Het bericht ‘Gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «gemeente Amsterdam betaalt godsdienstles moslimkinderen»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de gemeente Amsterdam armoedegeld besteedt aan godsdienstlessen? In hoeverre vindt u dit – ongeacht het geloof – wenselijk? Deelt u de mening dat dit geld dient te worden uitgegeven aan primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten?
De regeling in kwestie is een brede regeling om kinderen van minima te ondersteunen in activiteiten die bijdragen aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Kinderen kunnen op die manier, ongeacht de inkomenspositie van hun ouders, meekomen met hun leeftijdsgenoten op het gebied van sport, cultuur en onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoedebeleid en het is daarmee een lokale autonomie om te bepalen welke kosten binnen deze regeling gedeclareerd mogen worden. Zij kunnen via een integrale aanpak maatwerk leveren en hun aanpak afstemmen op de lokale en individuele situatie. Bij eventuele signalen over lokaal armoedebeleid is derhalve primair de gemeenteraad aan zet.
De gemeente Amsterdam heeft laten weten nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van declaraties voor godsdienstlessen. Ik houd de voorgestelde vervolgacties en ontwikkelingen op het gebied van armoedebestrijding van de gemeente Amsterdam in de gaten en wacht de resultaten van het onderzoek in de gemeente af.
Heeft u signalen ontvangen dat ook andere gemeentes armoedegeld besteden aan andere behoeftes die niet direct in het primaire belang zijn van kinderen en gezinnen in armoede? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 100 miljoen euro structureel extra die dit kabinet heeft vrijgemaakt voor alle kinderen in armoede voor primaire behoeftes van het kind zoals een winterjas, schoolbenodigdheden en om te kunnen sporten, maar ook de overige lokale armoedegelden ook daadwerkelijk hieraan besteed worden? In hoeverre zijn de met de VNG gemaakte bestuurlijke afspraken toereikend om dit doel te bereiken?
Uitgangspunt bij de inzet van de 100 miljoen euro is dat deze direct ten goede komen aan kinderen in armoede. Van de 100 miljoen gaat 85 miljoen euro naar gemeenten. In de bestuurlijke afspraken met de VNG, die ik u op 11 november 2016 heb toegezonden2, is vastgelegd dat gemeenten met deze middelen zorg zullen dragen voor voorzieningen in natura, zodat alle kinderen kunnen meedoen op school, aan sport, aan cultuur en sociale activiteiten. Tevens is afgesproken dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt om de ontwikkeling van de ambities te volgen. De eerste evaluatie vindt plaats begin 2018, een vervolgevaluatie vindt plaats in 2021.
De overige middelen voor armoede- en schuldenbeleid maken onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn vrij besteedbaar. Overigens blijkt uit onderzoek dat gemeenten de extra middelen die zij van het kabinet ontvangen inzetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn3, bijvoorbeeld via het Kindpakket.
Het bericht ‘Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal pensioenfondsen zakt onder driehonderd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de constatering dat sinds het derde kwartaal van 2015 35 fondsen geliquideerd zijn waardoor er nu 294 pensioenfondsen zijn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de daling van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? Bent u daarbij bereid om toe te lichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de afname van het totaal aantal pensioenfondsen en in het bijzonder de afname van het aantal bedrijfstakpensioenfondsen? In hoeverre speelt daar kostenbesparing een rol in?
De afgelopen 20 jaar is het aantal pensioenfondsen gedaald van meer dan duizend naar ongeveer 300 nu2. In onderstaande tabel is aangegeven naar soort pensioenfonds hoe deze daling zich heeft ontwikkeld.
67
67
75
78
65
60
54
15
25
28
25
17
12
9
957
877
753
643
414
292
215
9
6
6
7
5
5
4
11
11
11
12
12
12
11
1
2
2
2
1
1
1
1.060
988
875
767
514
382
294
Daarvan heeft de grootste daling zich overduidelijk voorgedaan bij de ondernemingspensioenfondsen. In 1997 waren er nog 957 ondernemingspensioenfondsen. Sindsdien is sprake van een consequente afnamen van het aantal ondernemingspensioenfondsen tot de huidige 215.
De consolidatie is het gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen. Zo kan het aantal werkenden bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) bijvoorbeeld afnemen, is er meer aandacht gekomen voor de efficiëntie van de pensioenuitvoering en de impact van uitvoeringskosten op de pensioenresultaten voor pensioendeelnemers en -gerechtigden en worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurders van een pensioenfonds, zowel in de maatschappij als door aanpassing van de wet- en regelgeving3.
Het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen laat ook een afname zien, maar hier is geen sprake van een consequente daling. In de periode van 1997 tot 2000 waren er 67 verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. In de daaropvolgende 6 jaar stijgt het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tot 78. Sinds 2006 is het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vervolgens met 24 afgenomen. Dat brengt het huidige aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen op 54.
De reden voor de stijging in het aantal verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in de periode van 1997 tot 2006 is niet bekend. Daarna is wel – net als bij de ondernemingspensioenfondsen – een duidelijk afname in het aantal fondsen waarneembaar. In de afgelopen tien jaar zijn ook de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen geconfronteerd met de bovengenoemde maatschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat de cijfers in bovengenoemd artikel aantonen dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor bedrijfstakpensioenfondsen die willen fuseren? Zo ja, kunt u toelichten met welke oplossing u komt voor deze fondsen en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van schaalvergroting met als doel het verlagen van de uitvoeringskosten voor kleine en middelgrote pensioenfondsen, omdat dit in het belang van de deelnemers kan zijn. Mede met de introductie van het algemeen pensioenfonds en de regels omtrent de indexatiedepots heeft het kabinet zich hier de afgelopen jaren voor ingezet.
Met betrekking tot mogelijkheden voor schaalvergroting van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is met sociale partners, het Verbond van Verzekeraars en de pensioenfederatie gesproken over de mogelijkheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om te fuseren met tijdelijke afgescheiden vermogens. Van die gesprekken heb ik op verschillende momenten melding gemaakt aan uw Kamer4 en tijdens het algemeen overleg Pensioenen van 24 november jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 349) heb ik toegezegd u een brief te sturen met de contouren van een conceptwetsvoorstel hierover (Kamerstuk, nr. 351). In deze brief licht het kabinet de oplossing toe en wordt ook inzicht geven in het tijdpad. Deze brief is gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan de Tweede Kamer gezonden.
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor 20 december a.s. te beantwoorden?
Ja.
“de Luxemburg-route” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Amundi introduceert de Luxemburg-route»?1
Ja
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er naast de België route nu ook de Luxemburg route is?
In antwoord op Kamervragen van het lid Lodders (VVD)2 van 3 juni jl. heeft het kabinet aangegeven een onderzoek te laten uitvoeren naar de precieze omgang en gevoelde urgentie bij belanghebbenden met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening van pensioenfondsen. Dit onderzoek is inmiddels voorzien van een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer gestuurd.
Het doel van het onderzoek is om te inventariseren welke behoeften, kansen en mogelijke knelpunten internationale en middelgrote ondernemingen, pensioenuitvoerders, adviseurs en werknemers(vertegenwoordigers) ervaren ten aanzien van de huidige grensoverschrijdende pensioendienstverlening in het buitenland én die in Nederland. Het onderzoek is uitgevoerd door SEO op basis van deskresearch, interviews met 25 marktpartijen en De Nederlandsche Bank (DNB). Voor het onderzoek heeft DNB daarnaast data opgeleverd over grensoverschrijdende pensioenregelingen.
Uit dit onderzoek blijkt dat er op dit moment vier Nederlandse regelingen in Luxemburg worden uitgevoerd waarbij het in totaal gaat om minder dan 50 deelnemers. De verwachting van de geïnterviewden is dat ook in de toekomst het onderbrengen van Nederlandse regelingen in het buitenland geen grote vormen zal aannemen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet in de gaten houden, waarbij het van belang is dat de deelnemer goed beschermd is.
De onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder is een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Voor het kabinet staat voorop dat de deelnemer goed beschermd moet zijn wanneer een Nederlandse regeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Een belangrijke waarborg voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. Zo is bij de herziening van de IORP-richtljin geregeld dat een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moet instemmen en hebben we recent in Nederland geregeld dat de ondernemingsraad moet instemmen. Daarnaast is expliciet in de richtlijn geregeld dat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen en blijft de toezichthouder van de lidstaat van de deelnemers toezicht houden op de toepassing van sociaal- en arbeidsrecht op de pensioenregeling.
Hoe ziet het Europese pensioenvehikel dat in Luxemburg is opgezet er uit? Is dit ook toegankelijk voor pensioenregelingen uit Nederland?
Het pensioenvehikel zoals genoemd in het artikel richt zich op Defined contribution regelingen (DC-regelingen). Dat kunnen ook Nederlandse DC-regelingen zijn. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is het daarbij vooral van belang dat de deelnemer goed beschermd is, wat met de herziening van de IORP-richtlijn en de benodigde instemming van de ondernemingsraad naar de mening van het kabinet gewaarborgd is.
Heeft Nederland haar regelgeving op orde om werkgevers en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te bieden om pensioenregelingen te centraliseren? Zo nee, waaraan schort het? Zo ja, in hoeverre komen (internationale) bedrijven juist naar Nederland toe om hier een pensioenregelingen te laten uitvoeren?
Het algemeen pensioenfonds biedt de mogelijkheid van een centrale uitvoering van verschillende pensioenregelingen, van zowel Nederlandse als buitenlandse partijen, met financieel afgescheiden vermogens.
Uit het rapport komt naar voren dat in oktober 2016 geen buitenlandse pensioenregelingen in Nederland worden uitgevoerd. Het is als gevolg van de IORP-richtlijn (Richtlijn 2003/41/EG) mogelijk om een buitenlandse pensioenregeling in een andere lidstaat van de Europese Unie uit te voeren. Dit kan met name voor multinationals uitkomst bieden. Dit is een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Deze multinationals kunnen er ook voor kiezen hun pensioenregelingen gecentraliseerd in Nederland te laten uitvoeren bij een pensioenuitvoerder.
Voor buitenlandse werkgevers die overwegen hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een Nederlandse pensioenuitvoerder is het van belang te kijken hoe zij hun pensioenregeling kunnen inpassen binnen het Nederlandse financiële toetsingskader en hoe de Nederlandse governance vereisten invloed hebben op hun situatie. Met betrekking tot de governance is de uitdaging om enerzijds de overlegstructuur die voortvloeit uit de arbeids- en sociale wetgeving van de lidstaat waaruit de pensioenregeling afkomstig is te eerbiedigen en deze anderzijds goed in te passen in de Nederlandse situatie en regels die van toepassing zijn op de pensioenuitvoerder.
Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Het kabinet heeft in haar kabinetsreactie bij het onderzoek aangegeven dat zij nader zal bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
In hoeverre speelt de regelgeving in Luxemburg mee om daar het pensioen te laten uitvoeren? Klopt het, zoals het bericht aangeeft, dat het toezicht daar meer flexibel is? Zo ja, op welke gebieden is dit zo? Zo nee, wat zijn de verschillen tussen het Nederlands en het Luxemburgs toezicht?
De huidige uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in Luxemburg is zeer beperkt en betreft volgens het onderzoek in totaal minder dan 50 deelnemers. Zoals bij het antwoord op vraag 2 genoemd is de onderbrenging van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder een keuze en verantwoordelijkheid van de sociale partners betrokken bij die pensioenregeling. Het kabinet vindt het daarnaast van belang dat lidstaten in de EU discretie behouden ten aanzien van de formulering van kapitaal- en risicostandaarden van pensioenfondsen en is dan ook geen voorstander van verdere Europese harmonisatie op dit vlak. Daardoor kunnen uiteraard verschillen ontstaan tussen de lidstaten onderling, echter de IORP-richtlijn waarborgt tegelijkertijd dat er sprake is van minimumeisen op basis waarvan berekening en financiering van de technische voorzieningen, vaststelling van het vereist vermogen en beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederlandse deelnemers goed beschermd zijn en heeft daar met de herziening van de IORP-richtlijn op ingezet en met het creëren van een recht van instemming voor de ondernemingsraad alsook een expliciete grondslag voor toetsing door beide toezichthouders extra waarborgen geïntroduceerd.
Waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen, dit tegen het licht van uw antwoorden op eerdere vragen, waaruit blijkt dat regels om buitenlandse contracten te beheren complex zijn en dat de huidige IORP richtlijn maar beperkte aanknopingspunten geeft?2
Bij de uitvoering van grensoverschrijdende pensioenregelingen is het van belang te kijken in hoeverre de nationale aspecten van de pensioenregeling ingepast kunnen worden in het toezichtkader van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder onder valt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen er immers verschillen zijn tussen de lidstaten in dezen.
De IORP-richtlijn maakt onderscheid tussen twee typen pensioenuitvoerders; een eerste type pensioenuitvoerder die zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekert of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van de uitkeringen garandeert en een tweede type pensioenuitvoerder waar deze verantwoordelijkheid bij de bijdragende onderneming ligt.
In Nederland is alleen het eerste type pensioenuitvoerder mogelijk. De pensioenuitvoerder garandeert zelf een dekking tegen biometrische risico’s, een beleggingsrendement en/of een bepaalde hoogte van de uitkeringen. Daarom speelt een eventuele sponsorgarantie geen rol bij het vaststellen van de vereiste buffers. Er is in Nederland namelijk bewust voor gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk. De achterliggende reden hiervoor is dat een onderneming failliet kan gaan, waardoor de sponsorgarantie geen waarde meer heeft. Juist de scheiding tussen pensioenuitvoerder en werkgever die in de Pensioenwet is vervat, waarbij de pensioenaanspraken geheel buiten de financiële werkingssfeer van de solvabiliteit van de werkgever worden gebracht heeft naar de mening van het kabinet meerwaarde, zeker voor een land als Nederland met grote tweede pijler pensioenverplichtingen.
In België zijn beide typen pensioenuitvoerders wettelijk mogelijk, maar is in de praktijk vooral sprake van het tweede type pensioenuitvoerder. Mocht de garantie niet kunnen worden nagekomen, dan is in ultimo de Belgische werkgever verplicht een bijstorting te doen. Volgens de IORP-richtlijn moeten overigens de berekening en financiering van de technische voorzieningen, de vaststelling van het vereist vermogen en de beleggingsvoorschriften van pensioeninstellingen prudent gebeuren. Dit geldt ongeacht het type pensioenuitvoerder.
Uit het onderzoek grensoverschrijdende pensioenregelingen blijkt dat de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen in het buitenland betrekking heeft op een specifieke groep van multinationals. In het totaal gaat het om 0,1% van de deelnemers en 0,1% van het beheerd vermogen. Op basis van het onderzoek lijkt de aantrekkelijkheid van het uitvoeren van een Nederlandse pensioenregeling in België ook in de toekomst vooralsnog geen grote vormen aan te nemen en beperkt te blijven tot enkele multinationals die schaalvoordelen zoeken.
Deze multinationals zijn een zeer specifieke groep, voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen uit verschillende landen schaalvoordelen kan opleveren. Daarnaast heeft deze groep in veel gevallen een sponsorgarantie afgegeven. In België is een sponsorgarantie een van de elementen waarbij rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de vereiste buffers.
Samenvattend: De IORP-richtlijn biedt naar de mening van het kabinet weliswaar een aanknopingspunt voor het verbreden van de Nederlandse prudentiele regels, maar dat is een beperkt aanknopingspunt. Het betreft immers minimumeisen waarin Nederland zelf nadere invulling zou moeten geven, waarbij in Nederland er bewust voor is gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk.
