Het bericht ‘Torenhoge boetes door niet stopzetten van studentenreisproduct’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Torenhoge boetes door niet stopzetten van studentenreisproduct»1, het bericht «Drie miljoen euro van ov-boetes gaat naar DUO»2 en het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee» van de Nationale ombudsman?3
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de Nationale ombudsman dat incassobureaus en vervoerders winst maken ten koste van 120.000 oud-studenten?
Ik ben het niet eens met een dergelijke stelling. Wanneer een student niet op herhaaldelijke berichten van DUO reageert en zijn studentenreisproduct niet stopzet, volgt een boete. Dit gaat gepaard met uitvoeringskosten door DUO, vergoedingen aan incassobureaus en een compensatie aan vervoerders voor gederfde inkomsten. Dat kwalificeer ik niet als winst maken ten koste van studenten. De Nationale ombudsman concludeert dit overigens ook niet.
Bent u bereid om, zolang DUO (Dienst uitvoering onderwijs) onderzoekt of het technisch mogelijk is om de ov-kaart automatisch stop te zetten, DUO op te dragen alle aanmaningen stop te zetten en geen nieuwe gevallen door te verwijzen naar een deurwaarder of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?
Nee, ik zie daartoe geen aanleiding. Het lijkt mij volkomen logisch dat DUO studenten bij herhaling wijst op hun plichten om het studentenreisproduct stop te zetten. Eerder heb ik al geconstateerd dat de communicatie van DUO op genoemde punten beter kan, en heb ik al een aantal zaken in gang gezet. Zo is op de website van DUO op meerdere plekken en nadrukkelijker de waarschuwing voor een ov-boete opgenomen. Verder is de titel van het e-mailbericht waarmee DUO studenten informeert over een ov-boete verduidelijkt. Eerder stond in de titel enkel de melding dat er een bericht voor de student klaarstaat in Mijn DUO; nu leest de student in de titel van het bericht al dat hij of zij een ov-boete moet betalen. Blijft een student toch in gebreke, dan volgt een boete die – uiteindelijk – kan worden overgedragen naar een deurwaarder. Mijn inspanningen op het gebied van communicatie zijn erop gericht dat aantal drastisch terug te brengen.
Overigens wordt het onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct, waarover ik schreef in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Meenen (D66)4, niet verricht door DUO maar door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Bent u bereid de alternatieven die in de aflevering van Kassa van 18 maart jl. worden aangedragen en die op korte termijn de boete voor studenten kunnen vervangen, mee te nemen in uw onderzoek naar het automatisch stopzetten?
Eén van de onderzoeksvragen binnen het betreffende onderzoek is of het gemak van beëindiging van het studentenreisproduct kan worden vergroot en het risico op boetes worden verkleind en zo ja, op welke wijze. Ik zal de onderzoekers in het licht van deze onderzoeksvraag attenderen op de door u genoemde aflevering van het tv-programma Kassa.
Dringt u er bij DUO op aan om de berichten over het aflopen van het recht op het studentenreisproduct voortaan direct per e-mail te sturen, in plaats van een bericht in de MijnDUO-inbox?
Ik zal op de door u genoemde punten ingaan in mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman. Dit zal ik uw Kamer nog vóór de zomer toesturen.
Beseft u dat veel studenten onterecht beboet worden aangezien zij slechts met een verouderd e-mailadres bekend staan bij DUO? Hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er mogelijkheden om telefonisch of per brief contact op te nemen, of in het uiterste geval eerst een bezoek te brengen aan de desbetreffende student voordat er wordt overgegaan tot deurwaarders of het CJIB, indien geen recent e-mailadres beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens, gelet op de nieuwe ov-regeling voor minderjarige mbo-studenten, extra stappen te nemen om ervoor te zorgen dat minderjarigen geen deurwaarder op bezoek krijgen zoals de Kinderombudsman heeft aangeraden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Laaggeletterdheid kost 1 miljard” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laaggeletterdheid kost 1 miljard»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachte toegenomen kosten van laaggeletterdheid voor de maatschappij?
PWC heeft in opdracht van Stichting Lezen & Schrijven berekend wat de economische en sociale kosten zijn van laaggeletterdheid in Nederland. Het onderzoek betreft een update van een eerder onderzoek dat PWC in 2013 deed.2
Stichting Lezen & Schrijven heeft om een update gevraagd omdat de stichting, naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2016, inmiddels ervan uitgaat dat de groep laaggeletterden bijna twee keer zo groot is als in 2013 werd verondersteld (2,5 miljoen mensen in plaats van 1,3 miljoen).
Dit verschil in aantal komt niet vanwege een groei van het aantal laaggeletterden, maar omdat de Algemene Rekenkamer de officiële OESO-cijfers uit het PIAAC-onderzoek van 2013 heeft geëxtrapoleerd om ook de groep 65-plussers mee te tellen. Deze groep viel niet onder de PIAAC-onderzoekspopulatie. Ook heeft de Algemene Rekenkamer mensen meegeteld die geen problemen hebben met taal, maar uitsluitend met rekenen.
De berekening van de maatschappelijke kosten van laaggeletterdheid valt nu hoger uit omdat de Stichting Lezen & Schrijven inmiddels veronderstelt dat de omvang van de groep laaggeletterden ongeveer twee keer zo groot is als in 2013. De stijging is dus het gevolg van een ruimere definitie van de doelgroep.
Dit laat onverlet dat laaggeletterdheid onverminderd een groot maatschappelijk probleem is. Niet alleen vanwege de hoge maatschappelijke kosten overigens, maar vooral ook vanwege de problemen die laaggeletterdheid met zich meebrengt voor de groep die het betreft. Daarom zet ik mij, samen met mijn collega’s van SZW en VWS, volop in om meer laaggeletterden een cursus te laten volgen, en taalachterstanden bij kinderen vroeg aan te pakken. Dat doen we met het programma «Tel mee met Taal», dat in januari 2016 van start is gegaan. In het AO van 22 november jl. heb ik u toegezegd om in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar.
Wat vindt u ervan dat dit zelfs lijkt te verdubbelen tot 1 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u van het signaal van de stichting Lezen en Schrijven dat er steeds meer jongeren van 15 moeite hebben met lezen? Deelt u de mening dat daar maatregelen het hardste nodig zijn, om te voorkomen dat het probleem nóg groter wordt? Welke mogelijkheden ziet u om de aanpak om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen, uit te bouwen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op vragen van het lid Kwint (SP) over het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen.
Bent u bereid met spoed meer geoormerkte middelen en maatregelen te steken in de aanpak van laaggeletterdheid, zodat er meer ambitie getoond kan worden in de aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid is sinds 2016, als gevolg van de samenwerking met SZW en VWS, al verhoogd van circa € 68 miljoen naar ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van dit budget, namelijk ruim € 57 miljoen, is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht. De verhoging komt met name door de inzet op het actieprogramma «Tel mee met Taal», waarvoor van 2016 t/m 2018 jaarlijks € 18 miljoen beschikbaar is.
WEB-middelen volwassenen
educatie
Actieplan Laaggeletterdheid
Pilots Taal voor het Leven
Actieplan Kunst van Lezen
Actieprogramma Tel mee met Taal
Totaal
2013
€ 53.353.000
€ 2.850.000
€ 3.950.000
€ 2.870.000
€ 63.023.000
2014
€ 53.884.000
€ 3.715.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 65.469.000
2015
€ 56.700.000
€ 3.930.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 68.500.000
2016
€ 57.790.000
€ 18.000.000
€ 75.790.000
2017
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
2018
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
Op dit moment loopt een aantal onderzoeken naar het bereik van de cursussen die door gemeenten worden ingekocht, de effectiviteit van het cursusaanbod, en de tevredenheid over het actieprogramma «Tel mee met Taal». Deze onderzoeken verschijnen rond de zomer. In het najaar zal ik u informeren over de resultaten en in een brief ingaan op de vervolgaanpak van laaggeletterdheid. Daarin betrek ik ook de uitvoering van de motie Asante/Van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63) die vraagt om, samen met de VNG, in kaart te brengen wat ervoor nodig is om het bereik onder laaggeletterden de komende jaren fors te vergroten.
Wat kunt u zeggen over de voortgang van de aanpak van laaggeletterdheid, laaggecijferdheid en digitale laaggeletterdheid onder ouderen, gezien de toenemende verwachtingen die aan hun zelfredzaamheid gesteld worden in deze participatiemaatschappij?
In het AO met uw Kamer van 23 november jl.(Kamerstuk 28 760, nr. 60) heb ik u geïnformeerd over de eerste resultaten van het actieprogramma Tel mee met Taal. Dat programma is op 1 januari 2016 begonnen. Ik heb toegezegd om u in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar. Ik zal daarbij ook aangeven in welke mate de verschillende groepen laaggeletterden zijn bereikt.
Kunt u aangeven hoe de intensivering van samenwerking tussen de departementen op dit gebied verloopt?
Ik geef samen met mijn collega’s van SZW en VWS uitvoering aan het actieprogramma Tel mee met Taal. Ook binnen deze departementen, en met verschillende koepelorganisaties, zet ik in op verbreding van de samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van schuldhulpverlening en sociale wijkteams. Zoals ik heb toegezegd in het Algemeen Overleg van 23 november 2016, zal ik u in de tweede helft van dit jaar, tegelijk met de verschillende onderzoeken die lopen naar het laaggeletterdheidbeleid, verder informeren over de interdepartementale samenwerking op dit gebied.
Wat vindt u van de stelling dat de resultaten van het beleid ten opzichte van het hoge aantal laaggeletterden veel te beperkt is?
Ik onderschrijf deze stelling niet. Laaggeletterdheid is een complex en weerbarstig probleem. Ik ben blij dat we met het actieprogramma Tel mee met Taal nu grote stappen zetten op weg naar een effectievere aanpak. Daarbij gaat het zowel om de interdepartementale samenwerking als om de samenwerking met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Een mooie indicatie voor de effectiviteit van de integrale aanpak is het feit dat steeds meer laaggeletterden worden bereikt met een cursus. In 2016 bereikten we een recordaantal cursisten (25.000), en niet eerder werden er zoveel taalmaatjes getraind (7.000). Elke week openen nieuwe taalhuizen en taalpunten en beginnen nieuwe werkgevers met het scholen van hun laagtaalvaardige medewerkers. In de tussenrapportage over het bereik van «Tel mee met Taal» en het effect van de cursussen, die u na de zomer ontvangt, zal ik hier nader op ingaan. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zal ik daarbij ook de motie Asante/Van Meenen betrekken, en aangeven wat ervoor nodig is om het bereik de komende jaren fors te vergroten.
De overseksualisering van kinderen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reactie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op de aanbeveling en de resolutie van de parlementaire vergadering inzake de overseksualisering van kinderen?1
Ja.
Deelt u de zorgen en het gevoel van urgentie van de Raad van Europa over de gevolgen van seksualisering?
Seksualisering is een fenomeen dat zowel positieve (bijvoorbeeld normalisering) als negatieve aspecten (bijvoorbeeld negatieve effecten van sexting) kan hebben. Of seksualisering positief of negatief uitpakt, hangt af van verschillende factoren zoals het zelfbeeld van betrokkene, de culturele context, leeftijd, eventuele groepsdruk en seksuele voorlichting en opvoeding. Daar waar het gaat om de negatieve gevolgen van seksualisering, moeten deze uiteraard worden tegengegaan. Seksuele vorming, goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en aandacht voor gendergelijkheid zijn hierbij van belang en zijn onderdeel van de huidige aanpak (zie verder het antwoord op vraag 3). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat deze aanpak onvoldoende aansluit bij de Nederlandse situatie. Op basis van het monitoringsonderzoek Seks onder je 25e, dat op dit moment wordt uitgevoerd, kan meer gezegd worden over de huidige Nederlandse situatie. De resultaten van dit onderzoek komen deze zomer beschikbaar.
Wat is uw reactie op de opvatting van het Comité dat lidstaten zich verantwoordelijk zouden moeten voelen om seksistische stereotypen te bestrijden? Op welke wijze geeft u hieraan uitwerking, waaronder de oproep in resolutie 2119 (2016) om de media en de reclamesector te stimuleren hun aanpak te wijzigen?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting; hier past grote terughoudendheid van de overheid. Zo is in de Mediawet nadrukkelijk vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Dit laat onverlet dat zowel de mediasector als de reclamesector opereren in een maatschappelijke context en zich bewust zijn van veranderde opvattingen in onze samenleving met betrekking tot (seksistische) stereotypen. Zo kent de Nederlandse Reclame Code specifieke bepalingen ter bescherming van kinderen en jeugd: in de Kinder- en Jeugdreclamecode staat dat audiovisuele commerciële communicatie geen lichamelijke of zedelijke schade mag toebrengen aan minderjarigen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de audiovisuele sector zijn verantwoordelijkheid heeft genomen is de oprichting van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) in 2000, dat vooral bekend is door de Kijkwijzer. Die informeert ouders en opvoeders over de mogelijke schadelijkheid van een bepaald tv-programma, speelfilm, video of computergame en beschermt op die manier kinderen en minderjarigen tegen schadelijke invloeden of beelden waar zij nog niet aan toe zijn.
