De mogelijke verhuizing van interceptieschotels uit Burum |
|
Isabelle Diks (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet botst met MIVD»?1
Ja.
Klopt het dat er bij het kabinet ergernis bestaat over het uitblijven van een voorstel vanuit de veiligheidsdiensten voor het verhuizen van de interceptieschotels in Burum in verband met de uitrol van het 5G-netwerk?
Nee.
In welke mate heeft u overleg gevoerd met de veiligheidsdiensten over het belang van het verrichten van interceptie-operaties op het eigen soevereine grondgebied? Heeft u dit belang meegewogen in het besluit om de diensten op te dragen een voorstel te maken voor het verhuizen van de schotels?
In de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) uw Kamer op 24 december jl. mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en mij heeft toegestuurd (Kamerstuk 24 095, nr. 459), hebben wij op basis van het TNO-rapport geconcludeerd dat co-existentie van satellietinterceptie in Burum en 5G niet mogelijk is zonder de uitrol van 5G of van satellietinterceptie ernstig te hinderen.
De verwachtingen van de volgende generatie mobiele communicatie (5G) zijn groot. Tegelijkertijd levert de interceptie van satellietcommunicatie een onmisbare bron van informatie op die van belang is voor de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht. Het kabinet zoekt daarom naar een oplossing die recht doet aan enerzijds het economische en maatschappelijke belang van de invoering van 5G in Nederland en anderzijds het belang van de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht.
Alle inzet is er op gericht om tijdig, dat wil zeggen vóór september 2022, een alternatief voor de satellietinterceptie te realiseren. Er is vertrouwen dat dat gaat slagen. Mocht dit alternatief niet tijdig gerealiseerd zijn, dan kan het noodzakelijk zijn om voor een korte periode overbruggingsmaatregelen te treffen. Voorafgaand aan de consultatie van de veilingregeling van de Multibandveiling van de 700, 1400 en 2100 MHz-banden zal duidelijkheid worden gegeven over het alternatief voor het satellietgrondstation in Burum. Naar de huidige stand van zaken lijkt een oplossing in het kader van internationale samenwerking voor het deel van de activiteiten dat als gevolg van de uitrol van 5G niet langer vanuit Burum zou kunnen worden uitgevoerd, haalbaar. Vanzelfsprekend zijn de Wiv 2017 en de bijbehorende waarborgen ook van toepassing op deze samenwerking. Ik kan vanwege de in dit verband vereiste vertrouwelijkheid verder geen uitspraken doen over de precieze invulling van deze internationale samenwerking. De Kamer zal nader worden geïnformeerd op de daartoe geëigende wijze.
Wanneer verwacht u een voorstel over de verhuizing van de interceptieschotels aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Stelt u de Kamer in staat om mee te beslissen over het definitieve besluit tot verhuizing van de schotels? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens een grondige analyse uit te voeren om, behalve de economische gevolgen, ook risico’s voor de nationale veiligheid, de geopolitieke en de juridische implicaties rond het verplaatsen van de interceptieschotels naar het buitenland in kaart te brengen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer de uitkomsten van deze analyse? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wifitracking |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zich gaat buigen over een door de brancheverenging voor Marketing-insights, Onderzoek & Analytics (MOA) beschikbaar gesteld opt-out-register voor mensen die zich niet via wifitracking willen laten volgen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Van de AP heb ik begrepen dat zij van de branchevereniging MOA (nog) geen formeel verzoek tot goedkeuring van de integriteitscode en opt-out register, zoals vermeld in het bericht, heeft ontvangen.
Voor het overige kan ik over dit bericht geen uitspraken doen. De AP is een onafhankelijke toezichthouder die als regel geen mededelingen doet over lopende of mogelijke onderzoeken of andere werkzaamheden.
In welke gemeenten wordt wifitracking momenteel toegepast? Klopt het dat gemeentebesturen geen zicht hebben op de toepassing van wifitracking binnen hun gemeentegrenzen omdat dat tot het mandaat van de AP wordt gerekend? Deelt u de mening dat wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers, dat dit niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast en gedragsbeperkende gevolgen heeft voor burgers die zich niet via hun wifi-verbindingen willen laten monitoren? Zo ja, vindt u dat de huidige rechtswaarborgen voldoende zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend in welke gemeenten wifitracking wordt toegepast.
De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft mij laten weten dat wanneer wifitracking op initiatief van private partijen en buiten de openbare ruimte, bijvoorbeeld in winkelcentra of binnen bedrijven wordt toegepast, de exploitant ervoor verantwoordelijk is dat dit in overeenstemming met de privacyregels gebeurt. In zoverre heeft een gemeente daar geen zicht op en is het aan de AP om te bepalen of de privacyregels zijn nageleefd en zo nodig handhavend op te treden.
Voor zover wifitracking op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de gemeente wordt toegepast, geldt in zijn algemeenheid dat de gemeenteraad en de gemeentelijke Functionaris Gegevensbescherming erop toezien dat een en ander in overeenstemming met de privacyregelgeving gebeurt. Overigens kan de AP, ook in dat geval, onderzoek doen en zo nodig tot handhaving overgaan.
Ten aanzien van de vraag of wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers en niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast, volg ik het standpunt terzake van de AP. De AP heeft eerder geconstateerd dat het digitaal volgen van mensen op (semi-) openbare plekken een inbreuk op de privacy is, die slechts onder strikte voorwaarden is toegestaan. Voor deze voorwaarden verwijs ik naar de website van de AP en naar eerdere antwoorden op Kamervragen.2
Ik acht het juridisch kader over wifitracking en de daarbij behorende rechtswaarborgen zoals die op de website van de AP staan vermeld, duidelijk en voldoende.3
De VNG heeft mij overigens laten weten dat gemeenten en hun leveranciers naar aanleiding van de recente uitspraken van de AP over de toepassing van wifitracking hun beleid ten aanzien van wifitracking hebben aangepast of hier helemaal mee zijn gestopt.
Wat vindt u van de huidige beklagmogelijkheden van burgers tegen het volgen via hun wifi-verbindingen? Klopt het dat de AP alleen na klachten onderzoek instelt en dus niet in actie komt voor mensen die niet weten dat ze gevolgd worden? Zo ja, deelt u de mening dat altijd vooraf duidelijk moet zijn waar wifitracking in de publieke ruimte wordt toegepast en hoe mensen zich daaraan kunnen onttrekken en/of zich daarover kunnen beklagen? Zo nee, waarom niet?
Behalve naar aanleiding van klachten van burgers kan de AP ook ambtshalve een onderzoek instellen – of afhankelijk van de situatie – op andere wijze een interventie plegen, bijvoorbeeld door een zogeheten normoverdragend gesprek te voeren met een organisatie of een brief met normuitleg te sturen.
Ik ben van mening dat hiermee afdoende mogelijkheden zijn voor de burger om zich te beklagen en voor de AP om actie te ondernemen tegen toepassingen van wifi-tracking waarvan wordt geacht dat die in strijd zijn met de privacyregelgeving.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het, dat zedenrechercheurs de opdracht hebben gekregen per afdeling niet meer dan vijf zedenkitten per maand in te sturen bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?
Nee, zedenkits worden altijd ingezonden naar het NFI. Onlangs is afgesproken dat de politie vijf zedenkits per week extra met spoed kan laten onderzoeken, bovenop de spoedcapaciteit die hiervoor beschikbaar is bij het NFI. Hiermee wordt voorzien in de wens van de politie en het Openbaar Ministerie om in een groter aantal zedenzaken snel over de resultaten van DNA-onderzoek te kunnen beschikken. Deze vijf extra zedenkits per week worden via uitbesteding met de zogeheten One Stop Shop onderzocht door The Maastricht Forensic Institute (TMFI)/Eurofins.
Wat is precies de reden voor deze beperking van de onderzoeksmogelijkheden in zedenzaken? Sinds wanneer is deze beperking van kracht? In hoeveel zedenzaken heeft hierdoor geen NFI-onderzoek plaats kunnen vinden? Zijn er u andere, vergelijkbare beperkingen in de onderzoeksmogelijkheden naar ernstige criminaliteitsvormen bekend? Zo ja, welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gaat het niet om een beperking, maar om een uitbreiding van de spoedcapaciteit voor de DNA-onderzoeken in zedenzaken. De politie en het Openbaar Ministerie verwachten dat daarmee de onderzoekscapaciteit bij het NFI voor toekomstige zedenzaken zal volstaan.
Kunt u aangeven wat precies de gevolgen zijn van deze beperking voor het opsporen, vervolgen en berechten van daders van ernstige zedendelicten? Klopt de veronderstelling dat door deze maximering, daders van seksueel misbruik op vrije voeten blijven? Zo ja, deelt u de mening dat dit volstrekt onaanvaarbaar is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in alle gevallen die zich daartoe lenen, NFI-onderzoek mogelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
De gesloten jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u het item «Kinderrechters hebben vaak geen ander alternatief dan gesloten jeugdzorg» van Nieuwsuur gezien?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat jongeren regelmatig in de gesloten jeugdzorg belanden omdat er geen alternatief is? Vindt u het acceptabel dat er vrijheidsberovende maatregelen aan kinderen worden opgelegd vanwege het ontbreken van alternatieven?
Allereerst vind ik dat langdurig verblijf in een (gesloten) instelling in principe voor geen enkel kind goed is. Daarom is een van de doelstellingen uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd het verminderen van het aantal gesloten plaatsingen, het verkorten van de verblijfsduur en het verbeteren van de uitstroom. Deze doelstellingen kunnen instellingen voor gesloten jeugdhulp niet alleen realiseren. Dat vraagt om een jeugdhulp brede aanpak. Die aanpak is terug te lezen in het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» dat ik u op 25 maart heb gestuurd.1 Hiermee wil de jeugdhulpsector niet alleen de gesloten jeugdhulp verbeteren, maar ook voorkomen dat jongeren in de gesloten jeugdhulp komen.
Vindt u het acceptabel dat rechters aangeven vaak te moeten kiezen uit twee kwaden: of de gesloten jeugdzorg, of terug naar de onveilige thuissituatie? Zo nee, wat gaat u op korte termijn ondernemen om dit te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de kinderrechter in het item stelt dat ook kinderen die gesloten zitten, maar toe zijn aan een «lichtere» vorm van hulp, toch worden teruggeplaatst omdat er elders geen plek is?
Jongeren moeten niet langer dan nodig in de gesloten jeugdhulp verblijven. In 2018 heb ik op verzoek van uw Kamer een onderzoek laten uitvoeren naar hoe vaak een machtiging gesloten jeugdhulp verlengd moest worden omdat tijdige en passende vervolghulp niet beschikbaar zou zijn (motie-Raemakers).2 Het onderzoek liet zien dat actieve, samenwerking faciliterende gemeenten en expertteams met doorzettingsmacht van betekenis zijn bij het vinden van passende vervolghulp3. Dat komt ook terug in het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren». Waar nodig gaan de instellingen voor gesloten jeugdhulp naast expertteams vaker dan nu ook het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) inschakelen.
Wordt naar uw oordeel voldoende meegewogen door de kinderrechter wat een vrijheidsbenemende maatregel voor gevolgen heeft voor het welzijn van het kind? Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekster om de noodzaak en doelmatigheid van een gesloten plaatsing duidelijker in de rechtsgrond op te nemen, waarbij de Wet verplichte GGZ als voorbeeld kan dienen, en dat niet alleen de bedreigingen maar ook de doelen in de beschikking verwoord moeten worden?
Kinderrechters zijn zich goed bewust van de ingrijpende gevolgen van een vrijheidsbenemende maatregel. Dat laat onverlet dat, zoals de onderzoekster ook al aangeeft, de kinderrechter dikwijls voor een keuze staat tussen een gesloten plaatsing of een onveilige thuissituatie. Bij kwetsbare kinderen in de knel zijn dat vaak geen makkelijke keuzes. Daarbij speelt ook de beperkte beschikbaarheid van andere minder ingrijpende vormen van jeugdhulp met verblijf een rol. Daardoor kan het voorkomen dat een jeugdige met een spoedmachtiging wordt geplaatst, terwijl het voorveld nog bekijkt welke andere opties nog mogelijk zijn. Dat duurt dan te lang. Mede om die reden maakt de ontwikkeling van alternatieven onderdeel uit van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren».