Staat u nog steeds achter uw antwoord dat «het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten de ontwikkeling van complexe regelgeving vereist en dat de huidige IORP-richtlijn daarvoor maar beperkte aanknopingspunten geeft»? Zo nee, waarom niet? Wat is er dan veranderd? Zo ja, waarom zijn België en Luxemburg wel in staat om deze regels op te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u nu bereid, om zoals u in uw antwoord op de eerdere vragen aangaf, nu verdere stappen te nemen? Zo nee, waarom niet? Wat moet er dan gebeuren voordat u deze stappen neemt? Zo ja, wanneer wordt «de Nederland-route» geïntroduceerd?
Het kabinet acht het niet wenselijk de Nederlandse prudentiele regels te wijzigen. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse premieovereenkomsten biedt de premiepensioeninstelling al voldoende mogelijkheden en is een aanpassing van de prudentiële regels niet opportuun. Voor wat betreft de uitvoering van buitenlandse uitkeringsovereenkomsten kiest het kabinet er bewust voor om een sponsorgarantie niet mee te nemen in het ftk.
Met betrekking tot het uitvoeren van buitenlandse pensioenregelingen in Nederland wijst het kabinet er op dat de afgelopen jaren twee nieuwe pensioenuitvoerders zijn geïntroduceerd, naast het algemeen pensioenfonds betreft dit ook de premiepensioeninstelling (PPI). Zowel de PPI als het algemeen pensioenfonds kunnen naar de mening van het kabinet interessante uitvoeringsopties zijn voor buitenlandse partijen.
Een PPI is primair gericht op de uitvoering van DC-regelingen en kan voor buitenlandse partijen aantrekkelijk zijn vanwege de lage uitvoeringskosten en eenvoudige organisatiestructuur van de uitvoerder. Het kabinet ziet ook het algemeen pensioenfonds als een instelling die geschikt is voor de centralisering van de pensioenuitvoering. Bij het algemeen pensioenfonds is sprake van collectiviteitkringen met een daarop toegesneden governance. Voor een buitenlandse pensioenregeling die in een afgescheiden vermogen wordt uitgevoerd biedt dit in potentie mogelijkheden voor maatwerk, zonder dat dit maatwerk impact op de governance van andere afgescheiden vermogens heeft waarin Nederlandse regelingen worden uitgevoerd. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie bij het onderzoek naar grensoverschrijdende pensioenregelingen, laat ik nader bestuderen of er aanpassingen nodig zijn om deze potentie van het algemeen pensioenfonds voor buitenlandse regelingen tot wasdom te laten komen en, zo ja, wat de effecten daarvan zijn.
Welke stappen heeft u afgelopen maanden gezet om een begin te maken van Nederland als een aantrekkelijker land voor buitenlandse pensioenregelingen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat verzekeraars WAO- en WIA-verzekeringen niet door laten lopen tot de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over verzekeraars die niet alle verzekerde polissen door laten lopen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd?1
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars hun verantwoordelijkheid moeten nemen en de uitkering van de polissen moeten doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd, zodat mensen niet tussen de oude en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun uitkering van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen)?
Voor de beantwoording van deze vragen moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de wettelijke uitkeringen en de niet-wettelijke aanvullende verzekeringen.
Voor de wettelijke uitkeringen op grond van de WIA en de WAO geldt dat alle werknemers waarvan UWV heeft vastgesteld dat zij recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, een uitkering moeten ontvangen. Dat geldt ook voor zieke of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers van werkgevers die als eigenrisicodrager bij een private verzekeraar verzekerd zijn of waren. Er kan geen sprake van zijn van dat mensen gekort worden op een wettelijke uitkering waarvan het recht (door UWV) is vastgesteld. Op dit moment heb ik geen signalen dat dit het geval is.
In aanvulling op de wettelijke uitkeringen bieden private verzekeraars ook niet-wettelijke, aanvullende verzekeringen aan. Zo bestaan er verzekeringen die bovenop de wettelijke WGA-verzekering een extra inkomenswaarborg bieden. Verzekeraars stellen deze producten zelf samen en bepalen zelf de polisvoorwaarden, waaronder de looptijd. Verzekeraars dragen dan ook zelf de verantwoordelijkheid voor deze producten. Uiteraard vind ik het wenselijk dat verzekeraars zorgen dat er – ook ten aanzien van deze private producten – duidelijkheid is over de looptijd en aansluiting bij de AOW-leeftijd.
Wat zijn de resultaten van het toegezegde gesprek met het Verbond van Verzekeraars om tot een oplossing te komen voor al die mensen die hun polissen niet kunnen verlengen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Heeft dit gesprek geleid tot het gewenste resultaat? Zo nee, welke (mogelijke) vervolgstappen heeft u nog in petto om wel te komen tot het gewenste resultaat?
Ik constateer dat verzekeraars hun wettelijke producten hebben aangepast, zodat deze doorlopen tot een AOW-leeftijd van 67 jaar (in 2021) en naar 67 jaar en drie maanden (in 2022).
Voor de niet-wettelijke producten constateer ik – zoals ik ook in de eerdere beantwoording heb aangegeven – dat verzekeraars hun verzekerden hebben geïnformeerd over de mogelijkheid om de eindleeftijd te laten aansluiten op de nieuwe AOW-leeftijd van 67 jaar (per 2021) en de kosten daarvan. Uit mijn contacten met verzekeraars begrijp ik dat zij aan de slag zijn om ook deze en eventuele verdere verhogingen te verwerken voor de niet-wettelijke uitkeringen. Verzekeraars moeten de kosten van de verhoging van de AOW-leeftijd in beeld hebben en beleid ontwikkelen om hun verzekeringsproducten op een goede manier aan te laten sluiten bij de aan de actuele levensverwachting gekoppelde AOW-leeftijd.
In hoeverre bent u bekend met het (nieuwe) signaal dat ook verzekeraar Achmea WAO- en WIA-polissen niet wil doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is voor al die mensen die nu in een WAO- of WIA-uitkering zitten en door de polisuitkering van de verzekeraar vanaf hun 65ste tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun WAO- en WIA-uitkering van het UWV? Bent u bereid om ook Achmea te wijzen op hun verantwoordelijkheid?
Ik heb contact gezocht met Achmea. Uit dat contact blijkt dat ook Achmea de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar per 2021 voor de wettelijke en niet-wettelijke uitkeringen reeds heeft verwerkt. De wettelijke uitkeringen sluiten reeds aan bij de AOW-leeftijd van 67 jaar en drie maanden (2022). Voor de niet-wettelijke uitkeringen geeft Achmea aan nog aan de slag te zijn met beleidsontwikkeling met betrekking tot de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en drie maanden per 2022 en eventuele verdere verhoging van de AOW-leeftijd naar aanleiding van verhoging van de levensverwachting.
In hoeverre ziet u een rol voor het UWV weggelegd om een polisuitkering van een verzekeraar niet te zien als inkomen bij de berekening van de UWV-uitkering tussen 65 jaar en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Zijn hier mogelijkheden in denkbaar? Zo nee, waarom niet?
UWV ziet niet-wettelijke uitkeringen van private verzekeraars die bedoeld zijn als aanvulling op de WIA-uitkering (de zogenaamde hiaat-uitkeringen) niet als inkomen dat verrekend moet worden met de wettelijke uitkering.
De mogelijkheden voor ontwikkelingswerkers om zich vrijwillig te verzekeren voor AOW en Anw tegen een minimumpremie |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat veel ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerkers en missionair werkers, die langdurig in het buitenland verblijven om daar ontwikkelingswerk te doen, gebruik maken van de regeling voor vrijwillige verzekering in de AOW en de Algemene nabestaandenwet (Anw)? Weet u voorts dat zij uitgezonderd zijn van de maximumperiode daarvoor van 10 jaar?
Ja.
Bent u ermee bekend dat ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerkers en missionaire werkers vaak gebruik maken van deze vrijwillige verzekering tegen afdracht van de minimum premie, omdat zij geen inkomen ontvangen, maar een vergoeding van de kosten die zij als vrijwilliger maken, opgebracht via giften?
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het van belang vindt dat ontwikkelingswerkers zich voor AOW en Anw kunnen verzekeren tegen de minimumpremie, als zij geen inkomen ontvangen, maar alleen een vergoeding van kosten?
Het gaat erom dat iedereen rekening moet houden met de zorg voor een oudedagsvoorziening of het overlijdensrisico en met de kosten die daaraan verbonden zijn. Daar hoort ook een premie voor de verzekering voor AOW en Anw bij. Als een normale premie gebaseerd op een percentage van het inkomen, gegeven de financiële positie van betrokkene, niet haalbaar is, dan is verzekering tegen minimale premie alsnog mogelijk.
Deelt u de opvatting dat ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerker en missionair werkers belangrijk werk doen, dat via bovengenoemde regelingen mede mogelijk gemaakt wordt?
Ja. Het is feitelijk zo dat wanneer de minimale premie voor de vrijwillige verzekering in rekening wordt gebracht en/of een uitzondering wordt gemaakt voor de bovengenoemde maximale 10-jaars-termijn, de Nederlandse overheid indirect een bijdrage in de kosten van dit werk op zich neemt voor vrijwillig verzekerden met onvoldoende inkomsten om de normale premie te betalen. De minimale premie is namelijk niet kostendekkend.
Onderschrijft u het standpunt van uw ambtsvoorganger Donner, die in 2010 aangaf dat het hebben van geen inkomen geen belemmering mag zijn voor ontwikkelingswerkers om zich vrijwillig te verzekeren, omdat in dat geval de minimumpremie geldt?
Ja.
Kunt u aangeven of er voor ontwikkelingswerkers nu nog belemmeringen bestaan om zich vrijwillig te verzekeren voor AOW en Anw tegen de minimumpremie? Zo ja, welke? Wat gaat u daaraan doen?
De vormen waarin ontwikkelingswerk in de praktijk kan worden georganiseerd, zijn divers. Daarbij kunnen in individuele situaties ook vragen en mogelijke belemmeringen ontstaan. Dan gaat het bijvoorbeeld om vraagstukken als «Moet er sprake zijn van een arbeidsrelatie om aanspraak te kunnen maken op de uitzonderingsbepaling op de maximale verzekeringsperiode van 10 jaar?» of «In hoeverre moeten giften, donaties of andere inkomsten worden meegenomen bij het inkomen waarover de vrijwillige verzekeringspremie wordt berekend?». Het is daarbij verstandig om eventuele vragen aan de SVB voor te leggen. Mocht er een verschil van inzicht bestaan, dan kan dat aan de rechter worden voorgelegd.
Ik heb op dit moment geen voornemen om verandering in het systeem voor vrijwillige verzekering aan te brengen.
Uitbreiding van de werkingssfeer van een CAO en/of de uitbreiding van de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds |
|
Helma Lodders (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe vaak en in welke mate wordt de werkingssfeer van een cao en/of de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds aangepast?
Welke aanpassingen hebben de laatste twee jaar plaatsgevonden (vanaf 1/1/2015)?
Wat zijn de redenen dat deze aanpassingen plaatsvinden? Hoe vindt besluitvorming hierover plaats? Van wie komt het verzoek en wie besluit er uiteindelijk over?
Hoe vaak wordt een verzoek afgewezen?
Komt het ook voor dat de werkingssfeer wordt ingeperkt? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een werkgever het niet eens is dat zijn of haar bedrijf onder de werkingssfeer of de verplichtstellingsbeschikking valt? Welke mogelijkheden zijn er om hier onder uit te komen?
Deelt u de mening dat aanpassingen in het kader van «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen» niet mogen leiden tot een uitbreiding van de werkingssfeer? Zo nee, waarom niet? Is het dan niet beter om gewoon te spreken van een uitbreiding in plaats van neutrale termen als «verduidelijking» en «redactionele wijzigingen»? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom er in bepaalde gevallen dan toch een uitbreiding heeft plaatsgevonden?
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of aanpassingen onder de noemer van «redactionele wijzigingen» of «actualisatie» misbruikt worden om de werkingssfeer uit breiden? Zo nee, waarom niet?
Het definiëren en aanpassen van werkingssferen van cao’s en verplichtstellingen is een verantwoordelijkheid van sociale partners. Gezien die verantwoordelijkheidsverdeling bij avv van cao’s en het verlenen van verplichtstelling ben ik van mening dat nut en noodzaak voor een dergelijk onderzoek, uitgevoerd door of in opdracht van mij, onvoldoende aanwezig is.
Toezicht arbitrage en andere mogelijke schadelijke gevolgen voor pensioenfondsen en gepensioneerden van de IORP-II richtlijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat Kamer meer dan eens gevraagd heeft om een lijst van artikelen in de Pensioenwet, die door de IORP-II richtlijn dwingend gewijzigd moeten worden?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij al die gelegenheden een algemeen antwoord gegeven heeft en nimmer een lijst gegeven heeft van artikelen in de pensioenwetgeving die dwingend veranderd zullen moeten door IORP-II?1
Het kabinet is nu bezig om dit uit te werken in een implementatieplan waar een artikelsgewijs overzicht onderdeel van uit maakt. Op die punten waarop er gevolgen zijn voor Nederland en er tegelijkertijd ruimte is voor lidstaten in de implementatie, wordt door het kabinet nauwgezet bezien hoe de vereisten van de richtlijn zo geïmplementeerd kunnen worden dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij de informatievereisten en de gevolgen voor het UPO waarover het kabinet in nauw contact staat met de pensioensector en toezichthouders. Zoals gebruikelijk bij richtlijnen wordt het implementatieplan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de herziene richtlijn, naar uw Kamer verstuurd. De verwachte inwerkingtreding is begin 2017 waarmee u het implementatieplan dus in het voorjaar van 2017 kan verwachten.
Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33 931, nr. 18).
Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Indien u van mening bent dat u wel een antwoord gegeven hebt, kunt u dan hier volstaan met een precieze verwijzing en de nummer van de artikelen in de pensioenwet die gewijzigd moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u, vijf maanden nadat u met het IORP-II compromis akkoord ben gegaan nog steeds geen adequaat inzicht gegeven in welke gevolgen deze Europese richtlijn heeft voor de Nederlandse pensioenwetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u er kennis van genomen dat ook de pensioenfederatie en het verbond van verzekeraars niet precies weten welke gevolgen de nieuwe richtlijn heeft, bijvoorbeeld op het punt van het uniform pensioenoverzicht?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met spoed artikelsgewijs aangeven welke artikelen van de pensioenwet gewijzigd zullen moeten worden door IOPR-II en wat voor een wijziging elk van de artikel zal moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de uitspraken van de Minister van Financiën in mei: «Het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken is onverantwoord. Als dat de reden is, lijkt me dat buitengewoon kwetsbaar voor de mensen die hun pensioen via dat fonds hebben geregeld.» (Financieel Dagblad, 6 mei 2016)
Ja.
Deelt u de mening van Minister Dijsselbloem dat het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken onverantwoord is?
Ja. Het is volgens het kabinet onwenselijk als Nederlandse pensioenregelingen, louter om het toezicht te ontwijken, op grote schaal buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. Op basis van de huidige IORP-richtlijn uit 2003 is het reeds mogelijk dat een Nederlandse regeling door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wordt uitgevoerd. Er kunnen immers goede redenen zijn voor een bedrijf – bijvoorbeeld door verhuizing van activiteiten – om zijn pensioenvoorziening mee te laten verhuizen. Met de herziening van de IORP-richtlijn blijft dit mogelijk maar komen er wel strengere regels voor grensoverschrijdende activiteiten van pensioeninstellingen door middel van additionele instemmingvereisten van toezichthouders en deelnemers. Voor het kabinet staat namelijk één belang voorop en dat is het belang van de deelnemer. Dit is ook in lijn met de eerdere uitspraken van de Minister van Financiën.