Ten aanzien van jongeren speelt het onderwijs een rol in het respectvol leren omgaan met elkaar en met gender- en seksuele diversiteit in het bijzonder. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een onderdeel van de herijking van het curriculum op het punt van digitale geletterdheid (mediawijsheid).
Wat is uw reactie op de aansporing dat overheden effectieve wetgeving moeten ontwikkelen om grenzen te stellen aan seksualisering in media en reclame? Vindt u het in dit licht bijvoorbeeld toereikend dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame code commissie ontbreken?
Er bestaat reeds geruime tijd wetgeving ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke content: in de Mediawet 2008 zijn bepalingen hieromtrent opgenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn voor Audiovisuele Mediadiensten. Al enige tijd vinden in Brussel besprekingen plaats om te komen tot een modernisering van deze Richtlijn, waarbij ook bescherming van minderjarigen aan de orde is.2 Zo stelt de Europese Commissie bijvoorbeeld voor dat lidstaten er – door middel van zelf- of co-regulering – voor moeten zorgen dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Er is veel discussie over deze Richtlijn, maar het onderdeel van bescherming van minderjarigen wordt door Nederland zeker ondersteund.
De opmerking dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame Code Commissie (RCC) zouden ontbreken, deel ik niet. De RCC beoordeelt elke reclame-uiting afzonderlijk op basis van een klacht. Wanneer de RCC oordeelt dat een reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code, bijvoorbeeld omdat deze in strijd is met de goede smaak en het fatsoen, dan krijgt de adverteerder een aanbeveling tot wijziging of intrekking van die reclame-uiting. 97% van de adverteerders volgt deze aanbeveling op. Adverteerders die zich niets aantrekken van zo’n aanbeveling worden op de non-compliant lijst geplaatst. Voor radio en tv-commercials geldt dat deze op basis van de Mediawet niet meer mogen worden uitgezonden als ze door de RCC in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn bevonden.
Bent u bereid met de media en de reclamesector in gesprek te gaan over effectievere methoden om de seksualisering te voorkomen?
Uit het voorafgaande blijkt dat gewerkt wordt aan modernisering van bestaande wet- en regelgeving ter bescherming van minderjarigen. In de contacten met de Reclame Code Commissie (RCC) en het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) zal het Ministerie van OCW dit ter sprake brengen.
Het bericht ‘Overheid moet oog hebben voor shariarecht’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid moet oog hebben voor goede delen van shariarecht»?1
Ja.
Welke organisatie(s) of land(en) financieren direct of indirect de betreffende leerstoel?
Het is een bijzondere leerstoel die gefinancierd wordt door de Faculteit Rechten van de Universiteit Maastricht.
Deelt u de mening dat een beetje sharia zal leiden tot steeds meer sharia, zoals het toestaan van polygamie, het trouwen met (zeer) jonge meisjes, genitale verminking bij vrouwen en het oproepen tot en gebruiken van geweld tegen Joden, christenen, homo’s en geloofsverlaters? Zo nee, waarom niet?
De eerbiediging van de rechten van burgers, waaronder gelijke behandeling, vrijheid van godsdienst en andere individuele vrijheidsrechten behoren tot de fundamentele principes van de Nederlandse rechtsstaat. Islamitische wetgeving buiten de kaders van onze Nederlandse rechtsorde wordt zodoende niet geaccepteerd.
Bent u bereid Nederland te beschermen tegen (invloeden van) de sharia? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De Nederlandse regels van internationaal privaatrecht bepalen onder meer welk recht van toepassing is op een rechtsverhouding en of een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit in Nederland moet worden erkend. De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden echter altijd hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om onder omstandigheden buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Dit heeft dan tot gevolg dat een vreemd voorschrift dat in strijd is met de Nederlandse openbare orde door de Nederlandse rechter buiten toepassing wordt gelaten. Hetzelfde geldt voor rechtsgeldig in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen die in strijd worden geacht met de Nederlandse openbare orde: deze worden in Nederland niet erkend. Onder de fundamentele beginselen van ons recht wordt onder meer begrepen het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginsel van gelijke behandeling en verbod op discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. En voorts bijvoorbeeld het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel dat voor het aangaan van een huwelijk de vrije instemming van beide aanstaande echtgenoten noodzakelijk is en beide aanstaande echtgenoten de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben (artikel 10:32 BW).
Ik acht de huidige mogelijkheden die het Nederlandse internationaal privaatrecht biedt voldoende om invloeden van buiten Nederland die indruisen tegen fundamentele beginselen van onze rechtsorde af te weren. Zie ook de brieven over dit onderwerp aan uw Kamer d.d. 14 september 2011 (Kamerstuk 29 614, nrs. 28 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 32 175, nr. 31).
Het bericht dat de Nationale Ombudsman de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op de vingers heeft getikt over schulden van studenten |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre beoordeelt u de waarneming van de Nationale ombudsman dat «de standaard informatieverstrekking van DUO over schulden niet aansluit bij de leefwereld van oud-studenten» als een tik op de vingers?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben blij met de concrete aanbevelingen uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, want ook ik hecht grote waarde aan goede en eigentijdse informatie over schulden en betalingsachterstanden. Ook heb ik zelf eerder al geconstateerd dat de communicatie van DUO op genoemde punten beter kan, en heb ik al een aantal zaken in gang gezet. Zo is op de website van DUO op meerdere plekken en nadrukkelijker de waarschuwing voor een ov-boete opgenomen. Verder is de titel van het e-mailbericht waarmee DUO studenten informeert over een ov-boete verduidelijkt. Eerder stond in de titel enkel de melding dat er een bericht voor de student klaarstaat in Mijn DUO; nu leest de student in de titel van het bericht al dat hij of zij een ov-boete moet betalen.
De Nationale ombudsman schrijft dat hij met instemming heeft kennisgenomen van de inspanningen die DUO tijdens zijn onderzoek heeft verricht om de informatieverstrekking aan (oud-)studenten te verbeteren. Ik zal de aanbevelingen van de Nationale ombudsman gebruiken om de informatieverstrekking verder te verbeteren.
In hoeverre draagt volgens u de rijksoverheid bij aan het schuldenprobleem bij (oud-)studenten, gezien het feit dat «de helft van de (oud-)studenten met een betalingsachterstand in aanraking komt met een deurwaarder» en het feit dat DUO in 2015 meer dan 140.000 keer een deurwaarder inschakelde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Nationale ombudsman ben ik van mening dat er minder en minder grote achterstanden moeten ontstaan bij (oud-)studenten. En wanneer er betalingsachterstanden ontstaan, dan helpt meer oplossingsgericht werken en meer persoonlijk contact tussen DUO en de (oud-)student. Ik ga bezien hoe ik de dienstverlening en de communicatie kan verbeteren. In mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman, die uw Kamer vóór de zomer kan verwachten, zal ik mijn plannen nader toelichten alsmede aangeven wat de verwachte kosten en baten ervan zijn.
Bent u het eens met de Nationale ombudsman als deze zegt: «Het huidige systeem, waarbij het studentenreisproduct door (oud-)studenten zélf moet worden stopgezet als het recht erop vervalt, is onlogisch en vormt op zich al een bron van schulden.»? Bent u bereid om op korte termijn met de betrokken partijen aan de slag te gaan om het stopzetten van het studentenreisproduct logischer en effectiever te maken vanuit het perspectief van (oud-)studenten? Kan deze bijvoorbeeld automatisch worden gestopt?
Ik ben me bewust van de nadelen en beperkingen die het huidige systeem kent. Daarom wordt, zoals ik in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Meenen (D66)2 heb aangegeven, thans een onafhankelijk onderzoek verricht naar de (on)mogelijkheden van het automatisch stopzetten van het studentenreisproduct. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren. In aanvulling daarop kijkt DUO, samen met de studentenorganisaties, hoe de communicatie over de huidige werkwijze kan worden verbeterd, zodat studenten weten welke stappen zij moeten zetten om het studentenreisproduct stop te zetten. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om in de tussenliggende periode alles in het werk stellen om (oud-)studenten actief en persoonlijk te benaderen om hen ervan te doordringen dat het studentenreisproduct door de studenten zelf moet worden stopgezet? Deelt u de mening dat bij DUO «ambtelijk taalgebruik» kan leiden tot extra misverstanden? Zo ja, wanneer kunnen studenten en de Kamer een eerste verandering tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het essentieel dat studenten weten dat ze het studentenreisproduct zelf moeten stopzetten als ze er geen recht meer op hebben. DUO heeft de afgelopen periode hard gewerkt om de communicatie hierover te verbeteren en zal dat blijven doen. Het verminderen van «ambtelijk taalgebruik» is een belangrijk onderdeel van die verbeteringen. De komende weken zal DUO onder meer aan studenten vragen om voorstellen te beoordelen van nieuwe teksten op de website en in e-mails van DUO. In mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman, dat ik nog voor de zomer aan uw Kamer zal toesturen, ga ik uitgebreider in op de veranderingen die DUO en ik zullen doorvoeren.
Deelt u de mening dat – gezien de toch al grote schuldenproblematiek van (oud-)studenten – het niet verantwoord was om het schuldenprobleem voor studenten verder te vergroten door de invoering van het schuldenstelsel (ook wel leenstelsel genoemd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de invoering van het studievoorschot, is de basisbeurs vervangen door de mogelijkheid om te lenen. Lenen bij de overheid is een verantwoorde manier om tijdens de studie in de kosten van levensonderhoud te voorzien. En de terugbetaalvoorwaarden zijn socialer gemaakt; terugbetaling hoeft bijvoorbeeld pas vanaf een hoger inkomen en mag ook langer worden gespreid in de tijd. Doordat we bij terugbetaling kijken naar het inkomen van de oud-student, komt de student niet in betalingsproblemen door aflossing van de studieschuld. Dit staat los van betalingsachterstanden of deurwaarderstrajecten en de voorlichting daarover.
Taalgebruik op de lerarenopleidingen |
|
Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Scienceguide «Van taalachterstand naar taalenthousiasme»?1
Ja.
Wat vindt u van de aan de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen toegeschreven opvatting dat voor aankomende leraren het technisch beheersen van de taal (bijvoorbeeld het juiste gebruik van «d» en «t» of lidwoorden) ondergeschikt is aan de manier waarop taal wordt gebruikt en dat de Nederlandse taal zelfs «bicultureler» zou moeten worden?
Het is essentieel dat lerarenopleidingen hun studenten goed voorbereiden op een beroepspraktijk die wordt gekenmerkt door diversiteit. Taal en taalbeheersing spelen daarbij een heel belangrijke rol niet alleen wat betreft het onderwijzen van die taal zelf maar ook wat betreft het onderwijzen in de taal bij het verwerven van kennis en vaardigheid op andere terreinen. De lerarenopleidingen stellen daarom terecht hoge eisen aan de taalbeheersing van aankomende leraren. De aandacht van lerarenopleidingen voor de diversiteit van hun studentenpopulatie, vind ik evenzeer van belang. Ik deel daarom de reactie van de Vereniging Hogescholen in Scienceguide van 3 april 2017, als zij stelt dat het hbo geen water bij de wijn gaat doen als het gaat om de kwaliteitseisen, maar de discussie over diversiteit graag wil verbreden naar andere factoren dan uitsluitend taalbeheersing. In hetzelfde artikel stelt de NVAO naar mijn mening terecht dat iedereen die een hbo-diploma behaalt foutloos moet kunnen lezen en schrijven.
Ik hecht net als de VH en de NVAO aan een goede beheersing van de Nederlandse taal door docenten. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de lerarenopleidingen op welke wijze dan ook concessies doen aan hetgeen we op het terrein van de Nederlandse taal mogen en moeten verwachten van leraren die door hen zijn opgeleid. Ik onderschrijf dan ook de reactie vanuit de Hogeschool Rotterdam dat er geen twijfel mag bestaan over de kwaliteit van het taalonderwijs. Terecht wordt er op gewezen dat die hogeschool met respect voor deze hoge normen voor taal ernaar streeft haar opleidingen voor iedereen toegankelijk en succesvol te laten zijn.
Deelt u de mening dat het streven naar een meer divers lerarenkorps er nooit toe mag leiden dat er leraren voor de klas staan die zelf niet correct Nederlands spreken? Zo, nee waarom niet?
