Het bericht dat EU-diplomaten onderhandelen over een vluchtelingendeal met een van de Libische regeringen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat EU-diplomaten onderhandelingen voeren met één van de Libische regeringen ten behoeve van het sluiten van een nieuwe migratiedeal, teneinde de instroom van migranten via de Italiëroute in te dammen?1
Ja.
Welke rol heeft de Nederlandse regering, als huidig EU-voorzitter, binnen de in het artikel van Der Spiegel genoemde onderhandelingen?
In EU-kader wordt, onder leiding van de Hoge Vertegenwoordiger en de Europese Dienst voor Extern Optreden, nagedacht over de wijze waarop de EU en Libië kunnen samenwerken. Zoals gesteld in de Conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van april 2016 gaat het daarbij onder andere om humanitaire hulp, migratie, capaciteitsopbouw, veiligheid en versterking van het lokaal bestuur. Er is echter geen sprake van onderhandelingen over een breed migratie-akkoord tussen de EU en Libië.
Nu de Libische Presidentiële Raad zich in Tripoli bevindt, kunnen er eerste, algemene kennismakingsgesprekken plaatsvinden op politiek niveau. Minister Koenders was op 5 mei jl. in Libië en sprak daar met premier Serraj en leden van de Presidentiële Raad. De Libische autoriteiten verzochten daarbij onder andere om ondersteuning bij de opbouw van de Libische kustwacht. Minister Koenders kondigde aan dat Nederland bereid is Libië hierbij te helpen, in eerste instantie door middel van een bijdrage aan een project van de Internationale Organisatie voor Migratie dat zich richt op opbouw van reddingscapaciteit van de kustwacht en het faciliteren van vrijwillige terugkeer van kwetsbare (Afrikaanse) migranten. Nederland heeft ondersteuning op migratiegebied ook tijdens de RBZ van 23 mei aan de orde gesteld.
Op dit moment kan Libië niet als veilig derde land worden gekwalificeerd. Vooralsnog zal dan ook niet worden ingezet op afspraken met Libië over de overname van derdelanders.
In welk stadium bevinden deze onderhandelingen zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de slagingskans van een mogelijke overeenkomst op het gebied van migratie met Libië, gelet op de volatiele politiek-bestuurlijke situatie in dat land?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke middelen zal de Nederlandse regering de nieuwe «eenheidsregering» in Tripoli gaan ondersteunen, zoals door de Minister van Buitenlandse Zaken aangekondigd?2
Tijdens zijn bezoek aan Libië op 5 mei jl. kondigde Minister Koenders op vier vlakken steun aan op korte termijn. Ten eerste bood hij aan Libische staatstegoeden te ontdooien ten behoeve van de ergste noden in Libië. Ten tweede kondigde hij aan dat Nederland twee miljoen euro zal bijdragen aan de stabilisatie faciliteit van UNDP. Daarnaast kondigde hij steun van 1,5 miljoen euro aan voor een project van de Internationale Organisatie voor Migratie dat zich richt op ondersteuning van de kustwacht en vrijwillige terugkeer van kwetsbare migranten. Tot slot kondigde hij aan dat Nederland kleine lokale initiatieven op het gebied van herstel van voorzieningen en dienstverlening zal steun door middel van een klein ambassadefonds. Daarnaast zal Nederlandse steun voortbouwen op bestaande thema’s: ontmijning, goed bestuur, mensenrechten en migratie.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van enige vorm van een migratiedeal tot de regering in Tripoli de controle heeft over Libië, of ten minste de Libische kust? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vinden hierover momenteel desondanks onderhandelingen plaats tussen de EU en de regering in Tripoli?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de inschatting van de Nederlandse regering dat de regering in Tripoli op korte termijn het gezag in Libië effectief zal kunnen uitvoeren? Zo ja, waarom?
De aanwezigheid van de Presidentiële Raad in Libië sinds 30 maart is een belangrijke stap, maar het proces blijft fragiel. Het is positief dat een groot aantal ministeries inmiddels onder controle van de eenheidsregering is gebracht. De eenheidsregering zal moeten werken aan het geleidelijk uitbouwen van draagvlak, waarbij de erkenning door het parlement een belangrijke tussenstap vormt. Minister Koenders heeft dit nogmaals benadrukt tijdens zijn bezoek aan Tripoli op 5 mei jongstleden. Het opbouwen van instituties en integreren van milities heeft tijd nodig en is een proces van lange adem.
Welke maatregelen worden er genomen door de EU in het algemeen en de Nederlandse regering in het bijzonder om de reddingscapaciteit op de Italiëroute te vergroten, gelet op de recente dramatische toename van verdrinkingen op deze route?3
De maritieme EU-missie EUNAVFOR MED SOPHIA is gelanceerd op 22 juni 2015. Het doel van de missie is het bestrijden van mensensmokkelnetwerken. Deelnemende schepen zijn, op basis van het internationale recht, tevens gehouden drenkelingen te redden. In een jaar tijd heeft de missie circa 9.000 mensen gered. Voorafgaand aan de RBZ van 23 mei jl. verzocht de voorzitter van het Libische rompkabinet, premier Serraj, om steun van de Europese Unie voor capaciteitsopbouw van de Libische Kustwacht. De RBZ heeft ingestemd met verlenging en uitbreiding van het mandaat van EUNAFVOR MED SOPHIA (zie raadsconclusies 23 mei jl.). Daarbij wordt gekeken naar het geven van training aan de Libische kustwacht (waardoor die o.a. beter in staat moet zijn drenkelingen te redden) en inzet van de missie bij de naleving van het VN-wapenembargo.
Daarnaast coördineert Frontex al sinds jaren gezamenlijke operaties in de Middellandse Zee om de maritieme grenzen van de EU te bewaken. Specifiek in het Centraal Middellandse Zeegebied gaat het om operatie Triton. Deze operatie vindt tussen Italië en Libië plaats en is sinds 2015 versterkt, zowel wat betreft budget als materieel. Veel lidstaten leveren materieel en personeel aan deze operatie om de Italiaanse autoriteiten te ondersteunen in het bewaken van de buitengrenzen. De Nederlandse bijdrage is significant. In 2016 levert Nederland een kustwachtvliegtuig en een marineschip. Conform het mandaat is Frontex primair bedoeld voor grensbewakingsdoeleinden. Echter, conform internationale regelgeving omtrent redding op zee kan dit materieel ook ingezet worden voor reddingsoperaties als verantwoordelijke reddingsautoriteiten hierom vragen. In de praktijk wordt een belangrijk deel van de drenkelingen tussen Libië en Italië gered door varende en vliegende voertuigen die in Triton worden ingezet.
Het bericht 'Alternatieve arbeidsinkomensquote is momenteel relatief laag' |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alternatieve arbeidsinkomensquote is momenteel relatief laag»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit onderzoek dat de lonen de afgelopen jaren harder hadden kunnen stijgen en dat beloningen voor werknemers en zelfstandigen zijn achtergebleven?
Wat is volgens het kabinet de verklaring voor het achterblijven van de loonstijging en de daling van het Alternatieve arbeidsinkomensquote (AIQ)?
Is het achterblijven van de loonstijging onderwerp van gesprek geweest tussen het kabinet en de sociale partners bij de totstandkoming van het sociaal akkoord in 2013, of daarna?
Bent u bereid aan te dringen bij de werkgevers om de lonen te laten stijgen?
Alleen op basis van de alternatieve AIQ lijkt het mij niet mogelijk om harde conclusies te trekken over de loonruimte. Dit geldt in het bijzonder voor de loonruimte van werknemers, aangezien de AIQ betrekking heeft op werknemers en zelfstandigen. Volgens het CPB liep in de periode 1970 – 2012 de ontwikkeling van de productiviteit niet uit de pas met die van de reële loonvoet. Dit resultaat geldt echter op macroniveau, voor de gehele Nederlandse marktsector. Dit betekent dat het verschil tussen de reële loonvoet en de productiviteit tussen bedrijven of tussen bedrijfstakken wel kan verschillen.
Dit strookt ook met het pleidooi van DNB voor een gedifferentieerde loonstijging. Het invullen van de loonruimte is aan de sociale partners. Als er ruimte is voor loonstijging door de aantrekkende economie, is het primair aan hen om dat bij de cao-onderhandelingen te verdelen. Daarnaast heeft het kabinet geregeld en goed contact met de sociale partners en kan hen bij die contacten er nog eens wijzen dat die eventuele ruimte ook benut zou moeten worden. Benutting van eventuele loonruimte in sectoren waar de lonen achterblijven bij de productiviteit, kan de binnenlandse vraag verder ondersteunen. Dit ondersteunt het economische herstel verder.
Kunt u, zo nodig in samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en/of het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), aangeven hoe de ontwikkeling van het alternatieve arbeidsinkomensquote eruit ziet vanaf 1985 bij de volgende varianten:
De reguliere AIQ en de alternatieve AIQ bevatten allebei niet de publieke sector. Het CPB geeft de AIQ van de marktsector weer, dus exclusief de overheid en de sectoren delfstoffenwinning, zorg, en onroerend goed. DNB geeft de AIQ voor bedrijven weer, waarbij de sector overheid niet wordt meegenomen3.
Doordat de toegevoegde waarde van wat er geproduceerd wordt bij de overheid gelijk wordt gesteld aan het loon dat wordt betaald aan ambtenaren, komt de AIQ op 100%.4
Grafiek 1: Marktsector AIQ, bedrijven AIQ en alternatieve bedrijven AIQ
Bron: DNB EOV juni 2016; CPB CEP 2016.
In onderstaand grafiek is de ontwikkeling van de alternatieve AIQ naast de ontwikkeling van de meest gebruikte maat voor inkomensongelijkheid, de Gini-coëfficiënt, gezet. De AIQ geeft weer welk deel van de toegevoegde waarde naar de factor arbeid gaat, en welk deel naar kapitaal. Het is daarmee een macro-economische indicator die geen indicatie geeft voor inkomensongelijkheid. De Gini-coëfficiënt laat zien hoe groot de inkomensverschillen zijn tussen particuliere huishoudens. De waarde van de coëfficiënt ligt tussen 0 en 1, waarbij 0 correspondeert met totale gelijkheid (iedereen heeft hetzelfde inkomen) en 1 correspondeert met totale ongelijkheid (één persoon bezit al het inkomen). Het zijn twee hele verschillende indicatoren, die daardoor niet makkelijk vergelijkbaar zijn.
Grafiek 2: verhouding alternatieve AIQ DNB en inkomensongelijkheid
Bron: alternatieve AIQ – DNB; Gini-coëfficiënt gestandaardiseerd inkomen particuliere huishoudens – CBS Statline, geraadpleegd op 22-06-2016.
De AIQ laat zien welk deel van de toegevoegde waarde naar de factor arbeid gaat. Het is niet mogelijk om een AIQ weer te geven zonder de 5% hoogste inkomens; het is namelijk niet te bepalen welk deel van de toegevoegde waarde aan deze 5% hoogste inkomens is toe te schrijven.
In het CEP 2016 besteedde het CPB aandacht aan de mogelijke vertekening van de AIQ door de winsten in de financiële sector op woninghypotheken. In de Nationale Rekeningen wordt de toegevoegde waarde van banken mede beïnvloed door de toegerekende vergoeding op verstrekte woninghypotheken. Een hogere vergoeding leidt tot hogere winsten van banken en drukt daardoor de marktsector AIQ. De toegerekende vergoeding bankdiensten werd na het uitbreken van de eurocrisis hoger. De AIQ voor de marktsector wordt daardoor op dit moment sterk in neerwaartse zin beïnvloed door de toegerekende vergoeding bankdiensten. De verwachting is dat de winsten van banken zich dit en komend jaar zullen stabiliseren, zodat de reguliere en de voor financiële sector gecorrigeerde AIQ naar elkaar zullen toe bewegen.
Een alternatief is om te kijken naar de AIQ zonder de financiële marktsector. Grafiek 3 laat voor de marktsector AIQ zien wat de ontwikkeling is als de sector financiële dienstverlening geheel wordt uitgezonderd, zowel in de toegevoegde waarde als in de beloning werknemers en het toegerekende loon zelfstandigen5.
Grafiek 3: Marktsector AIQ uitgezonderd sector financiële diensten
Bron: eigen berekeningen op basis van CBS Statline, geraadpleegd op 29-06-2016.
Het CPB besteedde in het CEP 2014 tevens aandacht aan de mogelijke vertekeningen door de manier waarop het inkomen van zelfstandigen wordt meegenomen. Voor zelfstandigen is de verdeling tussen arbeidsloon en winst niet éénduidig vast te stellen. CPB heeft daarom in het CEP twee varianten laten zien waarbij verondersteld werd dat het gehele inkomen van zelfstandigen looninkomen is, of het gele inkomen winst. Deze alternatieven zijn in onderstaande grafiek te zien.