De belangrijkste garantie voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. In het systeem van de nieuwe IORP-richtlijn zitten als het ware twee dubbele sloten. Bij de toezichthouders is er sprake van een dubbel slot omdat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen. Bij de deelnemers is er sprake van een dubbel slot omdat er toestemming nodig is van de werkgever waarbij de OR moet instemmen en een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Daarnaast hebben individuele deelnemers een bezwaarrecht. Het is in deze systematiek dus niet mogelijk dat een overgang geregeld wordt, zonder dat de direct betrokkenen daarmee instemmen.
Het zou onwenselijk zijn als Nederlandse pensioenregelingen op grote schaal buiten Nederland uitgevoerd zouden worden. Dat zou met name het geval zijn indien pensioeninstellingen hiervoor zouden kiezen vanwege toezichtsarbitrage of een hogere rekenrente, zodat bijvoorbeeld alsnog tot indexatie zou kunnen worden overgegaan. Zoals hierboven al is aangegeven is voor overdracht allereerst een meerderheidsbesluit van deelnemers, gepensioneerden en gewezen deelnemers nodig. Het kabinet acht het hoogst onwaarschijnlijk dat deze hiermee in meerderheid akkoord zouden gaan. Immers het werken met een hogere rekenrente verhoogt ook het risico dat in de toekomst lagere pensioenuitkeringen verstrekt worden. Dat is niet in belang van actieve deelnemers in het fonds.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder een rekenrente hanteert van 4% voor de pensioenen van gepensioneerden? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016) Indien de rekenrente niet precies 4% in alle gevallen is, hoe hoog is dan de rekenrente die de Belgische toezichthouder toestaat voor deze groep?
In het Belgische recht is geen sprake van één rekenrente die geldt voor alle pensioenfondsen. Daarbij geldt dat de Belgische toezichthouder niet kan ingaan op individuele gevallen. In algemene zin verschillen de prudentiële kaders van Nederland en België. De verschillende kaders moeten daarom in den brede worden bezien en kunnen niet slechts op één element los vergeleken worden. In België wordt gewerkt met een kortetermijnvoorziening en een langetermijnvoorziening in het prudentiële kader. Voor de langetermijnvoorziening geldt in België dat een sponsorgarantie mee kan tellen in het bepalen van de hoogte van de buffer. Daarnaast dient in België ook rekening te worden gehouden met de kortetermijnvoorziening die van belang is voor individuele waardeoverdracht. Voor Nederlandse regelingen die in België worden uitgevoerd geldt dat de rekenrente moet worden toegepast volgens het Nederlands wettelijk recht, namelijk de risicovrije rente zoals door DNB gepubliceerd. Een tekort op de kortetermijnvoorziening moet onmiddellijk worden aangevuld. Ten algemene geldt dat de Belgische toezichthouder bij de uitvoering van Nederlandse regelingen kijkt naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat DNB de marktrente als rekenrente hanteert en dat dat voor de pensioenen van gepensioneerden leidt tot een rekenrente die gewogen onder de 1% legt?
In Nederland is wettelijk bepaald dat de rekenrente wordt gebaseerd op marktwaardering. Hierbij moet op grond van de wet gewerkt worden met de door DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur. Op basis van de huidige rentetermijnstructuur3 lag de rente voor looptijden van minder dan 15 jaar op 30 november jl. onder de 1%.
Heeft u er kennis van genomen, dat bij dit specifieke pensioenfonds de dekkingsgraad onder de Belgische rekenregels meer dan 10% hoger is en duidelijk is dat er mede op basis van toezichtsarbitrage gkoezen is voor een verhuizing naar Belgie? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016)
Ja, ik heb kennis genomen van het betreffende artikel. Daarin wordt niet gesproken over toezichtsarbitrage. Wat betreft de hoogte van de dekkingsgraad geldt, zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, dat de prudentiële kaders van Nederland en België verschillen en niet op één los element vergeleken kunnen worden. De Belgische toezichthouder kijkt bij de uitvoering van Nederlandse regelingen naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat het dus alleen al om de rekenrente aantrekkelijk is om een relatief grijs fonds te verplaatsen naar België, omdat de dekkingsgraad onder de regels van de Belgische toezichthouder hoger ligt dan onder de regels van de Nederlandse toezichthouder, DNB?
Om in beeld te brengen wat de redenen zijn voor belanghebbenden om een pensioenregeling in een andere lidstaat uit te brengen heb ik hier onderzoek naar laten uitvoeren door onderzoeksbureau SEO. De resultaten van dit onderzoek, die u gelijktijdig met de verzending van de antwoorden op deze Kamervragen ontvangt, laten zien dat de omvang hiervan zeer beperkt is en het hier gaat om een zeer specifieke groep multinationals voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen in één land schaalvoordelen kan opleveren. In totaal gaat het om 10.400 deelnemers en minder dan 0,1% van het totale belegde vermogen.
Uit het onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat het puur op basis van de rekenrente aantrekkelijk is om een Nederlandse regeling bij een Belgisch pensioenfonds onder te brengen. Wel ervaren sommige werkgevers het Belgische kader op het gebied van de governance als het gaat om de keuze voor de invulling van bepaalde bestuursmodellen en op het gebied van kunnen betrekken van een sponsorgarantie in het prudentiële kader als meer flexibel. Bij de vormgeving hiervan zijn in Nederland bewuste keuzes gemaakt. Voor het kabinet blijft voorop staan dat de deelnemer te allen tijde centraal dient te staan en voldoende beschermd dient te zijn bij de uitvoering van een Nederlandse regeling in een andere lidstaat. De herziening van de IORP-richtlijn moet worden gezien als het verder verstevigen van de bescherming van de deelnemer. Het pas ingevoerde instemmingsrecht van de Ondernemingsraad past eveneens bij deze versteviging.
Mag DNB onder IORP-II een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land tegenhouden, enkel op de grond dat er sprake is van toezichtsarbitrage?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u de vragen uit de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Kamer d.d. 4 oktober 2016 allemaal opnieuw geformuleerd heeft voordat u ze beantwoord heeft (zaaknummer 2016D37195) (Kamerstuknummer ...) en dat u bij een aantal daarvan de essentie wegliet, nadat u eerder al vergeten was deze vragen te beantwoorden in uw brief van 14 juli 2016, Kamerstuk 33 931, nr. 17?
Ik ben van mening dat ik bij de genoemde beantwoording van Kamervragen volledig ben geweest en in ben gegaan op de essentie.
Kunt u de volgende vragen nu heel precies beantwoorden?
Ja.
Deze inbreng gaat over de IORP richtlijn, die expliciet over de pensioenstelsels gaat. Heeft de Nederlandse regering ook een analyse gemaakt van de mogelijke uitleggen van de artikelen en de risico’s die daarmee gepaard gaan? Zo ja, kan zij die dan delen en zo nee, is zij alsnog bereid die te (laten) maken? (vraag 1 uit eerdergenoemde commissiebrief)
Zie het antwoord op de vragen 2 t/m 6. Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd. Zo is bij het uitbrengen van het voorstel tot herziening aangegeven dat er mogelijk consequenties waren op het gebied van gedelegeerde bevoegdheden, gedetailleerde eisen voor governance en communicatie en grensoverschrijdende activiteiten van een pensioenfonds. In de stappen daarna is, tijdens de onderhandelingen in de Raad en tijdens de triloogfase, de Kamer hierover nader geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33931, nr. 18). Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Vindt de regering het wenselijk dat pensioenfondsen naar het buitenland verhuizen enkel en alleen vanwege een minder streng toezicht? Zo nee waarom staat zij dat dan toe? Zo ja, waarom vindt zij de rekenrente in Nederland dan nog steeds adequaat? (vraag 2 uit commissiebrief)
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke rekenrente acht de regering maximaal verantwoord? Graag een zeer precies antwoord op deze vraag (vraag 5 uit de commissiebrief)
Met de rekenrente wordt berekend hoeveel vermogen pensioenfondsen nu moeten aanhouden om in de toekomst voldoende te kunnen uitkeren. De rekenrente is dus een middel om te bepalen hoeveel iets wat in de toekomst moet worden uitgekeerd, nu waard is. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid.
Herinnert u zich de vertrouwelijke brief die de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid u op 15 juni 2016 stuurde waarin zij u vroeg ervoor te zorgen dat «toezichtsarbitrage nooit een reden voor verhuizing mag zijn»? (Kamerstuk 33 931, nr. 13)
Ja.
Kan toezichtsarbitrage onder de nieuwe IORP-II richtlijn een reden voor verhuizing naar een andere land zijn voor een pensioenfonds (dat IORP is)?
Zie het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat DNB een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land niet kan tegenhouden?
Nee. Als een werkgever beslist om een Nederlandse regeling te verplaatsen van een pensioenfonds in Nederland naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, vindt er een collectieve waardeoverdracht plaats. Op dit moment toetst DNB deze collectieve waardeoverdracht op basis van artikel 90 jo. artikel 83 of artikel 84 van de Pensioenwet. Belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn is dat dit nu ook op Europees niveau geregeld wordt. Daarbij worden bovendien de criteria op basis waarvan DNB toetst explicieter vastgelegd. In het uiteindelijke onderhandelingsresultaat is geregeld dat DNB een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat kan tegenhouden indien:
Deze criteria sluiten aan op de criteria waar DNB in de huidige praktijk naar kijkt. In de huidige Pensioenwet is opgenomen dat DNB een collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden, echter zonder daarbij expliciete criteria te noemen. Bij de implementatie van de richtlijn zullen deze criteria ook in de Nederlandse Pensioenwet verankerd worden, waardoor er een stevigere wettelijke grondslag komt waar DNB zich op kan beroepen. Dat betekent een versterking van de positie van DNB.
Heeft u kennisgenomen van de brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin zij stelt dat: «De gang van zaken rond de totstandkoming van de IORP-richtlijn laat zien dat dit nog steeds een actueel thema is. Los van de – uiteindelijk politieke – afweging of in dit geval de informatievoorziening adequaat is geweest, rijst hierbij de vraag of gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om teksten eerder vertrouwelijk met de Kamer te delen. Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»? (Zaaknummer: 2016Z19139)
Ja.
Wanneer heeft u het concept standpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer gestuurd?
Na de inhoudelijke behandeling van het voorstel in de raadswerkgroepen, onder het Italiaanse voorzitterschap, is op 11 december 2014 in COREPER de «general approach» in de Raad vastgesteld. Hiermee werd het onderhandelingsmandaat vastgesteld voor de Raad voor de onderhandelingen met het Europees parlement en de Europese Commissie in de zogenoemde triloogfase. Voorafgaand aan de vaststelling van de general approach is op 17 oktober 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 7) uw Kamer per brief geïnformeerd over de tussenstand in de onderhandelingen. Vervolgens is op 4 december 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 8) aan uw Kamer een kabinetsappreciatie gezonden over het conceptstandpunt van de Raad.
Bent u van mening dat aan de eis «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan bij de IORP-II?
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Vanwege de samenhang en herhaling van sommige vragen heb ik er voor gekozen om de beantwoording op enkele punten samen te voegen of te verwijzen naar een antwoord bij een vraag met eenzelfde strekking. Aangezien er ten aanzien van de vragen 9, 11 en 12 contact is geweest met de Belgische toezichthouder is de reguliere termijn met enkele dagen overschreden.
Het bericht dat jaaropgaven van 1712 cliënten van enkele Groningse sociale diensten per ongeluk aan een andere cliënt zijn toegestuurd |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat jaaropgaven van 1.712 cliënten van enkele Groningse sociale diensten per ongeluk aan een andere cliënt zijn toegestuurd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin de jaaropgaven van 1.712 cliënten van Groningse sociale diensten aan een cliënt verzonden zijn terwijl er op deze jaaropgaven gegevens terug te vinden zijn waarmee identiteitsfraude gepleegd zou kunnen worden?
Ik hecht er aan te benadrukken dat wat er is voorgevallen buitengewoon ongelukkig is voor alle betrokkenen en dat betreur ik. Een kwaadwillende zou misbruik kunnen maken van gegevens. Het risico is klein, maar misbruik van persoonsgegevens valt niet uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het incident een datalek betreft? Doet de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar het genoemde datalek? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Volgens de definitie die de Autoriteit Persoonsgegeven hanteert is er sprake van een datalek als zich een beveiligingsincident heeft voorgedaan waarbij persoonsgegevens verloren zijn gegaan of onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten. De vier gemeenten waar Werkplein Ability voor werkt, de gemeenten Bedum, De Marne, Winsum en Eemsmond, hebben naar eigen zeggen het incident gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en zijn daarmee van mening dat het in dit incident om een datalek gaat. De Autoriteit Persoonsgegevens doet geen mededelingen over eventuele onderzoeken.
Heeft u er zicht op hoe vaak datalekken bij gemeenten en bij organisaties binnen het sociaal domein plaatsvinden en wat de voornaamste oorzaken van deze datalekken zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Vanaf 1 januari 2016 zijn ook gemeenten verplicht om datalekken te melden bij de AP. Ik heb dan ook niet de beschikking over de exacte cijfers van de AP over datalekken in het sociale domein. In een interview van 7 oktober jongstleden met NU.nl verklaart de voorzitter van de AP Aleid Wolfsen dat er sinds de invoering van de meldplicht datalekken op 1 januari 2016, tot de datum van het interview bijna 4.000 meldingen zijn geregistreerd bij de AP2. Ongeveer 10% van die meldingen is afkomstig van een gemeente. Jaarlijks rapporteert de AP in het jaarverslag, maar de AP doet geen mededelingen over eventuele (lopende) onderzoeken.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vele eerdere vragen die gesteld zijn over de beveiliging en verwerking van persoonsgegevens in gemeenten?2
Ja.
Deelt u de mening dat datalekken nog te vaak voorkomen bij gemeenten? Zo ja, op welke manier gaat u gemeenten verder stimuleren om adequate maatregelen te nemen om datalekken zoveel als mogelijk te voorkomen en om aan de Baseline Informatiebeveiliging Nederlandse Gemeenten (BIG) te voldoen? Op welke wijze worden ook organisaties binnen het sociaal domein hierbij betrokken?
Vanzelfsprekend is elke datalek er één te veel, zeker als het persoonsgegevens betreft en is zorgvuldigheid geboden. Het is een goede zaak dat gemeenten melden aan de AP. De gemeenten hebben de BIG als normenkader voor informatiebeveiliging waarbij gestructureerd wordt aangegeven wat de doelstellingen van de technische, organisatorische en fysieke beveiligingsmaatregelen zijn. Implementatie verschilt per situatie en is een continu proces van plannen, uitvoeren, controleren en bijstellen. Elke gemeente blijft afzonderlijk verantwoordelijk voor de eigen informatiebeveiliging. De VNG heeft er bij gemeenten op aangedrongen extra aandacht te besteden aan informatiebeveiliging in samenwerkingsverbanden, vooral waar het een samenwerking met ketenpartners betreft. De VNG biedt hiervoor praktische handreikingen zoals de handreiking informatieveiligheid en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Daarbij biedt de Informatie Beveiligingsdienst (IBD) van de VNG/KING verdere ondersteuning door middel van preventie en preventieadvies, incidentcoördinatie en kennisdeling.