De voorbereidingen voor een rechtspositiewet, die gericht is op een pedagogisch behandelklimaat voor de jeugdigen die verblijven in justitiële jeugdinrichtingen en instellingen voor de gesloten jeugdhulp, zijn in volle gang. Dit wetsvoorstel zal eind 2019 voor consultatie worden aangeboden. De aanbevelingen van de onderzoekster om de noodzaak en doelmatigheid van een gesloten plaatsing duidelijker in de rechtsgrond op te nemen en niet alleen de bedreigingen maar ook de doelen in de beschikking te verwoorden, nemen we mee in de voorbereidingen van deze wet.
Wat vindt u ervan dat de gesloten jeugdzorg vaak door kinderen wordt ervaren als een soort gevangenis en ook de kinderrechter in Nieuwsuur stelt dat gesloten jeugdzorg vergelijkbaar is met het regime in een gevangenis?
Dat jongeren het verblijf in een gesloten instelling als een gevangenis hebben ervaren, vind ik een belangrijk signaal. Deze ervaringen moeten we gebruiken om de gesloten jeugdhulp beter te maken. Ik ben daarom erg blij dat de instellingen jongeren actief betrokken hebben bij het opstellen van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren». Ook bij de uitvoering blijven zij nauw betrokken. Ik zie dat als een belangrijke randvoorwaarde om te komen tot een beter leefklimaat in de instellingen voor gesloten jeugdhulp.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekster om meer kleinschalige woongroepen met specifieke behandelingen te realiseren? Bent u bereid dit advies te volgen?
De suggestie om meer kleinschalige woongroepen met specifieke behandelingen te realiseren, is een bevestiging van de actielijn die is ingezet met het actieprogramma Zorg voor de Jeugd.
Is bekend of de wachtlijsten zijn ontstaan door tekorten in de jeugd GGZ of is het een samenspel van een tekort aan geschikte pleeggezinnen en open plekken? Is bekend hoeveel de capaciteit moet worden verhoogd om wachtlijsten te voorkomen? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Landelijk zijn deze gegevens niet bekend. Jeugdzorgregio’s zijn verantwoordelijk voor de aanpak van wachtlijsten en wachttijden. In elke regio zijn daarover afspraken gemaakt. Dat was een voorwaarde waaraan een jeugdzorgregio moest voldoen om voor het Transformatiefonds in aanmerking te komen. Dit voorjaar ga ik in gesprek met een aantal gemeenten om na te vragen in hoeverre deze afspraken het gewenste effect sorteren en wat nog meer nodig is om te lang wachten van jongeren op jeugdhulp tegen te gaan.
Hoe kan het dat het VN-Kinderrechtencomité al in 1999 opmerkte bezorgd te zijn over «the long waiting periods for placement in the residential care» en in 2004, 2009, en 2015 opmerkte dat er onvoldoende gehoor is gegeven aan deze opmerking? Wat is er sindsdien gebeurd om wachtlijsten terug te dringen?
Als in de regio een beroep wordt gedaan op jeugdhulp die acuut nodig is, moet die jeugdhulp natuurlijk ook altijd acuut beschikbaar zijn. Daarom is een regionale wachtlijstaanpak nodig waarbij gemeenten en aanbieders samenwerken aan een passend aanbod van jeugdhulp. Inmiddels hebben alle regio’s die regionale aanpak. En waar aan de ene kant jeugdhulp acuut nodig is, kan aan de andere kant soms best even gewacht worden. Dat maakt wachtlijsten tot een taai en complex onderwerp waar een wereld achter schuil gaat en waar niet één oplossing voor is. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd kan regio’s helpen om hun wachtlijstaanpak te verbeteren.
Is een oorzaak voor het gebrek aan alternatieven voor de gesloten jeugdzorg dat de inwerkingtreding van de Jeugdwet gepaard ging met een forse afbouw van (open) plekken waar jeugdigen konden worden opgevangen?
Sinds de decentralisatie is het jeugdhulpgebruik tot de eerste helft van 2018 gestegen. De oorzaak voor het gebrek aan alternatieven voor de gesloten jeugdhulp ligt dus niet een forse afbouw van residentiele voorzieningen.
Bent u het met de onderzoekster eens dat het uw verantwoordelijkheid is om voldoende plekken te realiseren en de verantwoordelijkheid niet enkel aan de gemeenten overgelaten kan worden? Zo ja, wat gaat u hiermee doen? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet verplicht gemeenten om zorg te dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod. Daar waar dit (boven)regionale samenwerking behoeft, zijn gemeenten verplicht dit te organiseren. Mede hiervoor hebben gemeenten regionale expertteams ingericht. Indien één of meerdere gemeenten niet aan de verplichtingen vanuit de Jeugdwet voldoen, kan het Rijk op basis van het interbestuurlijk toezicht ingrijpen.
Hoe verhoudt zich het opleggen van vrijheidsbenemende maatregelen omdat er geen alternatieven zijn zich tot Internationale verdragen, zoals het Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
De artikelen 5 van het EVRM en 37, onder b, van het IVRK vormen de verdragsrechtelijke grondslag voor vrijheidsbenemende maatregelen van jeugdigen. Volgens het IVRK mag dit slechts worden toegepast als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur. In de regeling inzake gesloten jeugdhulp in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet is dit nader uitgewerkt. Op grond daarvan kan de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp afgeven als naar zijn oordeel jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren èn de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
De rechter zal daarbij afwegen welke alternatieven beschikbaar en effectief zijn. Dit geldt ook wanneer een machtiging wordt verzocht voor een verlenging van het gesloten verblijf. Indien de rechter constateert dat een denkbaar alternatief feitelijk niet bestaat of beschikbaar is, zal hij in het individuele geval desondanks recht moet spreken en in het belang van de betreffende jeugdige moeten afwegen of een gesloten plaatsing op grond van het wettelijke kader noodzakelijk moet worden geacht.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het VN-Kinderrechtencomité die erop wijst dat vrijheidsbeneming een katalysator vormt voor inbreuken op andere rechten van de minderjarige?
Deze en andere uitspraken sterken mij in mijn opvatting dat vrijheidsbeneming altijd gericht moet zijn op het ontwikkelingsdoel van het kind.
Wordt het recht van het kind om gehoord te worden in een procedure die leidt tot gesloten jeugdhulp voldoende in de praktijk toegepast? Zo ja, hoe is dit te rijmen met zaken waarin de rechter besluit om het kind in de gesloten jeugdzorg op te nemen omdat er geen alternatief is, dit tegen de wil van een kind?
De kinderrechter informeert een minderjarige vanaf 12 jaar altijd over zijn recht om gehoord te worden. Bij een beslissing over een gesloten plaatsing laat de kinderrechter de inbreng van de jongere meewegen, maar hij dient in het belang van het kind alle ter zake doende informatie af te wegen. Een machtiging voor gesloten jeugdhulp kan alleen worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren én gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Er vindt een afweging plaats welke alternatieven er mogelijk zijn, waaronder vrijwillige ambulante of residentiele jeugdhulp. Maar als duidelijk is dat een dergelijk alternatief niet haalbaar is en de situatie zeer ernstig is, kan de kinderrechter tot het oordeel komen dat een gesloten plaatsing te verkiezen is boven een situatie waarin een jongere onvoldoende hulp krijgt en of in een onveilige omgeving moet blijven.
Wat is uw reactie op de aanbeveling dat de inhoudelijke vereisten vastgelegd dienen te worden waaraan een instemmingsverklaring en de persoon van de gedragswetenschapper dienen te voldoen, waaronder begrepen dat de gedragswetenschapper niet werkzaam mag zijn bij de verzoekende gecertificeerde instelling?
Het staat voor mij buiten kijf dat de verklaring van de gedragswetenschapper een onafhankelijk gegeven deskundig oordeel dient te zijn. In algemene zin geldt dat de gekwalificeerde gedragswetenschappers als zodanig niet inhoudelijk betrokken zijn bij de totstandkoming van het verzoek tot afgifte van een machtiging. In jurisprudentie van de Hoge Raad is bepaald dat de gekwalificeerde gedragswetenschapper wel in dienst mag zijn bij de verzoekende accommodatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van de verzoekende instantie, niet in de weg staat aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring. Wel kunnen bijkomende omstandigheden aanleiding geven tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper en daarmee aan de objectiviteit van diens onderzoek, hetgeen de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring kan aantasten.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel voor een gezamenlijke rechtspositiewet, gericht op een pedagogisch behandelklimaat, voor de jeugdigen die verblijven in justitiële jeugdinrichtingen en instellingen voor de gesloten jeugdhulp, zullen ook de aanbevelingen uit het onderzoek van Maria de Jong- de Kruijf wordt betrokken.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat jongeren met justitiële achtergrond steeds vaker zijn geplaatst in gesloten jeugdhulp in het licht van de risico’s die hiermee gepaard gaan voor de doelgroep van de gesloten jeugdhulp? Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de keuze van de wetgever om deze groepen juist bewust te scheiden?
Om hier meer beeld bij te krijgen laat ik hier via ZonMw onderzoek naar verrichten in het kader van de longitudinale effectmonitor jeugdzorg plus. De call voor onderzoekers staat uit en ik verwacht in de eerste helft van 2020 het onderzoeksrapport.
Wat is uw opvatting over de aanbeveling dat gesloten jeugdhulp altijd met een ondertoezichtstelling gepaard zou moeten gaat, mede gelet op de rechtsbescherming van de jeugdige?
Er is nog geen onderzoek gedaan naar de ervaring met een machtiging gesloten jeugdhulp zonder ondertoezichtstelling. Er staat een subsidieoproep uit voor nader onderzoek naar de plaatsingen zonder kinderbeschermingsmaatregel en de stijging van dit type plaatsingen. De onderzoeksresultaten worden verwacht na de zomer van 2020.
Wat is uw reactie op het oordeel dat het alarmerend is hoe vaak de rechter de gecertificeerde instelling heeft moeten berispen wegens onvoldoende voortvarendheid bij het realiseren van een vervolgplaatsing? Hoe verhoudt deze bevinding uit de rechtspraktijk zich tot de beoordeling van gecertificeerde instellingen op basis van het normenkader?
Het spreekt voor zich dat er door de jeugdbeschermer altijd zo voortvarend
mogelijk moet worden opgetreden. Dat geldt in het bijzonder in situaties waarin een jongere in geslotenheid behandeld wordt. Uit het onderzoek komt naar voren dat in een aantal zaken van vóór de invoering van de Jeugdwet (1 januari 2015), toen het Bureau jeugdzorg verantwoordelijk was voor de Jeugdbescherming, een gebrek aan voortvarendheid of duidelijkheid omtrent het bieden van toekomstperspectief werd verweten. Ik onderschrijf dat deze situatie niet wenselijk is. Het feit dat voor invoering van de nieuwe Jeugdwet de rechter bureaus jeugdzorg heeft berispt, betekent nog niet dat ook nu sprake is van een alarmerend optreden van de (huidige) gecertificeerde instelling (GI). Ik merk daarbij nog op dat de mate waarin de GI tot voortvarendheid in staat is sterk bepaald wordt door de beschikbaarheid van een passend vervolgtraject. De GI is daarvoor afhankelijk van de zorg die gemeenten hebben ingekocht.
Het keurmerkinstituut beoordeelt jaarlijks het functioneren van de gecertificeerde instellingen op basis van het normenkader. Het normenkader bevat eisen op het gebied van kwaliteitsmanagement en -borging. De gecertificeerde instellingen worden op basis van dit normenkader jaarlijks getoetst door het Keurmerkinstituut. Hierbij wordt beoordeeld of instellingen hun werkzaamheden dusdanig op orde hebben dat zij werken conform de gestelde eisen uit het normenkader. Indien zij hier niet aan voldoen, wordt getoetst of zij maatregelen nemen. Het normenkader biedt geen normen die beschrijven welke mate van voortvarendheid in concrete gevallen geboden is. Daar is het normenkader niet voor bedoeld.
De terugkeer van gedetineerden naar de Pointe Blanchegevangenis op Sint Maarten |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de detentieomstandigheden in de Pointe Blanchegevangenis op Sint Maarten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Klopt het dat van de 31 gedetineerden die na orkaan Irma zijn overgebracht naar Nederland tot nu toe acht gedetineerden zijn teruggekeerd naar Sint Maarten? Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw stelling bij het Vragenuur van 5 maart 2019 dat het slechts om drie mensen gaat?
