijgen bij hun aanvraag voor huishoudelijke hulp? Welke manieren zijn er om de mogelijkheden voor gemeenten uit te breiden?
Gemeenten hebben binnen bepaalde wettelijke grenzen de mogelijkheid om bepaalde groepen met urgentie te helpen. Daarbij is het relevant om onderscheid te maken tussen de volgende drie termijnen:
de termijn vanaf het moment van melding van een burger bij de gemeente tot aan het moment waarop het wettelijke onderzoek van de gemeente is afgerond naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger;
de termijn tussen de formele aanvraag van de burger (die volgt op de afronding van het onderzoek) bij de gemeente voor maatschappelijke ondersteuning en de beslissing van de gemeente daarop in de vorm van een beschikking;
de termijn waarbinnen vervolgens de ondersteuning start, of met andere woorden: de termijn tussen het afgeven van de beschikking en de ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning aan de burger.
Gemeenten hebben na een melding van een burger zes weken de tijd om het wettelijk vereiste onderzoek te doen naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger.12 Na het onderzoek kan de burger een aanvraag voor ondersteuning doen bij de gemeente, waarbij het college binnen twee weken moet beslissen in de vorm van een beschikking.13 Het college heeft zonder individuele afspraken met de burger geen mogelijkheid om de termijn van zes weken te verlengen. Bij de aanvraag geldt een wettelijke maximale termijn van twee weken en het kader van artikel 4.14 van de Algemene wet bestuursrecht.14 Uiteindelijk zal het college een dwangsom moeten betalen als niet wordt beslist.
Bij de melding van de burger bij de gemeente, bij het onderzoek en/of bij de beschikking kan de gemeente de burger ook (deels) verwijzen naar een voorliggende algemene voorziening voor huishoudelijke hulp. Die algemene voorziening dient dan wel daadwerkelijk toegankelijk en beschikbaar te zijn.
Als de burger recht heeft op maatschappelijke ondersteuning (zoals dat is vastgelegd in de beschikking) betekent dat niet dat de hulp per direct beschikbaar moet zijn. De ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning is onderdeel van de beslissing van het college en is daarmee dus onderdeel van de beleidsruimte van het college. Daartegen staat rechtsbescherming open voor burgers. De beleidsvrijheid van gemeenten behelst ook dat gemeenten – bij de feitelijke verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning – bepaalde (groepen) burgers prioriteit kunnen geven boven andere (groepen) burgers op basis van de spoedeisendheid of de urgentie van de ondersteuningsvraag.
Verder kan een cliënt ervoor kiezen zelf met een persoonsgebonden budget (pgb) de ondersteuning in te kopen; hier zijn voorwaarden aan verbonden. Een cliënt moet bijvoorbeeld in staat zijn een dergelijk budget te beheren of hiervoor een vertegenwoordiger aanstellen. Overigens hebben pgb-houders met dezelfde krappe arbeidsmarkt te maken.
Het uitbreiden van de bovengenoemde mogelijkheden kan alleen via een wetsaanpassing.
Welke andere oplossingen zijn er voor mensen die nu op een wachtlijst staan, maar dringend huishoudelijke hulp nodig hebben?
Allereerst is het goed om dit kenbaar te maken bij de gemeente. Als het thuis niet meer lukt met bijvoorbeeld mantelzorg, zijn tijdelijke oplossingen zoals respijtzorg mogelijk. Gemeenten kunnen de situatie op individueel casusniveau opnieuw bekijken als daar aanleiding toe is (bijv. bij verslechterde gezondheidstoestand, wegvallen mantelzorg of toegenomen zorgbehoefte), en bekijken wat er nog meer mogelijk is om voldoende aanbieders te betrekken. Wat met deze opties kan worden bereikt is vanzelfsprekend niet onbegrensd.
Het voortduren van het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerder gestelde vragen over het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen1? En herinnert u zich uw toezegging om met elkaar in gesprek te gaan over het belang van onderwijs voor vluchtelingkinderen2?
Ja.
Is er inmiddels een duidelijker beeld van hoeveel kinderen onderwijs mislopen? En kunt u aangeven of u beiden al gesproken heeft over het belang van goed en passend onderwijs op het juiste niveau onderwijs voor vluchtelingkinderen en over het zicht van leerplichtige asielkinderen? Zo ja, wat is er concreet uit dit gesprek gekomen?
Mijn collega de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik hebben elkaar in december gesproken over het creëren van een duidelijker beeld van asielzoekerskinderen die onderwijs mislopen. Wij delen dat elk kind recht heeft op een zo passend mogelijk onderwijsaanbod. Om dat te kunnen bieden, is het zeer wenselijk dat kinderen tijdig in beeld zijn en wij hun onderwijsloopbaan ook kunnen volgen. Daartoe liepen reeds inspanningen om het zicht op asielzoekerskinderen in opvanglocaties van het COA te verbeteren. Vanwege de aanhoudende druk op de COA-opvang verblijven asielzoekerskinderen ook in crisisnoodopvanglocaties onder verantwoordelijkheid van Veiligheidsregio´s. De realisatie en het beheer van dergelijke locaties in relatie tot de toegang tot voorzieningen zoals onderwijs is een terugkerend aandachtspunt in daartoe geëigende gremia, waaronder het Veiligheidsberaad. Uitkomst van het gesprek was dat ik het belang van zicht op asielzoekerskinderen in de crisisnoodopvanglocaties heb betrokken bij dit bredere aandachtspunt.
Het COA verstrekt overzichten van het aantal leerplichtige asielzoekerskinderen in de leeftijd van het primair- en voortgezet onderwijs aan OCW per locatie. Op dit moment wordt aan een wekelijkse rapportage gebouwd door het COA waarin de wensen van OCW en LOWAN zijn meegenomen. Daarbij wel de kanttekening dat hiermee nog niet inzichtelijk wordt hoeveel kinderen onderwijs mislopen omdat dit bij het COA niet gemonitord wordt. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat er informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen de systemen van diverse betrokken partners. Op dit moment wordt onderzocht wat er nodig is of een dergelijke uitwisseling doelmatig is en ook daadwerkelijk valt te realiseren. Zodra er een uitkomst is zal ik uw Kamer hierover informeren.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie over de voorrangspositie voor kinderen (en hun familie) bij overplaatsing van grootschalige locaties naar stabiele, veilige en kleinschalige asielopvang3? Klopt het dat nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen geplaatst worden terwijl zij vanwege hun kwetsbaarheid voorrang moeten krijgen bij overplaatsing naar veilige en stabiele asielopvang? Zo ja, waarom?
Per brief d.d. 31 oktober 2022 heb ik uw Kamer uitgelegd op welke wijze de door de leden Kröger, Westerveld en Piri aangehaalde motie uitgevoerd zal worden.4 In deze brief is aangegeven dat het COA zodra doorstroom vanuit een (crisis)noodopvanglocatie naar een reguliere locatie mogelijk is, waar mogelijk en wenselijk voorrang zal geven aan kinderen en hun gezinsleden.
In deze heb ik voorts aangegeven dat kinderen en hun gezinsleden echter niet altijd voorrang hebben ten opzichte van andere bewoners. Dit omdat ook andere kwetsbare groepen (zoals mensen met een handicap of zwangere vrouwen) in de asielopvang in aanmerking kunnen komen voor snelle overplaatsing. Het belang van kinderen weegt zwaar, maar hoeft niet in alle gevallen zwaarder te wegen dan de positie van andere kwetsbare personen.
Daarnaast klopt het dat er nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen worden geplaatst. Eerder heb ik u laten weten dat in algemene zin onwenselijk te achten, ondanks dat goede voorbeelden bestaan van onderwijs op noodfaciliteiten.
Zoals ook benoemd in de eerder aangehaalde Kamerbrief ziet het COA zich nog altijd geconfronteerd met situaties waarin meerdere gemeenten specifiek verzoeken om kwetsbare groepen, zoals gezinnen met kinderen, op te vangen in (crisis) noodopvang in plaats van bijvoorbeeld alleenstaande mannen. Het COA probeert in de afspraken met gemeenten doelgroepbeperkingen op locaties te allen tijde te voorkomen. Het COA is hierin terughoudend waar mogelijk maar kan deze constructies niet in alle gevallen afwijzen vanwege de nog altijd grote behoefte aan opvangplekken.
Als gevolg hiervan kan het inderdaad voorkomen dat er reguliere locaties zijn met onderwijsvoorzieningen waar minder gebruik van wordt gemaakt dan voorheen, omdat er op die reguliere locaties minder gezinnen verblijven. Dit probleem wordt herkend, maar geldt niet generiek. Er zijn bij het COA geen scholen bekend die gewoonlijk veel nieuwkomerskinderen onderwijs bieden, maar waarbij een terugloop van het aantal van deze kinderen negatieve gevolgen heeft gehad.
Zoals uw Kamer weet zet ik alles op alles in om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin het gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is. Daarom wordt ingezet op het realiseren van reguliere en duurzame opvangplekken.
Klopt het dat op verschillende reguliere asielopvanglocaties met name alleenstaande mannen worden geplaatst, terwijl die locaties wel zijn ingericht voor de opvang van en onderwijs aan kinderen en het risico bestaat dat reguliere onderwijsvoorzieningen en gekwalificeerd onderwijspersoneel, ondanks een enorme behoefte, verloren gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat kinderen nog steeds, soms wel 6 tot 7 maanden, verstoken blijven van onderwijs door continue verhuizingen tussen (crisis)noodopvangvoorzieningen? En klopt het dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften erg lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning? Bent u, kort en goed, met ons van mening dat kinderen niet in een crisisnoodopvang horen? Zo ja, wat is uw beleidslijn bij gemeenten die bij een aanbod voor crisisnoodopvanglocaties bedingen dat alleen gezinnen met kinderen zullen worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ja, het klopt dat kinderen soms lange tijd verstoken blijven van onderwijs en dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften soms lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning.
Het uitgangspunt is helder: Kinderen in Nederland hebben recht op onderwijs. Europees is de Nederlandse staat gebonden aan de afspraak om kinderen in de leerplichtige leeftijd drie maanden na aankomst in Nederland van onderwijs te voorzien. Het COA merkt echter bij zowel bestaande locaties als bij het zoeken naar nieuwe locaties dat het nieuwkomersonderwijs fors onder druk staat. Betrokken partnerscholen geven aan dat hier verschillende redenen voor zijn, zoals de instroom van Oekraïense kinderen en de verhoogde instroom van zowel asielkinderen als kinderen van arbeids- en kennismigranten.
Gevolg is dat er op diverse plaatsen wachtlijsten zijn ontstaan voor de toegang tot het nieuwkomersonderwijs, met name als het gaat om internationale schakelklassen in het voortgezet onderwijs (ISK’s). Dit betekent dat kinderen vaak langer moeten wachten tot ze naar school kunnen dan de richtlijn voorschrijft. In reactie op vraag twee heb ik al aangegeven dat diverse partners in asiel en onderwijs gezamenlijk werken aan de mogelijkheid om zicht te krijgen op of asielkinderen wel of geen onderwijs volgen. Op dit moment is het nog niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te krijgen.
Daarbij merkt het kabinet op dat het continu moeten openen en sluiten van -met name- (crisis)noodopvangplekken, waardoor kinderen regelmatig moeten verhuizen, ook merkbaar leidt tot het langer uitblijven van toegang tot onderwijs voor deze kinderen. Hierbij is extra complicerend dat diverse gemeenten veelal slechts gezinnen met kinderen en andere kwetsbare personen willen opvangen in de crisisnoodopvang. Het COA is voor het vinden van capaciteit afhankelijk van gemeenten, waarbij gezien de druk in de capaciteit bovendien de nadrukkelijke wens is te voorkomen dat opnieuw asielzoekers buiten moeten slapen. De problematiek rond toegang tot onderwijs voor asielkinderen raakt met al deze factoren dus veel kinderen in de opvang, niet alleen in de (crisis)noodopvang.
Zo zijn er in het voortgezet onderwijs in Nederland inmiddels zelfs ISK’s die een instroomstop hebben ingevoerd tot aan de zomervakantie. Zorgelijk is ook dat sommige ISK’s te kennen hebben gegeven alle 18-jarigen uit te schrijven. Een school mag leerlingen niet uitschrijven omdat zij plek willen maken voor andere leerlingen. Dat is extra zorgelijk omdat deze leerlingen dan het recht dreigen te verliezen om hun opleiding af te maken. De inspectie zal scholen hierop aanspreken.
Als gevolg van de problematiek rond onderwijs merkt het COA dat het organiseren van onderwijs voor gemeenten en scholen inmiddels een van de terugkomende knelpunten is geworden. In de praktijk ziet het COA dat dit dan ook een belemmerende rol speelt bij het afsluiten van bestuursovereenkomsten met gemeenten voor opvanglocaties. In een tijd dat er al een tekort is aan leraren neemt de bereidheid van gemeenten om een locatie te openen af, gezien het risico van het niet kunnen organiseren van onderwijs.
Hoewel er goede voorbeelden zijn van zowel noodopvang- als crisisnoodopvanglocaties, met in voorkomende gevallen faciliteiten die op z’n minst vergelijkbaar zijn met een reguliere locatie, acht ik het in algemene zin onwenselijk dat kinderen in gezinnen in (crisis)noodopvanglocaties worden opgevangen. Er wordt zoals uw Kamer weet dan ook alles op alles gezet om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is.
Bent u bereid om te bezien of de ervaringen van gemeenten en onderwijsinstellingen met het opzetten van onderwijsvoorzieningen voor Oekraïense kinderen aanknopingspunten bieden voor onderwijsvoorzieningen voor de bredere groep asielkinderen? Bent u bereid om overleg te zoeken met (vertegenwoordigers van) gemeenten en onderwijsinstellingen om te kijken hoe hun ervaringen en wensen kunnen worden geadresseerd?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs start binnenkort met een evaluatie van de tijdelijke onderwijsvoorzieningen ten behoeve van leerlingen uit Oekraïne (hierna: tov). Uw Kamer ontvangt vóór augustus 2025 een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de wet tov.
Aan uw Kamer is toegezegd om in 2023 ook met een langetermijnvisie te komen op onderwijs aan nieuwkomers. Ik ga met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in gesprek om te bezien welke lessons learned er zijn van het inrichten van tov. Samen met het COA ga ik tevens in gesprek met gemeenten en scholen over hun ervaringen en behoeften.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs gebruikt deze gesprekken als input voor het wetsvoorstel dat hij in voorbereiding heeft. Met dit wetsvoorstel wordt ingezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en wordt de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verhelderd.
Bent u bereid om gemeenten die tijdelijke voorzieningen aanbieden om vluchtelingkinderen een vorm van onderwijs te bieden financieel te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voor elke leerplichtige nieuwkomer die ingeschreven wordt op een school (dat kan ook een tov zijn) stelt OCW leerlingbekostiging en nieuwkomersbekostiging ter beschikking. Deze bekostiging staat dus los van de soort school. Soms komt het ook voor dat een gemeente, buiten het onderwijs, een kortdurend programma aanbiedt om kinderen opvang te bieden voordat zij instromen in het onderwijs. Omdat deze activiteiten buiten de verantwoordelijkheid van het onderwijs vallen, kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs hier niet op toe zien en kunnen deze initiatieven ook niet in aanmerking komen voor onderwijsbekostiging. Hij kan niet voorzien in aanvullende middelen, maar is momenteel wel met een aantal regio’s in gesprek om te bezien waar de knelpunten precies zitten en hoe we deze kunnen oplossen. De regio coördinatoren voor nieuwkomersonderwijs zijn doorlopend in gesprek en denken mee over passende oplossingen.
Bent u bereid om kinderen en hun onderwijsbehoefte een hogere prioriteit te geven binnen het plaatsingsbeleid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en rekening te houden met de noodzaak van plaatsing in reguliere locaties en het beschikbare onderwijsaanbod? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u met ons van mening dat oplossingen op korte termijn dringend gewenst zijn? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de druk op het onderwijs voor kinderen van asielzoekers ten spoedigste te verminderen?
Het is mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het plaatsingsbeleid voor deze doelgroep zo optimaal mogelijk wordt ingevuld. Dat betekent dan ook dat er op korte termijn dringend oplossingen gewenst zijn om de druk op het nieuwkomersonderwijs te verminderen. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zet zich er voor in om tegelijkertijd de druk op het onderwijsstelsel te verlichten en het aanbod zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de (crisis)noodopvang. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs komt voor het zomerreces met een wetsvoorstel waarmee in wordt gezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en waarin OCW de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verheldert.