Grafiek 4: Alternatieve AIQ’s voor de marktsector
Bron: CPB, CEP 2014.
In de alternatieve AIQ wordt het totale gemengd inkomen als loon van zelfstandigen gezien, waar gewoonlijk het toegerekend loon zelfstandigen wordt gebaseerd op het gemiddelde inkomen per arbeidsjaar voor werknemers. De nieuwe wijze van berekenen nodigt uit tot een gesprek over hoe de AIQ het beste zou kunnen worden weergegeven, en hoe het inkomen van zelfstandigen zou moeten worden meegenomen in de berekening. Ik volg dan ook met interesse de hoorzitting over de ontwikkeling van de lonen en het AIQ die op initiatief van het lid Voortman zal plaatsvinden na het reces, en nodig de betrokken partijen uit om met een uniforme methode te komen om de AIQ te presenteren.
Riante beloning van de top van UWV |
|
Paul Ulenbelt , Ronald van Raak , Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de top beloont met riante salarissen boven de Wet normering topinkomens (WNT) norm?1
Het bericht van 23 april jl. in Trouw is gebaseerd op de «WNT verantwoording 2015» in het jaarverslag van UWV, waarin UWV rapporteert over de bezoldigingen van top- en niet-topfunctionarissen van UWV, conform de vereisten in de WNT.
De WNT is in 2013 in werking getreden. Met ingang van 2015 is de WNT-norm verlaagd van € 230.474 naar € 178.000. Het overgangsrecht in de WNT bepaalt dat bestaande bezoldigingsafspraken boven het bij wet vastgestelde bezoldigingsmaximum, gedurende een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van de wet worden gerespecteerd. Daarna moet de bezoldiging in drie jaar worden teruggebracht tot het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum. Voor niet-topfunctionarissen is de WNT niet normerend, voor hen geldt uitsluitend de openbaarmakingplicht indien er sprake is van een bezoldiging hoger dan het bezoldigingsmaximum zoals dat voor topfunctionarissen (behoudens het overgangsrecht) is bepaald.
UWV voldoet aan de WNT. De topfunctionarissen van UWV zijn de drie leden van de Raad van bestuur. Eén lid van de Raad van bestuur is per 1 juli 2015 herbenoemd en per die datum is zijn bezoldiging aangepast aan de WNT-norm van € 178.000. In het jaarverslag 2016 van UWV zal dat terug te zien zijn. De andere twee leden van de Raad van bestuur vallen op dit moment nog onder het overgangsrecht. Vanaf 2017 zal de bezoldiging van alle leden van de Raad van bestuur UWV voldoen aan het vastgestelde bezoldigingsmaximum.
Per brief van 11 april 20162 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer geïnformeerd over het wetsvoorstel «uitbreiding personele reikwijdte WNT» dat in voorbereiding is, met als doel om de bezoldiging van werknemers bij instellingen waarop de WNT thans van toepassing is, te normeren. Ook hierbij zal overgangsrecht van toepassing zijn. Op dit moment is de WNT voor niet-topfunctionarissen echter nog niet normerend. Vanwege de openbaarmakingplicht zijn de bezoldigingen van zeven niet-topfunctionarissen in het jaarverslag van UWV opgenomen. Deze bezoldigingen waren in 2015 hoger dan het bedrag van € 178.000 vanwege deels eenmalige uitkeringen zoals managementtoeslagen, jubileumuitkeringen en de afkoop van vakantieverlof. UWV heeft mij laten weten met betrokken niet-topfunctionarissen het gesprek aan te gaan over hun bezoldiging in verhouding tot het vastgestelde bezoldigingsmaximum van de WNT.
De Minister van BZK stelt dat de WNT-2, de verlaging van het normbedrag naar € 178.000 in 2015, er voor zorgt dat er meer niet-topfunctionarissen opgenomen zullen worden in jaarverslagen dan voorgaande jaren. Deze stijging van het aantal gemelde niet-topfunctionarissen wordt veroorzaakt door de verlaging van de norm, niet door een stijging van bezoldigingen. Dit fenomeen doet zich dus ook bij andere grote instellingen voor.
Bent u het eens met de stelling dat het ongepast is dat tien topmannen en -vrouwen meer verdienen dan het ministerssalaris van afgerond 178.000 euro, terwijl UWV tegelijkertijd al jaren flink heeft bezuinigd, waardoor vaste werknemers werden ingeruild voor goedkopere tijdelijke krachten en er sinds 2004 ruim vierduizend man boventallig is verklaard? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat bovenmatige beloningen bij instellingen in de (semi) publieke sector moeten worden tegengegaan. Met dat doel is de WNT in het leven geroepen. Ik stel vast dat UWV zich aan de afgesproken kaders van de WNT houdt en dat UWV het gesprek met betrokken niet-topfunctionarissen aangaat.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat het gebruik van alle uitzonderingsmogelijkheden die er toe kunnen leiden dat het inkomen boven de WNT norm uit komt, onmogelijk wordt gemaakt, zodat uitwassen als bij de zeven afdelingsdirecteuren, niet meer voor kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 1 en 2.
Bent u bereid in overleg te treden met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de overgangsregeling binnen de WNT per 1 januari 2017 af te schaffen waardoor iedereen in overheidsdienst niet meer verdient dan een Minister? Zo nee, waarom niet?
Nee, het overgangsrecht vindt zijn grond in Europees recht; bestaande rechtsposities (waaronder salarisafspraken) worden beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betreffende het recht op ongestoord genot van eigendom.
Deelt u de mening dat de heer Bruins als voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV een meer dan riant salaris ontvangt waarbij verwacht mag worden dat hij zich volledig voor deze taak inzet en nevenfuncties niet passend zijn en zeker geen bezoldigde nevenfuncties? Zo nee, waarom niet?2
Het is niet ongebruikelijk dat bestuursvoorzitters en -leden nevenfuncties vervullen. Met de heer Bruins is bij zijn benoeming tot voorzitter van de Raad van bestuur UWV afgesproken dat hij zijn nevenfuncties, voor zover deze niet voortvloeien uit het voorzitterschap van UWV, in eigen tijd vervult. Ook ten aanzien van het voorzitterschap van de Raad van Toezicht NPO is met de heer Bruins afgesproken dat hij dit in eigen tijd uitvoert. De heer Bruins zal een deel van zijn huidige nevenfuncties neerleggen, waarmee het tijdsbeslag van zijn nevenactiviteiten wordt teruggebracht.
De WNT normeert niet de totale bezoldiging van verschillende functies bij verschillende WNT-instellingen. De bezoldiging van elke functie die onder de WNT valt, moet afzonderlijk aan de wet worden getoetst. Zolang aan de WNT wordt voldaan, is er geen wettelijke grondslag om een vergoeding voor een nevenfunctie niet toe te staan.
De arbeidsomstandigheden van de beveiliging op Schiphol |
|
Sadet Karabulut , John Kerstens (PvdA), Linda Voortman (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «FNV dreigt met acties beveiligers op Schiphol»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol ondanks eerdere beloften hiertoe niet verbeterd zijn? In hoeverre kunnen de veiligheidsrisico’s toenemen vanwege deze situatie?
Op 31 maart jl. heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu Kamervragen beantwoord van het Kamerlid Smaling over bovengenoemde berichtgeving.
Het is van belang dat serieus aandacht wordt besteed aan het beeld dat de FNV schetst over de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol. Het is de taak van de werkgever, in dit geval de beveiligingsbedrijven, te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en om – met instemming van de werknemers – de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. In het kader van de CAO Particuliere Beveiliging zijn afspraken gemaakt over de arbeidsomstandigheden. Het is aan CAO-partijen om elkaar aan te spreken op de gemaakte afspraken.
Er zijn geen klachten gemeld bij de Inspectie SZW door medewerkers, vakbonden of OR over de arbeidsomstandigheden bij beveiligingsbedrijven op Schiphol. Mochten medewerkers klachten melden bij de Inspectie SZW dan kan alsnog worden overgegaan tot onderzoek. In geval van klachten van een OR of vakbonden over de arbeidsomstandigheden volgt onderzoek door de Inspectie.
Schiphol heeft te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van de beveiliging van de luchthaven. De Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de beveiliging van de burgerluchtvaart. Zoals in antwoord op vraag 4 van de hierboven genoemde Kamervragen van het Kamerlid Smaling is aangegeven, houdt de Koninklijke Marechaussee toezicht op de naleving van de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de beveiliging van de burgerluchtvaart. De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Klopt het dat aan de TNO-adviezen uit 2010 over de situatie op Schiphol zeer beperkt uitvoering wordt gegeven? Wordt de maximale statijd van 120 minuten nog steeds structureel overschreden? Wat is de stand van zaken wat betreft het nieuwe TNO rapport?
In de huidige CAO zijn afspraken vastgelegd over de toepassing van het TNO-advies uit 2010. In de CAO staan afspraken over een maximale statijd van 150 minuten.
Naar aanleiding van het verschijnen van een nieuw TNO rapport over statijden hebben Schiphol en de beveiligingsbedrijven op 26 april 2016 een gezamenlijke verklaring uitgegeven. Hierin wordt gesteld dat de werkgroep Statijden van het Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging – waarin werkgevers, werknemers en Schiphol zitting hebben – gaat onderzoeken in hoeverre de aanbevelingen uit het TNO rapport van april 2016 praktisch en haalbaar te implementeren zijn. De afspraak is dat hier in juni duidelijkheid over is.
TNO beveelt in het nieuwe rapport een maximale statijd van 120 minuten aan bij de centrale security in de vertrekhallen 1, 2 en 3 in verband met een mogelijk verminderde alertheid van de beveiligingsmedewerkers bij een statijd van meer dan 120 minuten. Voor de andere securitypunten op de luchthaven kan worden volstaan met de maximale statijd van 150 minuten conform de huidige CAO. Beveiligingsbedrijven en Schiphol staan in beginsel positief tegenover deze aanbevelingen. Schiphol en de beveiligingsbedrijven hebben aangegeven dat, totdat de aanbevelingen uit het nieuwe TNO-rapport zijn vertaald in praktische en haalbare afspraken over statijden, de norm die in de huidige CAO staat – een maximale statijd van 150 minuten – strikt wordt nageleefd.
TNO en de vakbonden bevelen daarnaast aan om een aantal voorzieningen op de werkplek te verbeteren. Het gaat hier om zaken als de temperatuur, tocht, daglicht, ergonomie, geluid en geur. Beveiligingsbedrijven en Schiphol hebben aangegeven hierop actie te ondernemen en gesprekken te voeren met betrokkenen en arbodeskundigen over hoe knelpunten aangepakt kunnen worden. Schiphol en de beveiligingsbedrijven stellen dat inmiddels op diverse plekken de temperatuur en verlichting is aangepast. Naar andere knelpunten wordt een onderzoek ingesteld met de intentie deze knelpunten op korte termijn op te lossen.
Bent u bereid Schiphol in deze aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid als opdrachtgever? Bent u bereid dit te doen in uw rol als aandeelhouder bij de eerstvolgende aandeelhoudersvergadering? Zo niet, waarom niet?
Goed opdrachtgeverschap vereist dat ook een opdrachtgever, als partij in de keten, rekening houdt met de verplichtingen waar een opdrachtnemer aan moet voldoen. Schiphol is als opdrachtgever in overleg met de vakbonden en beveiligingsbedrijven over de arbeidsomstandigheden zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. Er is daarom geen reden dit onderwerp op de aandeelhoudersvergadering te agenderen.
Wat is uw reactie op de stelling van de FNV dat de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van beveiligers onder druk staan vanwege de «extreme marktwerking» op Schiphol? Klopt het dat beveiligers knelpunten ervaren in de aansturing door Schiphol en dat zij zich zorgen maken dat veiligheidsbelangen in de knel komen door commerciële belangen van de opdrachtgever? In hoeverre zouden dit soort knelpunten voorkomen kunnen worden door de inkoop en aansturing van de luchthavenbeveiliging weer in handen te leggen van een instantie die – anders dan Schiphol – geen winstoogmerk heeft?
De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden ligt primair bij de beveiligingsbedrijven als werkgevers. Tegelijkertijd ziet Schiphol het – vanuit goed opdrachtgeverschap – als haar verantwoordelijkheid om er op toe te zien dat de bedrijven op de luchthaven goed met hun personeel omgaan. Schiphol heeft bericht dat het bij de aanbesteding van de securitycontracten destijds veel aandacht heeft besteed aan de sociale aspecten van werkgeverschap.