In 2018 zijn acht gedetineerden teruggekeerd naar de gevangenis Point Blanche op Sint Maarten. Zoals ik u heb laten weten tijdens het mondelinge vragenuur zijn na oktober 2018 drie gedetineerden teruggekeerd naar Point Blanche op basis van informatie van Sint Maarten waaruit bleek dat zij binnen afzienbare tijd na terugkeer (voorwaardelijk) in vrijheid gesteld zouden worden. Zoals vastgelegd in de Onderlinge Regeling Detentie is het in het belang van een goede resocialisatie dat gedetineerden terugkeren binnen een redelijke termijn vóór het tijdstip waarop de straf eindigt. Bij de belangenafweging tussen detentieomstandigheden en resocialisatie gaat het punt van resocialisatie zwaarder wegen als het moment van invrijheidsstelling dichterbij komt, zoals ik ook tijdens het mondelinge vragenuur heb toegelicht. Vijf gedetineerden zijn tussen april en juli 2018 teruggekeerd op verzoek van Sint Maarten in het kader van hun rechtsgang.
Het gevangeniswezen op Sint Maarten functioneert niet naar behoren. Basale zaken voor een gesloten setting moeten dringend op orde worden gebracht, maar worden door Sint Maarten onvoldoende (snel) gerealiseerd. Op initiatief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijzelf zijn er op 19 oktober 2018 afspraken met Sint Maarten gemaakt. Hierbij is afgesproken dat Sint Maarten maatregelen treft om de staat van de gevangenis significant te verbeteren. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik sturen actief aan op het uitvoeren van de verbetermaatregelen door Sint Maarten en zien onverminderd toe op de naleving van de afgesproken verbetermaatregelen.
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden de terugplaatsing heeft plaatsgevonden? Is terugplaatsing naar de Pointe Blanchegevangenis op Sint Maarten, en dus mogelijk naar inhumane detentieomstandigheden, aan de orde geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uw ambtenaren u ervoor gewaarschuwd hebben dat terugplaatsing «juridisch niet onomstreden» is vanwege «een reëel risico op het schenden van fundamentele rechtsbeginselen waarop u politiek kunt worden aangesproken»? Zo ja, hoe beoordeelt u dit ambtelijk advies? Welke gevolgen verbindt u aan dit ambtelijk advies?
Ik heb moeten constateren dat de voortgang van de verbetermaatregelen onvoldoende was. Om die reden hebben de Staatssecretaris en ik vooralsnog de terugzending van gedetineerden opgeschort, behoudens het hierboven genoemde drietal.
Kunt u aangeven of, en zo ja, onder welke omstandigheden de overige 23 gedetineerden zullen worden teruggeplaatst?
Op 19 oktober 2018 was met Sint Maarten afgesproken dat gestart zou worden met het gefaseerd terugplaatsen van de Sint Maartense gedetineerden, met ingang van 1 november 2018. Het streven van de Nederlandse regering blijft om de gedetineerden conform afspraak zo snel mogelijk te laten terugkeren, wat onder meer een goede re-integratie op Sint Maarten ten goede komt. Deze terugplaatsing hangt echter sterk samen met de door Sint Maarten door te voeren verbetermaatregelen. De voortgang op deze verbetermaatregelen wordt nauwlettend door Nederland gemonitord.
De noodkreet van een strafrechtsadvocaat over de zin van het strafrechtelijk aanpakken van psychisch gestoorden |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «De onzin van het strafrecht», waarin een strafrechtsadvocaat de huidige aanpak laakt van verdachten en veroordeelden die evident thuishoren in het psychiatrische circuit?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit artikel en heb kennis genomen van de ervaring en mening van de advocaat.
Klopt het dat 35 tot 45 procent van alle verdachten een IQ heeft dat ligt tussen de 50 en 70/75, wat is te vergelijken met een serieuze verstandelijke beperking? Zo ja, kunt u aan de hand van de gevangenispopulatie van de afgelopen tien jaar de veranderingen uiteenzetten? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de keuze om verdachten en veroordeelden strafrechtelijk te vervolgen? Deelt u het standpunt dat het van nonchalance jegens medeburgers getuigt mensen met verward gedrag bij gebrek aan voldoende beveiligde GGZ-voorzieningen strafrechtelijk aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Binnen het justitiedomein wordt gesproken over een licht verstandelijke beperking (LVB) als een persoon een IQ heeft van 50–70. LVB of IQ problematiek wordt, binnen het justitiedomein, niet of slechts beperkt geregistreerd. Naar schatting heeft binnen het justitiedomein 35% een LVB.
Het strafrecht geldt voor iedereen, ook wanneer er psychische problemen of LVB aan de orde zijn. Bij de vervolging en berechting van justitiabelen wordt rekening gehouden met omstandigheden en relevante factoren van verdachten. Ook dus als het gaat om LVB. Het is uiteindelijk aan het OM en de rechtspraak om dit mee te nemen in hun afwegingen rond de vervolging en berechting.
Ik deel het standpunt van de genoemde nonchalance niet. Aan toepassing van het strafrecht ligt altijd strafwaardig handelen ten grondslag, niet een gebrek aan GGZ-voorzieningen.
Wat vindt u van de in het artikel getrokken vergelijking tussen de omgang met geweldsincidenten in de forensische zorg/detentie en met incidenten van seksuele intimidatie in de zorg? Meent u dat relatief te makkelijk wordt omgegaan met seksuele intimidatie in de zorg?
Seksuele intimidatie is altijd onacceptabel. Werkgevers zijn wettelijk verplicht om alle vormen van seksuele intimidatie te voorkomen en als dat niet mogelijk is, deze zoveel mogelijk te beperken. Wanneer het zich toch voor doet, moet dit onacceptabele gedrag op de juiste wijze worden aangepakt.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) besteedt sinds 2018 extra aandacht aan het vergroten van de bewustwording onder werkgevers met betrekking tot seksuele intimidatie op het werk en het belang van een veilige werkcultuur. Ook brengt het Ministerie van SZW de in de afgelopen jaren ontwikkelde instrumenten om seksuele intimidatie op het werk tegen te gaan extra onder de aandacht.2
GGZ, politie en OM werken samen bij de aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie. In mijn brieven van 12 februari 20183 en 5 november 20184 heb ik u hierover bericht.
Tot slot wil ik erop wijzen dat binnen de tbs een aangifteplicht geldt voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Als een tbs-gestelde, of anderszins verpleegde, een dergelijk strafbaar feit pleegt, dient het hoofd van de inrichting binnen 24 uur aangifte te doen bij de politie.
Wat vindt u ervan dat een strafrechter in arren moede aan de verdachte vraagt of hij nog een week langer in voorlopige hechtenis wil blijven om een passende opvangplek te zoeken? Hoe vaak komt dit voor?
Als de intentie van deze vraag is om voor de verdachte die zorg nodig heeft, in opvang na de voorlopige hechtenis te willen voorzien kan ik dat vanuit een oogpunt van zorgzaamheid en bescherming billijken. Strafrechtelijke titels en penitentiaire instellingen dienen echter niet te worden gebruikt voor opvang van zorgbehoevenden. Daarom acht ik een dergelijke vraag in principe ongewenst. Of en hoe vaak dit voor komt is mij niet bekend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat psychisch gestoorde gedetineerden uiteindelijk de meest passende opvang- en behandelvoorziening krijgen?
Op dit moment is al op verschillende manieren geborgd dat een verdachte met een psychische aandoening eerst onderzocht wordt voordat het proces doorgang kan vinden.
Het OM en de rechtbank kunnen opdracht geven aan het Nederlands Instituut voor forensische Psychiatrie en Psychologie om onderzoek te doen naar de geestesvermogens van een verdachte en hierover advies uitbrengen. Als de rechter – gelet op de omstandigheden in het individuele geval – oplegging van een tbs-maatregel of plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overweegt, kan de rechter gelasten dat de verdachte ter klinische observatie wordt overgebracht naar het Pieter Baan Centrum ten behoeve van pro Justitia-onderzoek. De uitkomst van dergelijk gedragsdeskundig onderzoek wordt door de rechter betrokken bij de vorming van zijn oordeel over een passende straf, die (gedeeltelijk) kan bestaan uit opname in een opvang- en behandelvoorziening. Al in een vroeg stadium kan gedurende de strafzaak door de officier van justitie een BOPZ-traject worden gestart, indien er voldoende aanwijzingen zijn dat een BOPZ-machtiging op zijn plaats kan zijn. Dit gebeurt ook nu al regelmatig, o.a. in de voorlopige hechtenis-fase; aan de rechtbank wordt dan gevraagd de voorlopige hechtenis te schorsen met ingang van de dag dat de BOPZ-machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. Ook wordt regelmatig op initiatief van het OM een BOPZ-machtiging gevraagd aansluitend op het einde van de strafzaak.
De rechter kan een tbs-maatregel opleggen, een gedetineerde verplicht in een psychiatrisch ziekenhuis laten opnemen of een BOPZ-traject opleggen. Daarnaast kan, vanaf 1 januari 2020, onder de nieuwe Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging afgegeven worden. Mocht een rechter al deze mogelijkheden niet inzetten dan bestaan binnen detentie mogelijkheden om ervoor te zorgen dat een gedetineerde passende geestelijke gezondheidszorg ontvangt. Het psychomedisch overleg (PMO) van de penitentiaire inrichting kan de gedetineerde overplaatsen naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) of het NIFP inschakelen om te onderzoeken of klinische zorg nodig is. Het NIFP kan vervolgens een indicatie opstellen voor klinische zorg (hierin worden de zorgbehoefte en de eventuele beveiligingsnoodzaak van de gedetineerde beschreven ten behoeve van die zorg).
Etnisch profileren door de politie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Staande gehouden, maar waarom?» over staandehoudingen waarvoor geen duidelijke aanleiding leek te zijn?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Van de politie wordt verwacht dat zij door proactief optreden probeert om criminaliteit vroegtijdig te voorkomen en te ontmoedigen. Adequaat proactief optreden vergt vakmanschap. De politie wil voorkomen dat zij onderscheid maakt bij (proactief) politieoptreden zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging is. Dat is van cruciaal belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van een ieder in de politie en de effectiviteit van het politieoptreden.2
Er bestaat een pakket aan maatregelen om onderscheid bij politieoptreden zonder objectieve rechtvaardiging aan te pakken.
Er is en wordt – met het meerjarige programma «De Kracht van het Verschil – een set aan inspanningen, activiteiten en projecten verricht.3
Zo is het Handelingskader pro actief controleren4 ontwikkeld, dat erop gericht is het vakmanschap van politiemedewerkers te versterken, ook als het gaat om bewustwording met betrekking tot vooroordelen en discriminatie. Elke eenheid heeft een projectleider die voor implementatie zorgdraagt, alsmede voor de daarbij behorende activiteiten zoals bewustwordingstrainingen5 Er is een landelijke werkgroep waarin ervaringen en expertise gedeeld wordt.
De politie heeft geen meetinstrument om een beeld te krijgen van de omvang van etnisch profileren. Het is moeilijk om betrouwbaar kwantitatief inzicht te krijgen in het fenomeen discriminatie. Ten eerste omdat het fenomeen naar zijn aard vrij ongrijpbaar is; ten tweede omdat de politie geen etniciteit registreert. Het CBS verkent op dit moment of er mogelijkheden zijn om inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van staande gehouden personen in relatie tot de vraag of staandehoudingen terecht dan wel onterecht zijn geweest. Niettemin zijn er nu wel indicatoren die de ontwikkelingen op dit terrein duiden, bijvoorbeeld het aantal binnengekomen klachten6 over het optreden van de politie. De politieacademie onderzoekt thans de werking van de MEOS-app Pro actief controleren in samenhang met het eerdergenoemde Handelingskader. Zoals eerder toegezegd zal ik u in de zomer van 2019 informeren over de resultaten.7
Kunt u aangeven waaruit de inspanningen van de politie precies bestaan om etnisch profileren door politiefunctionarissen te bestrijden? Welk meetinstrument wordt gebruikt om de omvang van etnisch profileren bij de politie in kaart te brengen? Waar is precies het tegengaan van etnisch profileren als expliciet geformuleerde doelstelling vastgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
Waaraan heeft de politieorganisatie zich precies verbonden om etnisch profileren te voorkomen en welke acties zullen daarvoor worden ondernomen? En hoe wordt de voortgang van die acties gemonitord?