Bent u het met ons eens dat naast tijdelijke oplossingen ook structurele oplossingen dringend gewenst zijn? Zo ja, is er al meer duidelijkheid over de plannen? Hoe gaat u voorkomen dat de tijdelijke landingsplaatsen die sommige gemeenten hebben opgezet om in ieder geval iets te kunnen bieden een structureel karakter krijgen?
Ik deel met uw Kamer dat structurele oplossingen gewenst zijn. Alle inspanningen zijn erop gericht om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen. Dit is zo snel mogelijk, maar wettelijk gezien uiterlijk binnen drie maanden nadat ze in Nederland zijn aangekomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat dit voor het kabinet ook echt het leidende kader is en blijft.
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag twee zijn er continu gesprekken tussen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en mij, en de betrokken ministeries. Op dit moment hebben we te maken met een combinatie van toestroom, schaarste (zowel woningen als personeel) en ingewikkelde procedures en samenwerkingsvormen. Hoewel de gezamenlijke inzet er dus op gericht is om structurele oplossingen te realiseren is dit complex omdat de problematiek belegd is op verschillende niveaus en domeinen. Vanuit de opvangopgave wordt daarom ingezet op bijvoorbeeld het minimaliseren van verhuisbewegingen daar waar het gezinnen met kinderen betreft.
Daarnaast verkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs of er binnen het onderwijsstelsel meer mogelijk is. Daartoe is de Minister op dit moment onder meer bezig met een wetsvoorstel met als doel het versterken van het recht op onderwijs van alle nieuwkomers zoals ook benoemd in het antwoord op vraag negen. Net als de leden Kröger, Westerveld en Piri is de inzet van de Minister om de genoemde landingsplaatsen geen structureel karakter te geven. Een landingsprogramma is immers geen bestaand instrument in de wet, maar valt logischerwijs samen met de verantwoordelijkheid van gemeenten. Daarbij kwalificeert een landingsprogramma niet als volwaardig onderwijs, omdat kinderen niet staan ingeschreven op een school. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier daarom ook geen toezicht op.
Is het mogelijk om gezien het grote belang van onderwijs aan alle kinderen deze vragen met spoed te beantwoorden?
De inzet is om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, rekening houdend met de interdepartementale afstemming die deze problematiek behoeft en met inachtneming van de geldende termijnen.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Senna Maatoug (GL), Attje Kuiken (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL), Tom van der Lee (GL), Corinne Ellemeet (GL), Julian Bushoff (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030: a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie; b. Halvering van de stikstofuitstoot; c. 15% van landbouwgrond voor biologische landbouw (& een Europees doel van 25%); d. 50% minder grondstoffengebruik; e. 100% schoon water in 2027 (Kaderrichtlijn Water); f. Halvering van het aantal mensen in armoede (ten opzichte van 2015) g. Halvering van het aantal kinderen in armoede in 2025 (ten opzichte van 2015); h. Halvering van het aantal mensen met problematische schulden; i. 0 daklozen (Lissabon verklaring); j. 0 jongeren in de gesloten jeugdzorg; k. 0 thuiszittende kinderen; l. 1 miljoen extra huizen, waaronder 250.000 sociale huurwoningen; m. Aandeel van 30% sociale huurwoningen per gemeente; n. Isoleren van 2,5 miljoen woningen in 2030, omgerekend 300.000 woningen per jaar; o. Meer mensen met een passende huurquote (= tussen de 20% en 35%, afhankelijk van de gezinssituatie) ten opzichte van het WoonOnderzoek 2021; p. Halvering van het aantal verkeersslachtoffers; q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);
Ja, met dien verstande dat deze doelstellingen nader zijn omschreven en/of aangepast in de verschillende schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamers van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Het kabinet staat voor belangrijke opgaven waarbij in de aanpak hiervan en de uitvoering van het regeerakkoord door het kabinet integraal afwegingen worden gemaakt.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Het aangeven van de meest actuele prognoses is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Het bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Indien er een doelstelling is waarbij vraag 3 niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kan er per doelstelling door de voor dit onderwerp eerst verantwoordelijke bewindspersoon worden aangegeven hoe deze er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamers of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden.
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen)?
Het aantonen bij hoeveel van de genoemde kabinetsdoelstellingen op basis van de meest actuele prognoses de doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden, is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Voor de in vraag 1 genoemde onderwerpen zijn andere bewindspersonen dan de Minister-President de eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Deze bewindspersonen kunnen in hun verschillende contacten met de Kamers, waaronder brieven, begrotingen en voortgangsrapportages, ingaan op de punten in de vragen 1 tot en met 5. Zo ontving u hierover onlangs informatie van de Minister voor Klimaat en Energie in zijn reactie op een rapport van de Algemene Rekenkamer dat op 25 januari jl. aan de Kamer is gezonden. In de ministerraad van heden heb ik bij dit onderwerp, zoals opgenomen in de openbare besluitenlijst, de aandacht van de bewindspersonen gevestigd op de gestelde vragen met het verzoek deze te betrekken bij hun contacten met de Kamers.
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden?
Ja.
Het verdwijnen van specialistische GGZ behandelplekken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin zij hun zorgen uiten over de beschikbaarheid van hoog complexe geestelijke gezondheidszorg (GGZ), het artikel «Een derde van de specialistische ggz-bedden opgeheven, zorg zakt door een ondergrens?» en «Psychiaters bezorgd om patiënten na sluiting kliniek»?1, 2, 3
Ja
Wat vindt u van de constatering dat in 2022 het totaal aantal bedden voor mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen met 34 procent is afgenomen (van 207 naar 137 bedden)? Kloppen deze cijfers en klopt het dat een derde van de klinische behandelplekken voor volwassenen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen hiermee in 2022 is gesloten? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Deelt u de zorgen van de NVvP hierover?
Het is niet te zeggen wat de exacte afname van de klinische behandelcapaciteit is, omdat dit niet alleen gaat om het aantal beschikbare (fysieke) plekken, maar ook om de beschikbaarheid van behandelaren. Het is daarom lastig om deze cijfers te beoordelen. Tegelijkertijd vind ik wel van groot belang dat er meer zicht en grip komt op het aanbod van cruciale ggz. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hiertoe afspraken gemaakt met als doel om zicht te krijgen op de benodigde capaciteit, voorzieningen en infrastructuur van (boven)regionaal cruciaal zorgaanbod, passend bij de zorgvraag van de patiënt. De NVvP is, als onderdeel van de Federatie Medisch Specialisten (FMS), één van de ondertekende partijen van de afspraken in het IZA en actief betrokken bij de uitwerken van deze afspraak.
Hoe kan het dat behandelaars een dergelijke inventarisatie wel kunnen maken, maar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet over deze cijfers beschikt? Hoe staat het met de afspraak uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars vorig jaar gezamenlijk tot een definitie van cruciale zorg zouden komen en hiervoor een handreiking zouden formuleren? Is dit gelukt? Zo ja, kan dit naar de Kamer gestuurd worden? Zo niet, waarom is dat nog niet gelukt?
De cijfers van de behandelaars zien op de afname van het aantal bedden voor een specifieke doelgroep en zijn gebaseerd op een eigen inventarisatie op basis van het checken van websites van instellingen en het nabellen van behandelaren. Het is de rol van de verzekeraars om er zorg voor te dragen dat zij voldoende zorg inkopen. Hiertoe is goed inzicht nodig in het noodzakelijk aanbod van cruciale ggz. Daarom heb ik hierover afspraken gemaakt met partijen in het IZA. De eerste afspraak in het IZA was om voor eind 2022 een handreiking cruciale ggz vast te stellen, waarin o.a. staat opgenomen wat we verstaan onder cruciale ggz en hoe we het aanbod van cruciale ggz transparant kunnen maken (inventarisatiemodel). Deze voorbereidende fase is inmiddels afgerond. In het Bestuurlijk Overleg IZA op 21 december is de handreiking cruciale ggz vastgesteld en gepubliceerd.4 Met de IZA voortgangsbrief die in het eerste kwartaal naar de Kamer wordt verstuurd, zal deze handreiking aan de Kamer worden aangeboden.
Wordt inmiddels gewerkt aan het in beeld brengen van het landelijk aanbod en regionaal aanbod van cruciale zorg, waaronder Specialistische GGZ? Wat is voor u de ondergrens van het aantal bedden dat er moet zijn voor Specialistische GGZ?
Zoals in het antwoord op vraag 3 beschreven is de handreiking cruciale ggz inmiddels vastgesteld.5 Nu is de volgende fase aangebroken. Het initiatief tot het gesprek en het vullen van de inventarisatie is vanaf januari gestart door de ggz-kerninstelling in de regio. Elke regio brengt aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Tegelijkertijd wordt er ook gekeken naar hoeveel vraag er is naar cruciale ggz. De inventarisatie in de regio kost tijd, omdat het voor veel betrokken partijen een nieuw proces is dat onderlinge afstemming en zorgvuldigheid vraagt. Vanaf juli worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van dit overzicht en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden. De uitkomsten hiervan worden door de zorgverzekeraars besproken en vertaald naar de individuele inkoop. Met deze afspraken krijgen zorgverzekeraars en zorgaanbieders beter zicht op het zorgaanbod en zullen zij hierover sneller en beter met elkaar in gesprek komen indien de zorgplicht in het geding dreigt te komen.
Bent u het eens met de constatering van de NVvP dat complexe of hoogspecialistische zorg een behandeling vraagt die in het grotere geheel kosteneffectief is, maar op het niveau van de individuele aanbieder financieel onaantrekkelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens dat dit dan een wijziging vraagt in de manier van financiering?
Iedere patiënt moet de zorg krijgen die passend is. Hoogspecialistische zorg moet daarom voor een individuele aanbieder aantrekkelijk zijn. Uitgangspunt van de nieuwe bekostiging voor de ggz (het zorgprestatiemodel) is om gepaste zorg te bevorderen. Voor de hoogspecialistische ggz zijn er om die reden ook aparte prestaties vastgesteld die een hoger tarief kennen. Op deze manier zou alleen de zorgvraag van de patiënt moeten bepalen welke zorg een zorgaanbieder levert. Zodra er declaratiedata beschikbaar is, zal de setting hoogspecialistisch en de tarieven daarvoor, één van de onderwerpen zijn waarop de NZa het zorgprestatiemodel gaat monitoren. Ik wil eerst zien hoe het zorgprestatiemodel uitpakt, voordat ik vooruitloop op een eventuele wijziging in de manier van financieren.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar de afspraken die zijn gemaakt in het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ uit 2012 en de verlenging daarvan, met name als het gaat over de ambulantisering? Bent u het eens dat mede in het licht van de kritische evaluatie van het Trimbos-instituut verdere ambulantisering in de GGZ onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het tij te keren?4
Bij het inzetten van de beweging naar ambulantisering in 2013 zagen kennisinstituten en experts goede voorbeelden in Europa die uitgingen van een wijkgerichte aanpak, (maatschappelijke) participatie, ambulantisering en het terugdringen van dwang en drang. Nederland bleef destijds bij deze ontwikkelingen achter. In 2013–2014 is daarom de bestuurlijke afspraak gemaakt dat in 2020 het aantal klinische plaatsen met 30% afgenomen zou moeten zijn (t.o.v. 2008) en dat deze afbouw gesubstitueerd zou moeten worden door ambulante zorg.6 Deze richting en afspraak werd breed gesteund, door zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en verzekeraars.
Een conclusie van het Trimbos in de Landelijke Monitor Ambulantisering en Hervorming Langdurige GGZ is dat de nadruk niet langer zou moeten liggen op de afbouw van klinische bedden als zodanig. Ik deel deze conclusie en vind dat er een zekere ruimte en beschikbaarheid van voldoende bedden nodig is om de zorg te kunnen leveren die nodig is in sommige gevallen. In het IZA hebben we afspraken gemaakt om de cruciale zorgfuncties zowel op regionaal als landelijk niveau in kaart te brengen. Op basis van de regionale beelden en het landelijke beeld wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden. De uitkomsten hiervan worden vertaald naar de individuele inkoop door zorgverzekeraars.
Wat vindt u van de constatering van de NVvP dat ambulante zorg voor een groep patiënten van klinieken die recent zijn gesloten of afgeschaald (onder meer Pro Persona, Klinieken voor Intensieve Behandeling (KIB), Arkin en de Somatische Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK)-kliniek van Altrecht) geen betere oplossing is? Bent u het met deze constatering eens? Zo nee, waarom niet?
Ik vind gezamenlijke besluitvorming (tussen client, zijn/haar netwerk, professional, behandelaar, zorgverzekeraar) over wat nodig is voor een patiënt essentieel. Meerdere organisaties hebben hierin een rol en verantwoordelijkheid. De afbouwende zorgaanbieder, de nieuwe zorgaanbieder en de medisch adviseur van de zorgverzekeraar moeten nauw met elkaar in contact staan om tot passende zorg elders te komen.
In het geval van deze groep patiënten gaat het om specialistische zorg aan een kleine, maar complexe groep. Voor deze patiënten kan bijvoorbeeld klinisch aanbod passend zijn conform de geldende richtlijn en zorgstandaard. Het is echter niet te zeggen of ambulante zorg per definitie geen betere oplossing is. Het is aan het veld om te oordelen over de effectiviteit van behandelingen en op basis daarvan richtlijnen eventueel aan te passen.
Hoe beoordeelt u de signalen van de NVvP dat een aantal patiënten weliswaar is ondergebracht bij andere aanbieders, maar in de praktijk geen passende zorg krijgen?
Voor een beeld over of patiënten passende zorg hebben ontvangen, baseer ik me op signalen van de IGJ. De IGJ geeft dat dat ze ten tijde van de aangekondigde sluitingen ongeveer tien signalen heeft ontvangen. Deze signalen betroffen zorgen over de overdracht van zorg naar een andere aanbieder, de gevolgen voor cliënten en angst voor wachtlijsten. De IGJ heeft deze signalen meegenomen in het toezicht naar hoe de zorgaanbieder de zorgplicht heeft uitgevoerd. De IGJ heeft recent geen signalen ontvangen over de continuïteit of passendheid van zorg. Op basis van de brief van de NVvP heeft IGJ de NVvP gevraagd concrete en recente signalen met hen te delen.
De signalen die de NVvP aankaart, kunnen alleen worden opgepakt wanneer cliënten zich melden bij hun zorgverzekeraar. Mochten er cliënten zijn die toch onterecht op een wachtlijst terecht zijn gekomen of naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een alternatieve zorgaanbieder. Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
In de beantwoording van een schriftelijk overleg van oktober 2022 liet u weten dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nog voor eind 2022 bij de bezochte zorgverzekeraars langs zou gaan om te controleren of alle voormalige cliënten die zorg nodig hebben passende zorg hebben gekregen en aan de zorgplicht is voldaan, is dit gebeurd? Zo ja, wat waren de conclusies van de NZa? Heeft u signalen gekregen van de NZA dat de continuïteit van zorg voor een deel van de patiënten in het geding is gekomen? Zo nee, hoe kan het dat NVvP deze signalen krijgt en de NZa niet?5
Uit de eerdere uitvraag van de NZa bleek dat eén zorgverzekeraar naar aanleiding van de sluitingen drie zorgbemiddelingsverzoeken had gehad die in behandeling zijn genomen. Deze verzoeken zijn inmiddels afgerond. De NZa heeft, zoals toegezegd, in december een uitvraag gedaan bij de bezochte zorgverzekeraars. Naar aanleiding van deze uitvraag geven alle vier de zorgverzekeraars aan geen aanvullende signalen te hebben ontvangen van cliënten die in behandeling waren of op de wachtlijsten stonden bij één van de drie instellingen en naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen. Het verschil tussen de signalen van de NVvP en de uitvraag van de NZa kan zitten in dat de NZa alleen zicht heeft op de signalen die zorgverzekeraars hebben van cliënten die zich daar gemeld hebben. Mochten er cliënten zijn die naar hun mening toch geen adequate
vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder.
Wat vindt u van de kanttekeningen van NVvP bij de conclusie van de rode draden analyse van de NZA dat de zorgplicht niet is geschonden? Bent u het met de kanttekeningen van de NVvP eens?
De NVvP stelt dat de conclusie van de NZa dat aan de zorgplicht voldaan is te beperkt is, omdat deze gebaseerd is op een getalsmatige analyse, waardoor het inhoudelijk perspectief van de patiënt en de behandeling ontbreekt. Ik deel deze conclusie van de NVvP niet. De zorgplicht ziet op dat er passende vervangende zorg wordt gevonden voor een cliënt in het geval van een sluiting. De behandelaar bepaalt waar mogelijk in afstemming met de client, wat de meest aangewezen vervolgzorg is op het moment dat de huidige behandeling niet langer beschikbaar is als gevolg van wijziging in het behandelaanbod. Verzekeraars moeten bij sluitingen ook uit zichzelf nagaan of de vervangende zorg voor hun patiënten goed geregeld is, niet pas als ze daarop worden bevraagd door de toezichthouder. Het is aan de NZa in haar rol als toezichthouders om vast te stellen of er aan de zorgplicht is voldaan. Wat een passend alternatief zorgaanbod is aan de betrokken professionals en de medisch adviseurs van de zorgverzekeraar.