Schiphol dient daarnaast te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van het niveau van de beveiliging van de luchthaven. De Koninklijke Marechaussee houdt hier toezicht op. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is er geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Dit borgt in voldoende mate de veiligheidsbelangen op Schiphol. Er is derhalve geen toegevoegde waarde om de luchthavenbeveiliging in handen te leggen van een publiek orgaan.
Klopt het dat overwogen wordt om de luchthavenbeveiliging deels met publiek geld te financieren? Deelt u de opvatting dat hierin een aanvullende reden kan liggen om de inkoop en aansturing van de luchthavenbeveiliging weer bij een publiek orgaan te beleggen? Zo niet, waarom niet?
Op 29 april jl. is de Actieagenda Schiphol aan de Kamer aangeboden. Hierin wordt aangegeven dat het kabinet in overleg met Schiphol in 2016 de mogelijkheden uitwerkt voor innovatieve maatregelen en investeringen op het gebied van security, inclusief de financieringsmogelijkheden daarvoor. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is er geen toegevoegde waarde in het onderbrengen van taken bij een publiek orgaan.
Privacy in de zorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de open brief van de Autoriteit Persoonsgegevens aan de raden van bestuur van zorginstellingen, waarin zij aandacht vraagt voor de bescherming van patiëntgegevens?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zorgen van de Autoriteit Persoonsgegevens dat intensieve verbetertrajecten nodig waren om overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens te beëindigen?
Zie voor een uitgebreide reactie mijn brief van 16 maart 20162.
Bent u voornemens zorginstellingen die niet in staat zijn deze intensieve verbetertrajecten zelf door te voeren daarbij te steunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jongstleden aangeef, zal ik om het grote belang van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens te benadrukken en om zaken (verder) te verbeteren, zelf ook onderzoek laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal zeer binnenkort overleggen met de koepels van de ziekenhuizen en GGZ-instellingen over welke exacte onderzoeksvraag het meest behulpzaam zal zijn om het doel te realiseren. De onderzoeksvraag zal aansluiten op de resultaten uit de campagne van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die liep van 26 oktober tot 6 november 2015. De NVZ-campagne met de naam ZEKER stimuleerde bewustwording en eigen verantwoordelijkheid bij het omgaan met gevoelige informatie. In ieder geval vind ik het belangrijk dat in het onderzoek specifiek aandacht wordt besteed aan de wijze van omgaan met incidenten van schending van de bescherming van patiëntgegevens, die zich nu eenmaal altijd onverhoopt voor kunnen doen. Ook zal -naar aanleiding van de specifieke berichtgeving- aandacht geschonken worden aan de situaties waarin gewerkt wordt met onderaannemers, bijvoorbeeld voor het digitaliseren van patiëntgegevens, en aan de bescherming van gegevens die worden gebruikt ten bate van wetenschappelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Om het onderwerp zorgbreed onder de aandacht te brengen worden de waarborgen rond de bescherming van patiëntgegegevens besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad3.
Wat is uw reactie op de bevinding van de Autoriteit Persoonsgegevens dat WhatsApp niet voldoet aan de norm om gevoelige gegevens uit te wisselen, en dat artsen op zoek moeten naar een alternatief?2
In zijn algemeenheid geldt dat uitwisseling van persoonsgegevens moet voldoen aan de bestaande wet- en regelgeving. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe. De AP heeft in februari 2013 richtsnoeren vastgesteld waaraan de beveiliging van persoonsgegevens moet voldoen.
Gelet op het oordeel van de AP is het belangrijk dat veiligere alternatieven voor WhatsApp, specifiek voor medisch gebruik, worden ontwikkeld en onder de aandacht van zorgverleners worden gebracht. Het veelvuldig gebruik ervan in de praktijk duidt erop dat een berichtenservice zoals WhatsApp van grote waarde is in de medische wereld. Bovendien kan snelle uitwisseling van medische gegevens de medische behandeling ook veiliger maken. Mij is bekend dat er meerdere initiatieven zijn die mogelijk kunnen dienen als veiliger alternatief voor WhatsApp.
Artsen die online gegevens over patiënten met elkaar willen delen moeten zich er van vergewissen dat uitwisseling van medische gegevens gebeurt met een veilige techniek, waarmee medische gegevens goed beveiligd zijn tegen toegang van derden en gegevens in geen geval zijn terug te herleiden tot individuele patiënten.
Bent u van mening dat WhatsApp niet gebruikt moet worden in de zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken op welke wijze het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport minder privacygevoelige alternatieven voor bijvoorbeeld WhatsApp kan stimuleren?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u de pilot van de Huisartsen Kring Amsterdam/Almere met het Whitebox waarneemsysteem?3
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven, waarbij ervaringen opgedaan worden met privacy-vriendelijke vormen van gegevensuitwisseling in de zorg, zoveel mogelijk ondersteuning verdienen? Zo ja, op welke wijze wilt en kunt u deze en mogelijk vergelijkbare initiatieven steunen?
De Nederlandse zorg kent vele inspirerende initiatieven op het gebied van elektronische gegevensuitwisseling, zowel voor verbeterde communicatie tussen zorgverleners onderling als tussen zorgverlener en patiënt. Dit sluit goed aan bij één van de drie doelstellingen uit de Tweede Kamer brief «eHealth en zorgverbetering» van juli 2014: binnen 5 jaar heeft 80% van de chronisch zieken direct toegang tot bepaalde medische gegevens, waaronder medicatie-informatie, vitale functies en testuitslagen, en kan deze desgewenst gebruiken in mobiele apps of internetapplicaties. Van de overige Nederlanders betreft dit 40%. Dit heeft tot effect dat mensen bewuster zijn van hun eigen gezondheid en dat fouten in dossiers bij zorgverleners sneller gedetecteerd kunnen worden.
De leden van het Informatieberaad werken samen aan verbetering van de informatie-uitwisseling in de zorg. Recentelijk heeft het Informatieberaad besloten om onder trekkerschap van patiëntenfederatie NPCF het programma «Meer regie over gezondheid» te starten. In dit programma wordt uitgewerkt welke afspraken, standaarden en basiseisen er nodig zijn voor het gebruiksvriendelijk, veilig en betrouwbaar uitwisselen van gezondheidsinformatie. Hierbij wordt nadrukkelijk gewerkt op basis van de ervaringen van koplopers, zodat bestaande initiatieven zich ook gesteund voelen in ervaren drempels en kansen. Momenteel ligt in de Eerste Kamer ter behandeling de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg van waar privacy en beveiligingseisen fors worden aangescherpt en overtredingen veel zwaarder worden beboet. Deze wet bindt de randvoorwaarden ter bescherming van de patiënt waarbinnen elektronische gegevensuitwisseling plaats kan hebben.
Een verzekeraar die wijkverpleegkundigen passeert met nieuw pgb-beleid |
|
Linda Voortman (GL), Kees van der Staaij (SGP), Vera Bergkamp (D66), Carla Dik-Faber (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een zorgverzekeraar nieuw, afwijkend beleid voor het persoonsgebonden budget (pgb) in de Zorgverzekeringswet volgt?1
Ja.
Wat is uw reactie op het besluit van deze zorgverzekeraar dat niet langer alle hbo-wijkverpleegkundigen een indicatie voor een persoonsgebonden budget mogen geven, maar dat de verzekeraar per regio twee voorkeurzorginstellingen aanwijst die mogen indiceren?
Ik heb contact opgenomen met de betreffende verzekeraar. Daaruit blijkt dat de berichtgeving van Zorgvisie niet geheel juist is. Alle HBO-wijkverpleegkundigen mogen het pgb indiceren, ook bij CZ. CZ heeft er echter voor gekozen om hiervoor enkele organisaties per regio specifiek aan te wijzen als voorkeursaanbieders waar de cliënt altijd terecht kan. Hiermee zorgt CZ voor een duidelijk aanspreekpunt voor pgb-aanvragers, en kunnen de betreffende organisaties er ook mensen voor vrij maken. Verzekerden kunnen daarnaast ook bij andere aanbieders terecht. (Afhankelijk van de polis (budget, natura of restitutie) van verzekerde wordt in dat geval 65% tot 100% van de declaratie voor de indicatiestelling vergoed). CZ geeft aan dat deze maatregel eraan bijdraagt dat er veel minder klachten binnenkomen van pgb-houders over de beschikbaarheid en de deskundigheid van indicerende wijkverpleegkundigen.
Was u van dit besluit op de hoogte ten tijde van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van het persoonsgebonden budget in de Zorgverzekeringswet?2
Nee; CZ had zelf overleg hierover gevoerd met Per Saldo en zorgaanbieders.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat de bewuste verzekeraar veel te ver gaat in het stellen van eigen voorwaarden aan de indicatiestelling van het persoonsgebonden budget?
Er worden geen voorwaarden aan de indicatiestelling gesteld. De verzekeraar heeft ervoor gekozen om een aantal organisaties aan te wijzen als voorkeursaanbieder, budgethouders zijn niet verplicht daar gebruik van te maken.
Is dit beleid in lijn met de bestuurlijke afspraken over de door de zorgverzekeraar te hanteren indicatiestelling en toegangscriteria?
In de bestuurlijke afspraken tussen Per Saldo, ZN en VWS is vastgelegd dat de toegang door middel van een indicatiestelling bij een Zvw-pgb gelijk is aan de toegang bij de reguliere gecontracteerde wijkverpleging. Ook daar geldt dat, als een verzekerde kiest voor een niet-gecontracteerde aanbieder een lagere vergoeding van de indicatiestelling aan de orde kan zijn. De keuze die CZ heeft gemaakt is dan ook in lijn met de bestuurlijke afspraken.
Deelt u de zorgen dat dit beleid een inperking van de keuzevrijheid van budgethouders betekent?
Ten aanzien van de keuzevrijheid van de verzekerde zijn twee elementen van belang. Ten eerste geldt dat de verzekerde keuzevrijheid heeft bij het kiezen van zijn polis. Daarbij geldt dat de polis transparant moet zijn over de voorwaarden die van toepassing zijn. Ik heb geen signalen dat CZ dit niet juist in de polis heeft opgenomen. Ten tweede moet er, ook bij de naturapolis, een keuze zijn voor de verzekerde. In dit geval heeft CZ in ieder gebied minimaal twee aanbieders gecontracteerd voor de indicatiestelling. Daarmee blijft er een keuzemogelijkheid voor de verzekerde.
Klopt het dat door dit beleid wijkverpleegkundigen die niet voor voorkeursorganisaties werken de regie over de zorg aan hun pgb-cliënten kwijtraken aan de zorgverzekeraar? Zo ja, hoe strookt dit met de vrijheid van een pgb-houder om zelf de zorg in te richten?
De regie ligt in alle gevallen bij de pgb-houder. Niet bij de verzekeraar, en ook niet bij de wijkverpleegkundige. De pgb-houder kan zelf besluiten bij welke organisatie hij een indicatie laat stellen, zolang de indicatiesteller voldoet aan de voorwaarde dat hij/zij HBO-niveau 5 heeft. Het tarief dat de wijkverpleegkundige daarvoor ontvangt is afhankelijk van de afspraken die hij/zij heeft gemaakt met de zorgverzekeraar (gecontracteerd tarief of restitutietarief).
Voor zover de vragenstellers bedoelen dat de vaste zorgverlener van een budgethouder vaak goed op de hoogte is van de situatie is van belang om te benadrukken dat de wijkverpleegkundige de taak heeft om de zorgvraag van de verzekerde goed in kaart te brengen. Daarbij kan zij ook gebruik maken van de kennis van de vaste zorgverleners.
Hoe verhouden de uitspraken dat de wijkverpleegkundige de regie heeft of haar werk terugkrijgt zich tot het beleid van deze zorgverzekeraar, waarbij slechts enkele wijkverpleegkundigen mogen indiceren?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wilt u in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (AMvB) de keuzevrijheid van budgethouders en de toegankelijkheid van het persoonsgebonden budget garanderen?
In het onlangs gevoerde debat over het wetsvoorstel Zvw-pgb heb ik u toegezegd de AMvB voor de zomer bij uw Kamer voor te hangen. Bovendien heeft u mij verzocht u per brief te informeren over de wijze waarop ik invulling geef aan de motie Dik-Faber/Bruins Slot over het gelijk trekken van de bepalingen voor Zvw- en Wlz-pgb.3 Via de gevraagde brief en de toegezegde voorhang zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat de vrijheid die deze zorgverzekeraar neemt het belang van goed vastgelegde toegangscriteria aantoont? Bent u nog steeds van mening dat die toegankelijkheid met de AMvB in plaats van opname in de wet voldoende gegarandeerd zal zijn?
De toegangscriteria, zoals die door zorgverzekeraars gehanteerd worden op basis van de bestuurlijke afspraken met Per Saldo en Zorgverzekeraars Nederland, hebben betrekking op de vraag of een verzekerde in aanmerking komt voor een pgb.