De politie heeft een aantal maatregelen ontwikkeld om discriminatie door de politie te kunnen voorkomen. Het eerdergenoemde Handelingskader is een van de maatregelen. Toepassing van dit handelingskader wordt ondersteund door de MEOS-app Proactief Controleren. De Politieacademie onderzoekt zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven in tien basisteams in hoeverre deze app bijdraagt aan de informatiepositie van de politiemedewerker op straat en of de politiemedewerker dan een betere afweging kan maken om wel of niet te controleren. De MEOS-app geeft inzicht in het aantal geregistreerde controles en bevragingen ten aanzien van personen en voertuigen die via de telefoon zijn gedaan.
Daarnaast heeft elke Regionale eenheid een portefeuillehouder Kracht van het Verschil die verantwoordelijk is voor de implementatie van alle projecten van de Kracht van het Verschil.
De Korpschef en ik blijven in gesprek over de ontwikkelingen op dit terrein. In de zomer van dit jaar zullen de resultaten van het onderzoek van de Politieacademie beschikbaar komen. Dat is ook het moment om te bekijken waar wij staan en of er aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn. Hierover zal ik u in de zomer van 2019 nader informeren.8
Bent u bereid om deze vragen voorafgaande aan het algemeen overleg Politie van 14 maart 2019 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De antwoorden hebben uw Kamer voor het AO Politie van 17 april a.s. bereikt.
Het kweken van wiet als medicijn |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Erkent u dat er een bepaalde groep mensen is, zoals bijvoorbeeld Jeffrey maar er zijn vele anderen, die cannabis als medicijn gebruiken, maar niet aangewezen wensen te zijn op het illegale circuit of op het aanbod uit de coffeeshops en bij wie de huidige aangeboden medicinale cannabis niet goed werkt?1
Het is mij niet bekend of deze patiënt de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten die via de apotheek op recept verkrijgbaar zijn heeft uitgeprobeerd en of hij hier onvoldoende baat bij heeft. Met de vijf beschikbare soorten wordt, mede gelet op de ervaringen van Bureau Medicinale Cannabis (BMC), mijns inziens grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. In het algemeen kan het zijn dat patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel, ook dan kan het niet zo zijn dat het (genees)middel thuis gemaakt wordt en toegestaan wordt omdat het volgens de patiënt beter werkt.
De afgelopen jaren is het aantal beschikbare varianten uitgebreid. In 2010 en in 2014 zijn er mede naar aanleiding van input door patiënten en patiëntorganisaties twee nieuwe varianten beschikbaar gekomen. Inmiddels zijn vijf varianten beschikbaar. Deze varianten verschillen van elkaar wat betreft samenstelling en concentratie van de stoffen Dronabinol en Cannabidiol, juist om zoveel mogelijk patiënten van dienst te kunnen zijn. Mocht blijken dat er een variëteit is dat significant afwijkt van de vijf bestaande variëteiten en waar veel patiënten behoefte aan hebben dan is het BMC bereid deze te laten onderzoeken en eventueel toe de voegen aan de reeds beschikbare varianten.
Als mensen aantoonbaar om medicinale redenen, ondersteund door een verklaring van een arts, met open vizier en op veilige en nette wijze thuis hun medicijn kweken, waarbij de stroom netjes is aangelegd en betaald wordt en er geen gevaar en overlast voor de directe woonomgeving ontstaat, waar ligt dan het grote belang voor Justitie om hier steeds zaken van te maken?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet).
Binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM), worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik, en wordt er in principe niet vervolgd (de planten worden bij aantreffen wel in beslag genomen). De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Medicinale cannabis moet, net als elk ander geneesmiddel, onder strikte condities worden geteeld en het eindproduct moet worden gecontroleerd op vervuiling en op juiste sterkte van de werkzame stoffen. Bij thuisteelt kan daarmee per definitie van «medicinale cannabis» geen sprake zijn. Voor de wet wordt thuisteelt gezien als teelt voor recreatief gebruik. Het afleveren van medicinale cannabis moet via de apotheek. De apotheek ontvangt de goedgekeurde medicinale cannabis. Bij afleveren van de medicinale cannabis in de apotheek vindt ook nog controle plaats of de medicinale cannabis gebruikt kan worden met andere geneesmiddelen die de patiënt mogelijk gebruikt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter die Jeffrey in het gelijk heeft gesteld waardoor een ontruiming voorlopig van de baan is?
Tegen deze uitspraak is spoedappèl ingesteld. Ik kan hier derhalve geen reactie op geven.
Welke mogelijkheden ziet u om de thuiskweek van medicinale cannabis landelijk mogelijk te maken, onder strikte voorwaarden? Bent u bereid hierbij te kijken naar de werkwijze in de gemeente Tilburg?
De voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis zijn zeer streng en zien mede op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is. Deze omstandigheden zijn onmogelijk om in een thuissituatie te realiseren.
Patiënten die cannabis van hun arts voorgeschreven krijgen en waarvoor het dus medisch noodzakelijk is, kunnen bij de apotheek medicinale cannabis afhalen. In tegenstelling tot de thuis geteelde cannabis is medicinale cannabis van een gecontroleerde kwaliteit.
Gezien het bovenstaande zie ik geen reden om met de gemeente Tilburg in gesprek te gaan over de mogelijkheden van thuisteelt van medicinale cannabis.
Het bericht ‘Geen kinderen meer in de isoleercel? Niet haalbaar, zeggen instellingen’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe hebt u gereageerd op de brief van diverse jeugdzorginstellingen die u lieten weten dat de ambitie om geen jongeren op te sluiten niet zou lukken?1
Ik ben op de hoogte van de opmerking in het bericht: «De instellingen zullen daarom een brief aanbieden aan het ministerie waarin staat dat de plannen van Minister Hugo de Jonge niet realistisch zijn in de praktijk.» Een dergelijke brief heb ik tot op heden niet ontvangen.
Wat is de huidige de stand van zaken rondom het aantal kinderen dat in een isoleercel wordt geplaatst? Gebeurt dit vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren?
Het is niet duidelijk of jongeren in de Jeugdzorgplus nu vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren gedwongen worden afgezonderd. Dat komt omdat er nog geen uniforme definitie voor gedwongen afzonderen is en instellingen in de praktijk geen uniforme werkwijze hanteren. Ik vind het wel belangrijk om te weten hoe vaak jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Daarom is Jeugdzorg Nederland vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Op basis van deze gedragen definitie zal vervolgens registratie plaatsvinden. Eind mei 2019 zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd.
Hebt u eerder signalen van instellingen ontvangen waaruit blijkt dat uw ambitie niet zou gaan lukken?
Ik heb eerder signalen ontvangen waaruit bleek dat het werken zonder gedwongen afzonderen een grote opgave wordt. Deze ambitie kost tijd en vraagt een omslag in denken en handelen. Eenieder moet bereid zijn om de zorg wezenlijk anders in te richten dan in het verleden.
In april jongstleden heeft u aangegeven dat er een verbod moet komen op het isoleren van jongeren. Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om te komen tot een dergelijk verbod? Hoe vaak is er contact geweest met de sector?
In het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer in april 2018 heeft ontvangen, heb ik samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen de ambitie neergelegd om in 2021 het aantal gedwongen afzonderingen naar nul te brengen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren dat uw Kamer binnenkort ontvangt. Hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen. Tevens is de IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien.
Bent u ondanks de brief van mening dat 2021 nog steeds haalbaar is om een dergelijk verbod in te laten gaan? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om isoleren tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 4.
In welke wet- en regelgeving gaat u dit verbod verankeren?
Dat gebeurt in het wetsvoorstel «Rechtspositie jongeren in gesloten instellingen».
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezien op naleving van de regelgeving? En welke rol ziet u voor hen weggelegd (bijvoorbeeld proactief toezicht of reactief)?
De jeugdhulp heeft – waar het gaat om het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen – te maken met verschillende wetten. In 2019 zijn dat de Jeugdwet en de Wet bopz, in 2020 zijn dat drie wetten: de Jeugdwet, de Wvggz en de Wzd.
De IGJ heeft hierin een toezichthoudende rol. Jeugdigen, die vanuit verschillende wetgeving in vrijheid beperkt kunnen worden, komen elkaar tegen in een gezamenlijke behandelsetting. Deze ontwikkeling zal zich in de toekomst voortzetten. De inspectie zal bij het toezicht op deze vormen van jeugdhulp toezien of deze zorgaanbieders leveren wat deze wetten beogen: hulp waarover jeugdigen en ouders zelf meedenken, toegespitst op wat de jeugdige nodig heeft en waarin actief gewerkt wordt aan een perspectief. De inspectie zal zich in haar toezicht richten op deze bedoeling van de drie wetten die vanaf 2020 gelden voor jeugdigen. De drie wetten zijn duidelijk dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen, tenzij het niet anders kan. Dus wanneer deze toegepast worden, dient de zorgaanbieder heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De IGJ doet dit zowel proactief als reactief. Reactief toezicht volgt op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directeur van gesloten jeugdinstelling Harreveld die aangeeft dat het ook zijn ambitie is om opsluiting tot een minimum te beperken, maar dit niet lukt vanwege de financiële middelen? Bent u bereid om instellingen financieel te helpen zodat zij in staat zijn om meer personeel aan te nemen?
Ik realiseer me dat het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen veel vraagt van gemeenten, instellingen en professionals. Een gebrek aan personeel heeft natuurlijk invloed op de mogelijkheden die een instelling heeft. We willen ervoor zorgen dat de zorg een aantrekkelijke sector is om in te werken. Daar rollen we met elkaar acties voor uit in het programma Werken in de Zorg/Regionale Aanpak Arbeidsmarkt Tekorten (RAAT). Het afgelopen jaar heeft in het teken gestaan van het verhogen van de instroom, onder andere door de campagne «Ik Zorg»2. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre de werkdruk van jeugdhulpprofessionals ertoe leidt dat er soms (noodgedwongen) wordt overgegaan tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op de vragen 4 en 5 heb ik aangegeven dat ik samen met de sector een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren in voorbereiding heb; het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen maakt onderdeel uit van dit plan. De IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor vrijheidsbeperking. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus wat helpt en wat belemmert in het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In juni dit jaar is de rapportage hierover voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen werkdruk en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen.
Wat zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen die op dit moment wel worden toegestaan? Welke richtlijnen zijn hiervoor? Komen die richtlijnen in het gedrang door het personeelstekort in de jeugdzorg?
In paragraaf 6.3 van de Jeugdwet is geregeld welke vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast in het kader van gesloten jeugdhulp. Deze maatregelen betreffen:
beperking van de bewegingsvrijheid in en rond de gesloten accommodatie (art. 6.3.1),
het tegen de wil van de jeugdige toepassen van jeugdhulpverleningsprogramma’s en de eventueel daarin opgenomen geneeskundige behandelmethoden (art. 6.3.2),
beperkingen in het contact met de buitenwereld (art. 6.3.3),
controlemaatregelen (art. 6.3.4),
beperkende maatregelen tijdens het vervoer van de jeugdige (art. 6.3.5) en in het gerechtsgebouw (art. 6.3.8).
In de Jeugdwet is geregeld dat deze vrijheidsbeperkende maatregelen slechts mogen worden toegepast voor zover ze zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. Indien een maatregel niet in het hulpverleningsplan is opgenomen, mag zij alleen worden toegepast indien dat noodzakelijk is ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Vervolgens moet een gekwalificeerde gedragswetenschapper binnen vierentwintig uur instemmen met de maatregel; anders moet ze worden beëindigd. Daarnaast dient elke toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel steeds te worden opgenomen in het dossier van de betreffende jeugdige.
De wijze waarop professionals in de gesloten jeugdhulp om dienen te gaan met agressiviteit of anderszins escalerende situaties, vraagt om voldoende gekwalificeerd personeel. De Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik hebben in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd met als doel meer mensen te enthousiasmeren voor het werken in de zorg.
De concrete aanpak van bedreigingen van boeren |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat intimidaties van boeren en hun gezinnen door gewelddadige dierenactivisten verwerpelijk zijn, nooit vallen te rechtvaardigen en door politie en Justitie moeten worden bestreden?1
Ja, dat ben ik helemaal met u eens.