Hoe is dit te rijmen met de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangeeft «De NZa geeft aan dat de betrokken verzekeraars aangeven dat de patiënten hun lopende behandeling kunnen afmaken en/of er binnen de regio gezocht wordt naar passende behandeling bij een andere zorgaanbieder,»? Deelt u de mening dat deze signalen laten zien dat de praktijk anders heeft uitgepakt en er op z’n minst zorgen zijn over of dit voornemen is gelukt? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat deze patiënten passende, niet-ambulante hulp krijgen?6
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 kan het verschil tussen de signalen van de NVvP en de uitvraag van de NZa zitten in dat de NZa alleen zicht heeft op de signalen die zorgverzekeraars hebben ontvangen van cliënten die zich daar actief gemeld hebben. Mochten er cliënten zijn die naar hun mening toch geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Op basis van de brief van de NVvP heeft IGJ de NVvP gevraagd concrete en recente signalen met hen te delen.
Is duidelijk genoeg welke vormen van GGZ-zorg beter geboden kunnen worden via ambulante begeleiding? Zo ja, kunt u voorbeelden noemen van klinieken waar ambulantisering van de zorg heeft geleid tot betere resultaten?
Zoals eerder gecommuniceerd aan uw Kamer9 weten we op basis van signalen uit de praktijk dat het effectief kan zijn om bepaalde behandelingen (bijvoorbeeld bij angststoornissen) ambulant vorm te geven. Dit kan echter per patiënt en behandeling verschillen. Er is daarmee geen generiek antwoord te geven op deze vragen. Door de ingezette beweging van ambulantisering werken veel ggz-instellingen inmiddels met FACT-teams, waarbij cliënten zoveel mogelijk in de eigen omgeving worden behandeld. FACT staat voor Flexible Assertive Community Treatment. Deze methode is gericht op het verminderen van symptomen en leren omgaan met de aandoening. Begeleiding kan zich richten op alle levensgebieden en de teams kunnen op maat samenstellen zodat de cliënt altijd de juiste zorg krijgt. Een ander voorbeeld van de meerwaarde van ambulante zorg is de nauwe samenwerking tussen de ggz en sociale buurtteams en huisartsen in Utrecht, in zogenoemde wijkteams. Hierdoor zijn er korte lijnen en begeleiding en behandeling vinden geïntegreerd plaats door het wijkteam. Ervaringsdeskundigen maken ook deel uit van het wijkteam.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de reorganisatie van GGZ-instelling Emergis in Kloetinge?7
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars zijn niet verplicht om reorganisaties bij de toezichthouders te melden, doorgaans informeren instellingen de IGJ over organisatie ontwikkelingen. Dat is ook gebeurd in het geval van Emergis. Op basis van de contacten tussen Emergis en de IGJ, ziet de IGJ geen risico’s voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg.
Sinds wanneer zijn cliënten en personeelsleden op de hoogte? Hebben zij inspraak in de reorganisatie? Zijn de beoogde plannen besproken met cliënten die op de lijst stonden voor opname zodat zij zich konden voorbereiden?
Ik ben hiervan niet op de hoogte. Zoals in het antwoord op vraag 13 toegelicht is er contact geweest tussen Emergis en de IGJ en ziet de IGJ geen risico’s voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg.
Kunt u uitleggen waarom het voor de patiënten die daar in behandeling zijn (onder meer mensen met autisme) beter is om ambulante hulp te krijgen dan in een kliniek? Is hier wetenschappelijk onderzoek naar gedaan of zijn er praktijkvoorbeelden? Zo nee, waarom is dit besloten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 weten we op basis van signalen uit de praktijk dat het effectief kan zijn om bepaalde behandelingen (bijvoorbeeld bij angststoornissen) ambulant vorm te geven. Het is aan het veld om te oordelen over de effectiviteit van behandelingen en op basis daarvan richtlijnen eventueel aan te passen. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
Op welke manier wordt zorgcontinuïteit voor deze patiënten gegarandeerd? Kunt u dit garanderen gezien de wachtlijsten en personeelstekorten in de GGZ?
Zorgverzekeraars moeten vanuit hun wettelijke zorgplicht proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor verzekerden organiseren. Dit betekent dat zorgverzekeraars voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden en dat vraag en aanbod moeten matchen. Bij de afbouw of ombouw van zorg is het aan de zorgverzekeraar om te overwegen of er voldoende alternatieven van vervangende zorg zijn voor zijn verzekerden. De behandelaar bepaalt waar mogelijk in afstemming met de client, wat de meest aangewezen vervolgzorg is op het moment dat de huidige behandeling niet langer beschikbaar is als gevolg van wijziging in het behandelaanbod. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Patiënten en behandelaren kunnen zich tot de IGJ wenden, wanneer zij zich zorgen maken over de kwaliteit van zorg. Patiënten kunnen de NZa aanschrijven indien zij van mening zijn dat verzekeraars hun zorgplicht niet nakomen. Op deze manier is de continuïteit van zorg geborgd. Ik word actief door de NZa en de IGJ geïnformeerd als er signalen zijn dat dit niet goed loopt. Naar aanleiding van eerdere signalen van voorgenomen sluitingen is in het Integraal Zorgakkoord de afspraak gemaakt om zicht en grip te krijgen op cruciale ggz. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt op dit moment gewerkt aan het in beeld brengen van het landelijke aanbod en regionale aanbod van cruciale ggz. Dit met als doel om zicht te krijgen op de benodigde capaciteit, voorzieningen en infrastructuur van (boven)regionaal cruciaal zorgaanbod, passend bij de zorgvraag van de patiënt.
Hoe gaat worden voorkomen dat hulpverleners gedwongen worden ontslagen en misschien wegtrekken uit de sector?
Voor een groot deel raakt uw vraag aan de keuzes die afzonderlijke organisaties als werkgever maken in hun personeelsbeleid. Waar ik me vanuit mijn rol hard voor maak, is om medewerkers voor de zorgsector te behouden. Zo zet ik met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), in samenwerking met partijen (o.a. V&VN en deNLggz), in op de urgente uitdagingen die er liggen op de arbeidsmarkt, ook voor de ggz-sector. Het programma richt zich op meer ruimte voor innovatieve werkvormen, meer ruimte voor goed werkgeverschap en voor scholing en ontwikkeling. Door meer zeggenschap te stimuleren en daardoor het werkplezier te vergroten, moeten zorgmedewerkers behouden blijven voor de zorg.
Het bericht ‘Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw»?1
Ja.
In hoeverre vindt u onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie te rijmen met richtlijnen zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit als uit onderzoek blijkt dat onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie ertoe leidt dat onderzoekers aanmerkelijk positiever over gas schrijven dan onderzoekers die niet of minder fossiele onderzoeksfinanciering ontvangen?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Om te kunnen innoveren, en zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. Daarom biedt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in mijn ogen terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen, of om onderzoek uit te voeren via de derde geldstroom.
Tegelijkertijd staat buiten kijf dat we te allen tijde de volledige onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek moeten bewaken. Dat gebeurt onder andere met de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI). Deze stelt normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen voor een integere wetenschapsbeoefening. De NGWI baseert zich op de volgende vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Alle universiteiten en hogescholen onderschrijven deze code. Het is essentieel dat de NGWI effectief is en nageleefd wordt. Daarom heb ik de opstellers2 van de NGWI verzocht deze te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of en wat er verder noodzakelijk is in overleg met de opstellers van de code. In aanvulling daarop zal met de universiteiten een dialoog worden gevoerd3.
Welke andere richtlijnen of (verplichtende) kaders zijn er ten aanzien van onderzoeksfinanciering door externen en organisaties waarmee universiteiten publiek-private samenwerkingen aangaan? Staan hier eisen in voor partners ten aanzien van bijvoorbeeld klimaatdoelen, duurzaamheid, de rechtsstaat en mensenrechten?
Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de NGWI en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u van mening dat een bedrijf zoals Shell, dat een grote bijdrage levert aan klimaatverandering, een lange geschiedenis heeft van mensenrechtenschendingen en het verspreiden van misinformatie over klimaatverandering, past binnen een adequaat duurzaamheidskader voor publieke-private samenwerking van universiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zouden deze eisen aangescherpt kunnen worden?
De Nederlandse universiteiten zijn vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kunnen geen kaders gesteld worden die inbreuk maken op de academische vrijheid.
Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen, bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies. Daarin wordt de onafhankelijkheid en integriteit van de wetenschap en de wetenschappers zelf als harde voorwaarde meegenomen, evenals de publicatievrijheid. Het kabinet is van mening dat het goed is dat binnen de academische gemeenschap het debat over het wel of niet aangaan van samenwerkingen met bepaalde private partners gevoerd wordt.
Heeft u in kaart welke hoger onderwijsinstellingen onderzoeksfinanciering ontvangen vanuit de fossiele industrie? Kunt u een overzicht geven per onderwijsinstelling met het percentage van het onderzoek dat bekostigd wordt door deze bedrijven en de bijzondere leerstoelen die door hen gefinancierd worden?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid. Dit geldt ook voor externe onderzoeksfinanciering vanuit de fossiele industrie en de transparantie daarover. Implementatie en toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de bestuurders en het interne toezicht.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de onderzoeksfinanciering per economische sector bij hogeronderwijsinstellingen. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt wel dat gemiddeld ongeveer 4% van de totale inkomsten van universiteiten afkomstig is van contractonderzoek voor bedrijven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld het percentage van financiering dat afkomstig is van non-profit organisaties.5
De Universiteiten van Nederland heeft aangegeven dat iedere universiteit informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op haar website zet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is6.
Op welke wijze heeft de medezeggenschap invloed op de onderzoekbekostiging door externen en publiek-private samenwerkingen?
De medezeggenschap van universiteiten heeft in alle gevallen adviesrecht op de begroting. Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) volgt dat het college van bestuur (CvB) van de UvA daarnaast ook twee keer per jaar aan de medezeggenschap instemming op de hoofdlijnen van de begroting vraagt. Individuele onderzoeksprojecten worden daarbij echter niet beschouwd als een hoofdlijn van de begroting. De UvA geeft daarbij aan dat het CvB al langer in gesprek is met de medezeggenschap over onderzoekssamenwerking met derden. De ethische commissie (waarin de medezeggenschap vertegenwoordigd is) adviseert over dit soort samenwerkingen. Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met Shell wordt gekeken of aanpassing van de richtlijnen voor samenwerking nodig is.
Klopt het dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van universiteiten ertoe heeft geleid dat zij voor hun onderzoeksfinanciering inzake belangrijke maatschappelijke thema’s afhankelijk zijn private bedrijven die hun eigen (financiële) belangen voorop stellen?
Het percentage van contractonderzoek voor bedrijven in de totale inkomsten van universiteiten ligt al sinds 2008 rond de 4%7 en is daarmee relatief bescheiden. De belangrijkste inkomstenbronnen voor universiteiten blijven die uit publieke middelen, zoals de eerste en tweede geldstroom.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen financiering zouden mogen ontvangen vanuit de fossiele industrie voor onderzoek in gebieden waar het een duidelijk financieel belang heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de publiek-private samenwerking op universiteiten in het voordeel is van gevestigde belangen, doordat startups op de duurzame markt vaak de tijd, menskracht en geld ontberen om samenwerkingen aan te gaan met universiteiten en dat hierdoor oneerlijke concurrentie ontstaat?
Dat beeld deel ik niet. Het staat universiteiten en bedrijven van alle soorten en maten vrij om elkaar op te zoeken om samen te werken bij wetenschappelijk onderzoek of om bijvoorbeeld contractonderzoek te (laten) doen. Dat behoort te gebeuren binnen de kaders van de – met name- nationale en Europese wet- en regelgeving. Daarmee wordt oneerlijke concurrentie voorkomen. Binnen die kaders wordt ook samenwerking tussen universiteiten, startups en mkb vanuit het overheidsbeleid gestimuleerd, bijvoorbeeld met een financieel instrument als de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT).
Klopt het dat universiteiten beperkte middelen en menskracht hebben en dat door onderzoek dat wordt gefinancierd door de fossiele industrie een bias groeit in het type onderzoek?
Nee, dat klopt niet. Gelet op het grote verschil tussen de omvang van de investeringen uit publieke middelen voor onderzoek en die vanuit het bedrijfsleven, acht ik het onwaarschijnlijk dat de fossiele industrie bevoordeeld wordt in het type onderzoek dat wordt gedaan. In juni 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de investeringen die dit kabinet doet in het hoger onderwijs en wetenschap. Daaronder vallen onder andere het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien jaar en de structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek (€ 700 miljoen per jaar structureel). Deze investeringen hebben deels ten doel om kennisinstellingen beter in staat te stellen om een bijdrage te leveren aan maatschappelijke uitdagingen en het aanjagen van transities. Op deze manier waarborgt het kabinet dat de maatschappelijke impact van kennisinstellingen verstevigd wordt8.
Het schrappen van honderden banen van jeugdhulpverleners in Limburg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Honderd banen verdwijnen bij Xonar' en «Xonar schrapt ruimt honderd banen en zoekt een fusiepartner»?1, 2
Ja.
Wat zijn de oorzaken van de problemen bij (jeugd)hulpaanbieder Xonar? Wordt er gesaneerd op grond van enkel financiële overwegingen of zijn er andere oorzaken?
Xonar identificeert een aantal hoofdoorzaken voor de huidige financiële problematiek, zoals inefficiënties in governance, aansturing en organisatie-inrichting, disbalans tussen overhead vs. veronderstelling in tarieven, disbalans tussen inzet en normering per zorgvorm/client, te hoge kosten zorgpersoneel vs. tarieven, verlies vanuit JENS-samenwerkingsverband, niet (volledig) vergoede activiteiten/kosten en meerkosten corona.3
Sinds wanneer zijn deze (financiële) problemen bekend? Wanneer was de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en wanneer was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hiervan op de hoogte? Wat is er sindsdien ondernomen?
Wanneer sprake is van een aanbieder die met (mogelijke) financiële problemen te maken heeft werken de desbetreffende aanbieder, gemeenten, de JA en het Rijk samen aan de hand van het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp», als onderdeel van het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp».4 Doel van dit draaiboek is de continuïteit van zorg voor jeugdigen te borgen als risico’s zich aandienen. In dit draaiboek staan de rollen en verantwoordelijkheden van de partijen en het proces dat deze partijen met elkaar moeten doorlopen beschreven.
Naar aanleiding van de jaarcijfers van 2020 heeft de JA in november 2021 geconstateerd dat Xonar zich op trede 2 van het draaiboek bevond: de situatie was «risicovol» (trede 2) maar niet «zorgelijk» (trede 3). Vanaf dat moment heeft de JA de financiële ontwikkelingen bij Xonar, conform haar rol, elk kwartaal gemonitord. Tevens is een accounthoudende regio toegewezen die namens het collectief van gemeenten optreedt als regievoerder.
Eind juli 2022 heeft de JA VWS geïnformeerd dat Xonar mogelijk op korte termijn trede 3 van het draaiboek zou bereiken. In september 2022 hebben betrokken partijen gezamenlijk vastgesteld dat Xonar zich bevond op trede 3 van het draaiboek continuïteit jeugdhulp en is Xonar gestart met het opstellen van een herstelplan. Dit plan richt zich op een gecontroleerde bijsturing naar een herstel binnen zes maanden door oplossingen in de brede bedrijfsvoering en contractering. Het conceptherstelplan is in december 2022 gedeeld met de 16 betrokken gemeenten.
De IGJ is sinds eind 2021 op de hoogte van de situatie bij Xonar.
Op welke manier wordt het Ministerie van VWS op de hoogte gebracht van jeugdzorginstellingen die de deuren sluiten, moeten saneren of fuseren?
Zoals hierboven beschreven werken de partijen volgens het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp». VWS heeft op reguliere basis contact met de JA en de IGJ over aanbieders waarbij mogelijk sprake is van risico’s voor de continuïteit van zorg.
Daarnaast informeert het JA het Ministerie van VWS conform het relatiestatuut over continuïteitsvraagstukken, bijvoorbeeld wanneer een aanbieder een trede opschaalt.5 In het geval dat alle mogelijkheden van de JA zijn uitgeput zonder dat de kwestie is opgelost, besluit de JA om te escaleren naar het Ministerie van VWS.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van dit besluit?