Ik vind het belangrijk dat de indicatiestelling voor het pgb zorgvuldig gebeurt. Door bepaalde voorkeursinstellingen aan te wijzen kan de instelling zich specialiseren en mensen hiervoor vrijmaken. Dat zorgt er voor dat de indicatiestellingen kwalitatief beter worden. Dat kan ik alleen maar toejuichen. Uiteraard is het wel belangrijk dat de toegang tot het pgb hierdoor niet belemmerd wordt.
Overigens heeft Per Saldo mij aangegeven het van belang te vinden dat de indicatiestelling onafhankelijk wordt uitgevoerd en dat de indicatie en de zorgverlening bij een pgb door verschillende personen wordt gedaan. Dat is nu nog niet per definitie het geval. Ik zal daarover in overleg treden met de betrokken partijen.
Bent u van mening dat er op dit moment voldoende wijkverpleegkundigen beschikbaar zijn voor de indicatie in het kader van de Zorgverzekeringswet? Zo nee, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om te garanderen dat er wel voldoende wijkverpleegkundigen komen voor tijdige indicatiestelling?
Als er in een regio onvoldoende niveau 5 wijkverpleegkundigen beschikbaar zijn om te indiceren dan is het aan zorgverzekeraars en aanbieders om hier praktische afspraken over te maken. In de praktijk gebeurt dit ook. In sommige thuiszorgteams is bijvoorbeeld een tekort aan hbo-verpleegkundigen en is daarom de afspraak gemaakt met verzekeraars, dat mbo-verpleegkundigen daar ook mogen indiceren. Op deze manier wordt geborgd dat er altijd een tijdige indicatiestelling kan plaatsvinden. Dit is ook onderdeel van de zorgplicht van de verzekeraar.
Het oplossen van de problematiek rondom het zogenaamde ‘papieren inkomen’ |
|
Linda Voortman (GL), Rik Grashoff (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u net de afgelopen weken ook signalen ontvangen dat er nog steeds grote problemen zijn met de kwijtschelding van leenbijstand voor zelfstandigen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de gevolgen die dat heeft voor de toeslagen in het jaar van kwijtschelding, het zogenaamde «papieren inkomen»?
Het is ons bekend dat er nog steeds problemen bestaan met betrekking tot het «papieren inkomen» als gevolg van de kwijtschelding van leenbijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën op 13 juli 2015 een brief (kenmerk DGB 2014 6652 U) heeft gestuurd aan de Nationale ombudsman over de problematiek rondom dit «papieren inkomen», waarin wordt aangegeven dat u samen zoekt naar een structurele oplossing voor dit probleem?
Ja.
Wanneer verwacht u de Ombudsman en de Tweede Kamer te informeren over de uitkomst van het gesprek met de gemeenten, zoals wordt aangegeven in de brief aan de Ombudsman?
Zoals in de brief aan de Ombudsman aangegeven heeft er overleg met gemeenten plaatsgevonden over een oplossing in de fiscaliteit waardoor de kwijtgescholden leenbijstand voor levensonderhoud het inkomenskarakter behoudt en belast blijft maar niet meer in het inkomen van de zelfstandige wordt betrokken en daardoor ook niet meetelt voor het toetsingsinkomen voor de toeslagen. Hierdoor vervallen de nadelige gevolgen voor de toeslagen maar tegelijkertijd treden ook andere financiële gevolgen op voor een (ander) deel van de doelgroep. Op dit moment wordt deze oplossing nog nader onderzocht. Ook van andere mogelijke alternatieven worden de voor- en nadelen in kaart gebracht. Niet alleen gemeenten, maar ook andere belanghebbende partijen, zoals de voor de toeslagen verantwoordelijke beleidsdepartementen, worden daarbij betrokken. Als een oplossing in beeld is, zullen wij de Ombudsman en de Tweede Kamer informeren. Dat geldt overigens ook als uiteindelijk geconstateerd zou moeten worden dat er geen voor alle partijen bevredigende uitkomst gevonden kan worden. Ons streven is erop gericht om uiterlijk eind dit jaar uitsluitsel te geven.
Wanneer verwacht u een structurele oplossing voor de problemen te hebben gevonden en de Kamer daarover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 3
Bent u bereid om voor alle bestaande gevallen een regeling met terugwerkende kracht te treffen, zodat de nieuwe regeling ook voor hen zal gelden?
In dit stadium kan daar nog geen uitspraak over worden gedaan. Dit mede om te voorkomen dat hierover mogelijk verkeerde verwachtingen worden gewekt.
Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er meer aanwijzingen zijn voor asieltolken met banden met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «IND verdenkt Eritrese tolken van banden met regime»?1
Ja.
Bent u bereid het desbetreffende rapport van het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) geanonimiseerd naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het AO van 12 november jl. reeds heb toegelicht, acht ik het niet correct om dossiers over individuele personen met wie een werkrelatie bestaat, of heeft bestaan, met de Kamer te delen.
Bent u bereid ook de voorgaande onderzoeksrapporten aangaande de desbetreffende tolken geanonimiseerd naar de Kamer te sturen, zoals in ieder geval het onderzoeksrapport van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uit 2014? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van screening/informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Zo nee, waarom niet?
Als de IND constateert dat sprake is van signalen die erop duiden dat een persoon mogelijk een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, zal de IND deze doorgeven aan de AIVD. Ik doe geen mededelingen over het doorgeven van signalen in individuele gevallen.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van het Rapport van 18 juli 2011 van de VN-veiligheidsraad dat betrekking heeft op Somalië en Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Het in 2014 door de IND uitgevoerde onderzoek betrof een oriënterend onderzoek, waarbij de nadruk lag op het nagaan van de personen die mogelijk niet integer gehandeld zouden hebben. Daarbij is het rapport van de VN niet betrokken. In een vervolgonderzoek is het genoemde VN-rapport wel betrokken.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uit het onderzoeksrapport van BV&I blijkt dat de tolkencoördinator van de IND sinds 2014 op de hoogte was van het feit dat de broer van de desbetreffende tolken de voorzitter van de jongerenorganisatie van de enige politieke partij in Eritrea is? Was dit niet strijdig met de destijds geldende gedragscode voor IND-tolken?
In elke situatie waarin sprake is van een mogelijke overtreding van de gedragscode, wordt bezien of de omstandigheden aanleiding geven om niet langer gebruik te maken van de diensten van een tolk. Dit stond en staat nog steeds beschreven in de inleiding van de gedragscode. Daarnaast is dit punt in 2015 nog eens expliciet opgenomen in artikel 8 onder Integriteit. Het relevante artikel betreft het volgende, met in cursief de toevoegingen:
«Voor het verrichten van werkzaamheden als tolk is het uitgangspunt dat u, uw familieleden in de eerste of tweede graad of anderen binnen uw directe kring van bekenden (vrienden en/of kennissen) geen banden hebben, of hebben gehad, met een regime waarmee vreemdelingen stellen problemen te hebben ondervonden. Indien deze banden wel bestaan of hebben bestaan, dan meldt u dit onverwijld bij de coördinator tolken van de IND. Hierna zal de IND onderzoeken of de genoemde banden in de weg staan aan verdere inzet als tolk voor de IND. Het niet melden van de genoemde banden kan eveneens consequenties hebben voor de verdere inzet als tolk.» (Gedragscode Tolken, IND 2015)
Bij de aanpassing is de kring personen waarmee de tolk banden heeft, en waarover de IND moet worden ingelicht, uitgebreid. Ook is in de code verduidelijkt hoe de IND vervolgens handelt. De aangepaste gedragscode is op 14 oktober 2015 naar alle tolken in het IND bestand per e-mail toegestuurd.
In 2014 werd bekend dat de broer van de betreffende tolken voorzitter was van de genoemde jeugdorganisatie. Deze banden brachten, op basis van de gedragscode, met zich mee dat onderzocht is of deze omstandigheid in de weg stond aan inzet voor de IND. Op basis van de toen beschikbare informatie is besloten dat inzet voor de IND nog mogelijk was. Aldus is gehandeld in lijn met de destijds geldende gedragscode.
Worden de andere tolken waar de desbetreffende tolken naar verwijzen in het onderzoek van BV&I ook uitgebreid onderzocht naar banden met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Elk signaal dat de IND ontvangt dat de integriteit van een tolk raakt, wordt serieus genomen. De informatie in het rapport over andere Eritrese tolken heeft opvolging gekregen. Zo zijn alle voor de IND werkzame Eritrese tolken uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek naar aanleiding van de aangepaste gedragscode. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot de conclusie dat nader onderzoek nodig is. Momenteel loopt dit onderzoek nog. Hangende het onderzoek worden de betreffende tolken niet ingezet door de IND.
Zijn de andere werkgevers binnen de asielketen waar de desbetreffende tolken werkzaam zijn volgens het rapport van BV&I op de hoogte gesteld van het dit rapport en de consequenties die daaraan zijn verbonden door de IND? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat er geen volledige garanties te geven zijn ten aanzien van de integriteit van een tolk. Dat kan niemand garanderen, omdat niet alles van tolken bekend is en kan zijn. Wel doe ik er alles aan om een veilige omgeving voor een asielzoeker te creëren en te voorkomen dat er met niet-integere tolken wordt gewerkt.
Als er sprake is van integriteitsschending wordt op individuele basis beoordeeld of dit aanleiding geeft tot een bredere melding bij andere (VenJ-)organisaties. Hier zijn momenteel geen vaste criteria voor. Er is ten aanzien van de twee tolken vorig jaar gekozen om dit niet breed met andere organisaties te delen.
Om er zeker van te zijn dat het proces binnen de IND goed is ingericht, heb ik besloten om het proces dat op dit moment wordt gehanteerd om de integriteit van tolken te waarborgen, door een externe partij binnen de rijksoverheid te laten doorlichten. Onderdeel van dit externe onderzoek is om een richtlijn te ontwikkelen voor het in afgebakende situaties delen van relevante persoonsgevoelige informatie aan andere (VenJ-) organisaties.
Acht u de selectieprocedure van de IND en controlemechanismen ten aanzien van integriteit van tolken die daar werkzaam zijn nog steeds adequaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat COA-personeel een asielzoeker heeft ontmoedigd om aangifte te doen van discriminatie en bedreiging |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «COA laat asielzoekers aan hun lot over»?1
Ja.
Kunt u reageren op het feit dat in deze casus naar voren wordt gebracht dat medewerkers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een asielzoeker met verschillende negatieve consequenties van het doen van aangifte van discriminatie en/of bedreiging hebben geconfronteerd? Past dit in de lijn die door de regering is gekozen, dat aangifte van dergelijke strafbare feiten zoveel als mogelijk moet worden gestimuleerd?
Uit navraag bij het COA is mij gebleken dat hier geen sprake is geweest van het ontmoedigen van het doen van aangifte.
In zijn algemeenheid benadruk ik het belang van het doen van aangifte in geval van (mogelijk) strafbare feiten. In dergelijke gevallen zal het COA het slachtoffer stimuleren om aangifte te doen en het slachtoffer daarbij desgewenst begeleiding bieden. Voor COA medewerkers weegt het welzijn en belang van bewoners immers zwaar. Het stimuleren van aangiftebereidheid hoort daarbij.
Desondanks zal niet iedere bewoner aangifte willen of durven doen. Het COA kan dan een melding doen bij de politie of aangifte doen als getuige.
In het kader van de aanscherping van de aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers, waar ik uw Kamer in maart nader over zal informeren, zal ook aandacht worden besteed aan het aspect van aangiftebereidheid.
Welke vormen van toezicht vinden plaats op het gedrag van COA-personeel jegens asielzoekers en in welke mate komt dit gedrag overeen met de richtlijnen die door het COA zijn opgesteld, en de beleidsdoelen die door u aan het COA worden meegegeven? Acht u de aanwezige vorm(en) van toezicht adequaat? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid het toezicht te intensiveren?
COA-managers zien er op toe dat hun medewerkers werken binnen de staande beleidskaders en richtlijnen. Het COA heefteen gedragscode die voor alle medewerkers en vrijwilligers van toepassing is. Hierin is onder meer voorgeschreven dat iedere medewerker respectvol en mensgericht dient te handelen, dat het bieden van veiligheid aan bewoners een belangrijk uitgangspunt is van het handelen, dat de medewerkers van het COA integer, professioneel en discreet dienen te zijn en te handelen, en dat zij iedere bewoner op een gelijkwaardige wijze moeten benaderen.
Het COA kent ook een klachtenregeling. Iedere bewoner kan een klacht indienen wanneer hij of zij ontevreden is over de wijze waarop een medewerker van het COA zich jegens hem of haar heeft gedragen (of bepaald gedrag heeft nagelaten). Er zijn geen formele vereisten aan het indienen van een klacht verbonden en het kan zowel schriftelijk als mondeling. Het COA is gehouden aan diverse voorschriften die zien op de afhandeling van een klacht.