Wat is de aard en de omvang van de tegen boeren en hun gezinnen gerichte bedreigingen, vernielingen of andere strafbare feiten door gewelddadige dierenactivisten? Wat is te zeggen over de aangiftebereidheid van boeren die slachtoffer worden van dit soort intimidaties? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen strafvervolging en veroordeling volgt?
De activiteiten van de dierenrechtenorganisaties vallen uiteen in activisme, waarbij de wet in principe niet wordt overtreden, en dierenrechtenextremisme, waarbij de grenzen van de wet wél worden overschreden. Over deze laatste categorie wordt drie keer per jaar gerapporteerd in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN).
De activiteiten van de dierenrechtenorganisaties bestaan voornamelijk uit het heimelijk filmen van (vermeende) misstanden in stallen en intimidaties op sociale media. Deze intimidaties en/of gerichte bedreigingen en vernielingen die gepaard gaan met het heimelijk filmen of in welke andere context dan ook, acht ik volstrekt ontoelaatbaar. Over de exacte omvang van deze activiteiten kan ik geen uitspraken doen. Bedreiging van boeren of vernieling van stallen vanuit dieren-activistische motieven, wordt niet als zodanig door het Openbaar Ministerie en de politie geregistreerd. Slachtoffers van misdrijven worden door de politie en het Openbaar Ministerie gewezen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte. Politie en justitie nemen aangiften van bedreiging en vernieling altijd serieus. Indien er een vermoeden bestaat dat strafbare feiten worden gepleegd, kan hiernaar door politie en het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. Daarnaast wordt bekeken of een eventuele dreiging aanleiding geeft tot het treffen van beveiligingsmaatregelen.
Ik heb recent in een persoonlijk gesprek en tijdens een werkbezoek kennis genomen van de zorgen die leven onder boerengezinnen. Daarbij heb ik nogmaals het belang van het doen van aangifte benadrukt. Dit kan door middel van meerdere kanalen zodat burgers kunnen kiezen voor de methode die hem/haar het beste past.
Kunt u aangeven hoe de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst op dit moment de actuele dreiging van gewelddadig dierenactivisme beoordeelt?
De AIVD kan vanuit zijn taakuitvoering onderzoek doen naar personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven of door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde. Organisaties die zich bezighouden met dierenrechten bedienen zich in algemene zin de laatste jaren van actiemiddelen die vallen binnen de grenzen van de democratische rechtsorde zoals vreedzame demonstraties en voorlichtingscampagnes. Daarmee is de dreiging vanuit deze groeperingen een aantal jaar geleden reeds afgenomen. Wel komt het thans voor dat veehouders bijvoorbeeld naar aanleiding van een publicatie (incidenteel) bedreigingen en verwensingen ontvangen van individuen, vooral via social media. Daarnaast komen illegale erf- en stalbetredingen regelmatig in het nieuws.
Als de dreiging toeneemt en activisten overgaan op ondemocratische methodes zoals geweldpleging en intimidaties, kunnen zij in de aandacht van de AIVD komen. Over eventuele individuele gevallen of lopende onderzoeken kunnen geen uitspraken worden gedaan.
Bent u bereid om de bestrijding van intimidaties van boerengezinnen door gewelddadige dierenactivisten te intensiveren? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 worden aangiften van intimidatie en bedreiging serieus genomen door de politie en het Openbaar Ministerie. Slachtoffers van misdrijven worden door de politie en het Openbaar Ministerie gewezen op de mogelijkheid tot het doen van aangifte en ik roep, net als mijn collega van LNV, veehouders op daadwerkelijk aangifte te doen indien er sprake is van bedreiging. Indien er een vermoeden bestaat dat strafbare feiten worden gepleegd, kan hiernaar door politie en het Openbaar Ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. Daarnaast wordt bekeken of een eventuele dreiging aanleiding geeft tot het treffen van beveiligingsmaatregelen.
Het fenomeen breast ironing |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat in Groot Brittannië naar verluidt tientallen meisjes onderworpen worden aan een pijnlijk Afrikaans ritueel om borstvorming te vertragen?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in Nederland voorkomt? Is er onderzoek naar deze praktijk gedaan? Zo nee, bent u bereid om hiernaar onderzoek te laten verrichten? Zijn u andere, vergelijkbare praktijken bekend waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes?
Het valt niet uit te sluiten dat zulke praktijken ook in Nederland plaatsvinden. Deze praktijken zouden in beeld moeten komen doordat professionals dit signaleren en hier een melding van maken bij Veilig Thuis. Daarnaast is het mogelijk dat het slachtoffer aangifte doet bij de politie. Zowel bij Veilig Thuis als bij de politie zijn dergelijke gevallen niet bekend. Er hebben mij ook anderszins geen signalen bereikt dat dit zou voorkomen in Nederland. Ik zie daarom geen reden om dit te onderzoeken.
Een voorbeeld van een andere praktijk waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes is meisjesbesnijdenis ofwel vrouwelijke genitale verminking. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, blijkt uit eerder onderzoek dat er ongeveer 29.000 vrouwen in Nederland zijn besneden en dat er naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Medio 2019 wordt een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek verwacht.2
Deelt u de mening dat dit vormen van kindermishandeling zijn? Zo ja, bent u bereid om politie en openbaar ministerie te vragen extra opmerkzaam te zijn op dit soort praktijken? Welke rol ziet u voor (huis)artsen?
Indien een vrouw of meisje onder dwang aan een ritueel om borstvorming te voorkomen wordt onderworpen, is er sprake van mishandeling. Indien een minderjarige hiertoe wordt gedwongen door haar ouder(s) of iemand anders ten opzichte van wie ze in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, is er sprake van kindermishandeling zoals gedefinieerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. «Borst strijken» is daarmee strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (300–302 Wetboek van Strafrecht). Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld ingesteld. Dit centrum richt zich onder meer op de herkenning en aanpak van eerzaken.
Artsen hebben een zorgplicht voor kinderen en volwassenen die schade door kindermishandeling en huiselijk geweld kunnen oplopen. Artsen zijn verplicht om de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te volgen bij signalen van geweld. Een arts kan bij Veilig Thuis advies vragen bij een vertrouwensarts en bij vermoedens van ernstige kindermishandeling en huiselijk geweld een melding doen bij Veilig Thuis.
Bent u van mening dat een gerichte voorlichtingscampagne om dit soort vormen van kindermishandeling te voorkomen en te bestrijden van belang kan zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe het initiatief te nemen?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. Eind 2018 is door het Ministerie van VWS, in samenwerking met de betrokken ministeries, een expertsessie georganiseerd met veldpartijen zoals het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessie zijn verschillende fenomenen aan bod gekomen en is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen.
De toestand in Justitieel Medisch Centrum Scheveningen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat hygiëne ver te zoeken is in het Scheveningse Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ.
Wat vindt u ervan dat sinds 2013 regelmatig is geklaagd over gebrekkige hygiëne, tekortkomingen in de medicijnverstrekkingen en medische behandelingen, waardoor de toenmalige Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) zich in 2013 en 2014 genoodzaakt voelde het toezicht op het gevangenisziekenhuis te intensiveren? Deelt u de mening dat het er vooralsnog niet op lijkt dat structureel gevolg is gegeven aan de door de IGZ voorgeschreven verbeterpunten? Zo nee, waarom niet?
De inspectie volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de inspectie aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 bezocht de IGJ het JCvSZ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie (waar hygiëne onderdeel van uitmaakt). De inspectie constateerde enkele verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Ik deel daarom de mening dat geen structureel gevolg wordt gegeven aan de door de IGJ voorgeschreven verbeterpunten niet. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. Het JCvSZ blijft daarom periodiek een onafhankelijke audit op de hygiëne uitvoeren. De IGJ neemt daarnaast de in het artikel geschetste signalen mee in haar regulier toezicht op het JCvSZ.
Deelt u de mening dat de in JCvSZ geboden medische zorg aan dezelfde hoge kwaliteitseisen dient te voldoen als elders geboden medische zorg? Zo ja, vindt u dat hieraan op dit moment wordt voldaan?
De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich kan brengen. De inspectie constateerde tijdens bezoeken in 2018 en 2019 verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Vandaar dat de IGJ het JCvSZ blijft volgen op de punten waar ze nog niet volledig voldoet. De IGJ betrekt deze signalen bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd.
Bent u bereid om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren en te laten onderzoeken of verantwoorde medische zorg, gezien de gebouwelijke tekortkomingen, nog geleverd kan worden en of gedetineerde patiënten indien mogelijk niet beter elders kunnen worden ondergebracht? Zo nee, waarom niet?
Het JCvSZ heeft door het verouderde gebouw niet de uitstraling van een moderne zorginstelling. Tot ingebruikname van de nieuwbouw (volgens de actuele planning voorzien in 2022) is deze bouwkundige staat een gegeven. Ondanks deze bouwkundige staat constateerde de inspectie geen tekortkomingen die direct ingrijpen van de inspectie noodzakelijk maakten. Gelet op het oordeel van de IGJ en het reguliere toezicht van de IGJ op de afgesproken verbeterpunten zie ik geen aanleiding de IGJ te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren.
Het gebrek aan onderzoekscapaciteit naar mogelijke politiefraude |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat een aangifte tegen de politie over mogelijke misstanden rond een grote aanbestedingsprocedure al een half jaar ligt te sudderen bij de Rijksrecherche?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, dit bericht is mij bekend. Zoals ook in antwoord 2 van vragen van de leden Groothuizen en Den Boer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2131) die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn gezonden wordt aangegeven, heeft aangever al eerder aangiften gedaan tegen de politie. Enkele van deze aangiften zijn inmiddels afgedaan door de zaaksofficier van justitie. Aangever heeft in 2018 opnieuw aangifte gedaan maar ook een artikel 12 SV-klacht ingediend. Vanwege mogelijke overlap tussen de aangifte en de artikel 12 SV-klacht moest worden beoordeeld of nieuw onderzoek opportuun was. Hierdoor heeft het onderzoek langer geduurd. Inmiddels ligt het dossier ter beoordeling voor aan het Openbaar Ministerie.
Wat is er waar van de bewering dat door capaciteitsgebrek bij de Rijksrecherche misstanden binnen de politieorganisatie onuitgezocht blijven?
De ontwikkelingen in de criminaliteit hebben geleid tot een toenemende complexiteit van strafrechtelijke corruptieonderzoeken en een verdere stijging in het werkaanbod van de Rijksrecherche. Daarop zijn er versterkingen en investeringen gepleegd bij onder andere de Rijksrecherche. Deze investeringen nemen niet weg dat onderzoeken soms noodgedwongen in omvang worden beperkt en in bepaalde gevallen de keuze moet worden gemaakt om het strafrechtelijk financieel onderzoek niet uit te voeren. In een enkel geval worden zaken ook (nog) niet opgepakt. Om de gevolgen van een groeiend aanbod van rijksrecherchezaken bij een schaarste capaciteit zo veel mogelijk te beperken, wordt door de Rijksrecherche met man en macht gewerkt om een gelijke productie neer te zetten. Dit gebeurt door het zoeken naar oplossingen door bijvoorbeeld samen te werken met de politie, de FIOD en de KMAR of door zaken in onderling overleg over te dragen aan andere opsporingsdiensten.
Klopt het dat door het toenemende aantal bedreigingen van burgemeesters corruptieonderzoeken bij de Rijksrecherche op de plank blijven liggen? Zo ja, sinds wanneer is deze ontwikkeling bekend en welke maatregelen zijn sindsdien overwogen om de onderzoekscapaciteit bij de Rijksrecherche uit te breiden?
Nee. De Rijksrecherche is niet de aangewezen opsporingsinstantie voor deze zaken, maar ziet wel meer onderzoeken waarbij sprake is van een kwetsbaar openbaar bestuur dat vatbaar is voor beïnvloeding van criminelen dan wel criminele organisaties.
Collectief beheer bij Video on Demand |
|
Peter Kwint , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw reactie op de motie van de leden Kwint en Buitenweg over een proportionele en billijke vergoeding voor video on demand (Kamerstuk 29 838, nr. 97) ingediend tijdens het VAO Auteursrecht op 20 november 2018?1
Ja.
In hoeveel bestaande afspraken tussen collectieve beheersorganisaties wordt nu niet betaald voor Amerikaanse rechthebbenden? Is er een beletsel een dergelijke afspraak ook te maken voor Video on Demand?