Ik verwijs op dit punt naar mijn antwoord op de vorige vraag. Leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding moeten de Nederlandse taal beheersen. Ik acht het daarbij van groot belang dat in het onderwijs ook leraren kunnen worden benoemd die niet van oorsprong Nederlandstalig zijn en niet aan een Nederlandse lerarenopleiding zijn opgeleid, maar als «native speaker» een zeer waardevolle bijdrage leveren als zij onderwijs verzorgen in hun eigen moderne vreemde taal (bijvoorbeeld Duits door een Duitse native speaker, opgeleid aan een Duitse onderwijsinstelling).
Kunt u aangeven of deze opvattingen ook worden gedeeld door andere lerarenopleidingen of de Vereniging Hogescholen (hierna: VH) aangezien de vertegenwoordiger van Fontys Hogescholen tevens portefeuillehouder lerarenopleidingen is bij de VH? Zo ja, bent u dan bereid de VH en de betreffende lerarenopleidingen hierop aan te spreken?
Ik heb geen reden om de VH en de lerarenopleidingen op dit punt aan te spreken gelet op hoe ik de in Scienceguide aangehaalde opmerkingen heb opgevat en gelet op de eerdergenoemde reacties van VH en NVAO.
Herkent u het beeld dat wordt opgeroepen door één van de geciteerden dat op enkele scholen voor primair onderwijs in Rotterdam Zuid geen enkele leraar meer perfect Nederlands spreekt? Zo ja, want vindt u hiervan en bent ook bereid passende maatregelen te treffen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, moeten leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding de Nederlandse taal beheersen. Het schoolbestuur is er verantwoordelijk voor dat er bekwaam en bevoegd personeel op de scholen werkt en het bestuur moet het mogelijk maken dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt.
Bent u tevens bereid het bestaan van Teachnasia, waar voorafgaande aan de lerarenopleidingen taal- en rekenachterstanden weggewerkt kunnen worden bij aankomende leraren, opnieuw onder de aandacht te brengen?
Ik omarm het idee van een Teachnasium, een initiatief van de Christelijke Hogeschool Ede, als één van de manieren om kwaliteit én diversiteit op de opleiding tot leraar basisonderwijs te bevorderen. Het heeft daarom doorlopend onze aandacht. Ik merk echter wel op dat het Teachnasium vooral is gericht op de beter presterende leerlingen in het voortgezet onderwijs. Dat zijn doorgaans leerlingen voor wie taal en/of rekenen geen struikelblok vormt.
Het artikel ‘Wapens bij bestuurslid imamschool’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wapens bij bestuurslid imamschool»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel vermelde feiten, zoals miljoenenfraude, wapenbezit en zelfs mensensmokkel, niet slechts strafbaar, maar zeker voor onderwijsbestuurders van een onderwijsinstelling waar jonge mensen worden opgeleid volstrekt onacceptabel is?
Ja, dergelijk handelen keur ik, in het algemeen en door bestuurders van erkende onderwijsinstellingen in het bijzonder, ten zeerste af.
Klopt het dat deze instelling («Islamitische Universiteit van Europa») al een tijd wordt onderzocht door de Onderwijsinspectie? Kunt u de conclusies van de Onderwijsinspectie delen met de Kamer? Zo ja, op welke termijn?
Ja, dat klopt. Sinds de berichtgeving over vermeende fraude door bestuursleden van de Islamitische Universiteit Europa (IUE) wordt de waarborging van de bestuurlijke en financiële continuïteit van de instelling onderzocht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ik zal de conclusies van de inspectie te zijner tijd met uw Kamer delen. Over de termijn waarop ik dit kan doen, kan ik u momenteel niets toezeggen. Het onderzoek van de inspectie wordt namelijk sterk beïnvloed door het onderzoek van de FIOD en de stappen die het OM zet.
Welke juridische middelen heeft u om in te grijpen in deze situatie, specifiek vanuit uw bevoegdheden ten aanzien van de instelling?
De Minister van onderwijs heeft de bevoegdheid om bij niet-bekostigde erkende hoger onderwijsinstellingen (rechtspersonen voor hoger onderwijs of rpho’s) in te grijpen indien zij niet voldoen aan bepaalde wettelijke eisen. Het waarborgen van de bestuurlijke en de financiële continuïteit van de instelling zijn dergelijke wettelijke eisen.2 Als de conclusies van de inspectie aanleiding geven tot ingrijpen, zal ik dat zeker doen. In de WHW is vastgelegd dat voordat wordt ingegrepen, altijd eerst een waarschuwing moet zijn gegeven. De instelling krijgt vervolgens een termijn van ten minste drie maanden om aan die waarschuwing gevolg te geven en de problemen op te lossen. Indien de instelling binnen deze termijn geen gevolg geeft aan de waarschuwing, kan de Minister besluiten om de bevoegdheid van de instelling om wettelijke graden te verlenen in te trekken. De instelling maakt met dit besluit niet langer onderdeel uit van het stelsel van hoger onderwijs.
Klopt het dat deze instelling studenten heeft voorgespiegeld dat ze opgeleid zouden worden tot academici? Was deze instelling daartoe gerechtigd onder de huidige wetgeving? Zo nee, welke consequenties kunt u daaraan verbinden?
De IUE verzorgt één geaccrediteerde hbo-masteropleiding. De instelling verzorgt daarnaast ook ander onderwijs, waaronder niet-geaccrediteerde onderwijs dat volgens de IUE van bachelorniveau zou zijn. De inspectie en de NVAO hebben in december 2016 vastgesteld dat op het Arabischtalige gedeelte van de website van de IUE in het geheel niet vermeld staat dat het bacheloronderwijs van de instelling niet geaccrediteerd is en dat het volgen van ander niet-geaccrediteerd onderwijs van de IUE geen recht geeft op instroom in de geaccrediteerde masteropleiding. De inspectie en de NVAO hebben de instelling er meermaals op gewezen dat deze informatievoorziening onjuist dan wel ontoereikend is en de instelling verzocht om de voorlichting, ook op de niet-Nederlandstalige delen van de website, direct aan te passen. De instelling heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan deze verzoeken.
Door het voeren van de naam «universiteit» wordt de indruk gewekt dat de IUE academisch onderwijs verzorgt. Dat vind ik misleidend. Totdat de bepalingen die strekken tot bescherming van de naam «universiteit» in werking zijn getreden, verbiedt de WHW dit niet en kan ik geen consequenties verbinden aan het misleidend gebruik van deze naam. Na de inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden mag de IUE als erkende niet-bekostigde instelling voor hoger onderwijs wel de naam «hogeschool», maar niet de naam «universiteit» voeren. De bij het Ministerie van OCW en de inspectie bekende instellingen voor wie deze wet consequenties heeft, zoals de IUE, zijn hierover geïnformeerd. Indien de inspectie vaststelt dat een instelling na de inwerkingtreding van de wet niet aan deze nieuwe regels voldoet, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Welke wetgeving wordt van kracht ten aanzien van het verstrekken van academische titels met de inwerkingtreding van de wet namen en graden?2
Met de Wet bescherming namen en graden wordt geregeld dat het verlenen van de graden «Bachelor», «Master», «Associate degree» en «Doctor» verboden is, tenzij de instelling daartoe bevoegd is op grond van de WHW, dan wel op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.4 In het laatste geval wordt wel de kenbaarheidseis als voorwaarde gesteld. Kenbaar moet worden gemaakt welke graad (inclusief eventuele toevoeging) aan een opleiding is verbonden en op welke buitenlandse wettelijke regeling die is gebaseerd. Ook instellingen die op grond van de WHW bevoegd zijn om graden te verlenen moeten duidelijk maken welke graden zij mogen verlenen. Zij moeten ervoor zorgen dat deze informatie correct in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) komt te staan en dienen ook nu al (aanstaande) studenten hierover te informeren, bijvoorbeeld via de website van de instelling.
De IUE is op dit moment bevoegd om de graad «Master» te verlenen bij het afronden van de geaccrediteerde masteropleiding. De IUE is niet bevoegd om andere WHW-graden te verlenen na afronding van het overige (niet-erkende) onderwijs.
Welke instrumenten gaat u krijgen na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden om de naam «»universiteit»» zo spoedig mogelijk te doen verwijderen bij deze instelling? Per wanneer treedt deze wet in werking? Wilt u de mogelijkheid onderzoeken om, gegeven de ernst van deze situatie en de tijd van het jaar waarin aanstaande studenten hun studiekeuze maken, (onderdelen van) de wet Namen en graden eerder in werking te doen treden? Zo ja, wat is het eerst mogelijke moment?
De Wet bescherming namen en graden regelt de bevoegdheid van de Minister van onderwijs om instellingen die de regels omtrent naamgeving en graadverlening overtreden, een bestuurlijke boete op te leggen. De inspectie zal namens de Minister opereren aan de hand van een interventieladder, waarbij doorgaans wordt begonnen met een gesprek en uiteindelijk een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
In verband met het belang van het doel van deze wet – het tegengaan van misleiding van (aankomende) studenten – en de huidige periode waarin aanstaande studenten een studiekeuze maken, zal ik de onderdelen van de wet die betrekking hebben op de bescherming van namen en graden, zo snel mogelijk in werking laten treden. Mijn streven is deze onderdelen per 1 juni 2017 in werking te laten treden. Dit is de eerst mogelijke datum omdat, vanwege de Wet raadgevend referendum, referendabele wetten pas na een bepaalde periode in werking kunnen treden.
Welke verdere consequenties kunt u mogelijk verbinden aan de in het artikel vermelde feiten, na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden, zoals bijvoorbeeld een bestuurlijke boete, sanctie(s) en sluiting?
Indien de IUE na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden niet voldoet aan de nieuwe regels, zal de inspectie handhavend optreden. Indien inbreuk wordt gemaakt op de nieuwe regels inzake graadverlening of het voeren van de naam universiteit of hogeschool, kan uiteindelijk een bestuurlijke boete worden opgelegd. De WHW biedt, ook na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden, geen rechtstreekse mogelijkheid een rpho te sluiten. Wel kent de WHW de mogelijkheid om de instelling het recht om wettelijke graden te verlenen te ontnemen waardoor de instelling niet langer een rpho is en niet langer deel uitmaakt van het stelsel van hoger onderwijs. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal ik optreden indien de inspectie constateert dat de IUE niet voldoet aan belangrijke wettelijke eisen zoals de borging van de bestuurlijke en/of financiële continuïteit van de instelling.
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
Het bericht ‘Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Studenten betalen 93 miljoen euro boete aan OV-bedrijven»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat van de bijna 140 miljoen euro aan betaalde boetes voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct, er 93,6 miljoen naar de OV-bedrijven is gegaan? Kunt u aangeven waar de rest van dit bedrag naartoe is gegaan?
In de betreffende aflevering van het tv-programma Kassa zijn bedragen genoemd over de jaren 2014, 2015 en 2016. Hieronder is per jaar aangegeven wat het bedrag is dat aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct:
Het klopt dat van de bovengenoemde bedragen in totaal € 93,6 miljoen naar de vervoerders is gegaan als compensatie voor gederfde inkomsten. Daarnaast heeft DUO jaarlijks afgerond € 2,9 miljoen ontvangen als incasso-vergoeding. De hoogte van deze incasso-vergoeding is ter dekking van de kosten die DUO maakt2. De rest van het bedrag dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 aan boetes is opgelegd vanwege het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct is tot op heden niet geïnd bij de betreffende (oud-)studenten.
Wat vindt u van het feit dat veel jongvolwassenen een dermate hoge boete krijgen tijdens of direct na hun studie, gezien het beperkte aantal (oud-)studenten dat hier misbruik van maakt?
Als (oud-)studenten geen recht meer hebben op een studentenreisproduct (bijvoorbeeld omdat ze zijn afgestudeerd), dan moeten ze dit reisproduct stopzetten. Doen ze dat niet, dan krijgen ze een boete voor het onterecht in bezit hebben van dat reisproduct. Ik begrijp dat het voor (oud-)studenten heel vervelend is om zo’n boete te moeten betalen. Tegelijkertijd vind ik het de verantwoordelijkheid van de (oud-)student om het reisproduct tijdig stop te zetten als je er geen recht meer op hebt.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de uitvoering van het wetsvoorstel Aanpassingswet studiefinanciering BES2 dat op 20 december jl. werd aangenomen, alsook verscheidene moties die opriepen tot het vereenvoudigen, en zelfs het automatisch maken van het stopzetten van het reisproduct?
Op 19 januari 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bovengenoemde wetsvoorstel en over de moties die uw Kamer heeft aangenomen rondom het studentenreisproduct.