Tot slot wijs ik op de rol van onafhankelijke partijen zoals de Inspectie VenJ, die bijvoorbeeld – in het kader van de gevolgen van de hoge asielinstroom – periodiek meekijkt op de tijdelijke opvangvoorzieningen en hoe het COA hier invulling aan geeft.
Bent u bereid in het licht van deze casus uw positie ten aanzien van het instellen van vertrouwenspersonen op elke opvanglocatie te herzien, met het oog op ondersteuning bij psychische problemen en het bevorderen van het doen van aangiftes? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik meerdere malen richting de Tweede Kamer heb aangegeven zie ik geen meerwaarde in een afzonderlijke vertrouwenspersoon voor kwetsbare groepen. Bewoners kunnen bij iedere medewerker terecht als zij zich bedreigd voelen of geconfronteerd worden met concrete situaties van discriminatie, pesterijen of bedreigingen. Ook moeten alle medewerkers adequaat optreden in geval van incidenten en bewoners stimuleren tot het doen van aangifte. Zo nodig ondersteunt het COA zijn medewerkers bij het uitoefenen van de rol van vertrouwenspersoon door middel van voorlichting en training.
Kunt u aangeven of het bestuurlijke instrumentarium dat het COA ter beschikking heeft om sancties op te leggen aan asielzoekers die wangedrag tegen andere asielzoekers vertonen, momenteel voldoende is?
Het COA kan overlastgevende asielzoekers sanctioneren op basis van het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV). Het ROV bevat het sanctiebeleid van het COA en geeft het kader op basis waarvan het COA verstrekkingen aan zijn bewoners kan onthouden en maatregelen kan toepassen in geval van overlast. De meest zware ROV-sanctie is het stopzetten van de opvang voor kortere of langere duur, dan wel definitief.
Zoals ik heb toegezegd zal ik uw Kamer in maart informeren over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal ook worden ingegaan op de aanscherping van het ROV.
Hoe vaak is afgelopen jaar door het COA een boete, een overplaatsing of een andere sanctie opgelegd aan een asielzoeker op basis van wangedrag?
In 2015 heeft het COA in totaal 7.470 maatregelen opgelegd op basis van het ROV. Een maatregel kan inhouden dat leefgeld is onthouden of dat de opvang (voor bepaalde tijd) is ontzegd.
Van de 7.470 zijn er 2.955 maatregelen opgelegd naar aanleiding van het niet voldoen aan de meldplicht.
Daarnaast heeft het COA 4.515 keer een maatregel opgelegd naar aanleiding van incidenten zoals genoemd in het overzicht incidenten 2015 in- en rondom COA opvanglocaties, dat ik in januari jl. openbaar heb gemaakt.2 Deze incidenten behoren tot de categorieën «overlast in COA-opvang locaties zelf» en «door COA geregistreerde agressie en geweld tegen personen». De incidenten waar het hier om gaat zijn zeer divers van ernst, aard en omvang. Dit varieert bijvoorbeeld van het niet schoonmaken van de eigen kamer, het afplakken van de brandmelder, het veroorzaken van geluidsoverlast tot fysieke agressie zoals slaan of schoppen.
Het overplaatsen van een bewoner is overigens niet in alle gevallen een sanctie. Bewoners kunnen om verschillende redenen worden overgeplaatst, bijvoorbeeld omdat een bewoner hiertoe heeft verzocht of omdat het in het kader van veiligheid en leefbaarheid noodzakelijk wordt geacht.
Het bericht dat door redders wordt toegekeken bij het verdrinken van vluchtelingen uit angst voor vervolging |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Redders moeten toekijken hoe 31 vluchtelingen verdrinken in de Egeïsche Zee»?1
Ja.
Is het vervolgen van personen die op vrijwillige basis vluchtelingen in nood redden in Turkse wateren onderdeel van beleid of afspraken die binnen de Europese Unie (EU) dan wel door de EU met Turkije zijn gemaakt? Zo nee, hoe beoordeelt u het feit dat dit toch in Griekenland gebeurt?
Er zijn geen afspraken gemaakt binnen de EU of met Turkije over het vervolgen van personen die op vrijwillige basis vluchtelingen in nood redden in Turkse wateren. Griekenland is in het verleden opgetreden tegen vrijwilligers die zonder toestemming van de Griekse kustwacht vluchtelingen in Turkse wateren assisteerden bij hun tocht naar de Griekse kust. In januari jl. zijn vrijwilligers, verbonden aan een Deense NGO, om die reden op Lesbos gearresteerd op verdenking van mensensmokkel. Zij zijn inmiddels wegens mensensmokkel veroordeeld tot het betalen van een boete en zijn vrijgelaten. Hulp van vrijwilligers bij de bestrijding van mensensmokkel wordt erg gewaardeerd, maar samenwerking met de autoriteiten is daarbij wel van belang.
Bent u bereid met klem en urgentie bij uw Europese collega’s aan te dringen op het onmiddellijk staken van vervolgingen van mensen die zich op vrijwillige basis inspannen om vluchtelingen in nood op zee te redden? Zo nee, waarom niet?
De huidige Europese wetgeving die strafbaarstelling van mensensmokkel reguleert bevat een uitzonderingsclausule voor personen die humanitaire bijstand verlenen aan vluchtelingen. Mensen die uit humanitaire overwegingen proberen vluchtelingen te redden van de verdrinkingsdood worden niet vervolgd als zij als zodanig bekend zijn bij en meewerken met de autoriteiten ter plaatse.
Is de regering bereid om haar positie als voorzitter van de Europese Raad aan te wenden om alle diplomatieke en juridische obstakels te verhelpen die zowel Frontex als vrijwilligers ondervinden bij het redden van vluchtelingen op zee? Zo nee, waarom niet?
Het is zaak dat zowel Frontex als andere organisaties hun reddingswerk goed kunnen uitoefenen. Het werk van vrijwilligers kan binnen het huidig wettelijk kader worden uitgevoerd. De internationale verplichtingen ten aanzien van reddingsoperaties op zee zijn ook tijdens Frontex operaties van toepassing. Bij noodsituaties kunnen schepen en vliegtuigen die ingezet worden in Frontex operaties, op verzoek van verantwoordelijke autoriteiten, deelnemen aan reddingsoperaties. Zo wordt momenteel in het kader van belangrijke Frontex operaties in Griekenland en Italië jaarlijks vele duizenden mensen op zee gered.
Is bij de regering bekend welke inspanningen door Turkije worden verricht om vluchtelingen die in nood verkeren binnen zijn territoriale wateren te redden? Zo nee, is de regering bereid hierover inlichtingen te vragen aan de Turkse regering? Zo ja, acht u de Turkse inspanningen voldoende?
Op de Turkse wateren vinden verschillende reddingsoperaties plaats. De Turkse kustwacht meldt dat zij in 2015 59.377 migranten heeft gered. Onderdeel van het EU Turkije actieplan is het tegengaan van illegale migratie uit Turkije naar Europa. In dat kader werkt de EU ook aan het verder versterken van de capaciteit van de Turkse kustwacht.
Voorlichting aan asielzoekers in Nederland |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het dat het voornemen om voorlichting te geven op asielzoekerscentra (azc’s), zoals blijkt uit de brief1, zich beperkt tot de kwetsbare groep van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgender personen (LHBT’s)? Zo ja, waarom? Zo nee, in hoeverre wordt er ook aandacht besteed aan andere kwetsbare groepen zoals aan christenen en vrouwen?
Het COA is op dit moment in overleg met verschillende partijen om te bezien in hoeverre bestaand voorlichtingsmateriaal voor bewoners over discriminatie, grondrechten en het doen van aangifte verder verbeterd kan worden. Dit betreft een breed pakket aan voorlichting dat ook gericht is op de positie van christenen, atheïsten en andere minderheden. Daartoe organiseert COA begin maart, in samenspraak met het Ministerie van V&J en mijn departement een studiemiddag voor relevante partijen, waaronder het COC (LHBT-belangen) en Stichting Gave (belangen van christenen).
Bovendien organiseer ik op 9 maart vanuit mijn verantwoordelijkheid voor Emancipatie een ronde tafel bijeenkomst voor Nederlandse (vluchtelingen)vrouwenorganisaties om een beter beeld te krijgen van de problematiek rond gendergelijkheid in de asielopvang.
Bent u bereid om te voorzien in een integraal lespakket waarin de omgangsvormen richting alle kwetsbare groepen in Nederland worden besproken?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel incidenten met betrekking tot LHBT's zijn asielzoekers betrokken geweest in het afgelopen jaar? Hoeveel asielzoekers zijn betrokken geweest bij incidenten waarbij christen en vrouwen het slachtoffer zijn geweest? Hoe registreert u deze incidenten? Hoe bent u van plan de Kamer hierover in te lichten?
De seksuele gerichtheid van een bewoner wordt in de systemen van het COA niet geregistreerd. Het COA registreert de aard van een incident, maar niet de achtergrond ervan. Bij aanhoudingen van verdachten wordt geregistreerd op geboorteplaats/-land en eventueel aanvullend op nationaliteit. Er wordt niet apart geregistreerd op categorieën, zoals «asielzoekers». Om die reden kan niet worden nagegaan in hoeverre asielzoekers als dader of slachtoffer betrokken zijn geweest bij incidenten.
Vinden er meer incidenten plaats op nieuwe opvanglocaties, zoals de nood- en crisisopvang, vergeleken met de reguliere bestaande azc-locaties? Zo nee, waaruit blijkt dit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit verschil aan te pakken?
Op 30 januari jl. heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer geïnformeerd over de registraties bij COA opvang locaties. Uitgangspunt voor dit rapport zijn de meldingen bij bestaande asielzoekerscentra en noodopvanglocaties van het COA. Op 2 februari jl. heeft de politie een lijst gepubliceerd met aantallen incidenten per locatie. Uit deze cijfers is niet direct op te maken dat op grotere locaties – zoals noodopvang locaties – relatief meer incidenten plaatsvinden. Uitgangspunt is dat de veiligheid op alle opvanglocaties altijd geborgd is. Dat kan bij zowel kleine als grote locaties. Daartoe vindt goede afstemming plaats met gemeente, politie en (de beveiliging bij) COA.
Het gevoel van veiligheid is van wezenlijk belang voor de bewoners van opvanglocaties, met name ook voor kwetsbare groepen. Juist daarom moeten bewoners bij iedere opvangmedewerker terecht kunnen als zij zich bedreigd voelen of geconfronteerd zijn met concrete situaties van discriminatie, pesterijen of bedreigingen. Alle opvangmedewerkers kunnen op deze manier de rol van vertrouwenspersoon vervullen. In het in 2014 tussen het COA en het COC gesloten convenant is dit ook zo afgesproken. Zo nodig ondersteunt het COA medewerkers hierin door middel van voorlichting en training. Het is van belang dat alle COA medewerkers in de opvang voldoende vaardigheden hebben om als vertrouwenspersoon op te treden. Het kabinet ziet dan ook geen meerwaarde in een afzonderlijke vertrouwenspersoon.
Welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheid van de bovengenoemde groepen beter te garanderen, in het bijzonder bij grootschalige (nood)opvanglocaties? Bent u bereid, bijvoorbeeld door een pilot, een onafhankelijk vertrouwenspersoon aan te stellen om te bezien of de lage meldingsbereidheid verhoogd kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het geweld, intimidatie en pestgedrag tegen homoseksuele asielzoekers in asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Homoseksuele vluchtelingen lastiggevallen in noodopvang» en het bericht «Homoseksuele asielzoekers ook hier weggepest»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat ondanks de goede voornemens van de regering om pestende, intimiderende en/of aanrandende asielzoekers aan te pakken in plaats van homoseksuele asielzoekers in safehouses te plaatsen, het pesten, intimideren en aanranden van homoseksuele asielzoekers nog steeds plaatsvindt in de asielopvang? Zo nee, waarom niet?
De verhoogde instroom van vreemdelingen veroorzaakt op diverse fronten fricties. Dit brengt logischerwijs spanningen met zich mee.
De veiligheid van bewoners en medewerkers en de leefbaarheid in de opvanglocaties blijven daarbij prioritair voor het COA. Hierbij is er bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen zoals LHBT’s. Het COA neemt in geval van incidenten (straf)maatregelen en stimuleert bewoners, in geval van mogelijk strafbare feiten, tot het doen van aangifte. Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg Opvang, Terugkeer en Vreemdelingenbewaring op 19 januari jl. zal uw Kamer uiterlijk in maart worden geïnformeerd over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal het gehele scala van maatregelen inzichtelijk worden gemaakt: van de COA huisregels en de sanctieregeling van het COA tot en met de strafrechtelijke aanpak.