De JA heeft VWS eind juli 2022 geïnformeerd dat Xonar mogelijk op korte termijn trede 3 van het draaiboek zou bereiken. Onderdeel van trede 3 van het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp» is het opstellen van een herstelplan. Deze wordt momenteel uitgewerkt door Xonar.
Welke rol heeft u, als stelselverantwoordelijke, bij het sluiten van (grote) jeugdzorgaanbieders?
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke zie ik toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen. Waar nodig ondersteun ik partijen bij het nemen van hun verantwoordelijkheid conform het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp». Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Ook na een eventuele sluiting van een jeugdhulpaanbieder moeten zij zorgen dat kinderen en hun gezinnen passende jeugdhulp krijgen. Indien gemeenten die verantwoordelijkheid niet nakomen, spreek ik gemeenten daarop aan via het interbestuurlijk toezicht. Het interbestuurlijk toezicht kent verschillende stappen die doorlopen dienen te worden.
Zo vindt er eerst signalering en factfinding plaats. Waarna ik, indien nodig, afspraken met gemeenten maak over acties, termijnen en vervolg om de continuïteit van zorg te kunnen borgen.
Is er een voorgenomen besluit tot sanering voorgelegd aan betrokken gemeenteraden? Zo ja, aan welke gemeenteraden is dit voorgelegd en welke colleges van burgemeester en wethouders zijn betrokken?
Ik begrijp uit de openbare Raadsinformatiebrief6 dat de gemeente Maastricht en de overige 15 samenwerkende gemeenten in de jeugdhulpregio Zuid-Limburg op 8 december jl. zijn geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen bij Xonar. Daarin wordt aangegeven dat zodra er inzicht is in het herstelplan samen met de regievoerder en Xonar een planning voor het besluitvormingstraject in de gemeenten wordt opgesteld. Later in het traject wordt dit voorgenomen besluit voorgelegd aan de gemeenteraden.
Zo nee, op welke manier vindt democratische controle plaats op besluiten zoals deze?
De democratische controle is in beginsel lokaal belegd bij de gemeenteraden. Gemeenteraden hebben een controlerende functie op de besluiten die de Colleges van burgemeester en Wethouders in betreffende gemeenten nemen. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Indien zij die verantwoordelijkheid niet nakomen, spreek ik ze daarop vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke aan via interbestuurlijk toezicht.
Hoe kan het dat de laatste openbare jaarrekening op de website die van 2018 is? Wie controleert of de publicatie van jaarstukken volgens de regels verloopt?
Jeugdhulpaanbieders zijn wettelijk verplicht jaarlijks een jaarverantwoording te deponeren. De IGJ ziet hierop toe. Op de website www.jaarverantwoordingzorg.nl zijn de verplichte jaarstukken van Xonar gepubliceerd t/m 2021. Xonar heeft daarmee aan de jaarverantwoordingsplicht voldaan.
Deelt u de mening dat de openbare jaarstukken op de website erg summier zijn en controle daarop dus moeilijk?
De jaarverantwoording, die moet worden gepubliceerd op de website www.jaarverantwoordingzorg.nl, moet aan bepaalde eisen voldoen zodat controle mogelijk is. De jaarverantwoording bestaat uit een jaarrekening, een accountantsverklaring en overige informatie over bijvoorbeeld de bedrijfsstructuur, personeel, het aantal cliënten en inzicht in eventuele onderaannemers.
Kunt u een overzicht geven van de bezoldiging van bestuurders (inclusief de ad interim bestuurder) en toezichthouders van Xonar in het kader van de Wet Normering Topinkomens?
Zoals elke WNT-instelling is ook Xonar verplicht hun WNT-verantwoording online openbaar te maken. Dit kunnen zij via hun eigen website doen of via www.jaarverantwoordingzorg.nl. Het meest recente overzicht van de bestuurders (inclusief interim-bestuurders) en van de toezichthouders van Xonar is hier te vinden.
Hoe kan het dat in de jaarrekening van 2018 nog wordt geconstateerd dat het eigen vermogen 7,4 miljoen euro bedraagt, de liquiditeitspositie 3,7 miljoen euro en er nagenoeg geen uitstaande schulden zijn bij kredietinstellingen, maar er enkele jaren later toch grote financiële problemen zijn?3
Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance. Xonar identificeert zelf een aantal hoofdoorzaken voor de huidige financiële problematiek. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. Omwille van het lopende proces kan ik niet verder op deze specifieke casus ingaan.
Klopt het dat Xonar praktisch monopolist was in de regio? Zo ja, hoe wordt in de toekomst voorkomen dat het wegvallen van een grote speler een groot gat in het hulpaanbod veroorzaakt?
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten werken daarin samen in een jeugdhulpregio. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen. Om meer collectief en lokaal te kunnen sturen op de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen werk ik aan het wettelijk bestendigen van een onafhankelijke autoriteit die zicht houdt op de beschikbaarheid van zorg op het gehele terrein van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die de risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen vroeg signaleert.
Ik heb van de accounthoudende gemeente Maastricht begrepen dat er meerdere aanbieders van jeugdhulp zijn. Enkele specifieke zorgvormen kunnen niet zondermeer overgedragen worden aan andere jeugdhulpaanbieders. Dit is een uitwerkingsvraag binnen het herstelplan zodra dit plan definitief is vastgesteld.
Waar kunnen de jongeren en de gezinnen terecht, nu Xonar bepaalde zorg niet meer biedt en de gemeenten de zorg ingekocht heeft bij Xonar en niet meer bij kleine aanbieders?
Een deel van het zorgaanbod wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden. Bovendien is de zorg bij meerdere partijen ingekocht en niet alleen bij Xonar.
Hoe wordt zorgcontinuïteit gegarandeerd voor jongeren en gezinnen die nu gebruik maken van de diensten van Xonar? Hoe wordt gezorgd dat jongeren en gezinnen dezelfde hulpverleners kunnen behouden?
Bij een beslissing om te stoppen met een activiteit blijft continuïteit van zorg voor de cliënten de hoogste prioriteit. Uit de Raadsinformatiebrief van 15 december 2022 is op te maken dat Xonar in dat geval alle contracten uitdient. Lopende arrangementen worden afgerond (waar overdracht lastig lijkt) en daarbij wordt de kwaliteit van zorg gewaarborgd.
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten te zorgen voor voldoende passende zorg. Het waarborgen hiervan is onderdeel van het besluitvormingsproces over en de uitwerking van het herstelplan van Xonar.8
Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten toe te zien dat indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders, de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voorzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of diens ouders.
Wat betekent dit besluit voor het aanbod van jeugd- en opvoedhulp, pleegzorg, vrouwenopvang en beschermde opvang in Limburg?
Gemeenten zien vanuit hun rol en verantwoordelijkheid erop toe dat voldoende passende zorg beschikbaar is – zie ook antwoord 13, 14 en 15. Een deel van het zorgaanbod van Xonar wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden.
Kunt u van elk van de diensten die Xonar nu biedt beschrijven hoe deze in de (nabije) toekomst worden ingevuld?
Een deel van het zorgaanbod van Xonar wordt, als onderdeel van het uiteindelijke herstelplan, overgedragen aan andere aanbieders die deze hulp kunnen bieden. Besluitvorming over het herstelplan moet nog plaatsvinden.
Hoe wordt voorkomen dat hulpverleners die nu in dienst zijn bij deze aanbieder de sector verlaten? Welke stappen worden er gezet om medewerkers voor de sector te behouden?
Voor de kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd blijft. Uit de raadsinformatiebrief van 15 december 2022 blijkt dat Xonar binnen haar herstelplan streeft naar een snelle transformatie, minimale impact op het primair proces en zoveel mogelijk behoud van medewerkers voor Xonar.
Wat vindt u van de constatering van zorgeconoom Wim Groot in het artikel, die het «onwaarschijnlijk» acht dat er een fusiepartner te vinden is omdat er weinig zorgbedrijven zijn die een financieel ongezond bedrijf zullen overnemen? Deelt u die constatering? Zo ja, wat betekent dit voor de fusieplannen?
Er zijn verschillende scenario’s mogelijk voor aanbieders in de financiële problemen. Op deze specifieke casus kan ik, in het belang van het lopende proces, niet nader ingaan.
De Groene GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het initiatief «de Groene GGZ»?1
Ja, ik ben bekend met dit initiatief.
Welke concrete maatregelen worden er op dit moment genomen om de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te verduurzamen?
Er is vanuit de rijksoverheid een brede inzet op verduurzaming in de gezondheidszorg, deze is ook gericht op de geestelijke gezondheidszorg (ggz).
Zo is op 4 november jl. de Green Deal «Samen werken aan Duurzame zorg» (GDDZ 3.0) getekend, hierin zijn nieuwe en betere afspraken over het verduurzamen van de zorg gemaakt. Deze Green Deal zet in op de verduurzamingstransitie in de zorgsector en maakt de acties voor de komende jaren concreter. De Nederlandse ggz is een van de ondertekenaars van de Green Deal.
Daarnaast zijn er diverse subsidieregelingen beschikbaar ten behoeve van verduurzamen en energiebesparing waar ook ggz aanbieders gebruik van kunnen maken. Een voorbeeld hiervan is de Duurzaam Maatschappelijke Vastgoed (DUMAVA) subsidie. Ook is voor de ggz-sector kennisdeling en advies beschikbaar over het verduurzamen van gebouwen en energiebesparing via het Expertisecentrum Verduurzaming Zorg (EVZ) en het ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed.
Bent u het ermee eens dat de inzet van natuur in de ggz een waardevolle aanvulling zou kunnen zijn om cliënten sneller te laten herstellen en een fijne en gezonde werkplek voor medewerkers te genereren? Zo ja, wat gaat u doen om initiatieven die de natuur koppelen aan de ggz, zoals de Groene GGZ, te steunen?
Het is aan de zorgprofessionals om te beoordelen of een dergelijke inzet een waardevolle aanvulling kan zijn op het huidige zorgaanbod en werkpraktijk. Zoals hierboven aangeven sluit een initiatief zoals de Groene GGZ in ieder geval goed aan bij één van de doelen van de eerder genoemde Green Deal «Samen werken aan duurzame zorg». Het bevorderen van de gezondheid van patiënten, cliënten en medewerkers is één van de vijf doelen van deze afspraken. Concrete activiteiten en stappen om deze afspraken uit de Green Deal uit te voeren worden in principe gefinancierd vanuit eigen middelen van organisaties.
Bent u bekend met het initiatief «Het Groene Perspectief» van de Groene GGZ?2
Ja, ik ben bekend met dit initiatief.
Bent u het ermee eens dat creatieve oplossingen, zoals het Groene Perspectief, een manier kunnen bieden om de druk op de specialistische ggz te verlichten? Zo ja, wat doet u om dergelijke oplossingen te steunen? Wat gaat u de komende tijd doen om dergelijke initiatieven te steunen?
«Het Groene Perspectief: van wachtlijst naar groene actie» is een werkwijze waarbij cliënten die op de wachtlijst staan gewezen worden op de mogelijkheden om in contact te komen met «groen», zoals meehelpen in de buurtmoestuin, het verzorgen van dieren of deelnemen aan wandelgroepen. Het is aan de zorgprofessionals in de specialistische ggz om te beoordelen of deze werkwijze de druk op de specialistische ggz zal verlichten.
Worden er op dit moment initiatieven voor de groene beweging in de ggz gesteund met financiële middelen vanuit de rijksoverheid? Zo ja, kunt u een overzicht leveren van hoeveel geld er per initiatief wordt besteed? Zo nee, zou u nader kunnen toelichten waarom hiervoor geen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld?
Voor de werkwijze zoals beschreven in antwoord op vraag 5 vindt vanuit de rijksoverheid geen specifieke subsidiering plaats. In antwoord op vraag 7 zal ik een nadere toelichting geven op de manier waarop de afspraken uit de Geen Deal nader worden vormgegeven.
Kunt u een overzicht geven waaruit duidelijk wordt hoeveel budget er per afspraak is uit de Green Deal Duurzame zorg en waar dit geld aan wordt besteed?
In de brief van 4 november 2022 over Verduurzaming van de zorg3 heeft de Minister van VWS u geïnformeerd over de wijze waarop de afspraken uit de Green Deal «Samen werken aan duurzame zorg» opgepakt worden. De brancheorganisaties in de zorg, waaronder de Nederlandse GGZ, werken op dit moment aan sectorplannen voor de uitwerking en uitvoering van de afspraken. De plannen worden onderbouwd met een begroting waarin duidelijk wordt welke onderdelen de sector zelf ter hand neemt en voor welke onderdelen de brancheorganisaties aanvullende financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid aanvragen. In het voorjaar dienen deze plannen gereed te zijn. Op basis hiervan bespreken de brancheorganisaties en het Ministerie van VWS welke ondersteuning in operationeel en financieel opzicht nodig is en hoe die kan worden geleverd.
Het artikel 'Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel en verschillende experts dat de oorzaak van lange wachtlijsten voor mensen met zware ggz-zorg in het systeem van risicoverevening ligt? Bent u het met deze conclusie eens?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is vastgelegd dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Zij moeten borgen dat al hun verzekerden – dus ook mensen die zware ggz-zorg nodig hebben – tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. Dat staat voorop. Daar waar de verzekeraars het signaal hebben afgegeven dat in de risicoverevening maatregelen nodig zouden zijn om hen beter te faciliteren in het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, zijn die maatregelen na onderzoek en in overleg genomen. Zoals wij in antwoord 5 toelichten, is gekozen om zorgverzekeraars bij uitzondering beduidend minder risico te laten lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. Bij uitzondering, omdat het uitgangspunt van de risicoverevening immers volledige risicodragendheid (ook wel «ex-ante» genoemd) door zorgverzekeraars is. Verminderde risicodragendheid verbetert weliswaar enerzijds de compensatie voor de groep in kwestie, maar gaat anderzijds ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars (en daarmee van de prikkels voor zorgverzekeraars om de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler te borgen). Er is hier sprake van een te bewaken balans.
Deelt u ook de conclusie uit het artikel dat risicoverevening minder goed werkt voor ggz-zorg dan bij andere types zorg, omdat nauwelijks te voorspellen is welke verzekerden ggz-kosten gaan maken en of dat hoge of lage kosten zullen zijn?
De risicoverevening is in beginsel een ex-ante systeem waarbij de bijdrage die een verzekeraar van de overheid ontvangt voorafgaand aan een jaar wordt bepaald op basis van de voorspelbare zorgkosten van zijn verzekerden. Er zijn aparte risicovereveningsmodellen voor ggz-kosten en voor overige Zvw-kosten. Het klopt dat de voorspelkracht van het ggz-model kleiner is dan die van het somatische model. Dat heeft ook meegespeeld bij de keuze om binnen de risicoverevening een uitzondering op het uitgangspunt van ex-ante te maken ten aanzien van zware ggz-patiënten. Het gaat hierbij om een ex-post maatregel waardoor de risicovereveningsbijdragen niet meer alleen afhangen van voorspelde zorgkosten, maar in het geval van zware ggz-patiënten voor een aanmerkelijk deel ook van daadwerkelijk gerealiseerde zorgkosten.
Wat gaat u doen om dit probleem rondom risicoverevening bij ggz-zorg aan te pakken? In hoeverre wordt het aanpakken van de problemen van risicoverevening in de ggz meegenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA), aangezien daarin forse ambities staan over het verkorten van de wachtlijsten in de ggz en voldoende aanbod van (zeer) complexe psychische zorg?
Omdat er per vereveningsjaar 2020 en vervolgens per vereveningsjaar 2021 al gerichte maatregelen zijn genomen, zien wij geen aanleiding tot verdere stappen binnen de risicoverevening die direct aangrijpen op de compensaties voor mensen die zware ggz-zorg nodig hebben. Wij hebben van de zorgverzekeraars zelf ook geen wensen in die richting ontvangen. Er is dan ook niets over opgenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA).
In het IZA zijn wel afspraken gemaakt over het verder blijven verbeteren van de risicoverevening, ter vermindering van over- en ondercompensaties voor groepen gezonde respectievelijk ongezonde verzekerden. Daarvan is de ggz uiteraard niet uitgesloten. Wij verwijzen naar de Kamerbrief «Definitieve besluitvorming risicoverevening 2023» van 13 september 2022 (Kamerstuk 29 689, nr. 1166) voor de onderzoeksagenda 2022/2023. Specifiek voor het ggz-model voorzien wij in voorbereiding op het vereveningsjaar 2025 (onderzoeksjaar 2023/2024) nog een onderzoek naar eventuele noodzakelijke aanpassingen van het ex-ante vereveningscriterium «Psychische diagnosekostengroepen» (DKG-G) omdat onder het Zorgprestatiemodel (ZPM) bepaalde data die nu gebruikt worden op termijn niet meer worden gegenereerd (terwijl er ook nieuwe data beschikbaar zijn die mogelijk benut kunnen worden). Tevens voorzien wij in de toekomst een breed onderzoek naar het ggz-model. Het is echter pas zinvol om nader onderzoek te doen naar mogelijke verbeteringen van het ggz-model als er daartoe voldoende data op grond van het ZPM beschikbaar is. Op zijn vroegst is dit in het onderzoeksjaar 2024/2025 het geval.