In het voornoemde VAO is gesproken over een convenant dat is gesloten tussen collectieve beheersorganisaties uit het Portal Audiovisuele Makers (hierna: de PAM-CBO’s), te weten: Lira voor scenarioschrijvers, Vevam voor hoofdregisseurs en Norma voor hoofdrolacteurs enerzijds en de producenten, omroepen en distributeurs verenigd in het Rechtenoverleg Distributie Audiovisuele Producties (hierna: Rodap) anderzijds. Dit convenant is tot stand gekomen tegen de achtergrond van artikel 45d Auteurswet. Op grond van het tweede lid van dat artikel hebben de scenarioschrijver, de regisseur en – via een bepaling in de Wet op de naburige rechten – de hoofdrolacteurs recht op een aanvullende proportionele vergoeding voor iedere mededeling aan het publiek van hun filmwerk, met uitzondering van video on demand (VOD). Deze vergoeding wordt via hun collectieve beheersorganisatie geïnd bij degene die het filmwerk mededeelt aan het publiek. Als onderdeel van dit convenant vrijwaren de PAM-CBO’s de Rodap-leden voor de aanspraken van aangesloten rechthebbenden met betrekking tot deze mededelingen aan het publiek. Mogelijke aanspraken van makers en uitvoerend kunstenaars uit common law landen, in het bijzonder Amerikaanse rechthebbenden, zijn expliciet uitgesloten van deze vrijwaring. De PAM-CBO’s hebben mij laten weten dat er geen beletsel is om een dergelijke afspraak ook te maken ten aanzien van VOD. In algemene zin geldt dat het civiele partijen vrij staat om in een overeenkomst een vrijwaringsbeding op te nemen. Het geven van zo’n vrijwaring geeft geen uitsluitsel of makers en uitvoerende kunstenaars uit common law landen al dan niet recht hebben op die vergoeding. Het is aan de rechter voorbehouden om daarover in geval van een juridisch geschil een oordeel te vellen.
Hoe groot is de bestaande geldstroom naar het buitenland als gevolg van collectief beheer en hoe groot zou een dergelijke geldstroom zijn indien Amerikaanse rechthebbenden niet betaald zouden worden volgens collectief beheer?
Collectief beheer maakt dat rechthebbenden niet zelf hoeven te incasseren bij de gebruikers van hun werk. Verplicht collectief beheer heeft tot gevolg dat een individuele rechthebbende niet langer zelf mág incasseren. Via collectief beheer worden vergoedingen geïncasseerd voor zeer uiteenlopende vormen van gebruik. Die vergoedingen worden door collectieve beheersorganisaties onder de verschillende auteurs- en naburig rechthebbenden verdeeld. Navraag bij CBO’s levert op dat er geen overzichten bestaan van het totaal via verplicht en vrijwillig collectief beheer geïnde vergoedingen en de repartitie daarvan aan buitenlandse auteurs- en naburig rechthebbenden, al dan niet uitgesplitst naar land. In het algemeen geldt dat door Nederlandse CBO’s meer geld wordt gereparteerd aan buitenlandse CBO’s dan dat er door buitenlandse CBO’s wordt gereparteerd aan Nederlandse CBO’s. Er wordt in Nederland meer naar buitenlands materiaal gekeken en geluisterd dan in het buitenland naar Nederlands materiaal. Ter illustratie, het filmaanbod van Nederlandse VOD-aanbieders (Ziggo, KPN, Videoland, Pathé thuis) bestaat naar verluidt voor 85% uit buitenlandse films (waarvan 70% Amerikaans).2
Op welke internationale afspraken doelt u als u zegt dat er «over bijvoorbeeld lineair […] internationale afspraken die twee kanten opgaan» zijn «waardoor je dus een eerlijk systeem hebt»? Ziet u in het pleidooi van makers aanleiding initiatief te nemen tot vergelijkbare internationale afspraken op het gebied van Video on Demand?
Met de uitspraak in het VAO doel ik onder meer op de Satelliet- en kabelrichtlijn uit 1993.3 Op grond van deze richtlijn dient het verlenen van toestemming voor de lineaire kabeldoorgifte in alle lidstaten van de Europese Unie verplicht collectief te geschieden. In het voorstel voor een verordening inzake online omroepdiensten4 wordt onder meer geregeld dat het verlenen van toestemming voor de lineaire doorgifte anders dan via de kabel ook verplicht collectief moet gebeuren. Over dit voorstel is een informeel akkoord in de triloog bereikt. Deze richtlijnen zorgen voor wederkerigheid. Een dergelijk regime bestaat niet voor VOD-exploitatie.
Zoals in het antwoord op vraag 3 opgemerkt, is Nederland netto importeur van buitenlands beschermd materiaal. Verplicht collectief beheerde vergoedingen komen daardoor waarschijnlijk grotendeels ten goede aan buitenlandse rechthebbenden. Thans geldt dat de PAM-CBO’s en Rodap afspraken hebben gemaakt om te komen tot vergoedingen voor VOD. Die vergoedingen komen alleen ten goede aan de bij PAM aangesloten makers. Deze afspraken lopen in ieder geval tot 1 januari 2020. PAM en Rodap zijn in gesprek om de afspraken te verlengen.
Bent u bekend met de wettelijke verankering van collectief beheer voor Video on Demand in diverse Europese landen en kunt u aangeven waarom deze vormen van collectief beheer werken zonder dat bovengenoemde internationale afspraken van kracht zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar een rapport uit mei 2018 over exploitatievergoedingen voor audiovisuele auteurs dat in opdracht van de internationale koepelorganisatie van auteurs- en componistenverenigingen, CISAC, is uitgevoerd.5 Hierin is opgenomen dat slechts in een handvol Europese landen audiovisuele makers op basis van wet of contract een vergoedingsrecht kennen voor online exploitatiewijzen. Volgens voornoemd rapport vormt in Tsjechië, Frankrijk en Italië een contractuele afspraak de grondslag voor het collectief innen van een vergoeding voor online exploitatie. Het rapport noemt alleen Spanje en Estland als landen waar sprake is van wettelijk verplicht collectief beheer voor VOD. Het staat landen vrij om hiertoe over te gaan.
Zijn alle Nederlandse distributeurs van Video on Demand momenteel aangesloten bij de vrijwillige collectief beheerafspraken tussen producenten- en distributeursvereniging RODAP en NORMA, de belangenbehartiger voor kunstenaars? Zo nee, welk deel van deze distributeurs betaalt nu langs andere weg voor het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal?
Bij het in het antwoord op vraag 2 vermelde convenant zijn de PAM-CBO’s en Rodap contractspartij. Navraag bij de PAM-CBO’s en Rodap leert dat dit convenant geldt voor filmwerken waarover de producent na 1 januari 2017 – voor bioscoopfilms na 24 juli 2017 – met de scenarioschrijver, hoofdregisseur of hoofdrolspeler heeft gecontracteerd. In het convenant is bepaald dat een Rodap-producent alleen een licentie voor VOD-exploitatie in Nederland verleent aan een exploitant als deze een zogenoemd derdenbeding aanvaardt. Dit derdenbeding houdt in dat de VOD-exploitant ten behoeve van deze hoofdmakers een vergoeding betaalt aan de PAM-CBO’s voor de exploitatie. Nagenoeg alle Nederlandse producenten zijn lid van Rodap. Op grond van het derdenbeding in de licentie is de VOD-exploitant gehouden een vergoeding te betalen aan de PAM-CBO’s, ook als de desbetreffende exploitant niet is aangesloten bij Rodap.
De PAM-CBO’s geven aan dat zij vooralsnog geen vergoeding hebben ontvangen van niet bij Rodap aangesloten VOD-exploitanten, zoals Netflix. Het is niet duidelijk waarom dit zo is. Het is mogelijk dat de films waarop het convenant ziet nog niet on demand worden aangeboden. Na het afsluiten van een scenariocontract kan het jaren duren voordat een film daadwerkelijk is gefinancierd en gemaakt. Een andere mogelijke verklaring is dat producenten, dan wel VOD-exploitanten de gemaakte afspraken niet nakomen. Als de VOD-exploitant een licentieovereenkomst (inclusief derdenbeding) sluit met de producent en nalaat een vergoeding te betalen aan de PAM-CBO’s, kan de VOD-exploitant worden aangesproken wegens wanprestatie. Laat de producent na om het derdenbeding op te nemen in de licentie, dan bepaalt het convenant dat de VOD-exploitatierechten terug gaan naar de maker. Dit zorgt ervoor dat die maker een vergoeding van de VOD-exploitant kan verkrijgen voor exploitatie in Nederland. Hij kan deze vergoeding desnoods in rechte afdwingen. Rodap en de PAM-CBO’s voeren overleg met VOD-exploitanten, waaronder Netflix, over wat de gevolgen zijn van het convenant voor deze VOD-exploitanten.
Het convenant loopt tot 1 januari 2020. De PAM-CBO’s en Rodap zullen op korte termijn het convenant evalueren en zijn in gesprek over verlenging van de afspraken. Daarnaast zal nog dit jaar het evaluatieonderzoek ten aanzien van de Wet auteurscontractenrecht (waaronder het filmauteurscontractenrecht is begrepen) worden opgestart. Ook bij deze wetsevaluatie zal aandacht worden besteed aan de vergoeding voor makers voor VOD-exploitatie en de eventuele knelpunten. Mochten er ten tijde van de evaluatie nog geen vergoedingen zijn betaald door niet bij Rodap aangesloten VOD-exploitanten, dan zal nader kunnen worden onderzocht wat hiervoor de reden is. U ontvangt de resultaten van de wetsevaluatie medio 2020. Ik zal u daarbij zo mogelijk ook informeren over de uitkomsten van de evaluatie van het convenant door de PAM-CBO’s en Rodap, alsmede of, en zo ja op welke wijze, de afspraken zijn verlengd.
Op welke wijze zijn partijen als Netflix nu gehouden aan de afspraken tussen RODAP en NORMA over de vergoedingen voor rechthebbenden? Welk bedrag hebben Netflix en andere niet bij RODAP aangesloten distributeurs aan de collectieve beheersorganisaties overgemaakt als compensatie voor door hen uitgezonden materiaal sinds het sluiten van deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Straffen en belonen in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat jongeren in een jeugdhulpinstelling uren lang moesten stilzitten zonder te praten?1 Wordt deze methode nog steeds toegepast?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Uit het artikel in de Stentor blijkt dat de rechter al in 2010 negatief oordeelde over het gebruik van deze methode; heeft er sindsdien extra toezicht plaatsgevonden?2
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft inderdaad in 2010 een oordeel gegeven over een strafmaatregel die werd ingezet op locatie De Sprint (voormalig Glenn Mills School) in Wezep van DHG. Het ging om een klacht van een jongere over de strafmaatregel «strak zitten». Dit hield in dat jongeren gedwongen voor onbepaalde tijd met gestrekte rug, handen op knieën, knieën bij elkaar, zonder te bewegen op een kubus moesten zitten. Dit was dus verdergaand dan de strafmethode van het stilzitten zonder te praten waaraan in deze Kamervragen gerefereerd wordt. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) heeft toentertijd een jongere ondersteund bij het indienen van zijn klacht hierover. Deze klacht heeft de RSJ gegrond verklaard. De RSJ beoordeelde het «strak zitten» als een ernstige inbreuk op de bewegingsvrijheid en in strijd met de wet.
Ook is de IGJ in haar reguliere toezicht altijd zeer kritisch over vrijheidsbeperkende maatregelen die aan jeugdigen worden opgelegd. De toenmalige inspectie Jeugdzorg heeft in maart 2010 een kritisch rapport gepubliceerd over de opvoedmethode die De Sprint hanteerde, waarbij «strak zitten» een van de toegepaste maatregelen was. Na dit onderzoek is DHG in maart 2010 gestopt met deze opvoedmethode en is De Sprint gesloten. De inspectie heeft na maart 2010 geen nieuwe signalen ontvangen over het toepassen van
deze strakzitmaatregel of de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot aan de bovengenoemde berichtgeving in de media geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Bent u bereid om de Inspecte Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te vragen om in kaart te brengen of en hoe vaak jongeren in jeugdhulpinstellingen dergelijke straffen ondergaan?
De IGJ is al een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik zie (daarom) nu geen aanleiding voor een aparte inventarisatie.