Voor de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 14) en de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 16) over het verbeteren van de communicatie aan studenten over het beëindigen van studentenreisproduct geldt het volgende. Ter uitvoering van deze moties heeft DUO de afgelopen periode, in overleg met studentenorganisaties en vervoerders, verschillende verbeteringen doorgevoerd (bijvoorbeeld over het versturen van de email-berichten waarmee studenten gewezen worden op een boete). Daarnaast bekijkt DUO momenteel welke verbeteringen verder nog mogelijk zijn. In mijn beleidsreactie op het rapport «Een gewaarschuwd mens telt voor twee»4 van de Nationale ombudsman zal ik uw Kamer hierover uitgebreid informeren.
Ter uitvoering van de motie Rog/Duisenberg (Kamerstuk 34 331, nr. 17) en de motie Mohandis c.s. (Kamerstuk 34 331, nr. 18) over het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct kan ik uw Kamer melden dat er thans een onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar de (on)mogelijkheden hiervan. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren.
Rondom het wetsvoorstel en de aangenomen amendementen van Rog/Duisenberg en Van Meenen heb ik toegezegd uw Kamer een novelle aan te bieden. Momenteel wordt de novelle voorbereid. Onder andere wordt gewerkt aan de vormgeving van een wettelijke grondslag voor de gegevensuitwisseling die benodigd is ter uitvoering van het (sub)amendement van Van Meenen (Kamerstuk 34 331, nr. 20). De uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het automatisch beëindigen van het studentenreisproduct zullen worden betrokken bij de vormgeving van de novelle.
Het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de cijfers die voortkomen uit het rapport «Preventie door interventie» van de Stichting Lezen & Schrijven, namelijk dat één op de tien leerlingen in groep 8 van de basisschool, één op de zes onder de 15-jarigen en één op de drie op MBO-2 niveau het Nederlands niet voldoende beheersen?1
Ik heb kennis genomen van dit rapport. Laat ik voorop stellen dat ik laaggeletterdheid, in alle levensfasen, zeer serieus neem. Dat is ook de reden geweest dat ik samen met mijn collega’s van SZW en VWS de handen ineen heb geslagen om met een nieuw actieprogramma taalachterstanden en laaggeletterdheid en het voorkomen hiervan op school, binnen het gezin en op de werkvloer in samenhang aan te pakken. Dit actieprogramma, «Tel mee met Taal», is in 2016 van start gegaan. In het Algemeen Overleg met uw Kamer op 22 november jl. heb ik u verteld dat de eerste resultaten erop wijzen dat deze aanpak werkt. Niet eerder werden zoveel laaggeletterden bereikt met een cursus als in 2016. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u de eerder door mij toegezegde tussenevaluatie van dit programma.
Een effectieve bestrijding van laaggeletterdheid vereist niet alleen dat steeds meer volwassenen met taal- en rekenproblemen zich laten bijscholen. Het begint met het voorkomen van laaggeletterdheid op school. Het rapport «Preventie door interventie» schetst wat dat betreft geen fraai beeld. Zonder het probleem van lage taalvaardigheid door scholieren en studenten te willen bagatelliseren, wil ik wel aangeven dat het rapport wat mij betreft een beeld schetst dat onvoldoende recht doet aan de werkelijkheid.
Voor wat betreft basisschoolleerlingen heeft het College voor Toetsen en Examens bijvoorbeeld laten zien dat in de afgelopen schooljaren slechts 1% van de basisschoolleerlingen op de Centrale Eindtoets voor lezen niet het vereiste niveau 1F behaalde. De conclusie van het rapport «Preventie door interventie» dat 10% van de leerlingen in groep 8 het Nederlands niet voldoende beheerst, lijkt te zijn gebaseerd op gegevens uit schooljaar 2014–2015, waarin ook deelnemers aan het speciaal basisonderwijs zijn meegenomen. Leerlingen in het speciaal basisonderwijs hebben vaak door specifieke cognitieve beperkingen veel meer moeite om niveau 1F te bereiken.2 Wanneer we naar de meest recente gegevens uit schooljaar 2015–2016 kijken voor het reguliere basisonderwijs, laten die gegevens geen achteruitgang zien. Zowel in 2015 als in 2016 beheerste 1% van de leerlingen in het reguliere basisonderwijs niet het vereiste niveau 1F. Daarbij bereikt zelfs 76% van alle leerlingen in het reguliere onderwijs al niveau 2F.
Ook de conclusies over de taalvaardigheid van middelbare scholieren verdienen enige nuancering. De leesvaardigheid van deze groep wordt gemeten in het internationale PISA onderzoek. Het percentage 15-jarigen dat onder niveau twee scoort, fluctueert. In 2003 was dit 11,5%, in 2006 15,1%, in 2009 14,3%, in 2012 13,8% en in 2015 17,9%. De toename tussen 2012 en 2015 wordt door Cito niet significant genoemd. Over de hele linie zijn de leesprestaties van 15-jarige leerlingen redelijk stabiel gebleken en scoren Nederlandse leerlingen binnen de OESO en de EU goed. In de meest recente meting (2015), bleek dat het niveau van geletterdheid voor jongeren in heel Europa daalde. De oorzaak hiervan wordt nader onderzocht. Zo wordt onder andere onderzocht wat de impact is van een wijziging in de afnamecondities van de toets: van papier naar digitaal. De Staatssecretaris verwacht deze zomer de eerste resultaten van dit onderzoek te kunnen melden.
Tot slot geldt ook voor de conclusies over de taalvaardigheid onder MBO-leerlingen dat ik deze niet goed kan plaatsen in het licht van bij mij bekende onderzoeksgegevens. Wanneer ik mij baseer op de meest recente gegevens van het College voor Toetsen en Examens over de resultaten van de centrale examens Nederlandse Taal in het MBO, constateer ik dat in het schooljaar 2015–2016 58% van de entreestudenten, 93% van de mbo-2-, 94% van de mbo-3- en 82% van de mbo-4-studenten een voldoende hebben gehaald. Het percentage ligt lager voor mbo-4 studenten omdat zij examen doen op niveau 3F.
Acht u het wenselijk dat deze kinderen en jongeren met een taalachterstand mogelijk de toekomstige laaggeletterden worden en daarmee hun kansen tijdens en na hun schoolperiode worden verkleind? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit acht ik niet wenselijk. Daarom heeft het tegengaan van taalachterstanden, vanaf jonge leeftijd, mijn volle aandacht. Dit geldt ook voor de Staatssecretaris. Voor de maatregelen die ik heb genomen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de urgentie om lage taalvaardigheid onder kinderen en jongeren tegen te gaan, om te voorkomen dat zij de toekomstige laaggeletterden worden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak «dat het niet waarschijnlijk is dat het aantal mensen dat moeilijk kan lezen en schrijven de komende jaren snel daalt»?2
Ja, ik deel deze urgentie. Laaggeletterdheid is echter een weerbarstig en complex probleem. Daarom wil ik waken voor onrealistische verwachtingen. Zo weten we dat taalvaardigheid in Nederland afneemt als gevolg van autonome ontwikkelingen zoals de vergrijzing en migratie.
Het minimale eindniveau van de inburgeringcursus is niveau A2 op het Europees referentiekader voor beheersing van taalvaardigheden. Dit niveau komt overeen met niveau 1F van het Nederlandse referentiekader voor taal en rekenen. Dit minimale eindniveau is bedoeld voor laagopgeleide inburgeraars. Volwassenen die hun inburgeringsexamen halen op dit minimale eindniveau kunnen hun taalbeheersing verder verbeteren. Dit kost echter tijd. Overigens wordt de middelbaar opgeleide inburgeraars geadviseerd om het staatsexamen programma 1 te volgen dat overeenkomt met niveau B1 op het Europees Referentiekader of met niveau 2F van het Nederlandse referentiekader. De hoger opgeleide inburgeraars wordt geadviseerd om het staatsexamen programma 2 te volgen dat overeenkomt met niveau B2 op het Europees Referentiekader of met niveau 3F van het Nederlandse referentiekader. De groep middelbaar en hoger opgeleide inburgeraars die het staatsexamen hebben behaald behoren dus niet tot de groep laaggeletterden.
Ook de vergrijzing heeft invloed op het aantal laaggeletterden in ons land. Naarmate mensen ouder worden, neemt hun taalvaardigheid doorgaans namelijk af.
Daarnaast geldt voor sommige laaggeletterden dat hun leerbaarheid beperkt is. Ze zullen wellicht nooit niveau 2F behalen. Ik heb uw Kamer toegezegd om een schatting te maken van de omvang van deze groep en zal hierop terugkomen in mijn brief met de tussenrapportage die u in de tweede helft van dit jaar ontvangt.
Tot slot blijft het een uitdaging om laaggeletterden te bereiken; vaak ervaren zij hun gebrekkige taalvaardigheid zelf niet als een probleem en weten zij zich met behulp van vrienden of familieleden te redden. Ook ervaren zij schaamte en worden zij door negatieve schoolervaringen geremd om op latere leeftijd weer te gaan leren. Ik zal over dit laatste in gesprek gaan met de PO-, VO- en MBO-raad en hierover berichten in de tussenrapportage. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie Straus (Kamerstukken 28 760, nr. 65).
Ik onderschrijf dus ten volle de urgentie van het probleem, maar wil de verschillende groepen wel maatwerk kunnen bieden en geen onrealistische verwachtingen wekken. Hierbij hoort dus ook erkennen dat de aanpak van laaggeletterdheid veel meer vereist dan enkel sturen op afname van het aantal laaggeletterden. Daarmee doen we de complexiteit van het probleem en uiteindelijk ook de doelgroep tekort.
Welke acties heeft u de afgelopen kabinetsperiode ondernomen om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen? In hoeverre hebben deze acties bijgedragen aan verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal van deze jongeren?
De basis van het beleid is het voorkomen van laaggeletterdheid onder jongeren door taal- en rekenonderwijs in het onderwijs. Dat begint met het voorkomen van taalachterstanden in de vroeg- en voorschoolse educatie en loopt door tot en met het hoger onderwijs. In mijn kamerbrief over de rol van het onderwijs in het actieprogramma «Tel mee met Taal» van 28 januari 2016 ben ik hier al nader op ingegaan (Kamerstuk 28 760, nr. 52).
Uit de resultaten op de Centrale Eindtoets blijkt dat dit over het algemeen goed lukt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, scoren nagenoeg alle leerlingen in het reguliere basisonderwijs aan het eind van groep acht voldoende op leesvaardigheid en taalverzorging.
Naast het onderwijs spelen echter ook andere partijen een rol in het voorkomen van laaggeletterdheid. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan bibliotheken, consultatiebureaus, kinderopvangorganisaties en gemeenten. Zij kunnen gezamenlijk taalachterstanden in een vroeg stadium identificeren en kinderen op een laagdrempelige manier bereiken, bijvoorbeeld via voorleesactiviteiten door de VoorleesExpress en initiatieven zoals Boekstart en de Bibliotheek op school. Met het programma «Tel mee met Taal» ondersteun ik deze organisaties met kennis en expertise via Stichting Lezen, de Koninklijke Bibliotheek en Stichting Lezen & Schrijven, en in voorkomende gevallen ook met stimuleringsbijdragen.
Sinds vorig jaar zet ik bovendien extra in op het vergroten van het bereik van programma’s zoals BoekStart onder laagtaalvaardige ouders. Juist deze groep heeft namelijk moeite om een educatieve thuisomgeving te bieden aan hun kinderen en om goed te communiceren met de (voor)school van hun kinderen. Dat heeft zijn weerslag op de taalontwikkeling van kinderen. Om te voorkomen dat laaggeletterdheid van generatie op generatie wordt doorgegeven, heb ik als onderdeel van het Actieplan Gelijke Kansen € 4 miljoen extra geïnvesteerd in programma’s om de taalvaardigheid van laaggeletterde ouders te verbeteren. Daarnaast trekt de Staatssecretaris structureel bijna € 15 miljoen per jaar extra uit voor zomerscholen en schakelprogramma’s in het primair en voortgezet onderwijs om alle kinderen en jongeren gelijke kansen te geven hun talenten maximaal te ontwikkelen.
In hoeverre heeft het gedecimeerde budget voor laaggeletterdheid vanuit de rijksoverheid – van meer dan 200 miljoen euro in 2008 naar 74,5 miljoen euro in 2016 – geleid tot een stijging van het aantal kinderen en jongeren met een lage taalvaardigheid?3
Het budget voor laaggeletterdheid is bedoeld voor volwassenen en niet voor kinderen en jongeren. De omvang van het budget voor laaggeletterdheid heeft dus geen directe relatie met de ontwikkeling in taalvaardigheid onder kinderen en jongeren. Ik merk ook op dat het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid niet is verminderd van € 200 miljoen in 2008 naar € 74,5 miljoen in 2016. Het genoemde bedrag van € 200 miljoen in 2008 was namelijk inclusief de middelen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Dit is vanaf 2013 onder directe aansturing van het Rijk gebracht en de middelen (€ 58 miljoen in 2013) staan nu apart op de begroting. Ook is van het budget van € 200 miljoen vanaf 2010 structureel € 50 miljoen ingezet voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo. Vanaf 2011 is door mijn voorganger tijdens het Kabinet Rutte I structureel € 35 miljoen op het budget gekort als bijdrage in het OCW aandeel in de Rijksbrede problematiek als gevolg van de economische recessie. Ik heb het totaalbudget, dankzij samenwerking met mijn collega’s van SZW en VWS, sinds 2016 weer verhoogd tot in totaal ruim € 75 miljoen per jaar.