Kent u het onderzoek naar risicoverevening van PricewaterhouseCoopers uit 2019, waarin wordt becijferd dat verzekeraars voor de zwaarste ggz-patiënten structureel te weinig geld ontvangen? Zo ja, wat is er bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gedaan met de conclusies uit dit onderzoek? Kunt u in het antwoord ook reflecteren op de analyse uit het rapport dat de ingevoerde hogekostencompensatie de structurele tekorten voor verzekeraars op de zwaarste ggz-patiënten slechts zeer beperkt vermindert?2
Ja. Dit onderzoek heeft PricewaterhouseCoopers (PwC) in opdracht van het Ministerie van VWS uitgevoerd. Naar aanleiding ervan is in 2020 de hogekostencompensatie voor de ggz (HKC-ggz) ingevoerd. Dit is een ex-post maatregel binnen de risicoverevening, op basis waarvan zorgverzekeraars bij uitzondering op het ex-ante uitgangspunt beduidend minder risico zijn gaan lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. De HKC-ggz werkt zo dat een verzekeraar na afloop van een jaar gecompenseerd wordt voor X% van de gerealiseerde ggz-kosten van verzekerden wiens ggz-kosten boven een drempelwaarde liggen, voor zover die kosten de drempelwaarde overschrijden. De drempelwaarde is daarbij zo vastgesteld dat voor Y% van de mensen met ggz-kosten de HKC-ggz van toepassing is. Hoe hoger de X en de Y, hoe minder risico zorgverzekeraars lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten.
PwC heeft vier mogelijke varianten voor de HKC-ggz onderzocht:
één met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde zodat de maatregel voor 0,5% van de verzekerden met ggz-kosten van toepassing is;
compensatiepercentage 90%, reikwijdte 0,5% verzekerden met ggz-kosten;
75%, 1%;
90%, 1%.
PwC stelt vast dat de varianten in oplopende mate de verevenende werking verbeteren ten opzichte van een situatie zonder HKC-ggz (waarbij zoals verwacht met name effect wordt gesorteerd op de compensaties voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten), en maakt tegelijkertijd het punt dat beter compenseren gepaard gaat met slechtere doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. PwC geeft aan dat niet met statistisch en kwalitatief onderzoek kan worden onderbouwd welke variant de voorkeur verdient. Dit vergt volgens PwC een keuze, waarbij een afweging gemaakt moet worden tussen de genoemde voor- en nadelen. PwC beveelt wel aan om ieder geval een compensatiepercentage onder de 100% te kiezen.
In overleg met de zorgverzekeraars heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport voor 2020 besloten om een HKC-ggz in te voeren met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde die jaarlijks zo vastgesteld wordt dat de maatregel voor 0,5% van de mensen met ggz-kosten van toepassing is. Per 2021 heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport besloten het compensatiepercentage te verhogen naar 90% op basis van nieuwe inzichten en signalen uit de praktijk. Dit was onderdeel van de totstandkoming van het «Plan van aanpak toegankelijkheid en beschikbaarheid hoogcomplexe ggz», dat in 2020 op verzoek van de toenmalig Staatssecretaris van VWS is opgesteld door Zorgverzekeraars Nederland en de Nederlandse ggz, met als doel een betere toegang tot de ggz voor mensen met een hoogcomplexe zorgvraag.
Kent u het artikel «Het spook risicoselectie; ggz onverzekerbaar in het huidig stelsel», uit het Tijdschrift voor Psychiatrie van mei dit jaar? Zo ja, wat is er bij uw ministerie gedaan met de conclusies van dit artikel?3
Ja. Wij herkennen de geschetste problematiek en de daarbij gebruikte cijfers, als onderdeel van de beleidsdiscussie die al heeft geleid tot invoering en verhoging van de HKC-ggz. Hoe wij zijn omgegaan met de oplossingsrichting die naar aanleiding van de probleemanalyse is voorgesteld, beschrijven wij in antwoord 14.
Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er een sterke financiële prikkel bestaat om zware ggz-patiënten te vermijden, zoals experts aangeven?
Zorgverzekeraars mogen zware ggz-patiënten niet weren (acceptatieplicht op grond van de Zvw) en zij moeten borgen dat deze mensen tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben (zorgplicht). De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op de zorgplicht en is in haar toezicht op de zorgverzekeringsmarkt bovendien scherp op het weren van verzekerden door zorgverzekeraars.
Voor zover de zorgverzekeraars concreet het signaal hebben afgegeven vanuit de risicoverevening belemmeringen te ervaren bij het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, is daar op basis van onderzoek en overleg naar gehandeld met het creëren van de genoemde uitzondering in de risicoverevening voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten.
Hierbij is het van belang dat een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de desbetreffende groep, en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
Hoe kijkt u naar de uitspraak in het artikel van DSW bestuursvoorzitter Aad de Groot dat «het daarom voor de portemonnee van de verzekeraar slecht is om een goede naam te hebben op ggz-gebied» en de uitspraak van voormalig VvAA-directeur Edwin Brugman dat «verzekeraars daarom stiekem selecteren»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nader toelichten waarop de schatting over de verliezen voor verzekeraars van zorgeconoom Richard van Kleef is gebaseerd? Kunnen zij verklaren waarom deze schatting zo ver ligt van de schattingen gemaakt door andere deskundigen, die de verliezen vele malen hoger inschatten? Bent u bereid nader onderzoek te doen om helderheid te scheppen over hoe groot de verliezen voor verzekeraars zijn?
In het onderzoek van PwC is inzichtelijk gemaakt in hoeverre groepen verzekerden werden ondergecompenseerd in 2019, dus vóór invoering van de HKC-ggz. Daaruit blijkt dat de gemiddelde ondercompensatie voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten ongeveer € 100.000 bedraagt. PwC stelt dat de inzet van de HKC-ggz per definitie zorgt voor een sterke verbetering van dit beeld. Dat is gezien het doel en werking van de ex-post maatregel ook logisch. De cijfers waarop PwC zich in dezen baseert, zijn niet in het onderzoeksrapport opgenomen.
Let wel: het gaat hierboven om een vergelijking tussen voorspelde zorgkosten (op basis waarvan verzekeraars een risicovereveningsbijdrage ontvangen) en gerealiseerde zorgkosten, voor de mensen wiens ggz-kosten het hoogst zijn gebleken. Zo wordt deels een beschrijving gegeven van een regulier verzekeraarsrisico, namelijk het risico dat een verzekerde (veel) meer en/of zwaardere zorg nodig heeft dan voorzien. Hier staat tegenover dat er verzekerden zijn die (veel) minder en/of lichtere zorg nodig hebben dan voorzien. Zeer grote onvoorziene afwijkingen zijn daarbij vaak niet structureel van aard. PwC heeft in dat kader bijvoorbeeld inzichtelijk gemaakt dat van de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2016, in 2017 nog 14% tot die topklasse behoorde. In 2018 was daar 3,3% van over, in 2019 nog slechts 0,8%. In het verlengde heeft PwC in beeld gebracht wat in 2019 de gemiddelde ondercompensatie was voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018. Die bedroeg zonder HKC-ggz ongeveer € 7.000 (mét de HKC-ggz € 6.000). Dat dit cijfer een stuk lager is dan de eerdere € 100.000 komt omdat de desbetreffende groep niet alleen mensen bevat die ten opzichte van hun kostenvoorspelling hogere ggz-kosten bleken te hebben, maar ook mensen die lage Zvw-kosten blijken te hebben gehad ondanks dat voor hen relatief veel en/of zware ggz-zorg werd voorspeld. Dit in tegenstelling tot de groep waarvoor de € 100.000 van toepassing is, waarin enkel mensen van het eerste type zitten, juist doordat er gekeken wordt naar de verzekerden wiens ggz-kosten over 2019 het hoogst zijn gebleken. Dat voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018 per saldo voor 2019 een gemiddelde ondercompensatie overblijft, benadrukt natuurlijk wel dat er – naast toepassing van de HKC-ggz – gezocht moet blijven worden naar mogelijke verdere verbeteringen van het ex-ante risicovereveningsmodel voor ggz-kosten. Dat is deel van onze beleidsagenda.
Het wegnemen van (regulier) verzekeraarsrisico is geen doel van de risicoverevening. Het zou impliceren dat er ex-post wordt verevend op basis van gerealiseerde kosten. In antwoord 15 komen wij hierop terug.
Klopt het dat verzekeraars prijsafspraken maken om de verliezen op zware ggz-zorg te beperken? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren?
In het huidige zorgstelsel kunnen zorgverzekeraars en ggz-aanbieders als private partijen zelfstandig afspraken met elkaar maken. Hier zijn wij niet direct bij betrokken. Het is ons wel bekend, onder meer door monitoring van de NZa, dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over omzetplafonds en hierbij soms ook een gemiddelde prijs per cliënt of behandeltraject hanteren om de zorgkosten (en daarmee de premie) betaalbaar te kunnen houden. Een afspraak over een gemiddelde prijs per cliënt is meestal gebaseerd op de historie van de aanbieder en geeft de aanbieder een prikkel om overbehandeling te voorkomen. Veel zorgverzekeraars hebben daarom in hun contracten met ggz-aanbieders (in onderlinge overeenstemming) een dergelijke bepaling opgenomen. Bij afspraken over een gemiddelde prijs per cliënt houden zorgaanbieders de ruimte om de ene cliënt langer en/of intensiever te behandelen dan de andere cliënt.
Daarnaast hebben verzekeraars de mogelijkheid om hogere prijzen per cliënt af te spreken met zorgaanbieders die kunnen laten zien dat zij gemiddeld zwaardere cliënten behandelen dan andere zorgaanbieders. Verzekeraars hebben immers vanuit hun zorgplicht een verantwoordelijkheid om te zorgen dat ook cliënten met hoge zorgkosten de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben.
Wij starten om bovenstaande redenen dan ook geen apart onderzoek naar deze afspraken, maar houden een vinger aan de pols bij het contracteerproces tussen aanbieders en verzekeraars. Tot slot is het belangrijk om te vermelden dat er ook zorgaanbieders zijn die geen contracten afsluiten. In die gevallen worden er dus ook geen aanvullende (prijs)afspraken gemaakt.
Hoeveel verzekeraars hebben hun restitutiepolissen voor ggz-zorg aangepast naar natura polissen? Hoeveel verzekeraars zijn gestopt met het aanbieden van restitutiepolissen voor de ggz? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar?
Een restitutiepolis is een polis waarbij voor alle zorgsoorten een verzekering op basis van restitutie geldt. We spreken van een combinatiepolis als voor bepaalde zorgsoorten verzekering in natura geboden wordt en voor andere zorgsoorten verzekering op basis van restitutie.
Er zijn twee verzekeraars die in 2022 gezamenlijk vijf polissen aanboden waar ggz-zorg op basis van restitutie verzekerd was, en die deze polis in 2023 hebben omgezet naar een combinatiepolis waarbij de ggz-zorg vanaf 2023 in natura wordt geboden en dus niet meer verzekerd is op basis van restitutie. Er is ook een verzekeraar die in 2023 een nieuwe restitutiepolis heeft geïntroduceerd (de «bewust verzekerd» restitutiepolis van Care4Life/Eucare). In totaal worden door verzekeraars in 2023 zeven restitutiepolissen aangeboden.
De volgende tabel geeft een overzicht over de afgelopen vijf jaar van het aantal restitutiepolissen dat verzekeraars aanboden.
Jaar
2018
2019
2020
2021
2022
Aantal restitutiepolissen
20
21
17
15
11
Totaal aantal polissen
55
59
55
57
60
Voor een inhoudelijke reactie hierop verwijzen wij u naar de brief van 14 november 2022 naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om een reactie op signalen dat zorgverzekeraars brieven aan verzekerden sturen over het terugschroeven van tarieven van niet-gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging en geestelijke gezondheidszorg naar 75% per 1 januari 2023 (Kamerstuk 29 689, nr. 1172).
Kunt u als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader toelichten welke concrete veranderingen u aan het model van risicoverevening heeft toegepast voor de ggz, op basis van het werk wat op jaarlijkse basis wordt verricht in samenwerking met onderzoeksbureaus, wetenschappers, zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland?
Hiervoor verwijzen wij u naar de volgende eerder aan uw Kamer verzonden brieven, welke de besluitvorming ten aanzien van de risicoverevening 2019 tot en met 2023 weergeven:
Kamerstuk 29 689, nr. 918;
Kamerstuk 29 689, nr. 937;
Kamerstuk 29 689, nr. 1016;
Kamerstuk 29 689, nr. 1023;
Kamerstuk 29 689, nr. 1067;
Kamerstuk 29 689, nr. 1078;
Kamerstuk 29 689, nr. 1123;
Kamerstuk 29 689, nr. 1126;
Kamerstuk 29 689, nr. 1150;
Kamerstuk 29 689, nr. 1166.
Hoe kijkt u naar het artikel van Follow the Money waarin verschillende alternatieven worden genoemd om het probleem van risicoverevening in de ggz te vervangen – zo pleit sectiehoofd gezondheidseconomie Xander Koolman ervoor om de zware ggz uit de zorgverzekeringswet te halen en terug te brengen naar de Wet langdurige zorg (waar het eerder onder viel)? Wat zijn de voor- en nadelen?
De Wlz is sinds 2015 toegankelijk voor mensen die langer dan drie jaar ggz vanuit de Zvw krijgen en die in aanmerking komen voor voortgezet verblijf vanuit de Wlz (ggz-b). Na drie jaar voortgezet verblijf in de Wlz wordt met de cliënt opnieuw gekeken welk wettelijk kader aansluit bij de zorgbehoefte. Daarnaast is sinds 2021 de Wlz verruimd en is toegang mogelijk voor mensen met een psychische stoornis die 24 uurs zorg in de nabijheid nodig hebben. Het gaat hierbij om de meest intensieve zorg waarbij het perspectief op herstel en participatie voor de mensen die het betreft beperkt is. Ondanks de zwaarte van de zorg die nodig is, kan er nog steeds voldoende perspectief zijn op herstel. In de de Zvw, maar ook in de Wmo wordt anders dan in de Wlz uitgegaan van dit perspectief richting herstel en wordt de zorg zoveel mogelijk in de eigen omgeving van mensen ingericht.
Gelet op de financieringssystematiek, zou het overhevelen van zware ggz naar de Wlz betekenen dat zorgkantoren hier verantwoordelijk voor worden. Zorgkantoren zijn, in tegenstelling tot verzekeraars in de Zvw, niet-risicodragend. Een nadeel daarvan is dat het minder sterke doelmatigheidsprikkels geeft. Een ander nadelig effect is dat een zogenoemd schot ontstaat tussen lichtere ggz in de Zvw en zwaardere ggz in de Wlz. Dat zorgt voor coördinatieproblemen tussen zorgkantoren en verzekeraars en mogelijk ook afwentelproblematiek, mede omdat niet altijd duidelijk is of iemand zwaardere ggz nodig heeft, of dat lichtere ggz nog volstaat.
Tegenover dit nadeel staat wel het verdwijnen van schotten tussen zware ggz – nu in de Zvw – en langdurige ggz in de Wlz.
Hoe kijkt u naar het voorstel van onderzoeker Arnold van der Lee, die een alternatief vereveningsmodel voorstelt en dat voorstel besproken en onder de aandacht heeft gebracht van ambtenaren van uw ministerie en de deskundigen in de Werkgroep Risicoverevening (WOR) van uw ministerie?4
Er zijn zoals eerder gesteld al maatregelen genomen, waarbij een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de duurste ggz-patiënten en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. Wij hebben bedenkingen bij de betekenis van het betreffende voorstel voor onder meer de doelmatigheidsprikkels. Dat heeft ons doen besluiten om er geen nader onderzoek naar te doen. Hieronder lichten wij onze bedenkingen toe.