Omdat deze jongeren gesloten zitten is er vaak weinig contact met de buitenwereld; wie komt op voor het belang van deze jongeren? Hoe vaak komen de vertrouwenspersonen jeugdhulp van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op bezoek bij jongeren in open en gesloten instellingen?3 Hebben zij signalen ontvangen over deze klachten? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Het vertrouwenswerk in de jeugdhulp is wettelijk vastgelegd in de Jeugdwet: de vertrouwenspersonen zijn degenen die opkomen voor de belangen van kinderen en jongeren in de jeugdhulp. De vertrouwenspersonen van het AKJ bezoeken de groepen waar uithuisgeplaatste jongeren verblijven met grote regelmaat. Hoe vaak de vertrouwenspersonen op bezoek komen, hangt af van de kwetsbaarheid en zorgafhankelijkheid van de jongeren die daar verblijven. De frequentie van deze bezoeken varieert van één keer per week in gesloten instellingen, tot 1 keer per 2 tot 4 weken in open instellingen. Om een indicatie te geven: in 2017 hebben de vertrouwenspersonen in totaal 11.436 groepsbezoeken afgelegd bij jeugdhulpinstanties. Het AKJ heeft drie vertrouwenspersonen die bezoeken brengen aan de residentiele groepen van DHG. De betreffende jongeren hebben (de afgelopen 3 jaar) niet geklaagd bij de vertrouwenspersonen over de genoemde stilzitmaatregel. Wel hebben de vertrouwenspersonen tijdens hun groepsbezoek dit jaar een aantal keer geconstateerd dat jongeren op een stoel of aan een tafel moesten zitten en niet mee mochten doen met de groep (echter niet in een stresshouding). Deze signalen zijn door de betrokken vertrouwenspersonen gemeld bij de clusterleiders van DHG. Tijdens een recente evaluatie waarin deze maatregel expliciet besproken is, heeft DHG aan het AKJ aangegeven de signalen hierover serieus op te pakken.
Is de methode waarbij jongeren door goed gedrag privileges kunnen verdienen die bij wijze van straf weer kunnen worden ingetrokken toegestaan? Is deze methode wetenschappelijk bewezen effectief en niet schadelijk voor jongeren?
Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de juiste weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen. In deze richtlijnen staat dat een straf nooit mag bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.
In hoeverre zijn jeugdhulpinstellingen verplicht om bij strafmaatregelen en behandeling in het algemeen aan te sluiten op wetenschappelijk bewezen effectieve methodes?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om kennisdeling te stimuleren en zorg te dragen dat behandelmethodes waarvan wetenschappelijk vaststaat dat zij niet in het belang van de jongeren zijn niet worden toegepast?
Per 1 januari 2019 start het kennisontwikkelingsprogramma «Wat werkt voor de Jeugd», dat ik heb aangekondigd in het programma Zorg voor de Jeugd. Binnen dit programma wordt kennis over wat werkt en waarom, actief verspreid en wordt er ingezet op het stoppen met doen wat niet werkt, oftewel de-implementatie.
Is er een relatie tussen werkdruk van de jeugdhulpmedewerkers en de gekozen behandelmethode?
Ik zie geen direct verband tussen de werkdruk van jeugdhulpprofessionals en de in deze Kamervragen genoemde strafmaatregelen.
De voortgangsbrief van de TIB |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u nota genomen van de voortgangsbrief van de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB)?
Ja.
Is de mededeling in de brief waar dat de ministers van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie het besluit hebben genomen om de aantallen verzoeken die aan de TIB zijn gericht niet openbaar te maken via deze voortgangsbrief?
Ja.
Zullen deze gegevens ook niet openbaar gemaakt mogen worden in het jaarverslag van de TIB? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom dan wel?
De Minister van Defensie en ik hebben in onze reactie op de voortgangsbrief aan de TIB gemeld er geen bezwaar tegen te hebben dat de TIB in het aankomend jaarverslag het totaal aantal aanvragen noemt, indien de cijfers van de AIVD en MIVD samen worden genomen.
Elk stukje informatie dat over de diensten naar buiten wordt gebracht, kan, in combinatie met al openbare informatie, onbedoeld inzage verschaffen in de werkwijze van de diensten.
De Minister van Defensie en ik zijn van oordeel dat de absolute getallen in de voortgangsbrief van de TIB, mede gelet op de korte periode waarop de voortgangsbrief betrekking heeft, teveel inzicht geeft in deze werkwijze.
Met het verschijnen van het jaarverslag van de TIB zullen de aantallen een hoger aggregatieniveau hebben en minder makkelijk herleidbaar zijn, zeker indien de getallen van beide diensten worden samengenomen. Daarom hebben wij er geen bezwaar tegen indien de TIB dit totaalaantal in zijn jaarverslag openbaar maakt.
Waarom beoordeelt u het publiceren van tapstatistieken van de AIVD en MIVD als niet-problematisch en zou het publiceren van het aantal verzoeken tot toestemming door de TIB wel een gevaar voor nationale veiligheid zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Is het wel toegestaan aan de TIB om trends in kaart te brengen, waardoor de Tweede Kamer tenminste nota kan nemen van het feit of steeds meer of minder verzoeken aan de TIB worden voorgelegd?
Ja.
Hoe beoordeelt u de zienswijze van de leden van de TIB dat het goed zou zijn om de wettelijke regeling rondom de hack-bevoegdheid nog eens nader te bezien en zo mogelijk beter te waarborgen in de wet?
Naast de reacties die in het kader van de internetconsultatie zijn ontvangen, is ook desgevraagd advies uitgebracht door de TIB en de CTIVD. De TIB is in haar reactie onder meer ingegaan op de hack-bevoegdheid. Naar aanleiding van de ontvangen reacties is bezien of en, zo ja, op welke wijze deze tot aanpassing van het wetsvoorstel zouden moeten leiden.
In de memorie van toelichting is daarop nader ingegaan. De ministerraad is op 30 november akkoord gegaan met het voorstel van wet tot wijziging van de Wiv 2017. Het wetsvoorstel wordt thans voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Bij de indiening van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer, naar verwachting in het eerste kwartaal van 2019, wordt ook de wijze waarop met de ontvangen reacties is
omgegaan openbaar.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de leden van de TIB dat het huidig aantal leden van de TIB kwetsbaar is? Bent u van plan om dit aantal in aanloop naar de wetswijziging nader te bezien en bijvoorbeeld een reserve lid toe te voegen?
Wij vinden het van groot belang dat de TIB haar werk goed kan blijven uitvoeren en onderschrijven de door de TIB naar voren gebrachte zorg. Omdat dit het functioneren van de TIB direct raakt, is de TIB geïnformeerd over ons voornemen om in de wet te voorzien in de mogelijkheid tot het benoemen van plv. leden die bij belet of ontstentenis van een van de leden van de TIB kan worden ingeschakeld.
Het onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) naar medicinale cannabis |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die een evaluatie heeft aangeboden van de medicinale waarde van cannabis aan de Verenigde Naties?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u van de constatering dat er voldoende wetenschappelijk bewijs voorhanden is teneinde de huidige kwalificaties van cannabis, voor zover medicinaal toegepast, te heroverwegen? Deelt u de mening dat de conclusies en de aanbevelingen, gevolgen moeten hebben voor de Nederlandse benadering van medicinale cannabis en de thuiskweek ervan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Alleen de door het Bureau medicinale cannabis (BMC) gecontracteerde teler heeft een ontheffing om medicinale cannabis ten bate van levering aan de apotheek. De voorwaarden die gesteld worden aan deze gecontracteerde teler zijn zeer streng en zien met name op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de constante kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden (zoals thuisteelt) zal tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillen. Waardoor de werking en mogelijke bijwerkingen niet te voorzien zijn. Tevens zal het materiaal niet vrij zijn van contaminatie.
De WHO Expert Committee on Drug Dependence (ECDD) kwam van 12 tot en met 16 november 2018 bij elkaar. De conclusies ten aanzien van cannabis uit deze bijeenkomst zullen vervolgens in december aan de Commission on Narcotic Drugs (CND) van de Verenigde Naties worden gepresenteerd. Daar kan ik nu dus nog geen uitspraken over doen.
Bent u bekend met de grote praktische en emotionele problemen die patiënten ondervinden als zij hun eigen medicinale cannabis willen kweken, zoals bijvoorbeeld de continue dreiging van strafvervolging en huisuitzetting? Bent u bereid patiënten, waarvoor de bij de apotheek verkrijgbare medicinale cannabis niet werkt, onder voorwaarden en onder toezicht toe te staan te voorzien in de eigen productie van medicinale cannabis? Zo nee, waarom niet?
Het (thuis) telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden, ongeacht de aanleiding voor het telen. Thuisteelt van cannabis blijft verboden volgens de Opiumwet. Van het telen van medicinale cannabis is alleen sprake als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend (artikel 8 Opiumwet). Medicinale cannabis is dan ook alleen beschikbaar op recept. Het is bereid onder geconditioneerde omstandigheden waardoor kwaliteit is gegarandeerd wat betreft samenstelling en de concentratie THC en CBD en vrij is van contaminaties. De cannabis die bij mensen thuis geteeld wordt is per definitie geen medicinale cannabis.
Kunt u aangeven wat uw inzet zal zijn in VN-verband inzake de conclusies en de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie? Bent u bereid deze conclusies en aanbevelingen te onderschrijven? Zo nee, waarom niet?
De ECDD hield de review van cannabis tijdens haar eenenveertigste vergadering die plaatsvond van 12 tot en met 16 november 2018. De ECDD zal de conclusies begin december 2018 presenteren aan de CND. Nederland hecht veel waarde aan de gemandateerde rol die de WHO heeft ten aanzien van de risicobeoordeling van stoffen en het doen van aanbevelingen aan de CND ten aanzien van het plaatsen van stoffen op de lijsten van de internationale drugsverdragen. De Nederlandse inzet zal bepaald worden op basis van de inhoud van de conclusies en mogelijke aanbevelingen ten aanzien van cannabis die de ECDD in december zal presenteren.
Het bericht dat 20 procent van de kinderen van gescheiden ouders hun vader niet meer ziet |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «20 procent van kinderen gescheiden ouders ziet vader niet meer»?1
Ja.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de redenen dat een op de vijf volwassenen (tussen de 25 en 46 jaar) die als kind een scheiding hebben meegemaakt hun vader en 5 procent hun moeder niet meer ziet?
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doen een grootschalig onderzoek naar de individuele gevolgen van gezinscomplexiteit in Nederland, het zogeheten «Ouders en Kinderen in Nederland» (OKiN). In één van de deelonderzoeken vertellen respondenten geboren tussen 1971 en 1991 (op het moment van onderzoek tussen de 25 en 46 jaar oud) over de gezinssituatie tijdens hun jeugd en de relaties die zij op dit moment met hun ouders en stiefouders hebben. Het is de generatie die opgroeide in een tijd waarin de kans steeg dat hun ouders uit elkaar gingen (de echtscheidingsgolf). Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat:
Daarnaast doet het WODC thans onderzoek naar het niet-nakomen van omgangsregelingen. Ik vind het dan ook op dit moment niet opportuun om aanvullend onderzoek te doen.
Is bekend hoeveel kinderen van gescheiden ouders nu de vader of moeder niet meer ziet? Zo ja, wat zijn de aantallen? Zo, nee kunt u dit onderzoeken?
Het WODC heeft in 2017 een literatuuronderzoek gepubliceerd dat zich onder meer richt op het verliezen van het contact met de uitwonende ouder na de scheiding. Hieruit blijkt dat het percentage ouders dat het contact met de kinderen helemaal verliest, licht dalende is. Waar in 2006 14 procent van de kinderen van 12 t/m 16 jaar na de scheiding helemaal geen contact meer met de vader had, bedroeg dit percentage in 2013 ongeveer 12 procent.
Zijn er gegevens over kinderen van gescheiden ouders die hun vader of moeder niet meer zien uit andere landen? Zo ja, kunt u ons die sturen en voorzien van een analyse?
Deze gegevens zijn mij niet bekend. Het eerdergenoemde WODC-onderzoek over het niet nakomen van omgangsregelingen zal ook buitenlandse stelsels bij de beschouwing betrekken. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik naar verwachting begin 2019 toezenden aan uw Kamer.
Wordt het belang van de band tussen vader en kind voldoende meegenomen bij echtscheidingen en binnen de hulpverlening?