Kunt u een duidelijk overzicht geven van waar het budget voor laaggeletterdheid exact aan is uitgegeven? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van het beschikbare budget in de afgelopen jaren is in onderstaande tabel weergegeven. Met het actieprogramma Tel mee met Taal zijn verschillende bestaande budgetten, zoals de middelen voor het Actieplan Laaggeletterdheid, de pilots Taal voor het Leven, het Actieplan Kunst van Lezen en de middelen voor enkele kleinere projecten, gebundeld in één programma, gericht op zowel de bestrijding van laaggeletterdheid bij volwassenen als het bevorderen van lezen en leesplezier bij kinderen. Daarnaast is dankzij de extra inzet van OCW, SZW en VWS het totaal beschikbare budget vanaf 2016 aanzienlijk toegenomen, tot ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van het budget, namelijk ruim € 57 miljoen is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht.
Welke acties gaat u – gezien de zorgelijke cijfers – ondernemen om de beheersing van de Nederlandse taal onder schoolgaande jongeren te verbeteren en daarmee toekomstige laaggeletterdheid te voorkomen en bestrijden? Op welke termijn zullen deze acties worden ingezet?
In een eerdere Kamerbrief van 6 december 2016 heeft de Staatssecretaris enkele vervolgacties aangekondigd naar aanleiding van de laatste PISA rapportage, die eind vorig jaar beschikbaar is gekomen. Voor de zomer van 2017 komt hij met een voorstel hoe de (internationale) prestaties voor lezen verder verbeterd zouden kunnen worden. Hierbij wordt aangesloten bij lopende trajecten zoals de Lerarenagenda, het beleid rond kansengelijkheid, het plan van aanpak toptalenten en de curriculumherziening.
Ook starten dit jaar als onderdeel van de Gelijke Kansenaanpak binnen Tel mee met Taal aanvullende taalactiviteiten gericht op laagtaalvaardige ouders. Zo kan de vicieuze cirkel van laaggeletterdheid worden doorbroken en kunnen laagtaalvaardige ouders hun kinderen thuis beter ondersteunen.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat ouders de kinderbijslag mislopen als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs?1
Ja. Op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren en aanspraak kunnen maken op studiefinanciering vervalt op de eerste dag van het kwartaal volgend op de start van de opleiding voor de ouders het recht op kinderbijslag.
Deelt u de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan als de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Ouders van minderjarige kinderen maken aanspraak op kinderbijslag zolang hun kinderen geen opleiding in het hoger onderwijs volgen en dus nog geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Op het moment dat een student een opleiding gaat volgen in het hoger onderwijs kan hij, mits aan de voorwaarden is voldaan, aanspraak maken op studiefinanciering. Dat geldt ook voor minderjarige studenten. De studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en komt voor minderjarige studenten in de plaats van het recht op kinderbijslag. De studiefinanciering bestaat uit een reisvoorziening, die in tegenwaarde ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag, en eventueel een aanvullende beurs afhankelijk van het inkomen van de ouders. Daarnaast heeft iedere student de mogelijkheid om te lenen onder sociale voorwaarden. Ik deel dan ook niet de mening dat ouders en hun kinderen erop achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren.
Waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan, aangezien ouders wier kind niet gaat studeren, gewoon kinderbijslag blijven ontvangen?
Van rechtsongelijkheid is geen sprake. Studiefinanciering en kinderbijslag zijn verschillende faciliteiten, bedoeld voor verschillende doelgroepen. Op het moment dat een student begint aan een opleiding in het hoger onderwijs ontstaat ongeacht zijn leeftijd aanspraak op studiefinanciering, bestaande uit de reisvoorziening, eventueel een aanvullende beurs en de mogelijkheid om te lenen. Deze aanspraak komt in plaats van het recht op kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ambitieuze jongeren door deze maatregel worden ontmoedigd om snel te gaan studeren, aangezien de kinderbijslag wordt omgezet in een studieschuld?
Nee, die mening deel ik niet. Studiefinanciering levert een bijdrage in de kosten van levensonderhoud tijdens de studie en bestaat behalve uit de mogelijkheid om onder sociale voorwaarden te lenen, uit de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs. Daarmee is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd.
Erkent u dat het nogal hypocriet is om jongeren enerzijds te waarschuwen voor hoge schulden («let op: geld lenen kost geld»), terwijl u anderzijds ambitieuze jongeren dwingt om een studieschuld aan te gaan via het leenstelsel?
Studenten hebben verschillende mogelijkheden om hun studie te financieren, waaronder de mogelijkheid van een studielening. Ik vind het belangrijk dat studenten daarin een bewuste keuze maken. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat 62 procent van de studenten die onder het studievoorschot viel, gebruik maakte van de leenmogelijkheid. Een studie is een goede investering in de eigen toekomst van de student. Daarnaast kan een eventuele studieschuld worden terugbetaald onder sociale terugbetaalvoorwaarden.
Is het waar dat ongeveer 15.000 minderjarige jongeren hoger onderwijs volgen en dat dit staat voor ongeveer 10 tot 20 miljoen euro aan misgelopen kinderbijslag? Zo nee, wat is het juiste bedrag?
Voor een berekening is uitgegaan van het vierde kwartaal van 2016, omdat de meeste kinderen op 1 september beginnen met een opleiding in het hoger onderwijs en daarom het kwartaal daaropvolgend geen recht meer bestaat op kinderbijslag. Over dat vierde kwartaal is voor circa 22.500 minderjarigen de kinderbijslag gestopt, omdat zij in het derde kwartaal zijn begonnen met een opleiding in het hoger onderwijs. Als de kinderbijslag tot hun 18e jaar zou worden doorbetaald, rekening houdend met de geboortedatum van deze kinderen, zou dit voor deze kinderen in totaal nog circa 55.000 kwartalen kinderbijslag kosten. Omgerekend is dit een bedrag van circa 15 miljoen euro.
Bent u ermee bekend dat indien minderjarige studenten (bijvoorbeeld) in januari stoppen met hun studie, dat zij per 1 februari geen aanspraak meer maken op studiefinanciering en een OV-kaart, terwijl de kinderbijslag pas in het volgende kwartaal wordt uitgekeerd, waardoor ouders twee maanden geen tegemoetkoming ontvangen? Bent u bereid dit probleem op te lossen?
Daar ben ik mee bekend. Dit hangt samen met de kwartaalsystematiek van de kinderbijslag. De situatie op de eerste dag van het kwartaal is bepalend voor het recht op kinderbijslag in dat kwartaal. Dit kan in een individueel geval voor- of nadelen hebben. Er wordt niet overwogen het systeem aan te passen.
Bent u bereid om de kinderbijslag voor ouders te laten doorlopen, ook als hun minderjarige kind gaat studeren in het hoger onderwijs? Zo nee, waarom laat u deze rechtsongelijkheid voortbestaan?
Er is geen reden om de kinderbijslag voor minderjarige studenten die een opleiding volgen in het hoger onderwijs te laten doorlopen. Deze studenten kunnen immers aanspraak maken op studiefinanciering, waarbij geldt dat enkel de tegenwaarde van de reisvoorziening al ongeveer gelijk is aan de kinderbijslag. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Met ingang van 1 september 2017 kunnen minderjarige studenten overigens direct vanaf de eerste maand waarin zij hoger onderwijs volgen aanspraak maken op studiefinanciering. Dit terwijl hun ouders voor dat hele kwartaal nog kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget ontvangen.
Bent u bereid om het leenstelsel terug te draaien, zodat (minderjarige) studenten een basisbeurs als gift ontvangen en niet langer ontmoedigd worden om te gaan studeren?
Met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs is de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd. Iedereen die het talent en de motivatie heeft, heeft in Nederland de kans om te gaan studeren. Ik zie dan ook geen reden het studievoorschot terug te draaien.
De stijging van de studieschuld |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten zijn overheid nog 17,9 miljard schuldig»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de studieschuld van studenten sinds 2015 is opgelopen van 12 miljard naar 17,9 miljard euro?
Nee. De studieschuld is gestegen van € 15,8 miljard eind 2015 naar € 17,6 miljard eind 2016. Deze bedragen rapporteer ik elk jaar in het jaarverslag van OCW. De in het artikel vermeldde € 17,9 miljard betreft een raming van ISO op het moment van publicatie, waarbij de door OCW aangeleverde stand van € 17,6 miljard van eind 2016 als basis is gebruikt. Deze geraamde € 17,9 miljard is in lijn met de raming van mijn ministerie in de begroting voor 2017. Dat de totale studieschuld stijgt is te verwachten omdat het totale aantal studenten en oud-studenten toeneemt en omdat de studenten die onder het studievoorschot vallen gemiddeld een hoger bedrag (kunnen) lenen. De in het artikel genoemde € 12 miljard betreft de studieschuld van alleen oud-studenten op peildatum 1 juni 2015. Hierin zijn de op dat moment ingeschreven studenten niet meegenomen.
Wat vindt u van de hoogte van dit bedrag? Komt het overeen met de ramingen van uw ministerie voor 2017? Zo nee, hoe verklaart u het verschil?
Zie antwoord op de tweede vraag.
Kunt u aangeven hoe de gemiddelde studieschuld per student is gestegen sinds de invoering van het leenstelsel? Kunt u tevens aangeven hoe zich dit verhoudt tot de ramingen van het ministerie?
Het vergelijken van de gemiddelde studieschuld per student over de tijd zegt vooral iets als de groepen vergelijkbaar zijn, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar studenten die zijn afgestudeerd of gestopt met studeren. Het studievoorschot is voor nieuwe studenten ingegaan per september 2015. Er zijn dus nog bijna geen afgestudeerde of gestopte studenten die onder het studievoorschot vielen. De gemiddelde studieschuld van studenten die onder het studievoorschot vallen is nog relatief laag omdat deze groep nog maar kort studeert. In de monitor beleidsmaatregelen 2016 zal ik nader ingaan op het leengedrag van de studenten die onder het studievoorschot vallen. Ik verwacht u deze rapportage in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven hoe de studieschuld zich verhoudt tot de sociaaleconomische achtergrond van de student?
Uit de monitor beleidsmaatregelen 2015 bleek dat in het hbo van de studenten met ouders zonder ho-opleiding gemiddeld 29 procent leent. Onder de groep studenten met ouders met een ho-opleiding, was dit 32 procent. Hoe de meest recente cijfers eruit zien, zal binnenkort duidelijk worden. Ik verwacht u de nieuwe monitor in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven of de cijfers van 2016, waaruit bleek dat het aantal studenten dat moest lenen voor de studie was gestegen van 42% naar 62% en dat 40% van de studenten maximaal leenden, nog steeds kloppen? Zo nee, wat zijn de huidige cijfers?
Deze cijfers worden geactualiseerd in de monitor beleidsmaatregelen 2016. Ik verwacht u deze in mei te kunnen toesturen.
Kunt u aangeven wat deze hogere schuld betekent voor het aflosquotum van 86,4%? Is het de verwachting dat deze naar beneden moet worden bijgesteld?
We weten nog niet of de gemiddelde studieschuld na afstuderen afwijkt van onze verwachtingen ten tijde van het studievoorschot. Dat monitor ik nauwlettend en de volgende monitor verschijnt dit voorjaar. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de gemiddelde studieschuld en daarmee de aflosquote zal afwijken van eerdere inschattingen.
Kunt aangeven wat een hogere studieschuld betekent voor de staatsschuld?
De studieschuld maakt onderdeel uit van de staatsschuld, dus een hogere studieschuld betekent automatisch een hogere staatsschuld.
Het feit dat voor de zoveelste keer een zelfmoord wordt gepleegd ten gevolge van sexting |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onur (15) pleegt zelfmoord na ontdekken naaktfoto op Instagram»?1
Ja.