Het voorstel houdt in dat het huidige risicovereveningsmodel voor ggz-kosten verdwijnt, en dat de ggz-kosten uit de reguliere risicoverevening worden gehaald. In de plaats komt een systeem waarbij een verzekeraar voor een bepaald jaar (jaar t) per verzekerde een compensatie ontvangt die gebaseerd is op de ggz-kosten die in het jaar daarvoor (jaar t-1) gemiddeld genomen zijn gemaakt voor verzekerden van de verzekeraar waar de betreffende verzekerde in jaar t-1 een polis had (er wordt via opschaling gecorrigeerd voor de stijging van de totale ggz-kosten tussen jaar t-1 en jaar t). Deze systematiek brengt met zich mee dat de ggz-kosten die een zorgverzekeraar in jaar t-1 maakt, grotendeels bepalen hoe hoog zijn bijdrage voor jaar t zal uitkomen.
Jaarlijks kiezen immers veel verzekerden ervoor om bij hun verzekeraar te blijven. Afgelopen overstapseizoen was het overstappercentage ongeveer 8%. Zorgverzekeraars worden in die zin afgestraft als zij actief en effectief zijn in het beheersen van prijzen en volumes in de ggz en in het stimuleren van de juiste zorg op de juiste plek. Wij voorzien daarmee dus een vermindering van de doelmatigheidsprikkels ten opzichte van de huidige situatie.
Zou het ook een oplossing zijn om de verevening achteraf te doen, wanneer de kosten al bekend zijn? Kunt u een schets maken van de voor- en nadelen?
Als de verevening ten aanzien van zware ggz-patiënten na afloop van het jaar zou gebeuren, op basis van de gerealiseerde kosten van die patiënten, dan betekent dit dat zorgverzekeraars geen risico lopen over de betreffende kosten. Een dergelijke risicoloosstelling is mogelijk, maar gaat ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars. Dat heeft negatieve gevolgen voor de beheersing van de zorguitgaven (en daarmee voor de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler). Naar ons inzicht is er in zo’n situatie geen evenwichtige balans meer tussen enerzijds een zo goed mogelijke verevenende werking en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
De totstandkoming van de Kamerbrief ‘Vrij en veilig onderwijs’ |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zich in het beeld dat geschetst wordt in het artikel «Minister Wiersma negeerde adviezen ambtenaren over weekendscholen»?1 Herkent de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich in het beeld dat naar voren komt?
Bij beslissingen met betrekking tot toekomstig beleid nemen wij de adviezen van onze ambtenaren altijd in overweging. Dat de adviezen niet per definitie op elk punt worden overgenomen, is uiteraard altijd onderdeel van zorgvuldige afweging.
In het coalitieakkoord zijn afspraken opgenomen: «wij grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. We breiden de mogelijkheden om dat te doen uit en onderzoeken op welke manieren dat mogelijk is.»2 De afgelopen jaren kwamen verschillende verhalen aan het licht over serieuze misstanden in het informele onderwijs. Op dit moment is er geen vorm van toezicht op het informele onderwijs. Daar waar sprake is van ernstige signalen wil het kabinet dat in het vervolg wel kan worden ingegrepen.
Anders dan in sommige artikelen lijkt te worden beweerd, is het niet zo dat het voorgenomen toezicht in het informele onderwijs gericht is op een specifieke stroming. Juist niet. Het gaat om praktijken gericht op het bewust opzetten van kinderen tegen onze samenleving, ongeacht waar of door wie dat gebeurt. Het toezicht moet gelden voor die informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die zich daar schuldig aan maken.
De bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken, van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de brief. Hun adviezen hebben geleid tot diverse aanpassingen, zoals dat gebruikelijk is in interdepartementale afstemming. Vervolgens is de brief akkoord bevonden in de ministerraad en heeft het kabinet de brief verzonden.
Waarom is ervoor gekozen om de aanpak van vrije en veilige informele scholing aan te vliegen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en niet vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)? Waarom is er ook in het coalitieakkoord hiervoor gekozen, door de ambities op dit vlak op te schrijven in de onderwijsparagraaf?
Kennis en expertise hierop bevindt zich voor een groot deel binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en binnen het professioneel netwerk waar OCW al jaren mee bekend is.
Waarom heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs ervoor gekozen om het advies van zowel de Landsadvocaat als ambtenaren op verschillende ministeries om eerst onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de gewenste maatregelen in de wind te slaan en het als besluit te presenteren? Is niet juist vanwege het punt van haalbaarheid het advies van de Landsadvocaat ingewonnen? In hoeverre was de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid akkoord met deze strategie?
Als kabinet laten wij uiteraard altijd de haalbaarheid van de gewenste maatregelen onderzoeken. Dit is een noodzakelijk onderdeel van ieder wetgevingstraject, en dus ook van dit traject. Er is juist advies bij de Landsadvocaat ingewonnen, na een expliciet verzoek van uw Kamer om te komen tot juridisering van het begrip problematisch gedrag.3
Wat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, in lijn met het kabinet, wilde voorkomen, is dat het proces voorafgaand aan het wetgevingstraject vertraging op zou lopen. Het kabinet voelt namelijk grote urgentie om kinderen, hun ouders en leerkrachten in het (in)formele onderwijs handvatten te bieden om aan de bel te trekken als zij misstanden signaleren dan wel zelf meemaken, en wil hier snel op kunnen doorpakken en ingrijpen wanneer nodig. Uit het advies van de Landsadvocaat volgt dat dit, onder de juiste voorwaarden, mogelijk is. Het kabinet heeft dit in de brief duidelijk willen maken.
De brief is in de ministerraad akkoord bevonden en vanuit het kabinet verstuurd.
In de beslisnota van 20 september 2022 wordt beschreven dat de ministeries van Binnenlandse Zaken (BZK) als SZW principiële bezwaren hebben over het inzetten op wetgeving wanneer het gaat om de meldplicht evenals het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs, kan uitgelegd worden wat er met deze bezwaren is gebeurd, aangezien nog steeds op beide plannen wordt ingezet in de Kamerbrief?
De discussiepunten die in de beslisnota van 20 september 2022 werden beschreven, betroffen de toon van de brief, het invoeren van een meldplicht, het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) als toezichthouder en de mate waarin de kanttekeningen uit het advies van de Landsadvocaat in de brief zouden zijn weergegeven. Onder andere het Ministerie van BZK en het Ministerie van SZW geven aan dat de wetgeving binnen de grenzen van de Grondwet moet passen en geen wantrouwen moet uitstralen richting het veld. En dat deelt OCW uiteraard ook. Daarom is de meldplicht in het voorstel veranderd in een meldmogelijkheid en wordt er nauwkeurig gewerkt aan het realiseren van een vorm van signaalgericht toezicht. Hoe dan ook zal de wet alleen van toepassing zijn op organisaties waarover serieuze signalen binnenkomen. Het gros van het informeel onderwijs krijgt er dus nooit mee te maken, omdat zij goede en veilige scholing verzorgen die onze maatschappij beter en sterker maakt. Op 24 mei jl. heeft uw Kamer een brief ontvangen waarin de contouren van het wetsvoorstel uiteen zijn gezet.4 De voornaamste overweging omtrent de inspectie die hier van belang is, betreft de vraag of onderwijstoezicht en de uitgangspunten waarop dat is gebaseerd, past bij de kenmerken van informeel onderwijs als dat gericht is op – eventueel ook heimelijke – bewuste aantasting van centrale democratische waarden, om doeltreffend te kunnen zijn.
Kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uitleggen waarom hij in de Kamerbrief stelt dat hij conform het advies van de Landsadvocaat in gaat zetten op het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs om signalen verder te kunnen verdiepen in geval van melding van antidemocratisch, antirechtstatelijk of anti-integratief onderwijs, terwijl dit in het advies van de Landsadvocaat enkel als mogelijkheid wordt genoemd waar nog forse vraagtekens worden gesteld wat betreft effectiviteit en een te zware last voor de inspectie?
In het advies draagt de Landsadvocaat de inspectie aan als mogelijke toezichthouder voor informeel onderwijs. Dit lijkt het kabinet een goede keuze: de inspectie beschikt over de benodigde expertise waar het aankomt op goed onderwijs en is een voor veel burgers vertrouwde en betrouwbare instantie. Natuurlijk brengt deze nieuwe taak voor de inspectie extra lasten met zich mee. Over de contouren van het wettelijke toezicht is de Kamer zoals gezegd op 24 mei jl. geïnformeerd. Wanneer wordt gesproken over informele onderwijsorganisaties die centraal toezicht behoeven, spreken we over een zeer beperkte groep die een uitzondering vormt op een vele malen grotere groep informele onderwijsorganisaties die doorgaans goed en veilig onderwijs geven.
Toezicht door de inspectie zal tevens signaalgericht plaatsvinden. Dit is ook een van de punten die is ingebracht door andere ministeries en is overgenomen.
In hoeverre neemt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs de grote bezwaren mee die de Inspectie van het Onderwijs heeft kenbaar gemaakt op het gebied van uitvoerbaarheid en haalbaarheid van deze voornemens? Klopt het dat een aantal jaar geleden al onderzoek is gedaan naar het betrekken van de Inspectie van het Onderwijs bij dit toezicht en dat zowel de ministeries OCW als SZW toen concludeerden dat toezicht door de inspectie niet effectief en niet uitvoerbaar was? Wat is er sindsdien veranderd dat beide ministeries dit nu wel voornemens zijn?
In januari 2020 heeft RadarAdvies in opdracht van het Ministerie van SZW een verkenning uitgevoerd naar informele scholing en mogelijke anti-integratieve, antidemocratische en/of antirechtsstatelijke effecten van deze scholing. In het eindrapport werd ook de rol van de inspectie als mogelijke toezichthouder op informeel onderwijs besproken. Die rol werd in het rapport nergens onuitvoerbaar genoemd. Wel uitte de inspectie haar twijfels bij de effectiviteit van het toezicht en dus bij de proportionaliteit van een rol voor haar als toezichthouder. Daarbij werden twee opties voor toezicht besproken: risicogericht toezicht en toezicht op basis van zelfrapportage.
Op basis van de twijfels van de inspectie en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit maakten de toenmalige Ministers van SZW en Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om de mogelijkheid niet te gaan realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie.5 Dit kabinet maakt de keuze dan ook dat nu wel te doen. Dit gebeurt in lijn met een toezegging aan de Kamer in 2021, naar aanleiding van een «oproep om uitvoering te geven aan een motie aangenomen om de inspectie een rol te geven in toezicht op informeel onderwijs». Omwille van de uitvoerbaarheid werd voorgesteld om de inspectie een risicogerichte taak te geven, waardoor zij op basis van signalen risicogericht onderzoek kan doen.6 Dit punt is verder uitgewerkt in een brief aan uw Kamer van 24 mei jl. Naar verwachting is het slechts een zeer beperkt aantal informele onderwijsinstellingen die de inspectie hierop zal moeten toetsen, verreweg de meeste informele onderwijsinstellingen verrichten immers goed en veilig werk.
Hoewel de inspectie nog steeds zorgen heeft over de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van het wetsvoorstel, is het kabinet ervan overtuigd en ook gemotiveerd om dat onder de juiste voorwaarden en nodige toerusting van de inspectie vorm te geven. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs neemt de aanhoudende zorgen van de inspectie in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel mee.
In de beslisnota van 20 oktober 2022 wordt beschreven dat het Ministerie van SZW bezwaren heeft over het inrichten van een meldpunt zonder wettelijk kader, zonder duidelijke definities en zonder een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen, kan uitgelegd worden waarom dit meldpunt inmiddels al wel is opgericht ook al ontbreken zowel de duidelijke definities, als het wettelijk kader, als een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen? Wat is er gebeurd met de bezwaren van het ministerie SZW op deze punten?
Het meldpunt Veilig leren buiten school bestaat sinds begin vorig jaar en is in de Kamerbrief Veilig en vrij onderwijs van 4 maart 2022 al aangekondigd, toen nog onder de naam «Postbus veilige les».7 In die Kamerbrief werd het meldpunt geïntroduceerd als tijdelijke faciliteit met als functie «om signalen te verzamelen over informeel onderwijs waar antirechtsstatelijke zaken voorkomen». Een meldpunt met deze informatieve functie kon ook zonder nieuw wettelijk kader en een eigen instantie voor follow-up worden gerealiseerd.
Het belang dat het Ministerie van SZW hecht aan de privacy van melders en derden onderschrijft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. De zorgen hieromtrent zijn door de ambtenaren meegenomen bij de uitwerking van de postbus. Het webformulier vermeldt duidelijk het doel van het meldpunt en is zo ingericht dat de privacy van de melder en degene over wie een signaal wordt afgegeven gewaarborgd blijft. Zo wordt er alleen gevraagd naar het probleem en de instelling, en er staat expliciet op vermeld dat het ministerie geen persoonsgegevens wil ontvangen. Ook staat er dat de gegevens van de melder en eventuele derden na verwerking van het signaal worden verwijderd. Wat betreft de follow-up in deze fase van het meldpunt: voor zover signalen binnenkomen die opvolging behoeven, wordt dat conform de doorzendplicht van de Algemene wet bestuursrecht doorgezet naar het bevoegde bestuursorgaan. Dit betekent dat in het geval van een ernstige situatie de melding wordt doorgezet naar een bestuursorgaan die de juiste stappen kan ondernemen.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnen gekomen bij het meldpunt en van welke aard waren deze meldingen? Wat wordt er vervolgens met deze meldingen gedaan?
Bij de postbus zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. De meerderheid daarvan gaat over misstanden binnen het reguliere onderwijs, drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. De komende tijd zal de mogelijkheid om misstanden te melden breder en beter onder de aandacht worden gebracht. Daarbij zal duidelijker worden gemaakt voor welke signalen het meldpunt precies bedoeld is zodat er minder berichten binnenkomen waarvoor het meldpunt niet is bedoeld.
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Het is de ambitie dat op den duur vanuit een bevoegde instantie ook kan worden gereageerd op zorgelijke signalen.
Op welke manier gaat de komende tijd gezocht worden naar een afgebakende definitie van informele scholing? Welke partijen worden daarbij betrokken? Hoe wordt de conclusie van de Minister van Sociale Zaken over de Turkse taalscholen, en het ontbreken van signalen van ongewenste beïnvloeding daarin meegenomen2?
Als onderdeel van de ontwikkeling van een wettelijk kader voor toezicht op informeel onderwijs was een nadere afbakening van de definitie noodzakelijk. Daarom hebben we de afgelopen maanden in samenwerking met verschillende experts en belanghebbenden goed nagedacht over wat we verstaan onder informeel onderwijs. Partijen die we hierin hebben meegenomen zijn bijvoorbeeld andere ministeries, uitvoerende partijen als de Inspectie van het Onderwijs, wetenschappelijke experts, ervaringsdeskundigen en veldpartijen zelf. Bij het komen tot een definitie hebben we gewaakt voor ongeoorloofd onderscheid.
Voor wat betreft de Turkse taalscholen: zoals het Ministerie van SZW uw Kamer al eerder heeft gemeld zijn er op basis van onderzoek, gesprekken met de Turkse overheid en diverse organisaties in Nederland geen signalen van ongewenste beïnvloeding ten aanzien van door de Turkse overheid gesubsidieerde taallessen. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is ook dat daar waar geen signalen zijn van misstanden, geen onderzoek gedaan wordt door de inspectie.
Hoe we de definitie van informeel onderwijs verder hebben afgebakend hebben we uiteengezet in de Kamerbrief over de voortgang van de beleidsagenda informeel onderwijs, die op 24 mei jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.9
Hoe kijken beide ministers naar de aangifte3 die is gedaan door islamitische organisaties tegen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs naar aanleiding van de Kamerbrief?
De zorgen die er leven worden altijd serieus genomen en het is belangrijk dat we met elkaar in gesprek blijven. De afgelopen maanden hebben de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en zijn ambtenaren daarom veel gesprekken gevoerd met informele lesorganisaties en hun vertegenwoordigers, waaronder ook vertegenwoordigers van de islamitische organisaties die de aangifte hebben gedaan.
Op 24 maart jl. informeerde de Procureur-Generaal van de Hoge Raad de Minister van Justitie en Veiligheid dat hij geen aanknopingspunten zag voor een strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte. Het kabinet hoopt dat de discussie verder in onderlinge dialoog kan plaatsvinden.
De eetstoornis ARFID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel kinderen en volwassenen in Nederland kampen met de eetstoornis Avoidant/Restrictieve Food Intake Disorder (ARFID)?
ARFID is pas relatief recent, in 2013, erkend als eetstoornis. Het wordt nog niet altijd erkend en herkend door kinderen, ouders en professionals. Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen er aan ARFID lijden. In het adviesrapport van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u van de zomer ontvangen heeft, wordt geschat dat zo’n 3% van de kinderen ARFID heeft1. Schattingen gaan verder uit van ca. 1% van de volwassenen in Nederland.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen momenteel een behandeling voor ARFID? Hoeveel kinderen en volwassenen staan op een wachtlijst voor een behandeling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen momenteel een behandeling voor ARFID krijgen of op een wachtlijst staan specifiek voor een behandeling van ARFID.