Het Programma Scheiden zonder Schade voert, in opdracht van de Minister van VWS en van mij, in partnerschap met de VNG, de acties uit van het Actieplan van André Rouvoet. Een van de kernboodschappen van dit actieplan is dat de hulpverlening en juridische instanties als uitgangspunt hanteren dat blijvend contact met beide ouders in het belang van een gezonde ontwikkeling van het kind is. Een groot aantal acties ziet daarop. Zoals het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor onder meer het fenomeen ouderverstoting; het aanpassen van de Richtlijnen Jeugd en Jeugdbescherming zodat meer recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap; en het bevorderen van de publieke bewustwording dat het kind recht heeft op zorg door en contact met beide ouders.
Het Platform Scheiden zonder Schade is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze acties. Dit Platform bestaat uit ervaringsdeskundigen, wetenschappers, maatschappelijke organisaties, gemeenten, hulpverleners, advocaten en rechters. Het Platform heeft het voornemen om rond de zomer een congres te organiseren over dit onderwerp.
Wat zijn de gevolgen voor zowel kinderen als ouders? Bent u bereid om extra onderzoek te doen naar de gevolgen op de korte en lange termijn?
De ondervraagde vaders uit het hierboven genoemde onderzoek van de UvA en het CBS geven aan er moeite mee te hebben dat het contact met de kinderen verloren is gegaan; zij ervaren minder sociaal welbevinden.
Zoals gezegd, voert het WODC een groot onderzoek uit naar het niet nakomen van omgangsregelingen. Hierbij wordt ook gekeken naar de gevolgen van contactverlies voor het kind na een scheiding.
Zijn deze cijfers voor u reden om meer te doen om ouderverstoting te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met kinderen van gescheiden ouders, ouders, onderzoekers, belangenorganisaties, hulpverleners, en rechters over mogelijke oplossingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u onder co-ouders onderzoeken welke belemmeringen er vanuit de overheid (zoals de Belastingdienst, Sociale Verzekeringsbank of gemeente) bestaan om co-ouder te zijn?
Op korte termijn gaat er een beleidsdoorlichting naar de Tweede Kamer, met daarin aandacht voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van de Algemene Kinderbijslag Wet en de Wet op het kindgebonden budget. Daarin wordt ook aandacht besteed aan het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget in het geval van echtscheiding. Naar verwachting voorziet deze beleidsdoorlichting ons van informatie over de belemmeringen die er vanuit de overheid bestaan om co-ouder te zijn.
Het groeiende drugsafvalprobleem |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Tien keer drugsafval in negen dagen»?1
Ja.
Klopt het dat de productie van een kilo MDMA en amfetamine zes respectievelijk twintig kilo afval veroorzaakt? Deelt u de stelling dat door het beleid om bepaalde grondstoffen te verbieden of te reguleren er steeds meer grondstoffen nodig zijn voor de productie van drugs en er dus een verband bestaat tussen het repressieve drugsbeleid en het groeiende drugsafvalprobleem? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over gegevens om deze stellingen exact te staven. Zowel de productie van hard drugs als het dumpen van afvalstoffen zijn misdrijven. Het beleid ziet er daarom op de aanpak van beide.
Hoe hoog schat u de kosten in van het opruimen van het afval van synthetische drugs in het afgelopen jaar?
Ik heb geen volledig beeld van de kosten van het opruimen van het afval van synthetische drugs. Er zijn wel gegevens met betrekking tot de uitkeringen uit het fonds «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» dat in 2015, 2016 en 2017 op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is vrijgemaakt voor cofinanciering (tot maximaal 50%) van kosten die gemeenten en andere grondeigenaren maken voor het opruimen van gedumpt drugsafval. De provincies hebben van het door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat beschikbaar gestelde budget in 2015 en 2016 respectievelijk € 0,3 mln. en € 0,8 mln. aan cofinanciering uitgekeerd. De gegevens over 2017 zijn nog niet bekend. De uitkeringen uit het fonds zijn echter afhankelijk van aanvragen van gemeenten en particuliere grondeigenaren en de daaraan gestelde criteria en geven geen volledig beeld van de werkelijke kosten van het opruimen van afval van synthetische drugs op jaarbasis.
Deelt u de inschatting van publicist Thijs Roes2 dat ongeveer 400.000 Nederlanders wel eens MDMA gebruiken? Deelt u ook de inschatting dat het risico op overlijden daarbij 1 op 80.000 is? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor van het CBS in samenwerking met het RIVM en het Trimbos-instituut 2016 hadden ongeveer 390.000 Nederlanders van 18 jaar en ouder het afgelopen jaar MDMA (XTC) gebruikt. Tussen 2006 en 2015 registreerde het Nederlands Forensisch Instituut 47 sterfgevallen waarbij MDMA (alleen of in combinatie met andere middelen) zeker de primaire doodsoorzaak was. Hierbij zij opgemerkt dat het NFI alleen een selectie van de sterfgevallen onderzoekt, namelijk in geval van een strafrechtelijk onderzoek of op verzoek van nabestaanden. Het precieze aantal sterfgevallen door het gebruik van MDMA is daarom niet bekend.
Bent u bereid na te denken over een langetermijnvisie over de omgang met verschillende soorten drugs, waarbij u recente wetenschappelijk gevalideerde inzichten in de maatschappelijke risico's en gezondheidsrisico’s van deze drugs betrekt? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands drugsbeleid richt zich enerzijds op het voorkomen van drugsgebruik en het voorkomen van gezondheidsschade door drugsgebruik, en anderzijds op het bestrijden van drugscriminaliteit, onveiligheid en overlast. Daarbij staat voorop dat we zoveel mogelijk evidence-based werken.
Het kabinet acht de toenemende normalisering van drugsgebruik, zoals het gebruik van partydrugs (waaronder MDMA) tijdens het uitgaan of bezoeken van een festival zorgelijk. Er doen zich geregeld ernstige en soms fatale incidenten als gevolg van MDMA-gebruik voor. Ook de toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft in november 2015 in de beleidsvisie drugspreventie de normalisering van drugsgebruik ter discussie gesteld. We zien dat dit een inzet van lange adem vergt. De Staatssecretaris van VWS laat daarom nagaan op welke punten extra inzet wenselijk en nodig is om deze verdergaande normalisering tegen te gaan. Tijdens de behandeling van de VWS begroting heeft hij uw Kamer laten weten dat hij u hierover begin 2019 een brief zal doen toekomen.
Het versterken van de aanpak van ondermijnende drugscriminaliteit is een prioriteit voor dit kabinet. In het regeerakkoord zijn extra middelen vrijgemaakt om hierin te investeren. Hierbij gaat het niet alleen om de productie van drugs, maar ook om ondermijnende fenomenen die hiermee samenhangen, zoals afvaldumpingen, witwassen van crimineel geld en het gebruik van zwaar geweld tussen rivaliserende drugsbendes.
Lessen uit het Belgisch voetbalschandaal |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het grote corruptieschandaal in België, waarbij meer dan de helft van de clubs in de hoogste divisie huiszoekingen zijn verricht en trainers, scheidsrechters en journalisten zijn opgepakt?
Ja.
Wat gebeurt op dit moment om matchfixing in Nederland tegen te gaan? Wat is er geleerd van het onderzoek uit 2013 waaruit bleek dat er ook in Nederland matchfixing plaatsvindt?
Naar aanleiding van het genoemde onderzoek uit 2013 is een nationaal platform matchfixing ingericht om een structureel overleg te realiseren tussen de opsporingspartners, toezichthouder(s), de sportsector en de kansspelsector. Deze samenwerking is in 2014 opgestart en inmiddels doorontwikkeld.
Binnen de huidige context werken de diverse partijen zo goed als mogelijk samen. Toch blijkt dat het in de praktijk lastig is tot signalen te komen die zich lenen voor vervolgonderzoek in het kader van strafrecht en/of tuchtrecht. Om hierin verbetering aan te brengen, wordt voor een pilotperiode van twee jaar een informatiecoördinator benoemd. Na deze pilot zal aan de hand van een evaluatie bezien worden of deze functie de strijd tegen matchfixing versterkt en of de organisatorische inbedding van de functie volstaat.
Sportbonden en -koepels zoals KNVB, KNLTB en NOC*NSF treffen preventieve maatregelen, zoals meldplichten en gokverboden, voorlichting en educatie aan sporters en de inrichting van een vertrouwensloket, maar realiseren ook aanpassing van het tuchtrecht om matchfixing tuchtrechtelijk adequaat aan te kunnen pakken. Verder worden door de Minister voor Rechtsbescherming in het kader van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, maatregelen getroffen om matchfixing te bestrijden.
Over de aanpak van matchfixing is uw Kamer met de brief van 22 maart 20181 geïnformeerd. Voor meer informatie over de aanpak van matchfixing verwijs ik dan ook naar voornoemde brief.
Zijn er signalen dat het schandaal in België zich ook heeft verspreid naar Nederland? Hoe groot is het risico dat ook in Nederland matchfixing plaatsvindt?
Nee, ik heb geen concrete signalen dat het schandaal in België zich ook heeft verspreid naar Nederland.
In het eerder genoemde onderzoek uit 2013 is geconcludeerd dat matchfixing in Nederland voorkomt. In de eerdergenoemde brief van 22 maart 2018 is vermeld dat er de afgelopen jaren drie strafrechtelijke onderzoeken naar matchfixing hebben plaatsgevonden en één zaak tuchtrechtelijke is afgedaan.
Het blijft ingewikkeld signalen en met name ook voldoende sterke signalen boven water te krijgen. Het Openbaar Ministerie en opsporingsdiensten zijn daarvoor afhankelijk van signalen die uit de sector zelf komen, bijvoorbeeld van clubs, voetballers en zaakwaarnemers. Dit is een van de redenen er een informatiecoördinator aangesteld wordt.
Is er een beeld van de connectie tussen matchfixing bij sportwedstrijden en andere vormen van criminaliteit? Zo nee, wilt u dit onderzoeken?
Ja, dat beeld is er. Uit het onderzoeksrapport van Spapens en Olfers blijkt al dat rond matchfixing ook andere strafbare feiten kunnen plaatsvinden zoals onder meer witwassen en bedreiging.
Wat is uw inschatting over de rol van zaakwaarnemers? Kent u de oproep van hoogleraar Sport en Recht Marjan Olfers die voorstelt de rol van zaakwaarnemers te onderzoeken?1 Bent u bereid uitgebreid onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de oproep van mevrouw Olfers, maar ben op dit moment niet van plan om een uitgebreid onderzoek te doen naar zaakwaarnemers.
Hoewel zaakwaarnemers ook in Nederland een invloedrijke positie in het betaald voetbal hebben, geldt hier een strenger regime voor zaakwaarnemers dan in België. In Nederland is het alleen mogelijk om actief te zijn als zaakwaarnemer als deze bij de KNVB geregistreerd is als intermediair. Voor toetreding tot dat register is een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht. Daarnaast worden de vergoedingen van zaakwaarnemers over transfers bijgehouden en ieder jaar gepubliceerd. Ook bestaat sinds vorig jaar een keurmerk voor intermediairs waarmee de kwaliteit en betrouwbaarheid van zaakwaarnemers verder wordt vergroot. Tot slot ondernemen ook FIFA en UEFA stappen om internationaal te komen tot strengere regels voor zaakwaarnemers.
Bent u bereid met uw collega’s in andere landen en met sportbonden te overleggen over wat er internationaal beter gedaan kan worden om matchfixing te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Matchfixing in de sport houdt niet op bij de grens. Dat maakt een internationale aanpak cruciaal.
Nederland heeft daarom actief deelgenomen aan onderhandelingen in de Raad van Europa, om te komen tot een verdrag ter bestrijding van matchfixing (Macolin conventie). Belangrijk doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken. Daarnaast is Nederland vertegenwoordigd in de Group of Copenhagen.Dit is een initiatief van de Raad van Europa, waarbij alle nationale platforms matchfixing samenkomen om van elkaar te leren en goede voorbeelden te delen.
Verder wordt bij de bestrijding van matchfixing door alle stakeholders in Nederland samengewerkt met hun internationale partners. Zo werkt de sportsector samen met internationale sportfederaties zoals de UEFA, hebben de kansspelautoriteiten uit verschillende landen gezamenlijk overleg over matchfixing en benutten de opsporings- en vervolgingsdiensten bilaterale samenwerking en internationale contacten via Interpol, Europol en Eurojust.