Hoe gaat u invulling geven aan de volgende uitspraak van Staatssecretaris Dekker: «Het laat eens te meer zien dat de consequenties van pesten enorm kunnen zijn. Dat we altijd waakzaam moeten blijven dat het de kop niet opsteekt. En dat we moeten blijven benadrukken dat pesten onacceptabel is»?2
In de reactie op uw eerdere Kamervragen over het bericht «15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen» (ingezonden 19 januari 2017), hebben wij op 9 maart 2017 reeds antwoord gegeven op eenzelfde vraag.3 Voor de volledigheid zetten wij het antwoord hier nog een keer bij:
Wij geven hier al invulling aan. De wet Veiligheid op school heeft als doel dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. En dat scholen zorgen voor sociale veiligheid. In de wet staat dat scholen:
De Onderwijsinspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke verplichting. In het toezicht op de zorgplicht van scholen let zij ook op deze monitoring.
De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Dit staat in het actieplan Sociale Veiligheid op School. Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Vanuit het actieplan wordt periodiek afgestemd met Ouders & Onderwijs.
Deelt u de mening dat sexting en pesten een urgent probleem zijn? Zo ja, wanneer kan de Kamer een antwoord verwachten op de schriftelijke vragen over Tharukshan?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, sexting en pesten zijn urgente problemen. De antwoorden op uw vragen over «15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen» (ingezonden 19 januari 2017), zijn op 9 maart 2017 naar de Tweede Kamer toegezonden.5
Over sexting willen wij u graag informeren dat bij het kerndoelonderdeel seksualiteit het ook gaat om seksuele weerbaarheid. Om scholen te helpen heeft de SLO, nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling, op ons verzoek een leerplanvoorstel gemaakt met een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep en een overzicht van voorlichtingsmateriaal. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via de Stichting School en Veiligheid en Rutgers. Een veelgebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it», dat specifiek ingaat op sexting.
Ook in het basispakket Lang Leve de Liefde, van Soa Aids Nederland en Rutgers, is er specifiek aandacht voor sexting. En er wordt een aanvullende «toolkit online risico’s» (waaronder sexting) ontwikkeld, die in schooljaar 2017–2018 beschikbaar komt. Gericht op het onderwijs, maar ook op signaleren, doorverwijzen naar hulp en de rol van ouders.
OCW bevordert via het programma «mediawijsheid» van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en kinderen zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om zo bewust, kritisch en veilig mediagebruik te bevorderen.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs. Ook voor jongeren in een jeugdzorginstelling of ambulante setting zijn trainingsprogramma’s ontwikkeld over wensen en grenzen in relaties en seksueel gedrag. Sexting komt daarin ook aan bod.
Bent u bereid om deze zaak tot op de bodem uit te zoeken en de resultaten van dit onderzoek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De politie is op dit moment zowel online als offline bezig met een onderzoek naar deze zaak. Er worden mensen uit de omgeving van de jongen gehoord. Daarnaast vindt er een digitaal onderzoek plaats. De politie zegt discreet op te treden vanwege de leeftijd van de jongen en de impact op leeftijdsgenoten, maar zal de zaak wel tot op de bodem uitzoeken.
Als de politie het onderzoek heeft afgerond, zal het Openbaar Ministerie een beslissing nemen of zij gaat vervolgen.
Vindt u dat de school voldoende aandacht heeft gegeven aan het gevaar van pesten en sexting? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ja, de school heeft voldoende aandacht gegeven aan sociale veiligheid. Wij wijzen u graag op de schoolgids van deze school en het rapport van de Onderwijsinspectie. Deze school valt onder het Basistoezicht van de Onderwijsinspectie. De kwaliteit van het onderwijs is voldoende. De Onderwijsinspectie geeft in dit specifieke geval aan dat de school voldoende aandacht heeft gegeven aan het gevaar van pesten en sexting. De school geeft aan dat ze les geven over de gevaren van sexting. In de eerste en tweede klas besteden docenten aandacht aan de omgang met sociale media.
Op elke locatie van deze school werkt een schoolwijkcoach van de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening. De schoolwijkcoach biedt kortdurende begeleiding aan leerlingen met problemen in de privésfeer. Hij/zij adviseert leerlingen, ouders/verzorgers en verwijst leerlingen indien nodig door naar een andere vorm van hulpverlening.
Soms hebben leerlingen niet alleen binnen, maar ook buiten school te kampen met problemen. Daarom maakt deze school deel uit van het wijkzorgteam. Dit is een groep mensen van de school en van verschillende instanties zoals politie, maatschappelijk werk en de GGZ. Deze groep komt regelmatig bij elkaar om de situatie rond leerlingen met grote problemen te bespreken. Het welzijn van de leerling staat hierbij voorop.
In de schoolgids staat waar leerlingen met problemen terecht kunnen. Uiteraard is dat in eerste instantie de eigen mentor, verder zijn er op de locatie twee vertrouwenspersonen aanwezig. Ook wordt er in de schoolgids gewezen naar de beschikbare hulplijnen, het meldpunt cyberpesten en de hulplijn seksuele intimidatie. Tenslotte wordt in de schoolgids gewezen op de mogelijkheid een vertrouwensinspecteur in te schakelen en wordt ook verwezen naar de Kinderconsument en naar de Kindertelefoon.
Heeft u contact opgenomen met de nabestaanden? Zo ja, in hoeverre wordt er slachtofferhulp verleend? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Er is intensief contact tussen de school en de nabestaanden. De ouders en de school kennen elkaar goed en vertrouwen elkaar. Via de politie is slachtofferhulp aangeboden aan de nabestaanden.
Wat zijn de resultaten van de campagne (die herhaald is in oktober 2016) over ongewenst gedrag op het werk, waar aandacht wordt gegeven aan discriminatie, pesten en seksuele intimidatie?4
Het Ministerie van SZW heeft in 2016 binnen de campagne over psychosociale arbeidsbelasting een agenderingscampagne gehouden rondom ongewenst gedrag op het werk. Deze campagne vond plaats in juni en werd mede op verzoek van sociale partners herhaald in oktober 2016. De campagne is door de Dienst Publiek en Communicatie geëvalueerd:
Eerder, in juni 2015, is tevens in het kader van de campagne Werkstress, een campagne over pesten op het werk gehouden. Ook deze campagne is goed geëvalueerd:
Vindt u dat internetproviders een rol hebben in pesten en sexting? Zo ja, in hoeverre beschikken de opsporingsdiensten over IP-adressen die voor pesten en sexting worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Opsporingsdiensten beschikken niet over lijsten van internetproviders met IP-adressen die voor pesten en sexting worden gebruikt. Dergelijke lijsten worden, voor zover technisch haalbaar, ook niet doeltreffend geacht. Uiteraard wordt er binnen een opsporingsonderzoek onderzoek gedaan naar zowel account-gegevens als IP-adressen die in het kader van dat onderzoek in beeld komen. Het blijkt echter dat een IP-adres steeds minder geschikt is voor identificatie-doeleinden. Door toenemend gebruik van mobiele apparaten (laptop, iPad, telefoon) waarmee burgers met het internet verbonden zijn, de brede beschikbaarheid van Wifi-hotspots, open netwerken, encrypte dataverbindingen en de toename van mobile pools (IP-adressen die aan meerdere gebruikers worden uitgegeven) kunnen meldingen via het IP-adres steeds moeilijker herleid worden tot een verdachte. Bovendien maken burgers en subjecten in toenemende mate gebruik van effectieve afschermingsmethoden en komen steeds meer communicatiemogelijkheden en social media op internet beschikbaar waarbij geen gebruikersgegevens vastgelegd worden.
Kunt u aangeven of Autoriteit Persoonsgegevens voldoende middelen heeft?5 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Veiligheid en Justitie beschikt niet over signalen dat het budget van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) niet toereikend zou zijn om haar huidige taken uit te voeren. Tijdens het Algemeen Overleg Privacy van 18 mei 2016 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer toegezegd om – in gezamenlijkheid met de AP – de gevolgen van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (Verordening), die op 25 mei 2018 in werking treedt, voor de capaciteit en het budget van de AP in kaart te brengen en door een onafhankelijk deskundige te laten valideren. Bij brief van 2 september 2016 is uw Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze motie.8 Het onderzoek naar consequenties van de inwerkingtreding van de Verordening en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de capaciteit en het budget van de AP wordt uitgevoerd door adviesbureau Andersson Elffers Felix. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in het wetsvoorstel ter implementatie van de Verordening.
Is de kindertelefoon bekend genoeg? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid om maatregelen te nemen zodat de kindertelefoon meer bekendheid krijgt?
Dat De Kindertelefoon bekend is onder jongeren blijkt uit het stijgende aantal kinderen van 8 – 18 jaar dat jaarlijks contact opneemt met kindertelefoon. Het aantal kinderen dat serieus contact zoekt met De Kindertelefoon is afgelopen jaar gestegen. In 2016 registreerde De Kindertelefoon 242.355 gesprekken per telefoon en chat. Dat waren 38.709 gesprekken méér dan in 2015. Niet alleen telefonisch maar ook via chatten, een jongerenforum en de interactieve website bespreken jaarlijks vele tienduizenden kinderen diverse problemen. Dagelijks bezoeken 8.000 jongeren het forum over uiteenlopende onderwerpen. Pesten, seksualiteit en relaties zijn de onderwerpen waarover jongeren het meest contact opnemen. De informatiepagina’s op www.kindertelefoon.nl worden een half miljoen keer per jaar bekeken.
Om de bekendheid zo groot te houden ontvangen alle basisscholen en scholen in het voortgezet onderwijs jaarlijks posters en kaarten. Daarnaast verzorgt De Kindertelefoon jaarlijks rond 500 gastlessen op scholen om uit te leggen op welke manieren kinderen en jongeren terecht kunnen bij De Kindertelefoon en wat zij van een contact kunnen verwachten.
Extra maatregelen achten wij niet noodzakelijk gezien het gebruik van De Kindertelefoon door jongeren en de wijze waarop De Kindertelefoon de dienstverlening continu en effectief aanpast aan de leefwereld van kinderen en jongeren.
Is er een onderzoek dat bewijst dat minderjarigen juridische stappen ondernemen bij pesten en sexting? Zo ja, wat blijkt eruit? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Recent onderzoek maakt duidelijk dat de sleutel om iets aan het fenomeen sexting te doen bij de ouders ligt.9 Als er thuis veel over dit onderwerp wordt gesproken, werkt dit risicoverlagend. Door ouders goed voor te lichten over manieren waarop zij daarover met hun kinderen in gesprek kunnen gaan, kunnen goede resultaten worden geboekt. Ook zijn er mogelijkheden om hulp van buitenstaanders in te schakelen bijvoorbeeld door te praten met bekenden, leerkrachten of via pestweb.nl, helpwanted.nl of kindertelefoon.nl. De inzet van deze expertisecentra is erop gericht om niet alleen de kinderen en ouders bij te staan en van goed advies te voorzien over melden, signaleren en nemen van maatregelen, maar ook in het geval van strafbare vormen, hen te stimuleren aangifte te doen bij de politie.
Pesten is als zodanig niet strafbaar. Het strafrecht voorziet wel in de strafbaarstelling van belaging, bedreiging of vernieling. In het geval dat pesten zodanig ernstige vormen aanneemt, is het van belang dat kinderen en ouders aangifte doen bij de politie.
Datzelfde geldt voor sexting. Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen met wederzijdse toestemming hoeft op zich niet strafbaar te zijn. Als die toestemming er niet is, is strafrechtelijke vervolging mogelijk op grond van belediging, smaad of laster. Ook kan seksueel beeldmateriaal van kinderen worden aangemerkt als kinderpornografie. In al deze gevallen is het van belang aangifte te doen.
Uit de Veiligheidsmonitor 2016 blijkt dat ongeveer een op de tien jongeren die geconfronteerd werd met pesten via internet hiervan melding maken bij de politie of een andere instantie.10 Er zijn geen cijfers bekend over het doen van aangifte bij sexting. Wel is in het algemeen gezien het aangiftepercentage bij zedenmisdrijven laag.
Het bericht dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs bij de Haagse Hogeschool. |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geen beurs voor Navigators bij Haagse Hogeschool»1, waarin staat dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs?
Ja.
Wat vindt u van het niet toekennen van ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Navigators en het niet erkennen van de vereniging als studentenvereniging in het studentenstatuut en op de website door de Haagse Hogeschool, op basis van de christelijke identiteit?
De christelijke studentenvereniging Navigators Den Haag (hierna: Navigators) wordt wel degelijk door de Haagse Hogeschool op verschillende manieren ondersteund. Zo wordt Navigators in de gelegenheid gesteld posters op te hangen binnen de Haagse Hogeschool en presenteert zij zich tijdens de jaarlijkse introductieperiode van de hogeschool.