Klopt het dat dit probleem nog niet is opgelost omdat niet elk slachtoffer van intimidatie, pestgedrag en/of aanranding aangifte durft te doen?
Het doen van aangifte is belangrijk. Bij een (mogelijk) strafbaar feit zal het COA het slachtoffer stimuleren om aangifte te doen en het slachtoffer daarbij desgewenst begeleiding bieden. Desondanks zal niet iedere bewoner aangifte durven te doen. Het COA kan in geval van een mogelijk strafbaar feit een melding doen bij de politie of aangifte doen als getuige. Het COA bespreekt binnenkort met relevante partijen, waaronder het COC, op welke wijze de voorlichting aan bewoners, onder andere over het doen van aangifte, nog verder verbeterd kan worden. Doel hiervan is mede om de meldingsbereidheid van incidenten te vergroten en de drempel tot het doen van aangifte te verlagen.
Ook zonder dat aangifte wordt gedaan zijn er diverse mogelijkheden om de daders te straffen, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Het COA kan er, zowel bij lichte incidenten als bij strafbare feiten, voor kiezen om de daders te sanctioneren op basis van het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV). Het ROV is het sanctiebeleid van het COA en geeft het kader op basis waarvan het COA verstrekkingen aan haar bewoners kan onthouden en maatregelen kan toepassen in geval van overlast. De meest zware ROV-sanctie is het stopzetten van de opvang voor kortere of langere duur, dan wel definitief.
Onder voorwaarden kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer is per brief geïnformeerd over de aanscherping van het beleid ter zake.2
Hoe vaak is afgelopen jaar door een asielzoeker aangifte gedaan van een tegen hem door een andere asielzoeker gepleegd strafbaar feit, en in hoeveel gevallen hebben deze aangiftes geleid tot vervolging?
Bij aanhoudingen van verdachten wordt geregistreerd op geboorteplaats/-land en eventueel aanvullend op nationaliteit. Er wordt niet apart geregistreerd op categorieën, zoals bijvoorbeeld «asielzoekers». Om die reden kan er niet worden bezien in hoeverre aangiftes hebben geleid tot vervolging.
Bent u bereid uw eerder gekozen standpunt te wijzigen en slachtoffers van geweld, intimidatie of pestgedrag in asielzoekerscentra de mogelijkheid van een safehouse te bieden, nu blijkt dat het nog niet lukt om de daders tijdig en adequaat te isoleren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht aan het standpunt dat het geen meerwaarde heeft om te voorzien in een aparte opvang voor kwetsbare groepen asielzoekers. Dit past niet bij de wijze waarop wij in Nederland samenleven en doet ook geen recht aan de positie van deze groepen. Isolatie van kwetsbare groepen of slachtoffers uit die groepen is een verkeerd signaal en zou een stigmatiserend effect kunnen hebben.
Laat het duidelijk zijn, zowel het aanpakken van de daders als het beschermen van de slachtoffers zijn voor het kabinet belangrijke uitgangspunten. Uitgangspunt is dat de dader/overtreder naar een andere locatie wordt overgeplaatst, zodat het slachtoffer veilig is. Slachtoffers willen niet altijd de dader aanwijzen, soms is ook niet te achterhalen wie een incident heeft veroorzaakt. In die gevallen zal het COA zorgdragen voor een veilige plek binnen de opvang waar het slachtoffer kan verblijven. Als een slachtoffer direct gevaar loopt en het COA is van mening dat de veiligheid niet gegarandeerd kan worden door plaatsing elders van dader of, desgewenst, het slachtoffer, zal het COA het bestaande proces volgen dat ook wordt gehanteerd bij crisisplaatsing van vrouwen in een blijf van mijn lijf huis.
Hoe bent u voornemens de motie Azmani2 uit te voeren, waarin de Kamer vraagt om een apart regime voor veroordeelde vreemdelingen die niet kunnen worden uitgezet?
Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg op 19 januari jl. zal uw Kamer uiterlijk in maart worden geïnformeerd over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal het gehele scala van maatregelen inzichtelijk worden gemaakt; van de huisregels en de sanctieregeling van het COA tot en met de strafrechtelijke aanpak.
Welke andere maatregelen heeft u reeds genomen om daders beter en sneller aan te pakken, en welke maatregelen gaat u hiertoe nog nemen?
Zie antwoord vraag 6.
De schending van privacy door gemeenten in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom heeft u in reactie op eerdere vragen over de schending van privacy door gemeenten in de jeugdzorg geen antwoord gegeven op de vraag hoeveel gemeenten sinds de decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 onrechtmatig hebben gehandeld door persoonsgegevens te vragen die niet voorkomen in de limitatieve opsomming in artikel 10.4 lid 3 van de Jeugdwet?1
Artikel 10.4, derde lid, van de Jeugdwet regelt de eenmalige overdracht van persoonsgegevens in het kader van de overgang naar het nieuwe stelsel onder de Jeugdwet en is nader uitgewerkt in de Regeling gegevensoverdracht in verband met de invoering van de Jeugdwet (Staatscourant 2014 nr. 28768). Bij deze gegevensoverdracht zijn niet meer persoonsgegevens verstrekt dan wettelijk toegestaan en is geen sprake geweest van onrechtmatig handelen. Ik heb niet in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten persoonsgegevens hebben gevraagd die niet voorkomen in de limitatieve opsomming in artikel 10.4, derde lid, van de Jeugdwet, aan individuele instellingen of zorgkantoren. Evenmin heb ik in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet strijdig hebben gehandeld met de geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Ik houd daar geen gegevens van bij. Het toezicht hierop is immers in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Wanneer het gaat om het schenden van het beroepsgeheim door geregistreerde professionals, zijn de tuchtcolleges bevoegd daarover op basis van een tuchtklacht een oordeel te vormen en eventueel een sanctie uit te spreken.
Waarom heeft u in reactie op die eerdere vragen ook geen antwoord gegeven op de vraag hoeveel gemeenten sinds de decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 strijdig hebben gehandeld met het beroepsgeheim, in gevolge artikel 21 lid 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens?2
Zie antwoord vraag 1.
Wordt er überhaupt wel door de u bijgehouden hoeveel gemeenten de privacyregels in de jeugdzorg overtreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom verstrekt u deze gegevens niet, nu daar vanuit de Kamer om wordt gevraagd?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop baseert u dat gemeenteraden, in bijzonder de gemeenteraden van kleine gemeenten, voldoende in staat zijn om toe te zien op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur?
Gemeenteraden zijn democratisch gelegitimeerd. Zij worden bevolkt door gekozen volksvertegenwoordigers. Op grond daarvan en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. In die zin acht ik gemeenteraden, ook die van kleine gemeenten, zeer wel in staat om zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur. Desalniettemin kan het Rijk op grond van de Gemeentewet – in het kader van interbestuurlijk toezicht – toezicht houden op het gemeentebestuur. Het specifieke toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens wordt gehouden door de Autoriteit Persoonsgegevens.
Klopt het dat, indien de gemeenteraad niet in staat zou blijken afdoende toezicht te voeren op de naleving van privacyregels door gemeenten, hier dus geen toezicht op plaatsvindt? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u niet voornemens bent om extra maatregelen te nemen rond de borging van privacy bij de uitvoering van de jeugdzorgtaak door gemeenten? Zo ja, waarom niet? Zo nee, welke extra maatregelen neemt u dan, naast de door u reeds genoemde masterclasses en folders?
De goede bescherming van persoonsgegevens begint bij een duidelijk wettelijk kader, maar zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. De maatregelen om de privacy te borgen zijn niet beperkt tot de eerdergenoemde masterclasses Privacy 3D en Jeugdwet en de Privacy Informatie Folder. Daarnaast ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel.
De vergoeding van het exoskelet |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat een dwarslaesiepatiënt zijn robotpak niet meer terug wil geven?1
Ja.
Deelt u de mening dat innovaties, zoals het exoskelet, mensen de mogelijkheid geven zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, daarmee ook de mogelijkheden voor participatie vergroten, en dat deze innovatie van grote betekenis is?
Ja, zolang de innovatie bewezen effectief en doelmatig is.
Wat is uw reactie op de crowdfundingsactie die deze patiënt heeft moeten starten om gebruik te kunnen blijven maken van een exoskelet, en op die wijze zijn behandeling voort te zetten? Deelt u de mening dat, wanneer een dergelijke innovatie zoveel betekent voor iemands zelfstandigheid, ook gekeken moet worden of deze voor vergoeding in aanmerking komt?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke ontwikkelingen met veel belangstelling volg. Ik kan me voorstellen dat een dergelijk hulpmiddel toegevoegde waarde kan hebben.
Het robotpak in kwestie (ReWalk Personal 6.0 System) is ontwikkeld en op de markt gebracht door ReWalk Robotics uit de USA. Het hulpmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen, beschikt over een CE markering en is daarmee al tot de Europese markt toegelaten en verkrijgbaar. Het betreft hier een eindproduct en ondersteuning bij het ontwikkelen of op de markt brengen ervan is dus niet nodig.
Voor het antwoord op de vraag of dit product voor vergoeding in aanmerking komt, is het van belang om te duiden waar dit hulpmiddel voor bedoeld is. Volgens informatie van de fabrikant en van de importeur is de ReWalk ontwikkeld voor dwarslaesiepatiënten voor compensatie van de functiebeperkingen die het gebruik van een rolstoel noodzakelijk maken (intended use). Een geoefend gebruiker heeft daardoor minder vaak een rolstoel nodig, maar een rolstoel volledig vervangen kan de ReWalk niet. Of de ReWalk een adequate en doelmatige aanvulling is op het permanent gebruik van een rolstoel, moet per geval beoordeeld worden.
Doordat het beoogd doel van de ReWalk is het compenseren van beperkingen in het zich kunnen verplaatsen om en in de woning, komt dit hulpmiddel potentieel binnen de reikwijdte van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In dat geval is het aan de individuele gemeente om te bepalen of het verstrekken van een dergelijke aanvullende voorziening in het kader van de Wmo tot de zorgplicht behoort.
Indien de ReWalk wordt gezien als hulpmiddel ter correctie van gestoorde functies van het bewegingssysteem, kan het mogelijk binnen de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vallen. In dat geval is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of het hulpmiddel aan de pakketcriteria voldoet, bewezen effectief is en binnen de zorgplicht valt, en of de verzekerde daar redelijkerwijs op aangewezen is.
Omdat hier sprake is van een afbakeningsvraagstuk tussen Zvw en Wmo, heb ik het Zorginstituut gevraagd om een verduidelijking binnen welke regeling dit soort hulpmiddelen kunnen vallen. Zodra dit duidelijk is, zal ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk ervaring met dergelijke innovaties moet worden opgedaan, zodat deze voor meer mensen beschikbaar kunnen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat twee weken in de thuissituatie het exoskelet kunnen gebruiken onvoldoende tijd en mogelijkheid geeft om de toepasbaarheid van het exoskelet aan te tonen? Zo ja, bent u bereid te kijken op welke wijze hulpmiddelen als het exoskelet breder beschikbaar kunnen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden voor financiering van nieuwe innovaties, zoals het exoskelet, zijn er? Zijn hierbij ook regelingen waar de betreffende patiënt uit de berichtgeving een beroep op zou kunnen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te kijken op welke wijze innovaties als het exoskelet voor meer mensen beschikbaar kunnen komen, bijvoorbeeld door in het kader van het project van de Sint Maartenskliniek innovatiesubsidie beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om innovaties als het exoskelet voor meer patiënten en voor langere tijd beschikbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te treden over de vergoeding van innovaties, zoals het exoskelet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht van het SCP “Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp” |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) d.d. 15 december 2015 en de SCP-publicatie «Informele hulp: wie doet er wat? Omvang, aard en kenmerken van mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg en ondersteuning in 2014»?
Ja.
Bent u bereid het SCP te verzoeken op korte termijn dit onderzoek te herhalen voor 2015, zodat inzichtelijk wordt wat de gevolgen van de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet zijn voor mantelzorgers?
Belangrijke onderdelen van het onderzoek zullen door het SCP in 2016 herhaald worden als onderdeel van de evaluatie van de hervorming langdurige zorg. Daarbij zal het SCP aandacht besteden aan omvang, belasting en ondersteuning van mantelzorgers.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat bijna driekwart van de mannelijke mantelzorgers een baan van 32 uur of meer heeft, tegenover een kwart van de vrouwelijke mantelzorgers?
Deze sekseverschillen zijn vergelijkbaar met de arbeidsparticipatie van alle 18 tot 64-jarigen. In zijn algemeenheid geven vrouwen vaker mantelzorg (58% vrouw, 42% man), wel geven zij gemiddeld evenveel uur mantelzorg.