Bent u van mening dat de informatiesystemen van gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein voldoende beveiligd zijn tegen datalekken? Is het bij al deze systemen mogelijk de veiligheid en gebruiksvriendelijkheid te verbeteren om zo datalekken in de toekomst te voorkomen? Zo ja, bent u voornemens samen met gemeenten te bekijken waar aanpassing en/of opwaardering van de huidige informatiesystemen nodig is? Zo nee, ziet u mogelijkheden om samen met gemeenten te onderzoeken waar de kwetsbaarheden in de systemen zitten en zo te komen tot een doelgerichtere aanbesteding van deze software in de toekomst?
Alle organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van de door hen gebruikte informatiesystemen. Het gaat juist om de combinatie van mens en systeem. Uit mijn contact met de IBD blijkt dat een groot deel van datalekken bij gemeenten voortkomen uit menselijke fouten. De IBD wijst gemeenten op maatregelen die hiertegen kunnen worden genomen. Ook werken gemeenten en samenwerkingsverbanden samen met VNG en KING aan het verbeteren van de veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en interoperabiliteit van hun ICT-systemen. Behalve de BIG helpt het Gemeentelijk Model Architectuur (GEMMA), de landelijke referentiearchitectuur voor gemeenten. GEMMA helpt gemeenten en ketenpartners om (ICT-)ontwikkelingen in samenhang aan te sturen en aan te sluiten op landelijke voorzieningen. Ook zijn de Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden Bij IT (GIBIT) ontwikkeld, die dit najaar van kracht zijn geworden en gemeenten en gemeentelijke samenwerkingsverbanden verder ondersteunen in het formuleren van passende en effectieve voorwaarden voor de levering, het gebruik en het onderhoud van IT-middelen, waaronder software en daarbij geldende (open) standaarden naar de verschillende leveranciers.
Zijn de informatiesystemen van gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein voldoende toegerust om te kunnen voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de nieuwe privacyverordening die vanaf 2018 van kracht is? Zo nee, zal er dan een aanpassing plaatsvinden van de lopende contracten met de aanbieders van de software om gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein aan te laten sluiten op de nieuwe privacywetgeving en richtlijn?
Gemeenten zijn, net als alle andere organisaties, ieder voor zich verantwoordelijk voor het toepassen van en voldoen aan de eisen van de komende Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Uitgangspunt is dat eenieder, gemeenten en de leveranciers, op het tijdstip dat de verordening van kracht wordt voldoet aan de gestelde normen. Waar nodig worden de komende tijd werkwijzen, afspraken en producten aangepast om aan de nieuwe regels te voldoen. Gemeenten hebben daar een aantal mogelijkheden voor, zoals privacy by design en impactanalyses en uitvoeringstoetsen. Met privacy by design kunnen organisaties daarnaast tijdens de ontwikkeling van producten en diensten zoals informatiesystemen al rekening houden met privacyverhogende maatregelen om verantwoorde en zorgvuldige omgang met persoonsgegevens technisch af te dwingen. Ook het uitvragen of laten uitvoeren van impactanalyses en uitvoeringstoetsen voor het gemeentelijk domein behoort tot de mogelijkheden. Gemeenten kunnen zich een beeld vormen over wat er op ze af gaat komen. Er hebben mij geen signalen bereikt dat gemeenten en de leveranciers niet aan de gestelde normen kunnen voldoen wanneer de verordening van kracht wordt.
Is er voldoende kennis bij gemeenten en organisaties binnen het sociaal domein aanwezig om tijdig aan te kunnen sluiten op de nieuwe privacywetgeving en richtlijn? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen om aan de nieuwe privacywetgeving en richtlijn te kunnen voldoen?
Toenemende digitalisering, ketensamenwerking en nieuwe regelgeving maken het noodzakelijk om continu te werken aan kennisopbouw op het gebied van bescherming van de privacy. Hierbij worden gemeenten onder andere ondersteund door VNG en KING. In samenspraak met de gemeenten heeft de VNG een position paper privacy opgesteld met actiepunten. Deze actiepunten worden door de VNG en KING uitgewerkt tot een beleids- en ondersteuningsprogramma. Ook de IBD speelt daarbij een rol met het ontwikkelen van operationele kennisproducten waaronder de leaflet over meldplicht. VNG en KING ondersteunen de gemeenten met de invoering van de AVG en de inrichting van de functie van Functionaris Gegevensbescherming die gemeenten, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, verplicht moeten aanstellen. Hiervoor worden gerichte (netwerk)bijeenkomsten georganiseerd en producten, waaronder handreikingen en opleidingen, ontwikkeld. Deze kennisopbouw wordt, waar relevant, specifiek gericht op verschillende beleidsdomeinen, waaronder het sociaal domein.
Het bericht dat gemeenten alleen mogen experimenteren in de Bijstand als zij bijstandsgerechtigden verplichten tot een tegenprestatie |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat gemeenten alleen mogen experimenteren met de bijstand als zij bijstandsgerechtigden verplichten tot een tegenprestatie? Klopt de berichtgeving in NRC Handelsblad daarover?1
Ja, ik ben bekend met het aangehaalde artikel. Voor het overige verwijs ik naar mijn beantwoording van vragen 2, 5 en 6.
Waarom is de tegenprestatie een voorwaarde voor het uitvoeren van een experiment in de bijstand, die gaat over minder regels en meer bijverdienen? Staat deze voorwaarde ook in het Ontwerpbesluit en zo ja, waar?
Het ontwerpbesluit «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet» (Kamerstuk 34 352, nr. 39) heb ik op 30 september 2016 ter voorhang aan uw Kamer gezonden en ligt thans voor advies bij de Raad van State. In het eerste lid van artikel 5 van het ontwerpbesluit is opgenomen dat een verzoek om te mogen experimenteren kan worden afgewezen als de gemeente op het moment van de aanvraag de Participatiewet (Pw) niet rechtmatig uitvoert.
Op dit moment ben ik bezig met het ontwerpen van een ministeriële regeling om de selectiecriteria voor gemeenten die gaan experimenteren nader vorm te geven. Van gemeenten die een verzoek indienen om te mogen experimenten, wil ik in ieder geval verzekerd zijn dat alle voorgeschreven verordeningen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen van de Pw.
Doel van de experimenten met de Pw is wetenschappelijke kennisontwikkeling omtrent de werking van de wet. Daarbij is het van wetenschappelijk belang dat gemeenten die gaan experimenteren alle verplichtingen uit de Pw, namelijk conform de wet, uitvoeren. Zo wil ik borgen dat de experimenten valide resultaten opleveren over de vergelijking van de werking van de huidige Participatiewet (incl. tegenprestatie) ten opzichte van de aanpak in de experimentele groepen zoals beschreven in het ontwerpbesluit.
De gemeente Amsterdam heeft een verordening over de tegenprestatie en voldoet daarmee aan de wet; waarom mag deze gemeente dan toch geen experiment starten?
De gemeente Amsterdam heeft inderdaad een verordening tegenprestatie. Het daarin uit te voeren beleid is echter niet in lijn met de Participatiewet. Voordat een gemeente mee kan doen met de experimenten Participatiewet wil ik er, zoals gesteld in de vorige antwoorden, in ieder geval van verzekerd zijn dat die gemeente een verordening over de tegenprestatie heeft die in lijn is met de Participatiewet. De AMvB is echter nog niet vastgesteld, waardoor Amsterdam of andere gemeenten nog geen formeel verzoek hebben kunnen indienen.
Waarom is niet eerder in gesprekken met gemeenten aangegeven dat zij de tegenprestatie verplicht moesten stellen als zij experimenten wilden doen met bijstandsgerechtigden? Op welke manier is deze voorwaardelijkheid eerder gecommuniceerd?
Vanaf september 2015 heb ik intensief gesprekken gevoerd met de vier initiatiefgemeenten Utrecht, Groningen, Wageningen en Tilburg. De gesprekken hadden als doel om tot een AMvB te komen die past in de geest van de Participatiewet, een goede wetenschappelijke onderbouwing kent en toegankelijk is voor meer gemeenten die ook belangstelling hebben voor een experiment met de Participatiewet. Tijdens deze gesprekken is herhaaldelijk aan de orde gekomen dat alleen gemeenten die de Pw rechtmatig uitvoeren in aanmerking komen voor deelname aan de experimenten.
Bent u het er mee eens dat nu op zijn minst de schijn wordt gewekt dat de regering de mogelijkheid tot experimenteren gebruikt om een verplichte tegenprestatie in Amsterdam en Utrecht af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de berichtgeving klopt: waarom denkt u dat een onderzoek zonder een verplichte tegenprestatie minder bruikbare wetenschappelijke resultaten op zal leveren, aangezien de gemeenten Utrecht en Amsterdam conform de Participatiewet al strenge regels hebben voor bijstandsgerechtigden en een groot verschil tussen de verschillende testgroepen wel degelijk aanwezig is bij uitvoering van het experiment?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u het nog steeds mogelijk maken voor gemeenten om experimenten uit te voeren en wilt u alles op alles zetten om ook de gemeenten Utrecht en Amsterdam, die nu de wacht zijn aangezegd, de mogelijkheid te bieden een experiment te starten?
Via het ontwerpbesluit wil ik een beperkt aantal gemeenten de mogelijkheid bieden te experimenteren. Gemeenten die voldoen aan het genoemde besluit en de ministeriële regeling kunnen experimenteren totdat een maximum van 25 gemeenten of maximaal 4% van de bijstandspopulatie is bereikt. Dit geldt ook voor gemeenten Amsterdam en Utrecht.
Het bericht 'Geen ‘tegenprestatie’ in de bijstand? Dan géén vrijheid’ |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met artikel NRC «Geen «tegenprestatie» in de bijstand? Dan géén vrijheid»?1
Ja. Ik ben bekend met het door de vragensteller aangehaalde artikel.
Bent u het ermee eens dat de uitvoering – het daadwerkelijk opleggen – van de tegenprestatie een bevoegdheid is van gemeenten?
De gemeente moet het aan bijstandsgerechtigden opdragen van een significante tegenprestatie regelen bij verordening. De gemeente ontwikkelt daartoe beleid betreffende de inhoud, omvang en duur van de tegenprestatie. Voor het ontwikkelen van uitvoeringsbeleid biedt dit onderdeel van de wet ruimte voor beleidsvrijheid. Dit biedt de gemeente de mogelijkheid voor het invullen van individueel maatwerk. Het beleid dient vanzelfsprekend te passen binnen de bepalingen van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft een controlerende taak op de uitvoering van het in verordeningen vastgelegde beleid.
Klopt het dat de experimenten met de Participatiewet zien op een vergelijking van verschillende wijzen van uitvoering van de Participatiewet?
Ja, experimenten in het kader van de Participatiewet (Pw) bieden gemeenten de mogelijkheid om te onderzoeken hoe de Pw met betrekking tot arbeidsinschakeling doeltreffender uitgevoerd kan worden. Doel van de experimenten met de Pw is wetenschappelijke kennisontwikkeling omtrent de werking van de wet. Daarbij is het wetenschappelijk belangrijk dat gemeenten die gaan experimenteren alle verplichtingen uit de Pw, namelijk conform de wet, uitvoeren.
Zo wil ik borgen dat de experimenten valide resultaten opleveren over de vergelijking van de werking van de huidige Pw ten opzichte van de aanpak in de experimentele groepen zoals beschreven in het (ontwerp van het) Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet.
Bent u het ermee eens dat de precieze tekst in een verordening daar niet op van invloed is?
Op dit moment ben ik bezig met het ontwerpen van een ministeriële regeling om de selectiecriteria voor gemeenten die mogen experimenteren nader vorm te geven. Van gemeenten die een verzoek indienen om te mogen experimenten, wil ik in ieder geval verzekerd zijn dat alle verplichte voorgeschreven verordeningen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet. Zolang aan die eis voldaan is, is de precieze tekst van een verordening van ondergeschikt belang.
Bent u het ermee eens dat om die reden de experimenten ook zonder aanpassing van de verordening (wetenschappelijke) relevantie hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat de koppeling tussen de precieze tekst van de verordening met de vraag of een gemeente een experiment mag uitvoeren, daarmee oneigenlijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat gemeenten het bevoegde orgaan zijn om de kaders in de verordening tegenprestatie vast te stellen en dat die bevoegdheid in lijn is met de decentralisatie die met de Participatiewet beoogd was? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Zzp’er te karig voor pensioen’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zzp’er te karig voor pensioen»?1 Bent u daarnaast op de hoogte van het rapport van Netspar dat aanleiding was voor dit bericht?2
Ja.
Hoe kijkt u naar de bevindingen van het rapport van Netspar waaruit blijkt dat ruim een miljoen zelfstandigen veel te weinig sparen voor hun pensioen om later aan hun verplichtingen te kunnen voldoen?
Ik vind het van belang dat alle werkenden – dus ook de zelfstandigen – voldoende reserveren voor hun pensioen. Zo wordt na pensionering een te grote terugval in levensstandaard voorkomen. Zoals ik heb beschreven in de Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel (Kamerstukken II, 32 043, nr. 337), kan het grootste deel van de zelfstandigen uitzien naar een toereikend oudedagsinkomen. Van een deel van de zelfstandigen zijn de besparingen echter zodanig beperkt dat zij, gezien hun huidige inkomen, na beëindiging van hun werkzame leven zullen worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensdaling.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat deze mensen straks volledig afhankelijk worden van hun AOW, zeker gezien het feit dat zij nu een laag bedrijfsvermogen kennen en kwetsbaar zijn op de huizenmarkt doordat zij weinig aflossen? Deelt u de vrees dat – mede door deze kwetsbaarheden – zelfstandigen in hun werkende leven maar ook na pensionering een groter risico lopen om in armoede te vervallen en daardoor vaker een beroep zullen moeten doen op ons sociale zekerheidsstelsel? In hoeverre komt het stelsel van sociale voorzieningen hierdoor onder druk te staan?
Doel van het (aanvullend) pensioen is het voorkomen van een grote terugval in levensstandaard na pensionering. Dit is niet alleen in het belang van de betrokkenen zelf, maar ook van de samenleving als geheel. De AOW is een basisinkomen. Degene die uitsluitend de AOW als inkomen heeft, komt veelal in aanmerking voor collectieve voorzieningen, zoals de zorg- en huurtoeslag. Degene die, gezien zijn huidige inkomen, een passende reservering voor de oude dag doet, voorkomt dat hij of zij in de toekomst een dergelijk beroep op collectieve voorzieningen moet doen. Het is een maatschappelijk belang dat werkenden sparen voor hun pensioen als hun inkomen dat toelaat. Daarom schets ik in de brief Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel mogelijkheden om het pensioenstelsel inclusiever te maken.
Vindt u het in dit licht ook zorgelijk dat twee derde van deze miljoen zelfstandigen geen aanvullend particulier pensioenplan heeft? Welke maatregelen heeft u tot nu toe genomen om dit te stimuleren? Welke (andere) mogelijkheden ziet u om deze mensen te stimuleren zodat zij een aanvullend particulier pensioenplan zullen opstellen?
Pensioenopbouw wordt fiscaal ondersteund, ook voor zelfstandigen. Als onderdeel van het zogeheten Witteveenakkoord heeft het kabinet een aantal aanvullende maatregelen genomen die specifiek gericht zijn op de stimulering van pensioenopbouw door zelfstandigen. In de belastingwetgeving is vanaf 1 januari 2015 geregeld dat lijfrenten ook kunnen worden opgenomen in geval van arbeidsongeschiktheid. Daarmee is een pensioenreservering een alternatief geworden voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vanaf 1 april 2016 blijven lijfrenten in hoge mate buiten beschouwing bij de middelentoets van de Participatiewet. De verrichte besparingen behouden daarmee hun bestemming voor de oude dag.