Erkenning van een vereniging in de bijlage bij het studentenstatuut en vermelding op de website van de Haagse Hogeschool vereisen dat aan verschillende door de hogeschool gestelde voorwaarden wordt voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de organisatie «in principe toegankelijk is voor iedere student». Daarnaast geldt als voorwaarde dat het statutaire doel en de feitelijke werkzaamheden aansluiten bij het vastgestelde beleidskader en de grondslag van de Haagse Hogeschool. Navigators heeft voor het laatst in 2013 een aanvraag ingediend om te worden opgenomen in het studentenstatuut. Navigators voldoet volgens de hogeschool niet aan de hiervoor besproken voorwaarden. Hieruit blijkt niet dat de Haagse Hogeschool deze organisatie niet heeft erkend vanwege de christelijke identiteit. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Wat vindt u van het ontzeggen van de bestuursbeurs van studentenvereniging Navigators Den Haag op grond van de «sterk evangeliserende doelstelling», terwijl de vereniging geen evangeliserende activiteiten uitvoert? Wat vindt u van de opmerking «Dat is niet verenigbaar met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool, die juist beoogt geen onderscheid te maken naar godsdienst»? Deelt u mijn opvatting dat de Haagse Hogeschool tegenstrijdig handelt en hier juist wel onderscheid maakt naar godsdienst?
In de door Navigators bij de aanvraag verstrekte statuten is eenduidig een evangeliserende doelstelling opgenomen. De hogeschool gaat er terecht vanuit dat de statuten van een vereniging de basis vormen voor haar handelen. Dat de feitelijke activiteiten van Navigators hiervan afwijken doet daar niets aan af. Daarnaast verplicht Navigators aspirant-leden schriftelijk in te stemmen met de christelijke grondslag en het, onder andere, evangeliserende doel van de vereniging. De beperkte toegankelijkheid voor studenten en de statutaire doelstelling van evangelisatie staan volgens de Haagse Hogeschool op gespannen voet met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool zoals geformuleerd in de grondslag. De vrijheid om deze grondslag en beleidskaders naar eigen inzicht in te richten past binnen de autonomie van de onderwijsinstelling die zij ontleent aan artikel 23 van de Grondwet. Ik zie hierin geen tegenstrijdigheid of onderscheid naar godsdienst.
Bent u ervan op de hoogte dat Hindoeïstische en Islamitische verenigingen wel geaccepteerd zijn, omdat deze hun identiteit niet in de statuten vermelden? Deelt u de mening dat Navigators Den Haag dezelfde kansen op ondersteuning en bestuursbeurzen moet hebben als andere verenigingen, ongeacht godsdienst of levensovertuiging?
In het studentenstatuut van de Haagse Hogeschool is een Islamitische studentenvereniging en een Hindoeïstische studentenvereniging opgenomen. Deze twee verenigingen voldoen wel aan de in het beleidskader gestelde voorwaarden. Zoals eerder in het antwoord op vragen 2 en 3 opgemerkt staat in deze casus niet de levensbeschouwelijke identiteit van de studentenvereniging centraal, maar de beperkte toegankelijkheid en het statutaire doel van evangelisatie. Elke vereniging heeft dezelfde kansen om ondersteuning en bestuursbeurzen te verkrijgen, mits voldaan aan de voorwaarden. Navigators voldoet daaraan niet; er is geen sprake van onderscheid op basis van godsdienst of levensovertuiging.
Hoe verhoudt het besluit van de Haagse Hogeschool zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik zie niet dat de Haagse Hogeschool onderscheid maakt naar godsdienst. Indien de betrokken partijen een andere mening zijn toegedaan, kan het College voor de Rechten van de Mens uitkomst bieden.
Promotiefraude aan de Tilburg University |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos over oud-decaan Arie de Ruijter die meer dan één miljoen euro aan budget van de Tilburg University heeft laten uitbetalen aan bedrijven van familieleden?1
Tilburg University heeft aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie tegen de oud-decaan vanwege verduistering en valsheid in geschrifte. Ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) gevraagd om onderzoek te doen. De IvhO is het gesprek aangegaan met het College van Bestuur (CvB) van Tilburg University. Tijdens dit gesprek is gebleken dat het CvB naar aanleiding van de fraudezaak een aantal maatregelen heeft getroffen, waaronder een onderzoek door een extern recherchebureau alsmede de aanstelling van een externe commissie die de kwaliteit van de promoties heeft onderzocht. De IvhO heeft ook een gesprek gehad met deze externe commissie. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor (zie antwoord op vraag 7).
Is het waar dat De Ruijter een overeenkomst had met de universiteit, waarbij hij per promotiebonus van 90.000 euro, ongeveer 30.000 euro uitkeerde aan bedrijven van familieleden voor begeleidingswerkzaamheden? Zo nee, hoe zat de afspraak dan wel in elkaar?
De IvhO heeft een gesprek gevoerd met het CvB van Tilburg University. Het CvB heeft gemeld dat er geen afspraak was tussen het CvB en de heer De Ruijter waarbij is afgesproken dat de heer De Ruijter bedragen uitkeerde aan bedrijven van familieleden. Elke faculteit heeft een eigen budget en de decaan had binnen bepaalde kaders de vrijheid om dat budget te besteden. Het CvB heeft aangegeven dat de interne controle rond het financieel proces niet goed heeft gewerkt. Het CvB heeft de kaders voor besteding van middelen inmiddels aangescherpt en er is een aantal beheersingsmaatregelen getroffen om de kans op herhaling zo klein mogelijk te maken. Tevens heeft Tilburg University aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Was deze afspraak volgens u geoorloofd of had dit geld binnen de universiteit besteed moeten worden? Indien de uitbesteding van de begeleidingswerkzaamheden wel was geoorloofd, waarom was er dan geen sprake van een openbare aanbesteding?
Zoals bij vraag twee vermeld, was er geen sprake van een afspraak. Uit het gesprek van de IvhO met het CvB is gebleken dat Tilburg University beschikt over regels voor openbare aanbesteding. De toenmalige decaan heeft deze regels niet nageleefd.
Hoe oordeelt u over de werkwijze van het College van Bestuur in deze kwestie? Had het bestuur deze afspraak omtrent begeleidingswerkzaamheden niet moeten afkeuren?
Uit het gesprek van de IvhO met het CvB blijkt dat het CvB niet op de hoogte was van het bestaan van deze afspraak tussen de heer De Ruijter en bedrijven van familieleden. Op de website van Tilburg University wordt vermeld dat Tilburg University de onregelmatigheden zelf heeft ontdekt en sindsdien grondig intern en extern onderzoek door een recherchebureau heeft laten verrichten naar de gang van zaken, waarbij gekeken is naar zowel de financiële achtergronden alsmede zaken rond wetenschappelijke integriteit. Het financiële onderzoek heeft ertoe geleid dat de universiteit op 15 april 2016 aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Inmiddels zijn de voormalige decaan en twee andere verdachten aangehouden door het Openbaar Ministerie. Onderzoek naar de wetenschappelijke integriteit heeft eind 2016 een rapport opgeleverd dat is opgesteld door een externe ad-hoc commissie van deskundigen (zie antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat het CvB van Tilburg University er alles aan doet om deze zaak correct af te handelen.
In hoeverre had het College van Bestuur er belang bij dat De Ruijter veel promoties afhandelde, aangezien er een promotiebonus van 90.000 euro tegenover stond?
In 2016 ontving iedere bekostigde universiteit ruim € 98.000 voor ieder proefschrift dat heeft geleid tot een promotie. Deze bijdrage is onderdeel van het onderzoekdeel wo van de rijksbijdrage voor universiteiten en vormde in 2016 op macroniveau ongeveer 25% van het onderzoekdeel wo. Door de gehanteerde werkwijze van de heer De Ruijter konden meer promoties worden verwerkt, wat leidde tot een hogere vergoeding in de rijksbijdrage. De promoties waren volgens de verklaring van de externe ad-hoc commissie van deskundigen echter van voldoende kwaliteit en dus is de rijksbijdrage niet onrechtmatig verstrekt.
Erkent u dat de promotiebonus een perverse prikkel bevat die blijkbaar zelfs tot een «promotiefraude» kan leiden? Wat gaat u hier tegen ondernemen?
In de Wetenschapsvisie 2025 heb ik aangekondigd dat de promotieparameter wordt afgetopt zodat er een eind komt aan het groeiend aandeel van deze parameter in de rijksbijdrage. Het doel hiervan is om meer transparantie en stabiliteit aan te brengen in het onderzoekdeel van de bekostiging. Er was geen sprake van een perverse prikkel, het wegnemen van een perverse prikkel was dan ook geen doel van deze maatregel. Vanaf 2017 heeft deze maatregel haar beslag gekregen door het aandeel van promoties en ontwerpercertificaten in het onderzoekdeel wo te maximeren op 20%. Dit betekent dat de vergoeding per promotie aanzienlijk wordt verlaagd tot circa € 80.000. Dit betekent ook dat de vergoeding per promotie, bij een stijging van het totaal aantal promoties, zal dalen. Overigens moeten promoties aan diverse wettelijke eisen voldoen, dus is het nooit zo geweest dat universiteiten ongelimiteerd promoties kunnen afgeven.
Zijn de promoties die onder leiding van De Ruijter tot stand zijn gekomen, van voldoende kwaliteit? Kan de Kamer het rapport ontvangen van de externe commissie die onderzoek heeft gedaan naar de wetenschappelijke integriteit?
Eind 2016 heeft een externe ad-hoc commissie van deskundigen een rapport naar de wetenschappelijke integriteit opgeleverd. Het rapport van de Commissie Hol is inmiddels gepubliceerd op de website van Tilburg University2. De commissie heeft geconstateerd dat er geen wetenschappelijke fraude is aangetroffen rondom de promoties die zijn afgerond onder de betreffende promotor. De commissie Hol ziet geen directe relatie tussen de financiële onregelmatigheden en de wetenschappelijke inhoud van de gerealiseerde promoties. De promotiecommissies zijn op correcte wijze ingesteld en er zijn geen aanwijzingen dat bij de beoordeling van proefschriften niet integer is gehandeld. De onderzochte proefschriften zijn van wisselend niveau, maar voldoen alle minstens aan de minimumeisen die de sector hanteert voor toelating tot de verdediging. De IvhO heeft een gesprek gevoerd met de commissie en geconstateerd dat de «checks & balances» rondom het inhoudelijke proces van de promoties op orde zijn.
Is het waar dat De Ruijter in ieder geval sinds 2013 meerdere functies bekleedde, waaronder decaan, lector aan de politie-academie en directeur van stichting NCDO? Kunt u een overzicht leveren van de betaalde functies die De Ruijter de afgelopen tien jaar heeft vervuld?2
Ik kan dit overzicht niet leveren. De heer De Ruijter heeft inderdaad de afgelopen jaren meerdere functies bekleed. Deze functies bij de Politieacademie en de NCDO vallen niet onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Jaarlijks wijst Tilburg University medewerkers op de noodzaak van het vragen van toestemming voor eventuele nevenwerkzaamheden. Tilburg University heeft geen formele toestemming verleend voor de genoemde functies.
Welk salaris ontving De Ruijter voor deze functies in totaal? Klopt het dat hij meerdere jaren meer verdiende dan de afgesproken normen (zoals de Balkenendenorm)? Gaat u het teveel betaalde salaris terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende functionaris was bij Tilburg University werkzaam als hoogleraar en niet als topfunctionaris. Daarmee is de bezoldiging op grond van de WNT niet genormeerd en moet deze, alleen als de algemene WNT-norm wordt overschreden, openbaar worden gemaakt (op functienaam en niet op persoonsnaam). Uit informatie van Tilburg University leid ik af dat de WNT-norm voor deze specifieke functie niet is overschreden.
Het bericht “veel discriminatie transgenders op werk” |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel Discriminatie transgenders op werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 40% van de transgenders wel eens te maken heeft gehad met discriminatie op de werkvloer?
Het is inderdaad zorgelijk dat veel transgenders te maken hebben met discriminatie op de werkvloer, of niet de ruimte voelen om zichzelf te zijn op het werk. De genoemde percentages zijn gebaseerd op een gelegenheidssteekproef van ruim 300 personen door de Universiteit van Humanistiek, de Universiteit van Maastricht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en Stichting Gendertalent en mogelijk niet representatief voor de gehele groep transgender personen in Nederland.
Ook uit ander onderzoek naar de leefsituatie van transgenders, bijvoorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), komt naar voren dat deze groep relatief kwetsbaar is en achterstanden heeft op arbeid, veiligheid, sociale participatie en welzijn.
Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bovendien nog te vaak ervaren, niet alleen door transgenders, maar bijvoorbeeld ook door ouderen of personen met een migrantenachtergrond. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein.