Het kabinet is van mening dat het wenselijk is de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te verhogen. Tegelijkertijd is het kabinetsbeleid erop gericht te voorkomen dat vrouwen en ook mannen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en uitvallen.
Belangrijk is de bewustwording bij werkgevers en werknemers rondom deze thema’s te vergroten. De projecten Werk en Mantelzorg die werkgevers en werknemers ondersteunen bij het bespreekbaar maken van mantelzorg en het komen tot maatwerk op de werkvloer, dragen hieraan bij. Het project Kracht on Tour dat het kabinet heeft ingesteld, levert hieraan een bijdrage door regionaal en landelijk afspraken te maken tussen werkgevers, gemeenten en onderwijsinstellingen om het bewustzijn over economische zelfstandigheid te vergroten en vrouwen te stimuleren (meer) te gaan werken. De uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20151, die gepaard gaat met een brede voorlichtingscampagne, en de initiatiefwet Flexibel werken die vanaf 1 januari 2016 van kracht is, zullen mannen en vrouwen beter in staat stellen arbeid en zorgtaken te combineren.
Uiteindelijk blijft het combineren van werk en mantelzorg een persoonlijke keuze van de werkgever en werknemer: zij kunnen samen maatwerkafspraken maken gelet op hun wederzijdse behoeften.
Kunt u aangeven conform de toezegging tijdens het Algemeen overleg Mantelzorg d.d. 16 december 2014 inzake de voortgangsbrief informele zorg1 hoe de relatie tussen mantelzorg en arbeid zich ontwikkelt, of daarbij gendereffecten optreden en in het bijzonder welk effect de groeiende druk van mantelzorg op vrouwen heeft?
Het SCP heeft in maart 2015 het onderzoek Concurrentie tussen betaald werk en mantelzorggepubliceerd, waarover ik u bij brief van 28 april 2015 mede namens de Minister van SZW heb geïnformeerd3. Het onderzoek laat zien dat het aantal werkenden met mantelzorgtaken in de periode 2004–2012 is gegroeid van 13% tot bijna 18%. De groei was het grootst onder vrouwen van 45 jaar en ouder en onder mensen met een werkweek van minder dan 28 uur per week. Volgens het SCP verminderen werkenden die mantelzorg (gaan) verlenen, hun arbeidsduur niet vaker dan anderen. Mannen en vrouwen verschilden niet van elkaar op dit punt.
Op 11 juni 2015 heeft de Nederlandse Vrouwen Raad (NVR) samen met Atria, Movisie en Mezzo, op verzoek van de ministeries van OCW, SZW en VWS, de expertmeeting «Gendersensitief beleid bij gemeenten» georganiseerd4. Een belangrijk thema van die expertmeeting was hoe gemeenten eraan kunnen bijdragen dat arbeid en (mantel)zorgtaken meer gelijkelijk tussen mannen en vrouwen worden verdeeld, mede vanuit het oogpunt de economische zelfstandigheid van vrouwen te versterken. Een belangrijke aanbeveling betreft de bewustwording bij gemeenten, professionals, werkgevers, zorgontvangers en mantelzorgers over de mogelijkheden in de combinatie van werk en zorg en de effecten op economische zelfstandigheid. De uitkomsten van de expertmeeting zullen waar wenselijk en mogelijk worden meegenomen in de voorbereiding op de arbeid- en zorgbijeenkomst die SZW in samenwerking met VWS en OCW in 2016 organiseert.
Het kabinet zal de Tweede Kamer vervolgens per brief informeren over de opbrengsten, met inbegrip van relevante ontwikkelingen en de toekomstige kabinetsinzet rond het thema arbeid en zorg. Overigens zal Movisie – mede naar aanleiding van voorgenoemde expertmeeting – aandacht besteden aan genderaspecten (o.a. omtrent familiepatronen) in het kader van de deskundigheidsbevordering van gespreksvoerders van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Wat er is bekend over de gevolgen van de decentralisaties in het sociaal domein voor de economische zelfstandigheid van vrouwen en kunt u de Kamer de bestaande onderzoeken toesturen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitzending van Radar ‘Kinderopvangtoeslag’ |
|
Linda Voortman (GL), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de tv-uitzending «Kinderopvangtoeslag»?1
Ja
Bent u van mening dat het rechtvaardig en conform beleid is dat een gezin waarbij een van de ouders volledig arbeidsongeschikt is bevonden, er geen enkele uitzicht is op verbetering van de situatie en deze ouder in een AWBZ-instelling woont, geen kinderopvangtoeslag ontvangt wanneer de andere ouder gaat werken?
Voor gezinnen waarvan bij een van de ouders sprake is van een ernstige medische situatie en de ouders hierdoor niet voor de kinderen kunnen zorgen acht ik het van groot belang dat zij ondersteuning kunnen krijgen.
Gezinnen waarvan een van de ouders niet werkt en vanwege sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, kunnen gebruik maken van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Dit betekent dat gemeenten een (financiële) vergoeding kunnen bieden aan de betreffende gezinnen, zodat de kinderen naar de kinderopvang kunnen blijven gaan en de ouder(s) kunnen blijven werken. Kinderopvang kan dan een (tijdelijke) oplossing bieden om de ouders te ontlasten en de ontwikkeling van het kind niet te schaden. Vanuit het Rijk wordt jaarlijks 28 miljoen euro toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van SMI.
Ik ben van mening dat gemeenten bij uitstek het beste instaat zijn om te beoordelen of in de individuele situatie het wenselijk is om SMI toe te kennen. Hierbij kunnen gemeenten integraal vanuit het sociaal domein per gezin bekijken hoe het beste maatwerk kan worden verleend. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren inzake de uitvoering van SMI.
Bent u van mening dat het rechtvaardig en conform beleid is dat een gezin waarbij de niet-werkende ouder aantoonbaar niet voor de kinderen kan zorgen en dat ook in de toekomst niet zal kunnen, geen kinderopvangtoeslag ontvangt wanneer de andere ouder gaat werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in bovengenoemde situaties, de ouders recht zouden moeten hebben op kinderopvangtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat bij de totstandkoming van de wet op de kinderopvangtoeslag voor dergelijke gevallen iets zou worden geregeld, maar dit uiteindelijk doorgeschoven is naar de gemeenten?
Bij de totstandkoming van de Wet kinderopvang in 2005 is ervoor gekozen gemeenten verantwoordelijk te maken voor de uitvoering van gezinnen met een SMI. Uit gesprekken met gemeenten in 2013/14 bleek dat zij zich over het algemeen goed kwijten van hun taak. De meeste middelgrote en grote gemeenten hebben hun SMI-beleid vertaald in gemeentelijke verordeningen en beleidsregels. Uit het onderzoek van Regioplan in 2014 bleek dat ongeveer 10% van de gemeenten geen uitgewerkt SMI-beleid heeft. Uit gesprekken met een aantal van deze gemeenten bleek dat zij mensen toch proberen te helpen met een passende oplossing op maat. Dat maatwerk kunnen juist gemeenten leveren. Het onderzoek van Regioplan heeft mij twee aandachtspunten gegeven waarmee ik aan de slag ben gegaan: het vergroten van de bekendheid van SMI binnen het gemeentelijke domein en de financiële toegankelijkheid tot SMI. Op dit moment loopt een campagne van Kindermediair om de bekendheid van SMI te vergroten. Ook wordt onderzocht hoe het met de financiële toegankelijkheid staat. Gemeenten kunnen bij een helpdesk hun vragen over SMI kwijt. Begin 2016 vinden er bijeenkomsten plaats waarin gemeenten hun SMI-beleid met elkaar kunnen bespreken. Ik zie veel goede ontwikkelingen bij gemeenten en ben bereid waar nodig extra ondersteuning te bieden in 2016. Dit met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten voor SMI.
Ziet u een mogelijkheid om een zware zorgindicatie van de ouder op te nemen in de lijst van zaken die gelijkgesteld zijn aan werk, net als nu het geval is voor het volgen van een re-integratietraject, opleiding of inburgeringscursus?
Nee, die mogelijkheid zie ik niet. Gemeenten hebben eigen middelen vanuit het Gemeentefonds, die ze in kunnen zetten om gezinnen waarin een van de partners een zorgindicatie heeft te ondersteunen. Dit vergt flexibiliteit en creativiteit bij gemeenten om bepaalde gemeentelijke regelingen, waaronder het SMI-budget, en voorzieningen met elkaar te combineren. Het is vanuit de zorgplicht die gemeenten voor hun inwoners hebben, om passende oplossingen op maat te bieden, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden. Ik heb gezien dat gemeenten daarin kunnen slagen.
Zo niet, deelt u de mening dat de Belastingdienst hier ruimte voor maatwerk moet kunnen bieden voor gezinnen die tussen wal en schip vallen? Bent u bereid een hardheidsclausule in te stellen die de Belastingdienst deze bevoegdheid geeft?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2016?
Ja
De schending van privacy door gemeenten in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending «Hoe gaan gemeenten om met privacy bij de uitvoering van de nieuwe Jeugdwet?» van De Monitor?1
Ja
Deelt u de mening dat het delen van medische dossiers via reguliere post of onbeveiligde e-mail strijdig is met de zorgvuldigheidsvereisten die in artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden gesteld? Wat vindt u hiervan?
In de Privacy Impact Assessment Jeugdwet (PIA) die wij hebben laten uitvoeren, zijn de waarborgen voor gegevensverwerking nader uitgewerkt. De open norm van artikel 13 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is voor de medische sector nader ingevuld door NEN 7510 en subnormen NEN 7512 en NEN 7513. Zoals ook in de PIA is opgemerkt, zijn deze normen relevant voor gemeenten als toetsingskader voor de in te richten beveiliging. Ze zijn in elk geval richtinggevend om het niveau van beveiliging te beoordelen en vorm te geven. Wij hechten er aan dat gemeenten zorgvuldig met de privacy van kinderen en hun ouders omgaan en dat zij per geval aan de hand van deze normen afwegen of de reguliere post of e-mail verantwoord is te gebruiken.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Wat vindt u van het bericht dat verschillende ambtenaren, zonder medische achtergrond, het medische dossier van kinderen kunnen inzien? Voldoet dit in uw ogen aan alle zorgvuldigheidsvereisten die worden gesteld in de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet, en daaronder hangende regelgeving? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het medische dossier is in handen van de hulpverlener. Deze hulpverlener heeft een geheimhoudingsplicht (artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid, Jeugdwet). De hulpverlener kan een gemeenteambtenaar zijn werkzaam in een wijkteam, die tevens belast is met de hulpverlening in het gezin.
Het kan nodig zijn dat de gemeenteambtenaar – anders dan de hulpverlener die al bij het gezin betrokken is – een individuele beschikking moet afgeven of een rekening moet betalen. Daarvoor heeft die gemeenteambtenaar ersoonsgegevens nodig. Welke gegevens dat precies moeten zijn, is niet op voorhand te zeggen. In ieder geval is duidelijk dat dit niet het gehele medische dossier mag betreffen. De (nadere) memorie van antwoord op het wetsvoorstel dat tot de Jeugdwet heeft geleid en de PIA Jeugdwet geven een nadere invulling over welke persoonsgegevens verstrekt mogen worden voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken.
Daarnaast geeft de tijdelijke ministeriële regeling (Stcrt. 2015, 24278) exact aan welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het Cbp houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Hoeveel gemeenten hebben sinds de decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 onrechtmatig gehandeld door persoonsgegevens te vragen die niet voorkomen bij de cumulatieve opsomming die hierover wordt gemaakt in artikel 10.4, derde 3 van de Jeugdwet?
Als gemeenten onrechtmatig persoonsgegevens bij aanbieders opvragen, dan ziet de gemeenteraad toe op het handelen in deze van het college van burgemeester en wethouders. Om gemeenteambtenaren voor te lichten worden thans Masterclasses privacy 3D en Jeugdwet gegeven. Naast de hierboven genoemde PIA, zijn er PIA’s verricht voor de beleidsinformatie, eenmalige gegevensoverdracht, de Collectieve Opdrachten Routeer Voorziening (CORV) en het berichtenverkeer in het Sociaal Domein. Ter informatie is ook een privacyfolder jeugdhulp gepubliceerd. Ook de VNG steekt veel energie in het bekend maken van ambtenaren met de privacy vereisten, zie https://vng.nl/onderwerpenindex/sociaal-domein/informatievoorziening-sociaal-domein-isd
Bij hoeveel gemeenten is schending van het beroepsgeheim geconstateerd dat uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens rust op ambtenaren die zorggegevens van jeugdzorgcliënten verwerken?