Hoeveel behandelplekken zijn er in Nederland voor ARFID? Bij hoeveel klinieken en zorginstanties kunnen jongeren en volwassenen met deze aandoening terecht? Hoe is de spreiding over het land?
Er is geen landelijk inzicht in het aantal instellingen dat behandelingen voor ARFID aanbiedt. Er zijn in Nederland 4 zeer gespecialiseerde centra op het gebied van eetstoornissen zoals ARFID: de SEYS-centra. Maar ook reguliere GGZ-instellingen bieden behandelingen aan voor eetstoornissen, zoals ARFID. Op de website eetstoornissenkaart2 kunnen ouders en zorgprofessionals zorgaanbieders vinden die behandelingen aanbieden voor eetstoornissen en bekijken of ze ook behandelingen hebben voor ARFID.
Is er volgens u voldoende (specialistische) kennis in Nederland over ARFID? Zijn er opleidingen die specifiek aandacht besteden aan de behandeling van ARFID? Zo ja, waar kunnen (aankomende) hulpverleners deze opleidingen volgen?
In de meeste opleidingen voor psychologen en psychiaters wordt aandacht besteed aan eetstoornissen, waaronder ARFID. De GGZ zorgstandaard noemt ARFID ook als één van de vier eet-en voedingsstoornissen. ARFID is sinds 2013 erkend als eetstoornis en opgenomen in de DSM-53. De DSM-5 wordt gebruikt door verschillende professionals, zoals psychologen, artsen, kinderartsen en specialisten.
Vanuit VWS wordt de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) gesubsidieerd. K-EET heeft zich o.a. als doel gesteld om meer kennis over eetstoornissen, zowel bij ouders als professionals te verbeteren. Daartoe is K-EET o.a. bezig om de eerdergenoemde zorgstandaard eetstoornissen bekend te maken. Ook is er een website, de First Eet Kit, opgezet met informatie voor ouders, jongeren en professionals over eetstoornissen.
Verschillende instellingen bieden daarnaast (aanvullende) cursussen aan over eetstoornissen, waar ARFID onder valt. Zo geeft o.a. de Nederlandse Academie voor Eetstoornissen regelmatig scholingen over eetstoornissen, waaronder ARFID. Hun opleiding in het voorjaar begint eind februari. Het advies van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u afgelopen zomer ontvangen heeft, schetst dat er nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar ARFID. Dit zal in de komende jaren verder ontwikkeld moeten worden.
Op welke manier worden toekomstige huisartsen voldoende voorbereid op het herkennen van eetstoornissen als ARFID?
De huisartsgeneeskundige opleidingen bepalen ieder hun eigen curriculum, zij doen dit volgens het landelijk opleidingsplan van Huisartsopleiding Nederland. In dit opleidingsplan is onder andere opgenomen dat huisartsen eetstoornissen bij kinderen en jongeren moeten kunnen signaleren en de diagnose en behandelmogelijkheden met patiënten (en evt. ouders) moeten kunnen bespreken. Stichting Kiem heeft daarnaast een signalenkaart gemaakt over eetstoornissen die huisartsen kunnen gebruiken4. Wanneer huisartsen zich afvragen of een jongere een eetstoornis heeft en wat de juiste behandeling daarvoor is, kunnen zij op werkdagen bellen met experts op het gebied van eetstoornissen om te overleggen.
Is er bij consultatiebureaus voldoende kennis aanwezig op het gebied van (beginnende) eetstoornissen? Worden ouders hier actief op gewezen? Worden er bij consultatiebureaus gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals NIAS (Nine Item Avoidant/restrictive food intake disorder Screen)?
Consultatiebureaus vallen onder de jeugdgezondheidszorg. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) ontwikkelt – in werkgroepen bestaande uit professionals – richtlijnen voor professionals in de jeugdgezondheidszorg. Er is een richtlijn voeding en eetgedrag. ARFID is op dit moment nog niet opgenomen in deze richtlijn. Herziening van de richtlijn is voorzien voor 2024. Betrokkenen kunnen – voorafgaand aan deze herziening – een mail sturen naar de betreffende mailbox met vragen en/of suggesties voor aanvullingen over deze richtlijn. De werkgroep bepaalt dan of ARFID wordt opgenomen in de richtlijn, en wat er over opgenomen wordt.
Op dit moment wordt – voor zover bekend – bij consultatiebureaus geen gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals het NIAS. Voor kinderen is op dit moment de vragenlijst EDY-Q beschikbaar. Deze is onlangs vertaald naar het Nederlands.
Is er voorlichtingsmateriaal om ouders bekend te maken met eetstoornissen zoals ARFID, die zich vaak op jonge leeftijd al ontwikkelen?
De website First Eet Kit is – met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS – door K-EET ontwikkeld. Op deze website kan informatie gevonden worden over verschillende eetstoornissen, waaronder ARFID. Er staan eveneens linkjes naar (animatie) video’s met meer informatie over ARFID en een filmpje voor ouders met tips wat zij kunnen doen als hun kind op een wachtlijst staat voor de behandeling van ARFID. Er wordt een nieuwe animatiefilm in het Nederlands gemaakt.
Ook op de website van het voedingscentrum is algemene informatie over eetstoornissen waaronder ARFID vindbaar.
Is er een moment in de opleiding waarin pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en leraren in het basisonderwijs geattendeerd worden op eetstoornissen zoals ARFID?
Pedagogisch medewerkers worden opgeleid om kinderen van 0 tot 12 op te vangen en te verzorgen. Eetstoornissen of andere psychische problemen of ziektes vormen geen onderdeel van de opleiding tot pedagogisch medewerker. Pedagogisch medewerkers volgen de kinderen in hun ontwikkeling en hebben een signalerende functie. Ze kunnen met ouders in gesprek wanneer hen dingen opvallen en hen doorverwijzen naar de juiste instanties, en ouders kunnen bij problemen ook het gesprek met hen aangaan. Er kan van pedagogisch medewerkers niet verwacht worden dat zij kennis hebben van alle mogelijke (psychische) aandoeningen.
De Pabo’s zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor het curriculum op hun instellingen. Ook voor basisschoolleraren geldt dat zij niet op de hoogte kunnen zijn van alle mogelijke aandoeningen. In algemene zin is er op de Pabo’s wel aandacht voor een gezonde leefstijl. Binnen het project «Gezonde Kinderopvang» en «Gezonde School» is er op kinderdagverblijven en scholen ook aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen.
Hoe wordt in de plannen voor gratis schoolmaaltijden rekening gehouden met kinderen die een (beginnende) eetstoornis hebben? Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ervan op de hoogte dat dwang om bepaalde producten te eten zeer schadelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de plannen?
Bij de organisatie van maaltijden op school zal geen sprake zijn van dwang om bepaalde producten te eten, het eten van maaltijden op school zal op vrijwillige basis geschieden. Omdat het ingewikkeld is om vanuit één centraal punt met alle mogelijke voedselvoorkeuren rekening te houden, bijvoorbeeld voorkeuren in verband met ARFID, maar ook bepaalde voedselallergieën en religieuze voedselvoorschriften, vereist dit maatwerk op school- en/of kindniveau. In de huidige plannen voor gratis schoolmaaltijden heeft de school daarom ook de uiteindelijke regie in de keuze voor een passende invulling van de schoolmaaltijden. In het geval van een leerling met een (beginnende) eetstoornis, kan er middels overleg tussen de school en ouders/leerling naar een passende oplossing voor de leerling worden gezocht.
De werkwijze van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «DUO negeert wet en verdragen en schendt het evenredigheidsbeginsel»?1
Ja.
Klopt het dat artikel 22 Paspoortwet bedoeld is om mensen binnen Nederland te houden en ze niet naar het buitenland te laten ontkomen?2
Nee, dat klopt niet. Artikel 22 van de Paspoortwet is bedoeld om te voorkomen dat personen met publiekrechtelijke schulden of wettelijke of door een rechter opgelegde onderhoudsverplichtingen zich door vertrek naar het buitenland3 aan deze schulden kunnen onttrekken.4 Wanneer een persoon nalatig is in het voldoen van zijn schulden én het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich door vertrek naar het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schulden zal onttrekken, kan een signalerende instantie een verzoek tot opname van de betreffende persoon in het Register Paspoortsignaleringen (RPS) indienen.5 Van een gegrond vermoeden is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand geen woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven.6
De signalering in het RPS op grond van artikel 22 van de Paspoortwet heeft tot doel om, indien er geen andere mogelijkheden zijn om betrokkene tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen te bewegen, nog een laatste mogelijkheid te hebben om in contact te treden met de debiteur en om zo te bezien op welke wijze deze aan zijn schulden kan voldoen. Op die manier wordt zo veel mogelijk voorkomen dat openstaande schulden aan de overheid of niet voldane onderhoudsverplichtingen open blijven staan, omdat dit geld is dat ook weer voor andere publieke doelen wordt gebruikt. Omdat er in het buitenland minder mogelijkheden zijn om schulden in te vorderen, kan paspoortsignalering worden ingezet wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat deze persoon zich door vertrek naar het buitenland aan zijn betalingsverplichtingen zal onttrekken.
Uit de memorie van toelichting bij de Paspoortwet blijkt dat signalering van de betrokkene zowel kan plaatsvinden wanneer de betrokkene nog in het Koninkrijk is gevestigd als wanneer de betreffende persoon zich in het buitenland heeft gevestigd. Wanneer de betrokkene zich in Nederland bevindt zal de gewone weg tot invordering van de verschuldigde gelden moeten zijn bewandeld voordat tot signalering zal worden overgegaan.7 Wanneer de betreffende persoon zich in het buitenland heeft gevestigd, waardoor de invorderingsmogelijkheden aanzienlijk beperkter zijn, zal signalering sneller kunnen plaatsvinden.8
Aangezien de actuele contactgegevens van een debiteur vaak ontbreken op het moment van signalering – en dit vaak de aanleiding is voor signalering – zorgt signalering in het RPS er dan voor dat er een nieuw contactmoment kan ontstaan tussen de debiteur en de crediteur op het moment dat de gesignaleerde debiteur zich bij een tot uitgifte bevoegde instantie meldt voor de aanvraag van een nieuw reisdocument. Dat is het moment waarop de bevoegde autoriteit moet beslissen over het al dan niet weigeren van het nieuw aangevraagde reisdocument of het vervallen verklaren van het bij de aanvraag overgelegde reisdocument. In die procedure kan het contact tussen de debiteur en de crediteur die het verzoek tot signalering in het RPS heeft gedaan, worden hersteld.
Bent u het ermee eens dat DUO op basis van artikel 22 Paspoortwet en gezien de memorie van toelichting3 niet het recht heeft om oud-studenten in het buitenland op de paspoortsignaleringslijst te zetten en ze het recht om terug te keren naar eigen land te ontnemen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik het niet mee eens. DUO is een van de signalerende instanties die op grond van artikel 22 van de Paspoortwet bevoegd is om een verzoek tot opname in het RPS in te dienen. Daar zijn wel specifieke voorwaarden aan verbonden. Zo moet het gegronde vermoeden bestaan dat deze persoon zich door het verblijf in het buitenland zal onttrekken aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schulden. Bovendien moet er sprake zijn van een betalingsachterstand van ten minste vijfduizend euro.
Een opname in het RPS houdt echter niet in dat deze personen het recht om terug te keren naar Nederland wordt ontnomen. Wanneer DUO een verzoek tot signalering heeft ingediend en de gesignaleerde een nieuw reisdocument (in veel gevallen zal dit een paspoort zijn) aanvraagt, zal de gesignaleerde persoon hiervan (opnieuw) op de hoogte worden gesteld. Bovendien zal de tot uitgifte bevoegde instantie contact opnemen met DUO om na te gaan of de gronden voor de signalering nog steeds bestaan en wat de hoogte van de totale vordering is. Nadat de tot weigering bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de gronden tot signalering nog bestaan, krijgt de betrokkene de mogelijkheid om op grond van artikel 44, vierde lid, alsnog overeenstemming te bereiken met DUO.
In vrijwel alle gevallen kan DUO betalingsafspraken maken met de aanvrager van het reisdocument en kan het reisdocument alsnog worden verstrekt. Hierbij kan sprake zijn van een reisdocument met een beperkte geldigheid. De tot uitgifte bevoegde instantie behoudt de bevoegdheid om te beslissen dat een dergelijke situatie onevenredig bezwarend zou zijn voor betrokkene en om te beslissen dat een reisdocument al dan niet met reguliere geldigheid verstrekt zou moeten worden.
Hierbij dient te worden benadrukt dat ook wanneer het aangevraagde reisdocument toch wordt geweigerd, dit niet betekent dat de betrokkene het recht om naar Nederland terug te keren, wordt ontnomen. Opname in het RPS heeft ten eerste geen gevolgen voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, omdat een Nederlandse identiteitskaart op grond van artikel 46a van de Paspoortwet niet kan worden geweigerd (op één uitzondering na10) of vervallen kan worden verklaard. Betrokkene kan dus altijd vrij reizen tussen de landen binnen het Schengengebied, de EU-lidstaten en de landen Andorra, Albanië, Bosnië en Herzegovina, Faeröer, Georgië, Kosovo, Noord-Macedonië, Monaco, Montenegro, San Marino, Servië, Turkije. Ten tweede kan aan de betrokkene die verblijft buiten de landen waar met een Nederlandse identiteitskaart kan worden gereisd, op grond van artikel 46, tweede lid, door de Minister van Buitenlandse Zaken een nooddocument worden verstrekt voor terugkeer naar Nederland. Die mogelijkheid is in de wet opgenomen om het recht op terugkeer, internationaalrechtelijk erkende uitzondering daargelaten, te handhaven.11
Deelt u de constatering dat DUO misbruik maakt van de paspoortwetgeving om Nederlandse oud-studenten, die zich hebben gevestigd in het buitenland, een reisdocument te onthouden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze constatering – zie de beantwoording op vraag 2 en 3 – niet.
Bent u bekend met het bericht «Forse schuld voor student die zijn diploma te laat opstuurde»?4
Ja.
Vindt u het proportioneel dat een oud-student de studiefinanciering volledig moet terugbetalen, ondanks het behalen van een diploma binnen de gestelde termijn?
In de Wet studiefinanciering 2000 zijn de rechten en plichten van (oud-)studenten uiteengezet. Op het moment dat een student een prestatiebeurs of lening aanvraagt bij DUO, mag verwacht worden dat de student zich ook informeert over de plichten die daarbij horen. Dat dient uiteraard gekoppeld te worden aan zorgvuldige informatievoorziening vanuit de overheid – iets wat bij DUO continu op de agenda staat.
Daarnaast moet er voldoende aandacht zijn voor het doenvermogen van de (oud-)student – oftewel, kunnen we ervan uit gaan dat de (oud-)student voldoende in staat is om zelf actie te ondernemen. In dit specifieke geval is dan de vraag of de oud-student al eerder zelf de informatie had kunnen vinden over het opsturen van het diploma. De rechtbank heeft een uitspraak gedaan en een antwoord gegeven op die vraag.
De rechtbank heeft in deze uitspraak aangegeven dat het de oud-student valt toe te rekenen dat hij niet zelf actief op zoek is gegaan naar informatie en heeft aangegeven dat op de website van DUO voldoende informatie beschikbaar is over de voorwaarden van de prestatiebeurs. In aanvulling hierop merk ik op dat DUO oud-studenten een bericht stuurt voordat de terugbetaalverplichtingen starten, dat is ongeveer twee jaar nadat de oud-student is afgestudeerd. Uit dat bericht valt ook op te maken of de prestatiebeurs is omgezet. Op het moment dat de student dat bericht ontvangt – en nog niet eerder in MijnDUO heeft gekeken – is er nog voldoende tijd om alsnog een diploma aan te leveren, zodat de prestatiebeurs kan worden omgezet. Daarbij geldt wel dat een student zelf het juiste adres in MijnDUO moet doorgeven als hij in het buitenland woont of in MijnDUO moet kijken. Het voorgaande doet er niet aan af dat er een vervelende situatie is ontstaan voor de oud-student, omdat de prestatiebeurs niet is omgezet in een gift.
Deze uitspraak van de rechtbank ontslaat ons voorts niet van de plicht om continu te bekijken hoe onze wet- en regelgeving uitpakt in de praktijk. Casuïstiek uit de praktijk helpt ons daarbij om knelpunten te identificeren. Dat geldt ook voor deze casus, die ons laat nadenken over de termijnen in onze wetgeving. Ik ben voornemens om een onderzoek te doen naar de verschillende termijnen in de wet en of die nog passen bij hoe we nu naar onze burgers kijken en hun doenvermogen. Mocht daar uit volgen dat aanpassingen van de regelgeving wenselijk zijn, dan zal ook goed in beeld gebracht worden wat de mogelijkheden en gevolgen daarvan zijn.