In de Perspectiefnota is een eerste analyse gegeven van de oudedagsreserveringen van groepen zelfstandigen. Een werkgroep van de SER buigt zich momenteel over de pensioenpositie van zelfstandigen. Deze werkgroep zal de pensioensituatie van verschillende groepen zelfstandigen nader in kaart brengen en de pensioenbehoeften van groepen zelfstandigen inventariseren.
De werkgroep laat momenteel aanvullend onderzoek doen om meer specifieke informatie over de pensioensituatie van zelfstandigen te verkrijgen. Verwacht wordt dat de verkenning van de SER in het eerste kwartaal van 2017 beschikbaar komt.
In de Perspectiefnota is een globale schets gegeven van een breed scala aan mogelijke maatregelen om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren.
Ook wordt een aantal meer algemene oplossingen genoemd, zoals een algemene pensioenplicht voor alle werkenden en een vergroting van de betekenis van de eerste pijler.
In hoeverre deelt u de mening van Netspar dat een opt-out variant voor zelfstandigen waaraan zij automatisch deelnemen, tenzij hij zelf aangeeft hier uit te willen stappen, een eerste stap in de goede richting zou kunnen zijn om zelfstandigen meer pensioen op te laten bouwen? Bent u bereid om te onderzoeken of dit zou kunnen leiden tot een toename van het aantal zelfstandigen dat pensioen opbouwt? Bent u bereid om daar ook de algemene verplichtstelling in mee te nemen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Een opt-out systeem is een van de mogelijkheden die voldoet aan de specifieke omstandigheden van zelfstandigen. Het is aan een volgend kabinet om beslissingen hierover te nemen. Daarvoor kan het de hiervoor genoemde studie van de SER-werkgroep benutten.
Kunt u voorts nader toelichten welke maatregelen er tot op heden zijn genomen om de schuldenlast bij zelfstandigen te verkleinen? Welke middelen staan er voor hen ter beschikking om zo snel mogelijk uit de schulden te komen, in het bijzonder wanneer zij de pensioengerechtigde leeftijd naderen?
Aan zelfstandigen die te maken hebben met een gedwongen bedrijfsbeëindiging kunnen gemeenten via het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 (BBZ 2004) ondersteuning bieden. Ook de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) kan zelfstandigen vanaf 55 jaar met een laag inkomen helpen bij het voorkomen of zo klein mogelijk houden van de schuldenlast bij het stoppen met de onderneming. Ook die ondersteuning van zelfstandigen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt ook voor de schuldhulpverlening. In dat kader stimuleer ik de samenwerking tussen beide vormen van dienstverlening3, juist om tot passende dienstverlening aan de (ex-)zelfstandige met een schuldenproblematiek te komen. Steeds meer gemeenten geven die verbinding tussen BBZ 2004 en schuldhulpverlening vorm. Ik blijf deze initiatieven ook onder de aandacht van gemeenten brengen.
De beantwoording van schriftelijke vragen over de toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u er van dat 24% van de bestuurders die na 2014 voor het eerst werden getoetst naar aanleiding van herbenoeming geen positief oordeel van De Nederlandse Bank (DNB) hebben gekregen? Wat vindt u er van dat deze bestuurders achteraf ongeschikt bleken voor de taak die zij vervulden? Vindt u ook dat deelnemers recht hebben te weten dat hun pensioenfonds bestuurd is door bestuurders die achteraf ongeschikt bleken?1
De genoemde 24% (22 van de 91 bestuurders) heeft betrekking op 91 bestuurders die als gevolg van een functieverzwaring (lid beleggingscommissie) opnieuw zijn getoetst. In de functie van bestuurslid zijn deze 91 bestuurders eerder getoetst en hebben een positief oordeel ontvangen van DNB. Er is derhalve geen sprake van dat een pensioenfonds bestuurd werd door bestuurders die achteraf ongeschikt bleken. Deze bestuurders achtte DNB wel geschikt om deel te nemen aan het bestuur van een pensioenfonds, echter voor deelname aan de beleggingscommissie achtte DNB deze bestuurders niet geschikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de 30 bestuurders, waarvan u in uw antwoorden aangeeft dat zij voor 30 december 2000 al benoemd zijn, en daardoor nog niet getoetst door DNB, net als hun collega’s getoetst worden? Zo ja, waarom is dat nog niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving voorziet in een toetsing van nieuwe toetreders in besturen of bij herbenoeming met een functiewijziging. DNB heeft tevens de mogelijkheid om op ieder moment tot een hertoetsing over te gaan als er sprake is van een redelijke aanleiding. Op deze grond kunnen ook bestuurders worden hertoetst die voor 30 december 2000 zijn benoemd. Tot op heden is daar geen aanleiding voor geweest.
Heeft DNB ook (alarm)signalen ontvangen vanuit de sector over bestuurders waarin gevraagd werd om een tussentijdse toets voor een bestuurder of meerdere bestuurders? Hoe wordt er door DNB met dit soort signalen omgegaan?
DNB krijgt soms signalen over specifieke bestuurders of een bestuur en neemt deze signalen altijd zeer serieus. Indien DNB serieuze signalen krijgt, doet ze onderzoek en kan DNB concluderen dat er sprake is van een redelijke aanleiding om over te gaan tot een hertoetsing. De resultaten van de hertoetsing worden gedeeld met de betreffende bestuurder en het betreffende pensioenfonds. Indien een hertoetsing leidt tot een negatief oordeel, dient deze bestuurder zijn of haar functie onverwijld neer te leggen. Sinds 2012 heeft DNB 7 keer een hertoets afgenomen (zie tabel bij antwoord 4).
Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste wijzigingen in pensioenregelgeving sinds 2000, zoals de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, aanpassingen aan het Financieel Toetsingskader, de beleidsregel deskundigheid 2011, de beleidsregel geschiktheid 2012, etc? Kunt u per belangrijke wijziging aangeven hoeveel pensioenbestuurders en hoeveel procent van de pensioenbestuurders na die wijziging zijn getoetst of hertoetst?
Het wettelijk kader voor toetsing van pensioenfondsbestuurders is in de loop der tijd gewijzigd.
Daarin zijn drie periodes te onderscheiden:
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. De zittingsduur van bestuursleden is meestal vier jaar. Daarna kan op grond van de Code Pensioenfondsen maximaal tweemaal herbenoeming plaatsvinden.
De belangrijkste wijzigingen in de pensioenregelgeving in de afgelopen periode betreffen:
Hieronder treft u een overzicht aan van het aantal hertoetsingen en het aantal gewone toetsingen van bestuurders van pensioenfondsen in de periode 2012 – 2016. Tevens is het totaal aantal bestuurders vermeld dat op 1 januari van het desbetreffende jaar werkzaam was.
Jaartal
Hertoetsingen pensioenfondsen
2012
1
2013
3
2014
2
2015
0
2016
1
Jaartal
Aanvangstoetsingen (incl. functiewijziging bij herbenoeming) pensioenfondsen
2012
379 toetsingen (94% positief)
2013
367 toetsingen (92% positief)
2014
672 toetsingen (90% positief)
2015
375 toetsingen (95% positief)
2016
366 toetsingen (94% positief)
Jaartal
Totaal aantal bestuurders per 1 januari1
2012
3.094
2013
2.799
2014
2.594
2015
2.561
2016
2.364
Het betreft het aantal bestuurders en niet het aantal personen, aangezien één persoon soms meerdere functies vervult.
Hoe vaak sinds 2014 zijn kandidaat-bestuurders geschikt bevonden «met voorschrift»? In hoeveel van die gevallen zijn de bestuurders daarna getoetst of zij ook daadwerkelijk hun kennis of competenties verbeteren? In hoeveel gevallen zijn bestuurders daarna alsnog ongeschikt bevonden?
DNB is zeer terughoudend met het geschikt bevinden op basis van een voorwaardelijke beschikking. DNB heeft sinds 2014 vijf pensioenbestuurders voorwaardelijk geschikt bevonden. Daarbij kan gedacht worden aan het neerleggen van nevenfuncties of het opdoen van bepaalde kennis. DNB geeft in dat geval duidelijk aan wat er wordt verwacht van de kandidaat. Ook wordt aangegeven binnen welke termijn (maximaal 6 maanden) aan de voorwaarde moet zijn voldaan en hoe DNB geïnformeerd dient te worden over het voldoen aan deze voorwaarde. Indien niet is voldaan aan de voorwaarde binnen de termijn, vervalt de beschikking. Het fondsbestuur is in principe zelf verantwoordelijk voor de opvolging van de voorwaarde. DNB ziet hier in het reguliere toezicht op toe.
Bent u van mening dat de toetsing van pensioenfondsbestuurders op dit moment voldoende is geborgd?
Het doel van de geschiktheidseisen aan pensioenfondsbestuurders is een blijvende verbetering van het beheer van de Nederlandse pensioenen. Mede daarom zijn de eisen de afgelopen jaren sterk verhoogd en is DNB als toezichthouder gevraagd goed en stevig te toetsen, in het belang van alle deelnemers, slapers en gepensioneerden.
Pensioenfondsen moeten in eerste instantie zelf zorgen voor goede bestuurders en moeten bij de voordracht van nieuwe bestuurders de wettelijke geschiktheidseisen meewegen.
Alle nieuwe bestuurders van pensioenfondsen worden door DNB getoetst aan de hand van dezelfde criteria. Net als bij banken, verzekeraars en andere financiële instellingen hanteert DNB een risicogebaseerde aanpak in haar toetsingsbeleid. Deze risicogebaseerde aanpak resulteert bij de pensioenfondsen in een focus op toetsingen van voorzitters van pensioenfondsen en de raden van toezicht alsook de leden en voorzitters van de beleggingscommissies.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg over pensioenonderwerpen voorzien op 24 november 2016 beantwoorden?
Ja.
Het na toestemming toegankelijk maken van pensioenregistergegevens voor ontwikkelaars |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat bestaande pensioenfondsen toegang hebben tot de persoonlijke gegevens van deelnemers uit het pensioenregister, ook voor productontwikkeling en pensioenadvies?
Nee, pensioenfondsen hebben geen toegang tot persoonlijke gegevens uit het pensioenregister. De gegevens uit het pensioenregister kunnen uitsluitend worden bekeken en gedownload door de deelnemer. Hij of zij heeft zelf in de hand of de gegevens ter beschikking worden gesteld aan anderen.
Technisch is er een mogelijkheid voor de deelnemer om de gegevens uit het pensioenregister te downloaden naar een pensioenuitvoerder. Onder de stringente voorwaarde dat de pensioenuitvoerder, net als het pensioenregister, gebruikmaakt van een beveiligde verbinding via DigiD single sign on. Dit uit oogpunt van informatiebeveiliging. Van die mogelijkheid wordt tot op heden door geen enkele pensioenuitvoerder gebruik gemaakt.
Is het waar dat onafhankelijke adviseurs en andere pensioenbedrijven geen toegang hebben tot het pensioenregister, ook niet na toestemming van de betreffende deelnemer?
Zoals bij beantwoording van vraag 1 staat omschreven, heeft alleen de deelnemer toegang tot het pensioenregister.
Deelt u de mening dat het voor de deelnemers omslachtig is om, als zij hiertoe besluiten, (complexe) pensioengegevens uit het pensioenregister te halen om deze te verstrekken aan adviseurs, pensioenbedrijven of ontwikkelaars van apps?
Nee, deze mening deel ik niet. De deelnemer kan een gegevensbestand downloaden uit het pensioenregister. Dit bestand kan vervolgens gedeeld worden met bijvoorbeeld een financieel adviseur. Het bestand kan als PDF gedownload worden of als XML-bestand. In dit laatste geval kunnen de gegevens in een andere applicatie geüpload worden. Naar ik begrijp wordt er al veel gebruik gemaakt van dit soort gegevensbestanden, bijvoorbeeld ten behoeve van financieel advies bij het aanvragen van een hypotheek.
Deelt u de mening dat deelnemers zelf zouden moeten kunnen beslissen wie hun persoonlijke pensioeninformatie mag gebruiken voor advies, dus niet alleen het fonds waar zij verplicht bij aangesloten zijn?
Ja, deelnemers moeten zelf kunnen beslissen wie hun persoonlijke informatie mag gebruiken voor advies. Bij de beantwoording van vraag 1 heb ik al aangegeven dat pensioenfondsen geen toegang hebben tot de persoonlijke gegevens uit het pensioenregister.
Bent u bekend met het feit dat de stichting die het pensioenregister beheert (een samenwerking tussen de sociale verzekeringsbank, het verbond van verzekeraars en de pensioenfederatie) bereid is deze toegang te verzorgen, maar dat het bouwen van deze mogelijkheid op dit moment onvoldoende prioriteit heeft?
De Stichting Pensioenregister heeft mij inderdaad gemeld dat het mogelijk gemaakt kan worden dat deelnemers de eigen gegevens uit het pensioenregister kunnen laten downloaden naar een externe partij. Op dit moment geeft de Stichting Pensioenregister echter prioriteit aan de invulling van wettelijke verplichtingen, zoals het toegang verlenen aan pensioengerechtigden en het tonen van pensioenbedragen in drie scenario’s. Daarnaast zie ik een belangrijke rol weggelegd voor het register bij de waardeoverdracht van kleine pensioenen.
Bent u, in het belang van de deelnemer, bereid in gesprek te gaan met het bestuur van het pensioenregister (en eventueel de sociale verzekeringsbank) om het belang van deze ontwikkeling onder de aandacht te brengen?
Ja, voor zover het gaat over de mogelijkheid geschetst bij antwoord 5 ben ik hiertoe bereid.
Deelt u de mening dat innovatie in de pensioensector juist zo nodig en gewenst is, en onafhankelijke adviseurs en andere pensioenbedrijven daar ook een bijdrage aan kunnen brengen?
Ja, die mening deel ik. Maar dit laat onverlet dat deelnemers zelf in de hand moeten hebben of zij gegevens ter beschikking willen stellen aan anderen of niet.
Kunt u de Kamer vóór het einde van het jaar over de voortgang van deze ontwikkeling informeren?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 5 en 6.
Het bericht dat gemeenten mensen van 27 jaar en ouder, vier weken laten wachten bij aanvraag van een bijstandsuitkering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nationale ombudsman wederom klachten heeft ontvangen over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder? Welke consequenties verbindt u hieraan?1
De invoering van de vier weken termijn is bedoeld om jongeren tot 27 jaar – nadat zij zich hebben gemeld met de intentie om bijstand aan te vragen – eerst zelf actief te laten zoeken naar passend werk of een geschikte opleiding. Na afloop van de vier weken zoektijd kan de jongere vervolgens bijstand aanvragen. Gemeenten kunnen overigens op basis van artikel 18 van de Participatiewet maatwerk leveren indien de situatie daar om vraagt. Op grond van de Participatiewet is het college van burgemeester en wethouders echter wél verplicht om een bijstandsaanvraag van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen. Zolang binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag het college geen besluit heeft genomen met betrekking tot het recht op bijstand, is het college verplicht een voorschot te verstrekken. Indien het college van deze wettelijke opdracht beleidsmatig afwijkt, is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid te controleren en, indien daar aanleiding toe wordt gezien, in de Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit voor de betreffende burgers niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of en zo ja in hoeverre de gemeente onrechtmatig tot besluitvorming is gekomen.
Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
Ik beschik niet over een overzicht hoe gemeenten met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen, omgaan. Ik zie geen aanleiding om in dit kader een onderzoek te doen. Zoals in antwoord 1 is aangegeven betreft de uitvoering van het beleid op dit punt, en de beoordeling of dit binnen de wettelijke kaders plaatsvindt, primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat door de gemeenten gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u deze gemeenten een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, is het primair de Gemeenteraad die het college controleert. Door het minsterie van SZW wordt geen systematisch toezicht uitgeoefend op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet door individuele gemeenten. In uitzonderlijke gevallen kan de Minister van SZW de gemeente een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 76 van de Participatiewet. De toepassing van dit instrument is aan de orde in situaties waarin het zelfsturend vermogen van de gemeente tekortschiet én waarin naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van een rechtmatigheidstekortkoming die vanwege aard, intensiteit of duur een wettelijk verankerd fundament van de wet te zeer schaadt. De inkomenswaarborg is een van die fundamenten. Het toepassen van een buitenwettelijke zoektermijn voor personen van 27 jaar en ouder vormt in beginsel geen aanleiding voor rijksingrijpen, mede gelet op de reeds gememoreerde controlerende rol van de gemeenteraad en het feit dat een belanghebbende zich via bezwaar en beroep kan verweren tegen een beslissing van het college. In dit verband dient ook onderkend te worden dat de aanwijzingsbevoegdheid niet kan worden toegepast om te treden in de besluitvorming in individuele gevallen. De situatie kan anders komen te liggen indien er signalen zijn dat de contra legemuitvoering van een gemeente zich ook (meer systematisch) uitstrekt tot de inkomenswaarborg, bijvoorbeeld de voorschotverlening. Van een dergelijk signaal is evenwel geen sprake.
Deelt u de mening dat bijstandsgerechtigden van 27 jaar door de onterechte zoektijd van vier weken sociaaleconomische problemen zoals schulden, dakloosheid, etc. kunnen krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze praktijk te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven, is het college gehouden de bijstandsaanvraag van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen en indien binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag nog geen besluit is genomen met betrekking tot het recht op bijstand, verplicht om een voorschot te verstrekken. Hiermee wordt voorkomen dat mensen onnodig lang moeten wachten op een uitkering en dat als gevolg daarvan schulden worden opgebouwd of dat er andere sociale problemen ontstaan. Daarnaast kunnen gemeenten op basis van artikel 18 van de Participatiewet maatwerk leveren indien de situatie daar om vraagt. Ik acht het niet nodig om in dit kader met aanvullende maatregelen te komen.
Het bericht dat de gemeente Sittard-Geleen uitkeringsgerechtigden gaat inzetten voor het schoonhouden van de stad |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het verplicht inzetten van mensen met een bijstandsuitkering voor het schoonhouden van de stad leidt tot verdringing van betaalde werkzaamheden? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen? Zo nee, kunt u aantonen dat deze werkzaamheden niet leiden tot het verdringen van betaalde werkzaamheden?1
Volgens informatie van de gemeente Sittard-Geleen worden in de pilot Schone Stad activiteiten uitgevoerd die additioneel zijn aan de reguliere taken van Wijkbeheer. Doel van de pilot is het bieden van een zinvolle en actieve participatievorm aan uitkeringsgerechtigden die daar behoefte aan hebben, en die bijdraagt aan de leefbaarheid in de gemeente. De gemeente heeft aangegeven dat de pilot open staat voor alle uitkeringsgerechtigde inwoners. Zij kunnen deelnemen aan de pilot zolang deze aansluit op hun vermogen om de werkzaamheden uit te voeren. Het betreft de groep uitkeringsgerechtigden die nog niet, met of zonder re-integratietraject, bemiddeld kan worden naar regulier betaald werk. Dit kunnen ook mensen zijn met een verminderde loonwaarde. De additionele activiteiten betreffen het verwijderen van zwerfafval en onkruid, sneeuwruimen, leeg maken van goten en straatkolken en het behandelen van meldingen van burgers. De pilot heeft tot doel bij te dragen aan sociale activering.
Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk om, gegeven de wettelijke kaders, zelf invulling te geven aan de uitvoering van het beleid om verdringing te voorkomen. Dat kan op verschillende manieren. Het is aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
De gemeente Sittard-Geleen geeft aan de activiteiten in de pilot te toetsen op verdringing, aan de hand van de criteria in haar verordening tegenprestatie en de re-integratieverordening Participatiewet. De gemeenteraad heeft de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op beleid en uitvoering van de Participatiewet waaronder het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid. Dat wordt op basis van de feitelijke en lokale situatie beoordeeld.
De lokale SP-fractie heeft op 7 november jl. schriftelijke vragen gesteld aan het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen over de pilot Schone Stad. In aanvulling op bovenstaand antwoord, verwijs ik u voor meer informatie over de pilot naar de beantwoording door het college van burgemeester en wethouders, welke op 8 december jl. is verzonden.
Ik hecht er aan dat gemeenten aandacht besteden aan het voorkomen van verdringing. De algemene kaders voor het verkomen van verdringing lichtte ik eerder toe in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 544, nr. 624). In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook ben ik hierop ingegaan in de reactie die ik de Kamer op 10 november jl. toestuurde in antwoord op uw vraag van 19 september jl. met betrekking tot de Lokale Monitor 2016 van de FNV.
Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015–2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. In aanvulling hierop ontwikkelt
Divosa een werkwijzer ter ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
Het door kerken uitgebrachte rapport ‘Armoede in Nederland 2016’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Armoede in Nederland 2016, onderzoek naar hulpverlening door diaconieën, parochiële caritasinstellingen en andere kerkelijke organisaties in Nederland», dat gezamenlijk door de belangrijkste kerken en kerkelijke organisaties van Nederland is uitgebracht?
Ja, het rapport werd aan het Ministerie van SZW aangeboden tijdens de presentatiebijeenkomst op vrijdag 28 oktober in Utrecht. Ik ben tijdens het Vragenuur op 1 november jl. en in mijn brief van 24 november jl. over diverse onderwerpen armoede- en schuldenbeleid1 aan de Tweede Kamer ingegaan op het rapport. Op 30 november jl. heb ik tijdens mijn regulier overleg met de Sociale Alliantie, waar Kerk in Actie bij aanwezig was, gesproken over het rapport en de aanbevelingen.
Bent u blij met dit initiatief van de Nederlandse kerken?
Ja, het rapport geeft waardevol inzicht in het werk van de kerken in Nederland, de vraagstukken en problematiek van mensen die voor hulp bij de kerken aankloppen en wat de kerken hen concreet bieden.
Wat is uw reactie op de analyses, conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
Ik heb mijn reactie gegeven in mijn brief van 24 november jl. Daarin geef ik aan dat het kabinet met diverse aanbevelingen die zijn gericht aan het adres van de rijksoverheid aan de slag is, zoals de voorgenomen vereenvoudiging van de beslagvrije voet, de implementatie van de Rijksincassovisie, het beslagregister en de voorgenomen invoering van het wettelijk moratorium. Tevens wijs ik er, naar aanleiding van de aanbevelingen aan het adres van de lokale overheden, op dat ik het rapport van Kerk in Actie via de verzamelbrief onder de aandacht van gemeenten zal brengen en dat ik het rapport zal agenderen voor mijn periodiek overleg met gemeenten en maatschappelijke organisaties over het armoede- en schuldenbeleid. Ik waardeer het werk van de kerken, de inzet van vrijwilligers en de samenwerking die zij zoeken met andere partijen om mensen in armoede te helpen.
Wat vindt u ervan dat kerken steeds vaker urgente hulpvragen opvangen, bijvoorbeeld van mensen die anders niets te eten hebben? Waarom?
Ik vind het essentieel dat mensen met urgente hulpvragen worden opvangen. De overheid heeft daarbij uiteraard haar verantwoordelijkheid en het is aanvullend uitstekend dat private partijen, zoals de kerken, ook voor versterking van de sociale cohesie zorgen. Het gaat vaak om mensen die vast zijn gelopen of die het niet zelfstandig lukt om de juiste hulp te verkrijgen. De hulp die de kerken bieden aan deze mensen is zeer waardevol, zeker ook omdat men mensen verder op weg helpt door hen door te verwijzen, bijvoorbeeld naar de gemeente. Zo dragen velen bij aan het aanpakken van het maatschappelijk vraagstuk van armoede en schulden.
Deelt u de conclusie van de kerken dat de Nederlandse overheid meer kan doen aan het voorkomen van armoede, door zeer kwetsbare groepen meer en gerichter te ondersteunen en minder bureaucratisch te werk te gaan? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Het kabinet heeft de bestrijding van armoede en schulden van meet af aan hoog op de agenda staan en stelt structureel 100 miljoen euro beschikbaar voor het armoede- en schuldenbeleid, waarvan gemeenten jaarlijks 90 miljoen euro ontvangen voor de intensivering van hun armoede en schuldenbeleid. Daarnaast stelt het kabinet vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar extra beschikbaar om kansen te bieden aan alle kinderen. Het kabinet heeft de afgelopen periode stevig geïnvesteerd in de zelfredzaamheid en koopkracht van huishoudens, onder meer door toeslagen te verhogen. De groepen die het meest geraakt dreigden te worden, worden nu het sterkst gecompenseerd door extra koopkrachtmaatregelen per 2017.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en doen al heel veel. Dat gebeurt op lokaal niveau in samenwerking met partijen als woningcorporaties, het lokale bedrijfsleven en met kerken, noodfondsen en andere maatschappelijke organisaties. Dit onderzoek laat zien dat kerken een belangrijke partner zijn, voor de mensen maar ook voor gemeenten. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten het rapport onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport dat veel mensen hulp van de kerk nodig hebben omdat ze vastlopen in bureaucratie van de overheid? Wat gaat u doen om voor vereenvoudiging te zorgen?
Ik vind het een goede zaak dat er organisaties zijn waar mensen bij terecht kunnen als ze de regels en procedures niet begrijpen of niet kunnen volgen. Naast de kerk zijn ook de sociale raadslieden in gemeenten actief en kunnen mensen ook advies inwinnen bij het Juridisch Loket.
Maar als het dan toch fout gaat en mensen komen in de financiële problemen dan is het belangrijk dat ze in ieder geval hun vaste lasten en boodschappen kunnen blijven betalen. Dat gaat nu in de praktijk heel vaak fout, blijkt ook uit het rapport, wat ervoor zorgt dat mensen in grote(re) moeilijkheden komen. Daarom werk ik aan de vereenvoudiging van de beslagvrije voet, zodat het voor mensen en professionals minder ingewikkeld is om de beslagvrije voet te berekenen en mensen met schulden in ieder geval voldoende geld overhouden om hun vaste lasten te kunnen betalen. Ook werk ik aan de voorgenomen invoering van het breed wettelijk moratorium, waarmee mensen die in de schuldhulpverlening zitten in bepaalde situaties een «adempauze» van een half jaar krijgen en er geen schuldeisers en deurwaarders op de stoep zien. Ook werk ik aan de implementatie van de Rijksincassovisie waarmee we beogen om de verschillende overheidsorganisaties meer te laten samenwerken, zodat er beter rekening wordt gehouden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Het huidige beslagregister levert een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen gerechtsdeurwaarders. Daarmee wordt het mogelijk de beslagvrije voet beter te borgen en onnodige kosten van (gerechtelijke) procedures en incassoacties te voorkomen. Ik vind het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op het beslagregister aansluiten. Hierdoor wordt de afstemming van incassohandelingen van gerechtsdeurwaarders en overheidscrediteuren verder bevorderd, waardoor de beslagvrije voet beter kan worden beschermd. Het kabinet bereidt deze verbreding van het beslagregister voor.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat mensen die een beroep doen op de overheid voor bijvoorbeeld een uitkering, andere aanvragen en handelingen bij de overheid zoveel mogelijk via één contactpersoon kunnen laten plaatsvinden?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. De decentralisaties bieden extra kansen voor een integrale aanpak, bijvoorbeeld via sociale wijkteams. Hulp bij het onder controle krijgen van schuldenproblematiek is daarbij essentieel. Het is aan de gemeenten om hun werkprocessen in te richten. Ik heb vertrouwen dat de medeoverheden hier de juiste keuzes maken en de lokale context betrekken in de afwegingen. Ik heb ook met de Sociale Alliantie afgesproken dat ik in de aankomende verzamelbrief het rapport onder de aandacht breng van gemeenten omdat het aanknopingspunten biedt om schulden- en armoedeproblematiek te voorkomen, signaleren en duurzaam te bestrijden.
Wat vindt u van de conclusie dat veel mensen in de problemen komen door de wachttijden bij de toekenning van uitkeringen? Wat gaat u vanuit uw verantwoordelijkheid doen om deze wachttijden te (helpen) verkorten?
De gemeente moet in beginsel binnen acht weken een besluit nemen op een aanvraag om algemene en/of bijzondere bijstand. In dit kader benadruk ik dat het college is gehouden een aanvraag om algemene bijstand van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen en indien binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag nog geen besluit is genomen met betrekking tot het recht op bijstand, verplicht is om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Hiermee wordt voorkomen dat mensen onnodig lang moeten wachten op een uitkering algemene bijstand en dat als gevolg daarvan schulden worden opgebouwd of dat er andere sociale problemen ontstaan. De verlening van bijzondere bijstand is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten en daarmee een expliciete gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid. Ook bij deze vorm van inkomensondersteuning is het voor gemeenten mogelijk om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Mensen kunnen ook zelf om een voorschot vragen. Ook kunnen ze vragen om een tijdelijke voorziening bijvoorbeeld ter overbrugging van een bepaalde periode. Het is primair de taak van de gemeenten om toe te zien op de termijnen van afhandeling. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten dit signaal uit het rapport specifiek onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat gaat u in de toekomst doen om verder bij te dragen aan de inspanningen van (onder meer) de gezamenlijke kerken om tot een landelijk netwerk van maatjesprojecten te komen, onder andere gericht op schuldhulp en andere problemen gerelateerd aan armoede?
Met de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten met landelijke betekenis, gericht op het leveren van een duurzame bijdrage aan het tegengaan van armoede en schulden. Over de resultaten van deze subsidieregeling tot nu toe heb ik de Tweede Kamer via mijn brief van 24 november jl. geïnformeerd. Sinds 2014 bestaat deze regeling en verschillende maatschappelijke en aan kerken gelieerde organisaties hebben subsidies verkregen voor projecten en initiatieven. Zo zijn de lokaties van SchuldHulpMaatje mede opgebouwd met subsidie, heeft Kerk in Actie subsidie ontvangen voor de ontwikkeling van het landelijk netwerk van sociale noodfondsen, heeft Vereniging Humanitas subsidies ontvangen voor de inrichting van de begeleiding van mensen bij thuisadministratie, heeft Stichting Encour voor JobHulpMaatje subsidies ontvangen en ook het Leger Des Heils heeft subsidies gekregen. Ik promoot maatjesprojecten bij gemeenten, omdat ik heb gezien hoe waardevol de maatjes zijn voor mensen die (schuld)hulp nodig hebben.
Zoals gemeld in mijn brief van 24 november ben ik voornemens om twee extra tijdvakken aan de subsidieregeling toe te voegen. Zo stel ik maatschappelijke organisaties ook in 2018 en 2019 in staat om subsidieaanvragen in te dienen.
Bent u bereid de vragen vóór de aankomende begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te beantwoorden en een uitgebreide schriftelijke reactie te geven op het rapport?
Ja.