Als gemeenten de privacywetgeving schenden, kunnen partijen de gemeenteraad hierover informeren en zij kunnen een melding doen bij het Cbp. Al naar gelang het oordeel van de gemeenteraad of de reactie van het Cbp zal de gemeente haar beleid moeten aanpassen. Hiernaast heeft mevrouw Kriens, directeur VNG, in de uitzending van De Monitor gemeld dat zij, mits haar de namen van de gemeenten worden gegeven, die gemeenten zal aanspreken op het overtreden van privacyregelgeving.
Welke maatregelen worden getroffen tegen gemeenten die op de in vraag 3 en 4 genoemde wijze onrechtmatige inbreuk maken in de privacy van jeugdzorgcliënten?
Zie antwoorden 4.
Welke inspanningen worden door het kabinet getroost om gemeenten te wijzen op de plichten die zij hebben ten aanzien van het bewaken van de privacy van jeugdzorgcliënten, waaronder specifiek de plicht inzage in medische dossiers zoveel mogelijk te beperken, en het beroepsgeheim voor ambtenaren die deze gegevens verwerken uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie de antwoorden 2, 3, en 4.
Bedrijven die streefcijfers voor topvrouwen niet halen |
|
Linda Voortman (GL), Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u van mening dat er voldoende vooruitgang is geboekt ten aanzien van de doorstroom van vrouwen naar de top van het bedrijfsleven?1 Zo nee, kunt u nader toelichten waarom u afziet van uw eerdere voornemen, zoals meermaals geuit in de media, om bij onvoldoende vooruitgang een bindend vrouwenquotum in te stellen?
De monitoringcommissie constateert dat eind 2014 het aandeel vrouwen in raden van bestuur (rvb) en raden van commissarissen (rvc) is gestegen, maar dat de voortgang gering is. Ik vind het geringe aandeel van vrouwen in de top van de grote bedrijven een buitengewoon teleurstellend resultaat, dat geen recht doet aan het potentieel aan vrouwelijk talent. Tegelijk zie ik dat de Monitor commissie voorzichtig positief is over de beweging die vanaf begin 2015 is ingezet met de aanpak Vrouwen naar de Top van werkgeversvoorzitter Hans de Boer en mij. De commissie constateert dat er- hoewel de looptijd van de aanpak nog maar kort is – duidelijk sprake is van toenemende aandacht voor het onderwerp en stijgende bewustwording bij bedrijven. Ook ziet de Monitorcommissie stijgende dynamiek in de rvc rond m/v-benoemingen, betere benutting van ruimte die vacatures bieden om vrouwen te benoemen en meer beleid van de top 200 om m/v-diversiteit in de rvc te stimuleren.
De aanpak van het afgelopen jaar stemt mij hoopvol. Er is beweging gegenereerd, maar de tijd was te kort om het doel te bereiken. Dat maakt dat ik samen met de voorzitter van VNO-NCW maximaal wil inzetten op het stimuleren van zelfregulering en ik de aanpak Vrouwen naar de Top zal voortzetten en intensiveren.
Kunt u concreet aangegeven wat de consequenties zijn, indien blijkt dat op 31 december 2019 het streefcijfer van 20 procent niet is gehaald?
Ik heb meerdere malen gezegd dat als er onvoldoende resultaat is, ik dwingender maatregelen onontkoombaar acht. De beweging die is ingezet met de aanpak Vrouwen naar de Top vind ik echter positief. Ik zal dat strikt monitoren.
Ik zal voorjaar 2017 de balans opmaken om te bezien of we op de goede koers zitten voor 2019. In 2019 wil ik vervolgens conform de aanbeveling van de Monitoringcommissie wederom de balans opmaken.
Bent u bereid om, indien bedrijven niet in hun jaarverslag uitleggen waarom zij het streefcijfer van minimaal 30 procent vrouwen in de raad van bestuur en commissarissen niet halen, zoals de Wet Bestuur en Toezicht verplicht, een boete op te leggen? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen om bedrijven zich aan de wet te laten houden?
Het is zeer ongewenst dat bedrijven zich niet houden aan de eisen in de Wbt. Ik verwacht dat de implementatie van de Europese richtlijn niet-financiële informatie en diversiteitsbeleid hier voor beursvennootschappen positief effect zal hebben. Deze richtlijn dient voor 16 december 2016 in Nederland te worden geïmplementeerd. De naleving in het VK ligt beduidend hoger dan in Nederland. Dit wordt eraan geweten dat deze EU richtlijn in het VK al is geïmplementeerd.
Ik zal het komende jaar samen met de werkgeversvoorzitter inzetten op verbetering van de naleving. Indien dit niet tot resultaat leidt, zal bij de evaluatie van de Wbt worden bezien of op dit punt sancties in de Wbt kunnen worden opgenomen.
Er zijn hierover ook contacten met de beroepsvereniging van accountants (NBA). Recent is er daarop op de website van de NBA een artikel geplaatst over het belang van goede naleving en is er via social media aandacht aan dit punt besteed.
Welke extra maatregelen verbindt u aan het advies van de commissie Monitoring om de publieke sector een voorbeeldfunctie op het gebied van genderdiversiteit te laten vervullen? Bent u bereid om, voorafgaand aan de evaluatie van de Wet Bestuur en Toezicht, de Kamer te informeren over de mogelijkheden van een wettelijk verankerd streefcijfer voor (semi)publiek-gefinancierde sector?
Ik onderschrijf dat het streefcijfer van 30 procent vrouwen aan de top uit de wbt ook in de (semi)publieke sector zou moeten gelden. Deze sectoren zitten daar overigens vaak al boven. De databank met Topvrouwen kan ook bij vacatures in de (semi) publieke sector geraadpleegd worden.
In de Kamerbrief over voortgang Vrouwen naar de Top heb ik aangegeven dat de beantwoording op de vraag of streefcijfers in de (semi)publiek-gefinancierde sector gewenst zijn en hoe hoog deze dan zouden moeten zijn, wordt betrokken bij de evaluatie van de Wet bestuur en toezicht (Wbt). Ik wil daar niet op vooruit lopen.
Het overtreden van regels van de farmaceutische industrie |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Recordboetes voor verboden reclame farmaceuten»?1
Ja.
Klopt het dat er vorig jaar 836.123 euro aan boetes aan de farmaceutische industrie is uitgedeeld?
In 2014 zijn tien boetes opgelegd voor overtredingen van de reclameregels. Het gaat om een totaalbedrag van 832.799 euro. Zeven boetes (totaal 719.243 euro) zijn opgelegd aan farmaceutische bedrijven en drie aan websitehouders (totaal 113.547 euro). Het ging om overtredingen als het maken van publieksreclame voor een receptgeneesmiddel, reclame voor niet-geregistreerde geneesmiddelen, verboden gunstbetoon en off-label reclame.
Is het u bekend welke overtredingen zijn geconstateerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat dit bedrag in 2014 zo veel hoger ligt dan andere jaren?
Het bedrag is afhankelijk van een aantal factoren. De doorlooptijden van individuele zaken vanaf de constatering van de overtreding tot het daadwerkelijk opleggen van de boete kan soms langer dan een jaar duren. Daarnaast is de hoogte van boetes afhankelijk van de zwaarte en ernst van de overtreding en de grootte van de onderneming.
Waarom komt deze informatie pas openbaar nadat er een WOB-verzoek is ingediend?
Maatregelen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) worden niet actief openbaar gemaakt omdat daar geen wettelijke basis voor is. Het recent bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel voor wijziging van de Gezondheidswet voorziet in nieuwe stappen in het verbeteren van de naleving van normen door openbaarmaking van gegevens. Als deze wetswijziging is aangenomen en in werking kan treden zal de mogelijkheid voor actieve openbaarmaking van gegevens verder ingevuld worden door de IGZ.
Wilt u de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verzoeken om jaarlijks te rapporteren over welke overtredingen er begaan zijn en hoeveel boetes er zijn opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat u tegenover het verplichten van farmaceutische bedrijven om actief meer openbaarheid te geven en bent u bereid hiertoe maatregelen te nemen?
Het wetsvoorstel voor wijziging van de Gezondheidswet dat ik in antwoord op vragen 5 en 6 noemde, ziet toe op openbaarmaking van gegevens door de toezichthouder, dat vind ik in deze de geëigende route. In aanvulling daarop staat het bedrijven vrij om vrijwillig inzage te geven in de overtredingen die begaan zijn en welke boetes of waarschuwingen daarop volgden.
Hoeveel capaciteit (fte’s) heeft de IGZ en is dit genoeg capaciteit om in te zetten op de bestrijding van verboden reclamehandelingen of is deze, zoals het bovengenoemde artikel stelt, te beperkt?
Het team reclametoezicht bij de IGZ beschikt over ongeveer 5 fte. Het team is in 2009 na een beleidsevaluatie met 2 fte tot deze capaciteit uitgebreid. Dit team zet haar capaciteit in op het toezicht op naleving van de reclameregels en op het toezicht op het illegaal aanbod van geneesmiddelen op het internet. Ik ben met de IGZ van mening dat deze capaciteit voldoende is voor het onderzoek van meldingen en gericht risicotoezicht op deze onderwerpen.
Bent u bereid om meer fte’s op de bestrijding van verboden reclamehandelingen te zetten? Zo ja, hoeveel en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke maatregelen kan en wilt u nemen om ervoor te zorgen dat de farmaceutische bedrijven beter de regels naleven en zich richten op de zorg voor de patiënt in plaats van het maximaliseren van de verkoop van hun medicijn?
Er is al een aantal maatregelen genomen gericht op bevordering van naleving van de reclameregels. Primair is dat het toezicht op naleving van de regels door de IGZ. Daarnaast is er de zelfregulering in de sector door de Code Geneesmiddelenreclame (CGR), waarbij mogelijkheden voor advies- en klachtenprocedures er ook op gericht zijn om naleving van de regels te bevorderen. Samenwerkingsafspraken tussen IGZ en CGR beogen dat de activiteiten van beide organisaties elkaar aanvullen. Deze afspraken zijn voor het jaar 2016 verlengd. Binnen deze afspraken heeft de IGZ overigens nog steeds een eigenstandige bevoegdheid om in te grijpen als zij dat nodig acht.
In dit kader wil ik ook de regels omtrent transparantie van financiële relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven noemen. Het primaire doel van deze transparantie is de patiënt te informeren over eventuele financiële relaties van zijn of haar zorgverlener. Net als de andere maatregelen is transparantie er daarnaast op gericht dat farmaceutische bedrijven, die primair commercieel zijn en daarom marketing zullen bedrijven, zich van oneigenlijke beïnvloeding zullen onthouden. Transparantie is nog volop in ontwikkeling: in 2016 zullen voor het eerst ook financiële relaties tussen artsen en medische hulpmiddelenbedrijven openbaar worden gemaakt.
En daarnaast heb ik recent bij uw Kamer wetsvoorstel voor wijziging van de Gezondheidswet ingediend, zoals ik ook in antwoord 5, 6 en 7 heb aangegeven.
Aanvullende maatregelen acht ik op dit moment niet nodig.
Bent u bekend met de commercials die farmaceutisch bedrijf Mylan uitzendt in de reclamezendtijd van Nederlandse zenders?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat farmaceutische bedrijven reclame uitzenden op Nederlandse zenders?
Reclame moet binnen de daarvoor geldende regelgeving passen. Deze is neergelegd in de algemene reclameregels in de Nederlandse Reclamecode, waarin onder andere staat dat reclame niet misleidend mag zijn. Daarnaast zijn er de specifieke regels die gelden voor reclame voor geneesmiddelen, neergelegd in hoofdstuk 9 van de Geneesmiddelenwet. Hierin worden er eisen gesteld aan reclame voor geneesmiddelen, en wordt deze in een aantal gevallen verboden. Ook worden er in dit hoofdstuk regels gesteld voor gunstbetoon, die nader zijn uitgewerkt in de Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet. Met deze regelgeving is er sprake van duidelijke grenzen aan reclame door geneesmiddelenfabrikanten.
Waar liggen wat u betreft de grenzen aan reclame door geneesmiddelenfabrikanten?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat reclame door geneesmiddelenfabrikanten niet in het publiek belang is en bent u bereid te onderzoeken op welke wijze reclame-uitingen door fabrikanten van op recept verkrijgbare geneesmiddelen kan worden tegengegaan?
Reclame moet binnen de grenzen van de reclameregels uit de Geneesmiddelenwet blijven. De regels die daar zijn opgenomen geven aan wat wel en niet kan. De IGZ houdt toezicht op naleving van die regels en legt, zoals het artikel waarnaar u verwijst ook duidelijk illustreert, daarbij ook boetes op als er overtredingen worden geconstateerd. Ik ben van mening dat dit systeem afdoende functioneert en vind om die reden aanvullend onderzoek niet nodig.