Kan DUO gebruikmaken van de hardheidsclausule, indien een oud-student de prestatiebeurs volledig moet terugbetalen, ondanks het behalen van een diploma binnen de gestelde termijn?
Het is theoretisch gezien mogelijk om de hardheidsclausule in te zetten. Daarbij moet nog wel vast komen te staan dat de specifieke situatie leidt tot onevenredige effecten voor de burger.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een hardheid of knellende wetgeving? Zo ja, bent u voornemens om hierover in gesprek te gaan met DUO?
De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te zien voor inzet van de hardheidsclausule.
In het oordeel van de rechtbank is tevens opgenomen dat de termijn van vijf jaar «zeer ruim» is en bovendien begunstigend afwijkt van de wettelijke termijn van drie maanden. Daarmee lijkt de gestelde regel in reguliere situaties geen knellende wetgeving. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld door de oud-student.
Overigens ben ik voortdurend met DUO in overleg over de uitwerking van de regelgeving rondom studiefinanciering. Gezamenlijk worden casussen besproken en gekeken of regelgeving moet worden aangepast of dat er wellicht sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin maatwerk geboden moet worden. Zoals hiervoor al benoemd zal ik ook een verkenning naar de verschillende termijnen gaan doen.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat een oud-student de studieschuld terug moet betalen, omdat het diploma, ondanks dat het binnen de gestelde termijn is behaald, niet op tijd is opgestuurd naar DUO? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
DUO registreert niet hoe vaak deze specifieke situatie zich voordoet. De inschatting is dat het jaarlijks ongeveer 25 oud-studenten betreft, waarvan 10 een bezwaar indienen.
Wob documenten aangaande de aanschaf van De vaandeldrager en de informatiepositie van de Staten-Generaal |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat uit de geopenbaarde stukken blijkt dat er een uit 2018 daterende Call Option Agreement (COA2018) was om De vaandeldrager te mogen kopen voor 165 miljoen euro tot zestig dagen na de afgifte van een exportvergunning? Was deze COA2018 rechtsgeldig?1
Op het moment dat de onderhandelingen tussen de Nederlandse staat en de verkopende partij zijn gestart in november 2021 was de COA2018 reeds verlopen. Doordat de Franse overheid in 2019 een negatief besluit had genomen over het afgeven van een exportvergunning kon er al geen beroep meer worden gedaan op de exclusieve koopoptie die in de COA2018 was opgenomen.
Verplicht een Call Option Agreement de verkoper te leveren voor de afgesproken prijs, indien de koper zich op de optie beroept? Was de verkoper van De Vaandeldrager juridisch verplicht het schilderij te leveren voor 165 miljoen euro, indien de koper een beroep op de optie had gedaan?
De COA2018 was reeds verlopen. Er was dus geen verplichting meer voor de verkoper om op grond van de COA2018 te leveren. Het stond de verkoper ook vrij om een andere prijs te bepalen.
Klopt het dat uit de stukken blijkt dat de verkopende partij het schilderij op een gegeven moment niet meer wilde verkopen voor de in de COA2018 opgenomen prijs van 165 miljoen euro en vervolgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën akkoord gingen met tien miljoen euro extra? Waarom is de verkoper niet aan de overeengekomen prijs van 165 miljoen euro gehouden, wat de belastingbetaler tien miljoen euro zou hebben bespaard?
Het klopt dat de verkoper op enig moment in het onderhandelingstraject met de Nederlandse staat te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn het werk van de hand te doen voor een prijs lager dan 175 miljoen euro. Maar verkoper was op dat moment al niet meer gehouden aan de exclusieve koopoptie van 165 miljoen euro.
Klopt het dat ambtenaren de argumentatie «de aankoop verloopt soepeler als we 175 miljoen euro betalen» als onvoldoende beschouwden, omdat in de COA2018 de prijs van 165 miljoen euro stond vermeld en die «strekt zich uit over een periode in de toekomst»? Waren uw ambtsvoorganger en de ambtsvoorganger op het Ministerie van Financiën op dat moment voornemens de COA2018 met beide Kamers te delen?
De COA2018 is een overeenkomst die in 2018 is gesloten tussen de verkoper en het Rijksmuseum – en dus niet de staat der Nederlanden – en bevat een vertrouwelijkheidsclausule. Deze clausule liet ruimte aan partijen om de COA2018 met de Ministers te delen mits deze de vertrouwelijkheid respecteren. Gelet hierop stond en staat het de Ministers niet vrij de COA2018 openbaar met derden te delen, zelfs niet met beide Kamers. Overigens was de COA2018 juridisch al niet meer relevant als het gaat om de vraagprijs.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger het aankoopbedrag van 175 miljoen euro richting beide Kamers gemotiveerd heeft door te wijzen op een taxatierapport uit 2018 en de grillige kunstmarkt? Klopt het daarnaast dat een Call Option Agreement de houder het recht geeft om iets aan te kopen tegen een vaste prijs gedurende de vastgelegde periode, ongeacht de marktprijs, waardoor in dit geval de COA2018 prevaleert boven de grilligheid van de markt? Als de kunstmarkt, gezien de COA2018, irrelevant was, waarom is dan op de «grilligheid» van de kunstmarkt een beroep gedaan bij het informeren van beide Kamers?
Het klopt dat het aankoopbedrag werd gemotiveerd door te wijzen op een taxatierapport en de grillige kunstmarkt.
Het klopt in z'n algemeenheid ook dat een Call Option Agreement de houder het recht geeft om iets aan te kopen tegen een vaste prijs gedurende de vastgelegde periode, maar een en ander is uiteindelijk afhankelijk van de specifieke afspraken die partijen in een COA vastleggen. De COA2018 prevaleerde in elk geval niet boven de grilligheid van de kunstmarkt, omdat de koopoptie van de COA2018 al was verlopen. De onderhandelingen tussen verkoper en de Nederlandse staat speelden zich dus volledig af in de context van wat zij op dat moment een reële prijs vonden. Op basis van die informatie zijn beide Kamers geïnformeerd.
Waarom zijn beide Kamers bij de beantwoording van vragen tijdens de debatten niet geïnformeerd over de COA2018, aangezien veel vragen van de leden van beide Kamers over de hoogte van de aankoopprijs gingen?
De koopoptie in de COA2018 was al verlopen, waardoor de COA2018 juridisch niet langer relevant was voor de bepaling van de vraagprijs. Daarnaast was de Nederlandse staat, zoals aangegeven, geen partij in de COA2018.
Is er betaald voor het verkrijgen van de koopoptie op De Vaandeldrager, aangezien de verkoper van een koopoptie het voordeel heeft een vergoeding te ontvangen, ongeacht of deze uitgeoefend wordt? Zo ja, door wie en hoeveel?
Het is mij niet bekend of er is betaald voor het verkrijgen van een koopoptie op De Vaandeldrager. De COA2018 is een overeenkomst tussen de verkoper en het Rijksmuseum. De Nederlandse staat was geen partij.
Klopt het dat het taxatierapport uit 2018 niet aan beide Kamers is gestuurd ten behoeve van debat en besluitvorming? Zo ja, waarom niet?
Omdat bij de onderhandelingen tussen verkoper en de Nederlandse staat geen sprake was van een exclusieve koopoptie voor de Nederlandse staat, zouden andere mogelijk geïnteresseerde partijen de vraagprijs op kunnen drijven wanneer deze bekend zou worden. Daarom was het zaak de geschatte waarde in het taxatierapport, die ver boven de door verkoper gewenste prijs lag, gedurende de onderhandelingen buiten de openbaarheid te houden. Het zou anders de onderhandelingspositie van de Nederlandse staat danig kunnen schaden.
Op welke grond is in bijlage 7a, op de vijfde bladzijde midden het document, enkele regels weggelakt? Het betreft de zin die begint met «De Vaandeldrager is», en die wordt gevolgd door «Het is dan ook niet verbazingwekkend dat er al generaties van wordt gedroomd De Vaandeldrager terug te laten keren naar ons land.»2
Deze tekst is uit het document verwijderd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob, dus ter voorkoming van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Dit staat vermeld in het verwijderde tekstblok met de code «10.2.g». Op pagina 5 van het Wob-besluit van 25 februari 2022 is onder 5.3 gemotiveerd waarom deze informatie is verwijderd: «Daarnaast bevatten de documenten met nummers 7 en 7a informatie over schilderijen in buitenlands particulier bezit en de relevantie daarvan voor de Nederlandse staat. Ik ben ook hier van mening dat openbaarmaking hiervan de Nederlandse staat onevenredig zou kunnen benadelen in haar eventuele toekomstige onderhandelingspositie met betrekking tot deze schilderijen. Ik ben van oordeel dat het belang van het voorkomen van een dergelijke benadeling voor de Nederlandse staat zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Ik maak deze passages daarom niet openbaar.»
Waarom wordt correspondentie tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Rijksmuseum als intern beraad in het kader van de Wob gezien? Is het Rijksmuseum een bestuursorgaan, aangezien artikel 1c van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) intern beraad definieert als beraad binnen een bestuursorgaan of binnen een kring van bestuursorganen? Zo ja, kunt u deze status als bestuursorgaan onderbouwen? Zo nee, hoe kan in dat geval de bedoelde correspondentie gekwalificeerd worden als intern beraad en daarom deels niet openbaar worden gemaakt?3
Het Rijksmuseum kwalificeert niet als bestuursorgaan, maar als een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan (in dit geval het ministerie) werkzame instelling waarmee intern beraad (ook) mogelijk is. Dit staat reeds toegelicht in het Wob-besluit van 25 februari 2022 op pagina 6 onder 5.4: «Hierbij is van belang op te merken dat de Stichting Rijksmuseum Amsterdam een onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW werkzame instelling is, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, voor zover het gaat om de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de staat. In het geval van de aankoop van De Vaandeldrager heeft vast overleg plaatsgevonden met het Rijksmuseum Amsterdam over advisering rondom de aankoop en de positie van het Rijksmuseum als partij daarbij. Dit overleg vond plaats in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aangelegenheid onderhavig aan dit Wob-verzoek, namelijk de aankoop van De Vaandeldrager. Ook het overleg met het Rijksmuseum in het kader van deze bestuurlijke aangelegenheid kwalificeert daarom in dit geval als intern beraad in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Wob.»
Klopt het dat uit de Wob vrijgegeven correspondentie van 1 november 2022 opgemaakt kan worden dat het Elysée een doorslaggevende stem zou hebben? Gaat dit over het niet verlengen van het exportverbod per 24 november 2021? Zo nee, waarover wel?
In de correspondentie die is vrijgegeven kan de bovengenoemde frasering gevonden worden. Het ging om een karakteriserende opmerking over het Franse overheidsapparaat dat, vergeleken met de Nederlandse overheid, vrij centralistisch is georganiseerd. In de contacten die tussen de Nederlandse staat en de Frans overheid bestonden, zou daarmee rekening gehouden moeten worden.
Waarom was afstemming met Frankrijk nodig?
Uit oogpunt van diplomatie werd het belangrijk geacht dat Frankrijk als eerste naar buiten kon komen met de mededeling dat het niet zelf over zou gaan tot verwerving.
Zou Frankrijk na het verlenen van een exportvergunning nog invloed hebben op wie het werk zou aankopen? Zo nee, betekent dit dan dat bij het besluit tot vergunningverlening een rol speelde dat Nederland het werk zou kopen?
Wanneer eenmaal een exportvergunning is afgegeven, staat het de eigenaar van een werk vrij om naar eigen inzichten de uitvoer naar een buitenlandse partij overeen te komen.
Frankrijk kon de exportvergunning na het verstrijken van de 30-maandentermijn niet meer weigeren, omdat het geen gebruik had gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om zelf tot verwerving over te gaan. Wat de overwegingen zijn geweest voor Frankrijk om het werk niet zelf te verwerven is mij niet bekend.
Bent u van mening dat openbaarmaking van de inhoud van de COA2018 en de Sale&Purchase Agreement het Rijksmuseum onevenredig kan benadelen, omdat dit het vertrouwen van de verkopende partner in het Rijksmuseum zou schaden? Waarom zou dat verminderde vertrouwen het Rijksmuseum schaden, nu de verkoop van De vaandeldrager is afgehandeld? Moet uit uw standpunt worden afgeleid dat het vertrouwen van de verkopende partner voor de Nederlandse overheid zwaarder heeft gewogen dan het informeren van de Kamers over de COA2018 en dus over het aankoopproces? Zo nee, is bent u dan alsnog bereid die stukken openbaar te maken? Zo ja, hoe ziet de Staatssecretaris dat in verhouding tot het nieuwe beleid omtrent de openheid in relatie tot het parlement in verband met de democratische controle?
De COA2018 is een overeenkomst die in 2018 is gesloten tussen de verkoper en het Rijksmuseum – en dus niet de staat der Nederlanden – en bevat een vertrouwelijkheidsclausule. Deze clausule liet ruimte aan partijen om de COA2018 met de Ministers te delen mits deze de vertrouwelijkheid respecteren. Gelet hierop stond en staat het de Ministers niet vrij de COA2018 openbaar met derden te delen, zelfs niet met beide Kamers.
Bij de Sale and Purchase Agreement is het Rijksmuseum geen partij. Partijen daarbij zijn enkel verkoper en de Staat der Nederlanden. In de Sale and Purchase Agreement is een afspraak opgenomen over de vertrouwelijkheid van informatie omtrent de onderhavige transactie. Dit is vastgelegd in een geheimhoudingsclausule die belet dat de inhoud van de overeenkomst met derden wordt gedeeld. Het openbaar delen van de overeenkomst met uw Kamer terwijl deze afspraak is gemaakt zou dan ook in strijd zijn met het belang van de staat, conform het kader van de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota's 2022». Tegelijkertijd hecht ik aan het verschaffen van maximale transparantie aan uw Kamer. Daarom zal de Sale and Purchase Agreement op korte termijn vertrouwelijk ter inzage worden gelegd zodat de commissieleden hier alsnog kennis van kunnen nemen, met hierbij wel de kanttekening dat deze vertrouwelijke informatie geen onderdeel kan uitmaken van het publieke debat.
Klopt het dat u een risico ziet van een verslechtering van de toekomstige onderhandelingspositie voor de Nederlandse Staat? Betekent dit dat u erkent dat de Nederlandse Staat, door de verkopende partij niet aan zijn contractuele verplichting te houden, zijn toekomstige onderhandelingspositie heeft ondergraven?
Het is onduidelijk op welke contractuele verplichting van de verkopende partij wordt gedoeld. In elk geval kan het de toekomstige onderhandelingspositie van de Nederlandse staat worden geschaad, wanneer Nederland in weerwil van geheimhoudingsverplichtingen de inhoud van een Sale and Purchase Agreement openbaar zou maken.
Waarom zijn beide Kamers onder grote tijdsdruk gezet, aangezien uw ambtsvoorganger op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 9 december 2021 heeft verzocht het voorstel vóór het Kerstreces te behandelen, dat wil zeggen binnen twee weken, «want er is beperkte tijd om alles rond te krijgen»? In de vrijgegeven stukken staat over het koopproces: «Eerstvolgende deadline is 31 januari 2022. Kan verlengd indien nodig». Kunt u dit toelichten?4
De snelheid waarmee mijn ambtsvoorganger het voorstel graag door de Uw Kamer behandeld zag worden, had te maken met de inschatting dat de Eerste Kamer láter tot behandeling zou overgaan dan uiteindelijk het geval was. Dit bovendien in de wetenschap dat Nederland uitsluitend exclusieve onderhandelpartner was gedurende de periode van de intentieverklaring die in december 2021 was gesloten met verkoper.
Ik ben de Kamers erkentelijk dat zij met deze voortvarendheid het wetsvoorstel hebben behandeld.
Bent u van mening dat beide Kamers goed en volledig geïnformeerd zijn, voordat zij akkoord gaven aan de koop van De Vaandeldrager? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is steeds de insteek geweest om, waar mogelijk, zo tijdig en volledig mogelijk informatie te delen met de Eerste en Tweede Kamer. In gevallen dat deze intentie klemde met privacygevoelige informatie of met strategische overwegingen tijdens het aankoopproces kan er aanleiding zijn geweest hiervan af te wijken. Ik meen dat de Kamers destijds zoveel als mogelijk zijn geïnformeerd om een weloverwogen beslissing te nemen ten aanzien van de aankoop.