Het bericht ‘Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!’ |
|
Bas van 't Wout (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!»?1
Ja. De rapportage van de Inspectie SZW2 waar het artikel in Trouw op gebaseerd is en die ook andere bevindingen bevat dan in het artikel beschreven, hebben wij op 26 oktober met een beleidsreactie aan uw Kamer gezonden3. In onze beleidsreactie zijn wij ingegaan op de bevindingen van de Inspectie en de maatregelen die wij treffen. In deze antwoorden wordt daarom regelmatig verwezen naar de Kamerbrief.
Bent u bekend met het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk»?2
Ja.
Wat vindt u van de opmerking dat gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) elkaar soms zien als concurrenten, terwijl het UWV service zou moeten verlenen aan gemeenten? Waar ligt dit aan? Kunt u uitleggen wat u doet om dit tegen te gaan?
UWV en gemeenten zorgen voor uitkeringen en re-integratie van hun werkzoekenden en werken samen bij de registratie van vacatures en werkzoekenden en bij de werkgeversdienstverlening. Er is dus sprake van samenwerking en niet van serviceverlening van de ene partij aan de andere. Waar in arbeidsmarktregio’s sprake is van afzonderlijke taakstellingen tussen partijen voor het bemiddelen van de eigen werkzoekenden, kunnen uitvoerders elkaar soms als concurrenten zien bij het plaatsen van hun werkzoekenden bij werkgevers. Waar goed wordt samengewerkt en gezamenlijke doelstellingen worden afgesproken tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV is concurrentie niet aan de orde.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie SUWI van 16 december 20155 en in de Kamerbrief van 26 oktober jl. hebben de omvangrijke bezuinigingen op UWV van het kabinet Rutte I gevolgen gehad voor de samenwerking tussen UWV en gemeenten in de arbeidsmarktregio’s. UWV trok zich terug van 98 naar 30 werkpleinen en er vond een omslag plaats van integrale naar complementaire dienstverlening, UWV schakelde over naar elektronische dienstverlening en het re-integratiebudget voor WW-ers werd afgeschaft. De Inspectie schrijft in haar rapportage dat de invoering van de Participatiewet een positieve invloed heeft gehad op de samenwerking op bestuurlijk niveau, maar dat deze nog onvoldoende doorwerkt naar de uitvoering.
In de Kamerbrief van 26 oktober is beschreven hoe wij de laatste jaren samen met UWV, gemeenten, onderwijs, SW-bedrijven en sociale partners via verschillende maatregelen geïnvesteerd hebben in de samenwerking binnen de arbeidsmarktregio’s om vraag en aanbod van werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar te brengen. Denk aan de Participatiewet en de banenafspraak met ondersteuning van gemeenten en UWV door de Programmaraad, denk aan de aanpak Jeugdwerkloosheid, aan de regionale sectorplannen, aan het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»6. Bij al deze maatregelen is samenwerking voorwaarde voor succes. De hieruit voortgekomen effectieve aanpakken bestendigen, het faciliteren dat regio’s van elkaar kunnen leren, het in hun kracht zetten van partijen in de regio’s bij het verbeteren van het matchen op werk, het voorkomen van versnippering tussen doelgroepen bij werkgeversdienstverlening en het verder vereenvoudigen van instrumenten voor werkgevers, zijn belangrijke elementen van de vervolgaanpak, zoals in de brief beschreven. Zoals toegezegd tijdens het AO Participatiewet van 27 oktober jl., zal uw Kamer voor 15 maart per brief geïnformeerd worden over de voortgang.
Zoals beschreven in het bericht zet de Inspectie SZW ook vraagtekens bij de kennis en kunde van de managers bij gemeenten en UWV; deelt u deze opvatting? Kunt u toelichten hoe deze kennis en kunde wordt geoptimaliseerd en gedeeld? Hoe ziet u erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De Inspectie SZW adviseert in de onderzoeksrapportage «Werk aan de …uitvoering» om in te zetten op een versterking van de kennis- en informatiefunctie. Kennisontwikkeling voor (en binnen) de uitvoeringspraktijk is een belangrijk aandachtspunt.
De kennisontwikkeling bij gemeenten is nog versnipperd, de ontwikkelde kennis is niet altijd makkelijk toegankelijk en wordt bovendien nog onvoldoende toegepast.
Dat is een van de redenen geweest van het starten van het kennisprogramma Vakkundig aan het werk. Dat programma is bedoeld om systematisch en programmatisch kennis te ontwikkelen over de effectiviteit van interventies in het gemeentelijk domein van werk en inkomen. Over de opzet van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 9 november 20157, waarin ook is ingegaan op de motie van het lid Mulder (VVD) over de effectiviteit van het re-integratiebeleid.
Gebleken is ook dat de al ontwikkelde kennis niet altijd makkelijk toegankelijk is, en dat deze bovendien nog onvoldoende wordt toegepast. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde kennis ook daadwerkelijk gebruikt en toegepast wordt. De gemeenteraden houden hier toezicht op.
Om het gebruik van deze kennis, en breder de professionaliteit van de uitvoering te bevorderen, wordt door Divosa sinds 2011 het programma Vakmanschap uitgevoerd. Het programma is er op gericht het leervermogen en professionalisering bij gemeenten te versterken en richt zich zowel op de klantmanagers als op de organisatorische context waarin zij werken. Het programma stimuleert methodisch werken en vooral het belang van de sturing daarop door het management.
Uit eerder onderzoek onder gemeenten is gebleken dat bij het toepassen van de kennis een belangrijke rol is weggelegd voor het (midden)management. Daarom is het management ook als belangrijke doelgroep opgenomen in het programma Vakmanschap dat sinds 2011 door Divosa wordt uitgevoerd. In de brief van 24 juni 20168 heeft de Staatssecretaris geschetst wat zij verder voornemens is op dit terrein.
Op dit moment laat Divosa onderzoek uitvoeren om inzicht te krijgen in hoe kennisproducten het beste kunnen aansluiten bij de behoeften van klantmanagers, zodat het aanbod daarop aangepast kan worden. Ook wordt door middel van een publiciteitscampagne ingezet op bewustwording bij gemeenten op dit thema. Op basis hiervan is meer gerichte verspreiding mogelijk. Dit is ook van belang voor het vervolg van het programma Vakmanschap.
Waar het gaat om de kennisontwikkeling bij management en medewerkers van UWV heeft UWV in haar reactie op het rapport aangegeven dat zij achter het voornemen van de Inspectie staat om de opgedane kennis uit de Inspectieonderzoeken meer bekendheid te geven en om actieve toepassingen van aanbevelingen te bevorderen. UWV heeft deze beweging binnen de eigen organisatie al ingezet. Zowel als het gaat om het intern delen van onderzoeksresultaten als het extern delen door middel van deelname aan het Kennisplatform Werk en Inkomen (KWI) waar UWV, SVB, het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW aan deelnemen. Daarnaast nemen de gemeenten Amsterdam en Amersfoort en Divosa deel aan het KWI om de aansluiting tussen onderzoek en het gemeentelijk perspectief te realiseren.
Op de kennisagenda 2016–2017, waarin UWV op de onderzoeksinzet voor 2016 en 2017 focust, is het thema «samenwerking in de regio» opgenomen (UWV is inmiddels weer vertegenwoordigd in 35 regio’s). UWV brengt de kennis met betrekking tot dit en andere thema’s onder regie van het Kenniscentrum naar de uitvoering (management en medewerkers). Zowel middels nieuwsbrieven en verslagen als informatieve bijeenkomsten, waaronder kennismarkten.
Onderzoeksvoorstellen worden binnen het WERKbedrijf regelmatig besproken in bijeenkomsten met districtsmanagers en in portefeuillehoudersoverleggen. In deze portefeuillehoudersoverleggen zijn ook regionaal managers en operationeel managers aanwezig. Er is ook een portefeuilleoverleg Werkgeversdienstverlening. Gezamenlijk wordt hierin bepaald op welke uitvoeringsvraagstukken kennis nodig is. Ook worden uitkomsten van onderzoek gedeeld. Het is aan de deelnemers van de portefeuillehoudersoverleggen informatie te delen in regionale en landelijke managers overleggen.
Daarnaast worden reguliere managementdagen benut om niet alleen een toelichting te geven op uitkomsten van onderzoek, maar ook te bespreken wat toepasbaar is op de uitvoering.
Kunt u toelichten hoe groot het bereik is van het programma «Vakkundig aan het Werk»? Hoe veel mensen doen hier aan mee en wie zijn dat? Wat zijn concrete resultaten van dit programma?
Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk is gericht op onderzoeken waarin samengewerkt wordt tussen gemeenten en kennisinstellingen.
In de eerste ronde van het kennisprogramma zijn 12 projecten gestart. De eerste resultaten van deze ronde worden begin 2017 verwacht in de vorm van afgeronde onderzoeken en bijeenkomsten voor gemeenten. In december 2016 starten 3 onderzoeken die zich richten op het aan het werk helpen van vergunninghouders. In totaal zijn op dit moment 29 verschillende gemeenten rechtstreeks en daarnaast 14 gemeenten via hun uitvoerende organisatie (bijvoorbeeld regionale uitvoerende diensten) betrokken binnen de gehonoreerde projecten van Vakkundig aan het werk.
De stand van zaken van de tweede ronde van het programma is dat er 47 projectideeën zijn ingediend die momenteel in de beoordelingsfase zijn. In totaal 104 gemeenten zijn bij deze projectideeën betrokken. In het voorjaar van 2017 wordt duidelijk hoeveel projecten er gehonoreerd worden en daarmee hoeveel gemeenten er betrokken zijn. Het uiteindelijk aantal gemeenten dat betrokken zal zijn bij de goedgekeurde projectvoorstellen in deze tweede ronde, zal dan ook lager liggen dan de 104 gemeenten die bij de projectideeën betrokken zijn, omdat vanwege de eisen aan relevantie en kwaliteit en de omvang van het budget niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
Het is niet bekend hoeveel mensen er in de diverse onderzoeksprojecten participeren.
Hoe zorgt u ervoor dat de praktijkervaringen met re-integratie uit de bijstand, zowel de goede als de mindere, zoals beschreven in bijvoorbeeld het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» worden gedeeld tussen verantwoordelijke klantmanagers?
Verspreiding van kennis gebeurt door onder andere Divosa. Bijvoorbeeld via werkwijzers, nieuwsberichten of via Sprank. Ook de Programmaraad verspreidt goede voorbeelden via de site samenvoordeklant.nl en via Praktijkdagen. Daarbij moet opgemerkt worden dat onbekend is of de voorbeelden in de publicatie «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» daadwerkelijk tot duurzame effecten leiden. Daarvoor is monitoring en evaluatie nodig, zoals in de publicatie (blz. 5) ook wordt opgemerkt.
Er worden al vanaf de jaren »90 inspanningen verricht door verschillende (overheids)partijen om de regionale samenwerking en de samenwerking met werkgevers te versterken; hoe verklaart u dat nog geen 20% van de werkgevers contact heeft met gemeenten en UWV voor invulling van vacatures? Hoe zorgt u ervoor dat dit percentage drastisch wordt verhoogd?
Allereerst geeft de Inspectie als verklaring aan dat de vele stelselwijzigingen en bezuinigingen die verschillende kabinetten sinds de jaren «90 hebben doorgevoerd van invloed zijn geweest op de inrichting van de uitvoering en met grote regelmaat geleid hebben tot herinrichting van organisaties en werkprocessen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de continuïteit van de samenwerking tussen UWV en gemeenten en de toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening aan werkgevers, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ook moet worden opgemerkt dat de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, terecht, meestal tot stand komt zonder tussenkomst van publieke dienstverlening door UWV en gemeenten aan werkzoekenden en werkgevers. Gemeenten en UWV bieden ondersteuning aan die werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van een baan, en aan die werkgevers die voor hen passende reguliere vacatures hebben en vaak zelfs bereid zijn om hun vacatures passend te maken.
Uit het deelonderzoek «Werkgeversperspectief»9 van de Inspectie SZW naar het perspectief van werkgevers (891 van 3000 hebben de vragenlijst ingevuld) blijkt dat grote bedrijven vaker gebruik maken van de publieke werkgeversdienstverlening dan kleine bedrijven. Bij werkgevers met minder dan 25 werknemers is het gebruik 15%, bij werkgevers met 25 tot 250 werknemers is het gebruik 23% en van de grote werkgevers (meer dan 250 werknemers) maakt 39% gebruik van werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Genoemde oorzaken voor niet-gebruik zijn dat werkgevers de dienstverlening niet kennen of denken dat deze voor hen niet bruikbaar is.
Het is op de eerste plaats aan gemeenten en UWV in de arbeidsmarktregio om met elkaar afspraken te maken over het omhoog brengen van het bereik onder werkgevers. Betere bekendheid van hun werkgeversdienstverlening en actieve betrokkenheid van werkgevers in de regio die aangeven waar zij behoefte aan hebben zal daar zeker bij helpen, daarom zijn werkgevers vertegenwoordigd in de regionale werkbedrijven. In de brief van 26 oktober10 hebben wij aangegeven wat voor goede werkgeversdienstverlening nodig is en hoe de partijen in de regio’s daarbij ondersteund worden, in het recente verleden en in de toekomst, zowel op de korte als op de langere termijn, zie ook het antwoord op vraag 3.
Verder lopen er – zoals aangegeven in paragraaf 4 in de Kamerbrief van 26 oktober – verschillende activiteiten vanuit de Programmaraad en de aanpak Jeugdwerkeloosheid om het matchen op werk en de dienstverlening aan werkgevers in de regio op de korte termijn te verbeteren. Zie de antwoorden 4, 5, 8, 9, 10 en 11. Tevens is inmiddels een traject gestart om samen met landelijke partijen en samen met de arbeidsmarktregio’s matchen op werk duurzaam te versterken, aansluitend op wat al gebeurt op lokaal en regionaal niveau.
Het artikel maakt ook melding van het feit dat ambtenaren nauwelijks weten wie hun werkzoekenden noch wat de wensen van de werkgevers zijn; dit kan deels worden opgelost door één bestand te maken van werkzoekenden waar bedrijven, met de nodige waarborgen, zelf op zoek kunnen gaan naar hun ideale werknemer; hoe sluiten regionale initiatieven vanuit de arbeidsmarktregio’s momenteel op elkaar en op andere initiatieven zoals de Kandidatenverkenner van het UWV aan?
Op de korte termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van kandidaten nog geen risico voor de realisatie van de Banenafspraak. Er staan inmiddels bijna 60.000 mensen uit het doelgroepregister Banenafspraak met hun profiel in de Kandidatenverkenner. De kandidatenverkenner banenafspraak van UWV is specifiek ontwikkeld als extra service voor werkgevers om in geanonimiseerde klantprofielen naar geschikte kandidaten te zoeken. In de kandidatenverkenner zijn kandidaten in de regio’s en over de gemeente- en regiogrenzen heen direct vindbaar voor publieke en private intermediairs en werkgevers. Daarnaast verkennen wij met UWV – vanuit de inzet gericht op vereenvoudiging – of het mogelijk is gegevens die essentieel zijn voor goede matching makkelijker digitaal uit te wisselen zijn tussen gemeenten en UWV. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 26 oktober.
Op de middellange termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van gemeentelijke kandidaten wel een belangrijke voorwaarde voor het succes van de banenafspraak. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV kan aanzienlijk helpen bij de vindbaarheid van kandidaten in de Kandidatenverkenner en hier moeten gemeenten nog een grote inhaalslag maken. Gemeenten in arbeidsmarktregio’s worden hierbij ondersteund door de Programmaraad, onder andere met de inzet van de «vliegende brigade».
Overzichten van de voortgang per arbeidsmarktregio komen beschikbaar op de website van de Programmaraad: www.samenvoordeklant.nl. De Programmaraad is bereid «achterblijvende» gemeenten en arbeidsmarktregio’s extra ondersteuning bieden.
Opgemerkt zij, dat om klantprofielen te registreren, gemeenten hun kandidaten eerst moeten kennen en dat gemeenten hun kandidaten ook direct bemiddelen naar de vacatures van de Banenafspraak, zonder eerst klantprofielen te registeren in het systeem van UWV. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV is een middel, geen doel.
Er is geen fysieke grens voor werkzoekenden en werkgevers tussen arbeidsmarktregio’s, gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de bestanden; maar hoe worden de interoperabiliteit en kwaliteit van al deze bestanden geborgd?
Zie antwoord vraag 8.
Welke consequenties verbindt u aan de risico’s die de Inspectie SZW schetst met betrekking op de realisatie van de Banenafspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In het artikel staat dat er voor de zomer van 2017 wederom een plan moet liggen hoe er een betere aansluiting kan komen tussen werkzoekenden en ondernemers die mensen zoeken; wat gaat u in de tussengelegen tijd concreet doen om de samenwerking tussen alle betrokken (overheids)partijen in de uitvoeringspraktijk op orde te brengen zodat mensen en vacatures daadwerkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 26 oktober, lopen er verschillende acties die gericht zijn op het versterken van de dienstverlening aan werkgevers en het versterken van matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s op de korte termijn. In de tussengelegen tijd zijn verschillende maatregelen genomen en worden nieuwe activiteiten ontplooid.
Voor de doelgroep banenafspraak is er een premiekorting van maximaal € 2.000 per jaar alsmede het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en de uniforme no-riskpolis via UWV voor alle werknemers die onder de banenafspraak vallen en voor mensen in een dienstbetrekking beschut werk.
Met partijen in de Programmaraad werken we aan een model om betere gezamenlijke en gecoördineerde dienstverlening aan landelijke en bovenregionaal opererende werkgevers te bieden. Dat kan in de vorm van een arrangement met deze werkgevers, waar arbeidsmarktregio’s op in kunnen tekenen.
Ook kent Programmaraad tot het eind van dit jaar nog een aantal acties die gericht zijn op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening in de regio’s:
De Praktijkdag van de Programmaraad op 8 december staat geheel in het teken van werkgeversdienstverlening.
De vliegende brigade ondersteunt gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij het registreren van vacatures en (potentiële) kandidaten bij het (her)kennen van diens mogelijkheden. (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10)
Een overzicht met websites van de werkgeversservicepunten wordt actief onder de aandacht gebracht van werkgevers.
Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ingezet op het versterken van publiekprivate samenwerking tussen gemeenten en uitzendorganisaties voor het matchen op werk van jongeren zonder startkwalificatie met inzet van een scholingsvoucher. Met een pilot in acht regio’s worden jongeren zonder startkwalificatie door gemeenten overgedragen aan een uitzendorganisatie. De uitzendorganisatie bepaalt samen met de jongeren welke opleiding de jongere kan volgen met als doel de jongere een sterkere en duurzamere plek op de arbeidsmarkt te bieden.
Het bericht “Nieuwe regels voor aparte indexatiedepots voor Pensioenfondsen” van Rijksoverheid.nl |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat u de na de invoering van het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) (per 1 januari 2015) geldende regels voor toekomstbestendig indexeren niet langer van toepassing verklaart op (specifieke) indexatiedepots?1 Zo ja, waarom?
Ja, in een drietal bijzondere situaties mogen de regels voor toekomstbestendig indexeren tijdelijk buiten toepassing worden gelaten. Deze situaties zijn een fusie van pensioenfondsen, de overgang van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke indexatie en de omzetting van de pensioenregeling naar een CDC-regeling of naar een premieovereenkomst met directe inkoop van pensioenaanspraken. Om over deze aanpassingen arbeidsvoorwaardelijke overeenstemming te kunnen bereiken, kan het noodzakelijk zijn om de groep deelnemers die nadeel ondervindt van één van de bovengenoemde aanpassingen daarvoor tijdelijk te compenseren. Het gebruik van een indexatiedepot is dan een goed middel, omdat hiermee gericht de groep die nadeel ondervindt, kan worden gecompenseerd met een tijdelijk hogere indexatie, zonder dat de overige deelnemers hier nadeel van ondervinden.
Hoe worden indexatiedepots gevuld? Met andere woorden, wie betalen er mee aan het vullen van een indexatiedepot?
Dat hangt af van de situatie. Ook aan de financiering van een indexatiedepot, waaruit tijdelijk een hogere indexatie mag worden toegekend dan op grond van de regels voor toekomstbestendig indexeren zou zijn toegestaan, worden in het Besluit toeslagendepots strikte voorwaarden gesteld. Het besluit is op 1 november jongstleden in het Staatsblad gepubliceerd. In geval van een fusie van pensioenfondsen of een collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van een fonds moeten de middelen in het indexatiedepot rechtstreeks voortvloeien uit het verschil in dekkingsgraden tussen de fuserende fondsen. In het geval van een wijziging van een onvoorwaardelijke in een voorwaardelijke indexatieambitie moet het indexatiedepot worden gefinancierd door middel van een speciaal daartoe bestemde en te onderscheiden tijdelijke premie of door middel van een storting van de werkgever. In geval van een wijziging van de pensioenregeling in een CDC-regeling of een premieovereenkomst, waarbij de premie onmiddellijk na het beschikbaar stellen wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering, is alleen een afzonderlijke storting van de werkgever ter vorming van een indexatiedepot toegestaan.
Wat voor invloed heeft een deelnemer op het besluit tot het instellen van indexatiedepots?
Werkgevers die een pensioenregeling willen wijzigen, hebben daarvoor instemming nodig van de ondernemingsraad. Dat is bepaald in de Wet op de ondernemingsraden. Als bij een wijziging van de pensioenregeling de instelling van een indexatiedepot wordt betrokken, valt dat onderdeel uiteraard ook onder de wijziging van de pensioenregeling. Instemming van de OR is niet vereist als de pensioenregeling wordt bepaald door cao-partijen, zoals bij verplichtgestelde bedrijfstak-pensioenfondsen. In het geval van fusies van pensioenfondsen heeft het verantwoordingsorgaan, waarin deelnemers en pensioengerechtigden evenredig zijn vertegenwoordigd, een adviesrecht. Ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen met een paritair bestuur zijn wettelijk verplicht om een verantwoordingsorgaan in te stellen. In geval van een ondernemings- of bedrijfstakpensioenfonds met een onafhankelijk bestuur moet een belanghebbendenorgaan zijn ingesteld. Het bestuur van een dergelijk pensioenfonds heeft de goedkeuring van het belanghebbendenorgaan nodig in het geval dit fonds wil fuseren.
Wat voor gevolgen heeft het instellen van indexatiedepots voor de andere groepen deelnemers bij het betreffende pensioenfonds? Klopt het dat er hierdoor minder fondsvermogen over is?
Het is niet mogelijk om een indexatiedepot te financieren door vermogen in het fonds af te romen ten nadele van de overige deelnemers in het fonds. In geval van een fusie wordt weliswaar toegestaan om bij het fonds dat voor de fusie een hogere dekkingsgraad had vermogen af te romen ten behoeve van de vorming van een indexatiedepot, maar dat kan alleen voor zover dat kan worden verklaard uit een dekkinsgraadverschil tussen de fuserende fondsen. Dat heeft juist tot doel om de deelnemers van het voormalig «rijkere» fonds niet te benadelen. Een indexatiedepot maakt onderdeel uit van het fondsvermogen. De instelling daarvan leidt dus niet tot minder fondsvermogen.
In uw brief van 27 oktober 2015 aan de Pensioenfederatie spreekt u van overleg tussen vertegenwoordigers van de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie, en afstemming met de toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB).2 Kunt u aangeven wat voor rol DNB heeft gehad en wat voor advies de toezichthouder met betrekking tot de indexatiedepots gegeven heeft?
DNB heeft meermaals aangegeven vanuit haar rol als toezichthouder behoefte te hebben aan duidelijke regelgeving rond indexatiedepots. Op ambtelijk niveau zijn daarom conceptteksten met DNB gewisseld, zowel als het gaat om de brief aan uw Kamer van 27 oktober 2015 (Kamerstuk 32 043, nr. 289) als om het besluit dat per 1 november jongstleden is gepubliceerd. Van een formeel advies van DNB is geen sprake geweest. De contacten met DNB hebben geleid tot een aantal verbeteringen en aanscherpingen in de brief en het uiteindelijke besluit. Zo moet een fonds in geval van een overgang naar een CDC-regeling of premieovereenkomst met directe inkoop van pensioenaanspraken aantonen dat daadwerkelijk sprake is van een verslechtering van het indexatieperspectief voor een deelgroep binnen een pensioenfonds om een indexatiedepot te mogen inzetten, waarbij de regels voor toekomstbestendig indexeren tijdelijk buiten toepassing worden gelaten.
Als tweede omstandigheid voor het buiten toepassing laten van de regels voor toekomstbestendig indexeren bij het gebruik van indexatiedepots noemt u de collectieve wijziging van de pensioenregeling, waarbij een onvoorwaardelijke indexatietoezegging wordt gewijzigd in een voorwaardelijk indexatietoezegging. Als gevolg daarvan zou namelijk het indexatieperspectief voor een deelgroep van het totale fondsbestand verslechteren. Hoe realistisch zijn onvoorwaardelijke indexatietoezeggingen gezien de huidige situatie in de pensioensector? Gaat het hier om fondsen met een bijstortverplichting?
Mede als gevolg van de moeilijke financiële omstandigheden voor pensioenfondsen zijn er steeds minder pensioenregelingen met een onvoorwaardelijke indexatie. Voor zover die er nog wel zijn, geldt voor de werkgever inderdaad de verplichting om de onvoorwaardelijk toegezegde indexatie te financieren, bijvoorbeeld door middel van een bijstortverplichting.
Hoeveel fondsen hebben besloten of zullen besluiten om een indexatiedepot in te zetten?
Er zijn 15 pensioenfondsen die een indexatiedepot hebben ingesteld vóór 1 januari 2015. Er golden op grond van de Pensioenwet toen nog geen beperkingen ten aanzien van de mate van indexatie die vanuit een depot mocht worden verstrekt. In het besluit dat 1 november jongstleden is gepubliceerd, is opgenomen dat voor indexatiedepots die reeds vóór 1 januari 2015 bestonden, de regels voor toekomstbestendige toeslagverlening tot uiterlijk 1 januari 2025 niet toegepast hoeven te worden. Dit geldt ongeacht de achtergrond voor instelling van de betreffende toeslagendepots. Wel moet sprake zijn van een depot dat uitsluitend tot doel heeft om tijdelijk extra toeslagen te verlenen. Het valt niet aan te geven hoeveel fondsen in de toekomst zullen besluiten om een indexatiedepot in te zetten.
Om hoeveel fondsvermogen gaat het in totaal?
De bovengenoemde 15 bestaande indexatiedepots bevatten in totaal een vermogen van € 600 miljoen euro. Dat is minder dan 0,05 procent van het totale vermogen van alle pensioenfondsen.
De toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank (DNB) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is het waar dat zittende pensioenfondsbestuurders in principe geen toets hoeven af te leggen bij DNB, zoals nieuw te benoemen bestuurders dat wel verplicht zijn te doen? Zo ja, hoeveel pensioenfondsbestuurders zijn door deze regel niet getoetst door DNB? Heeft u ooit overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders verplicht eenmalig een toets te laten afleggen?
Ja, in beginsel hoeven zittende pensioenfondsbestuurders geen toets af te leggen bij DNB. Artikel 29 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat DNB de geschiktheid en de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van een fonds bepaalt of mede bepaalt, voorafgaand aan de benoeming toetst en op ieder ander moment, indien daar, naar het oordeel van DNB, aanleiding toe bestaat. Het aantal pensioenfondsbestuurders dat niet getoetst is, is beperkt. Het betreft namelijk een groep van 30 personen die voor onbepaalde tijd zijn benoemd in de periode voorgaand aan 30 december 2000, de datum waarop de deskundigheidstoetsing van start ging. Ik heb niet overwogen om ook zittende pensioenfondsbestuurders eenmalig een toets te laten afleggen.
Worden pensioenfondsbestuurders die voorgedragen worden voor herbenoeming ook getoetst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen worden voor herbenoeming voorgedragen bestuurders afgetoetst?
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. Pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn na 30 december 2000 zijn reeds getoetst voorafgaand aan hun benoeming. Zij worden bij een herbenoeming alleen opnieuw getoetst als er sprake is van een functiewijziging of een nieuwe functie. Vanaf 2014 heeft DNB 91 zittende bestuurders naar aanleiding van een herbenoeming getoetst, aangezien DNB een wijziging van een functieprofiel had geconstateerd. Vrijwel altijd betrof dit een lid met zitting in de beleggingscommissie. Hierbij is DNB in 22 gevallen, dat wil zeggen in 24%, niet tot een positief oordeel gekomen.
DNB kan besluiten tot een hertoets als zij daar aanleiding toe ziet. Hoe vaak is het gebeurd dat DNB heeft besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets of «hertoets» moest afleggen? Op basis waarvan? Kunt u een overzicht geven van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal bestuurders?
DNB heeft in 2014 in twee gevallen besloten dat een bestuurder een tussentijdse toets moest afleggen, in 2015 in geen enkel geval en in 2016 in één geval. DNB heeft een wettelijke bevoegdheid om tot een hertoetsing over te gaan. DNB kan hiertoe overgaan indien sprake is van een redelijke aanleiding. DNB heeft een ruime beoordelingsvrijheid als het gaat om de vraag of sprake is van een redelijke aanleiding. Het overzicht van het aantal hertoetsingen afgezet tegen het aantal gewone toetsingen van pensioenfondsbestuurders ziet er als volgt uit:
Jaartal
Hertoetsingen/Gewone toetsingen
2014
2/672
(0,29%)
2015
0/375
(0)
2016
1/2871
(0,34%)
Cijfers t/m augustus 2016
Is er onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van haar bestuurder(s)? Zo ja, kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek alsnog te laten uitvoeren?
Er is geen specifiek onderzoek verricht naar de relatie tussen de prestaties van een pensioenfonds en de door toetsing bewezen geschiktheid van zijn bestuurders. Themaonderzoeken van DNB leren wel dat zwakke beheersorganisaties voor wat betreft beleggingen en pensioenadministraties vaak zijn terug te voeren op de kwaliteit van de bestuurders en dat in de loop der jaren hier wel de nodige progressie is geboekt. De afgelopen jaren heeft DNB zich daarom bij de herbenoemingen gecombineerd met functiewijzigingen van bestuursleden gefocust op de belangrijkste functies binnen een pensioenfondsbestuur, zijnde de voorzitters en de leden van beleggingscommissies van de pensioenfondsen. De resultaten van themaonderzoeken van DNB worden gepubliceerd op de website van DNB. Voorbeelden van themaonderzoeken die verband houden met toetsing pensioenfondsbestuurders zijn uitbesteding vermogensbeheercontracten, beheersing renterisico (mate van renteafdekking) en innovatieve beleggingen.
Kunt u een overzicht per fonds geven van het aantal getoetste bestuurders van de grootste 250 fondsen?
Van de op dit moment actieve pensioenfondsbestuurders zijn in de periode tussen 2002 en 2010, 729 toetsingen voor 226 pensioenfondsen uitgevoerd. Voor de periode vanaf 2011 zijn dit 1.237 bestuurders voor 261 pensioenfondsen.