Het kabinet vindt dit onacceptabel. De gezamenlijke campagne van SZW en OCW in 2016 gericht tegen discriminatie bij de werving- en selectiefase, en de rol van onbewuste vooroordelen hierin, bood werkgevers daarom concrete handvatten om de werving- en selectiefase zo in te richten dat vooroordelen zo min mogelijk een rol spelen. Deze campagne was grondenbreed, zowel de gronden leeftijd, seksuele gerichtheid, geslacht (inclusief geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie) als handicap zijn hierin meegenomen. Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds 20% van de transgenders niet het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn en zwijgt over zijn of haar identiteit om vervelende reacties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat de acceptatie van transgenders achter blijft?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de sociale acceptatie van transgender personen achter blijft. Uit het SCP rapport «Worden wie je bent» uit 2012 bleek bijvoorbeeld dat twee op de vijf transgender personen die deelnamen aan het onderzoek het afgelopen jaar te maken hadden met negatieve reacties op hun trans-zijn, ongeveer een derde zich onveilig voelde in de eigen buurt en de helft zich onveilig voelt tijdens het uitgaan.
Hoe vaak wordt er melding gemaakt van discriminatie van transgenders op de werkvloer? Hoe gaat u het aantal meldingen en de aangiftebereidheid onder transgenders van discriminatie bevorderen?
Bij de Front Office van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zijn in 2014 en 2015 in totaal 16 respectievelijk zes meldingen binnengekomen afkomstig van transgender personen. Geen van deze meldingen had betrekking op bejegening op de werkvloer.
Lokale anti-discriminatievoorzieningen (adv’s) en TNN verzamelen specifiek de meldingen van discriminatie van transgenders. Een rapportage over 2012, waar 17 van de 25 adv’s aan hadden meegewerkt, toont in totaal 28 meldingen, waarvan acht op het terrein werk. De andere meldingen lagen op het terrein internet, horeca, openbare ruimte of dienstverlening. In 2013 kwamen er in totaal 35 meldingen binnen bij de adv’s, waarvan acht op het terrein werk. Van 2016 is nog geen jaarrapportage, wel zijn bij TNN 24 meldingen binnengekomen, waarvan zes werk gerelateerd zijn.
TNN richt zich met steun van OCW op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie en de samenwerking met de adv’s en de politie. Eén van de activiteiten voor dit jaar is een online campagne «Meld het», gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van blogs van instanties en ervaringsdeskundigen. Daarnaast wordt onderzocht hoe een sensitieve bejegening van transgenders binnen de politie verder kan worden versterkt. In 2017 zullen bovendien opnieuw de meldingen van antidiscriminatiebureaus verzameld worden in een rapport.
In welke mate kan discriminatie van transgenders op dit moment via de juridische weg bestreden worden naar aanleiding van meldingen die wel gedaan worden? Hoeveel gevallen van veroordeling op grond van discriminatie van transgenders zijn bij u bekend? Hoe kunt u het aantal veroordelingen naar aanleiding van aangifte van discriminatie van transgenders verder bevorderen?
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat het ongerechtvaardigd maken van onderscheid op grond van genderidentiteit of genderexpressie als discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan. Het initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s. voorziet in een explicitering hiervan.
Mensen die discriminatie op grond van hun genderidentiteit of genderexpressie ervaren, kunnen dienaangaande een klacht indienen bij het CRM, al dan niet via een adv. Voor melders is dit een laagdrempelige route. Het CRM hanteert daarbij een omgekeerde bewijslast. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van mogelijkheden in het arbeidsrecht.
Mocht er aanleiding bestaan de zaak via het strafrecht te willen afdoen, dan staan de artikelen 137d en 429quater Wetboek van Strafrecht ter beschikking. Ook kan nog gekeken worden naar meer algemene strafrechtartikelen waarin bijvoorbeeld belediging van een persoon is strafbaar gesteld, zoals artikel 266 Wetboek van Strafrecht.
De wetgever heeft ervoor gekozen geslacht niet als grond op te nemen in artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht (groepsdiscriminatie); daarmee biedt dat artikel geen bescherming tegen discriminatie van transgenders als groep.
Welke aanvullende maatregelen, naast het initiatiefwetsvoorstel2 van de Bergkamp c.s. inzake het verbod op discriminatie van transgenders, zijn er volgens u nodig om discriminatie op de werkvloer terug te dringen?
Het kabinet maakt met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014, met daarin 48 maatregelen, concreet werk van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Van deze 48 maatregelen zijn 5 maatregelen specifiek gericht op de aanpak van discriminatie van LHBTI’s. Voorbeelden hiervan zijn het monitoren van de arbeidsmarktpositie van LHBTI’s en het steunen van initiatieven zoals Workplace Pride. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 20164 bent u uitvoerig geïnformeerd over de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie waarin o.m. specifiek aandacht is besteed aan de discriminatiegrond LHBTI. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Hiernaast ondersteunt OCW initiatieven van TNN die aandacht vragen voor onderliggende redenen van arbeidsmarktdiscriminatie van transgenders, zoals marginalisatie, onwetendheid, hoog ziekteverzuim en uitval vanwege de transitieperiode.
Ook de komst van het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 begin 2016 heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de aanpak van discriminatie, door rijksbreed extra in te zetten op het bestrijden van discriminatie door meer synergie, samenwerking en preventie. Hiermee is een nieuwe impuls gegeven en zijn belangrijke verbanden gelegd binnen het rijksbrede antidiscriminatiebeleid. Nog deze maand wordt u door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit actieprogramma.
Deelt u de mening dat werkgevers een veilige werkomgeving moeten creëren voor al hun werknemers en discriminatie op de werkvloer nooit mag worden getolereerd? Bent u met werkgevers in gesprek over hoe zij een veilige werkomgeving voor transgenders kunnen creëren en de acceptatie op de werkvloer kunnen bevorderen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om alsnog met de sociale partners met een plan van aanpak en maatregelen te komen tegen discriminatie van transgenders op de werkvloer?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een antidiscriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen.
Van de 200 in 2016 door het team Arbeidsdiscriminatie uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt het bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte antidiscriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag6 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht. Zowel online, offline als via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een antidiscriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft. Met deze maatregelen zijn reeds aanvullende maatregelen ingezet om de benodigde kennis bij werkgevers te vergroten.
Welke maatregelen heeft u genomen om de werkeloosheid onder transgenders terug te dringen? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u mogelijk om transgenders naar een baan te begeleiden?
OCW ondersteunt TNN als landelijke netwerk- en belangenorganisatie voor transgenders. In dat kader werkt TNN aan het vergroten van de bewustwording, onder andere bij werkgevers, gemeenten en in het onderwijs. Daarnaast worden de regenbooggemeenten en TNN ondersteund om binnen het lokale LHBTI-beleid daadwerkelijk aandacht te besteden aan transgenders. Op dit moment vindt met tien gemeenten gesprekken plaats over een transgendervriendelijke werkvloer. Tot slot subsidieert OCW een project van TNN en stichting Gendertalent, gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie, door coaching en werkplekbegeleiding, voor transgenders die -vaak vanwege de transitie- langdurig uit het arbeidsproces zijn gevallen. Een kleine «spin-off» daarvan is dat een aantal cliënten uit dat project een werkervaringsplaatsen heeft gekregen binnen OCW. De achterstand die transgenders hebben op het terrein van arbeidsparticipatie is niet eenvoudig of op korte termijn weg te nemen. Bovenstaande maatregelen, samen met de maatregelen uit het antwoord op vragen 7 en 12, helpen die achterstand te verkleinen.
Richten de maatregelen die u heeft genomen zich ook op het terugdringen van de arbeidsongeschiktheid van transgenders? Zo nee, waarom niet?
Bij uitval door arbeidsongeschiktheid bij transgender personen, spelen vaak verschillende problemen een rol. Eén daarvan is de lange periode die vaak nodig is voor een transitie, wanneer wordt gekozen voor genderbevestigende medische ingrepen. Daarnaast spelen bij een deel van de groep ook psychosociale problemen een rol, soms veroorzaakt door het opgroeien in een andere genderrol dan de gewenste, het verlies van relaties of negatieve bejegening door de sociale omgeving. Dat maakt het moeilijk om specifieke maatregelen te treffen die gericht zijn op het terugdringen van arbeidsongeschiktheid. Wel dragen maatregelen, gericht op het terugdringen van de wachtlijsten in de transgenderzorg, het vergroten van de sociale acceptatie, ook onder werkgevers, en projecten gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie hier indirect aan bij.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om de acceptatie van transgenders in het algemeen te bevorderen? Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad? Zo ja, kunt dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande antwoorden is al ingegaan op een aantal kabinetsmaatregelen dat de sociale acceptatie van transgenders bevordert. Een ander belangrijk terrein in dit verband is het onderwijs. Een veilige omgeving voor minderheden begint bij de acceptatie van en het kunnen omgaan met verschillen in opvattingen, in seksuele oriëntatie, in gender-identiteiten, in levensstijlen. Door jongeren hier al vroeg kennis mee te laten maken, werken we aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn. Het bevorderen van sociale acceptatie van seksuele en genderdiversiteit is daarom een kernopdracht voor scholen. Het lesaanbod voor de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit, gaat steeds beter in op genderdiversiteit. Het materiaal van bijvoorbeeld COC, de Genderbread Kit en Rutgers zijn hiervan goede voorbeelden.
Het streven blijft om het beleid gericht op het versterken van de veiligheid en sociale acceptatie van transgenders, verder te verbeteren. Het SCP onderzoekt op mijn verzoek welke factoren belemmerend of juist beschermend werken voor het welzijn van transgender personen. Dit biedt hopelijk aanknopingspunten om het beleid nog verder te verbeteren. Dit rapport zal dit voorjaar worden afgerond en naar uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat deze maatregelen onvoldoende hebben geholpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de acceptatie van transgenders te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
Hogescholen en universiteiten die onrechtmatige studiekosten in rekening brengen bij studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van het ISO (Interstedelijk Studenten Overleg) waaruit blijkt dat hogescholen en universiteiten nog steeds onrechtmatige kosten in rekening brengen bij studenten?1
Wanneer instellingen onrechtmatig kosten in rekening brengen bij de student dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 1 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Erkent u dat kosten voor zaken die noodzakelijk zijn voor de opleiding (zoals een managementgame van 35 euro of 200 euro voor studiematerialen) niet zijn toegestaan, temeer als er geen alternatief voorhanden is?
Over wanneer een eigen bijdrage mag worden gevraagd aan studenten heb ik op 29 april 2015 een brief gestuurd aan uw Kamer. Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. Zie ook het antwoord op vraag 2 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Waarom handhaaft u het beleid niet beter, zodat onterechte studiekosten niet langer in rekening worden gebracht bij studenten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs zijn geen klachten binnengekomen van studenten. De inventarisatie van het ISO heb ik inmiddels ontvangen en deze is gedeeld met de inspectie. Mocht blijken dat een instelling inderdaad onterecht studiekosten in rekening brengt, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Op welke manier waarborgt u dat hogescholen en universiteiten glashelder maken dat studenten niet verplicht zijn om extra kosten te maken en dat instellingen een gratis alternatief moeten aanbieden?
Voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd, geldt dat de instelling er zorg voor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten. Ik zal in gesprek gaan met de VH en VSNU om te borgen dat instellingen hun informatievoorziening daarover op orde hebben.
Hoe verhouden hoge (onrechtmatige) studiekosten zich tot uw pleidooi voor gelijke kansen voor elke student, aangezien deze kosten een drempel vormen voor studenten zonder rijke ouders?
Wanneer een instelling onrechtmatige studiekosten in rekening brengt bij de student dan werpt dit een onwenselijke financiële drempel op. Dit past niet binnen mijn gelijke kansenbeleid.
Bent u bereid te onderzoeken welke onrechtmatige kosten hogescholen en universiteiten in rekening brengen bij studenten? Kunt u daarbij inventariseren in hoeverre instellingen voorlichting geven over gratis alternatieven en over het feit dat studenten geen negatieve gevolgen zullen ondervinden als zij niet betalen voor onrechtmatige studiekosten? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en handhavend optreden. Tevens zal ik dit in de bestuurlijke overleggen die ik heb met de VSNU en de VH bespreken.
Hoe gaat u waarborgen dat er nu voor eens en voor altijd een eind komt aan onrechtmatige studiekosten?
Ik borg dit door duidelijke wetgeving en communicatie over wat wel en niet is toegestaan. Tevens zal de Inspectie van het Onderwijs bij klachten zo nodig handhavend optreden. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid Asante (PvdA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487).
Hogescholen en universiteiten die extra eigen bijdragen vragen van studenten bovenop het collegegeld |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond hogescholen en universiteiten die oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, bovenop het collegegeld?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten over onderwijsinstellingen die aanvullende bedragen vragen, waarbij deze betaling ook nodig zou zijn om studiepunten te behalen en heeft u een beeld van de schaal waarop dit gebeurt en bij welke instellingen?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Wanneer instellingen oneigenlijke bijdrages bovenop het collegegeld vragen van studenten dan werpt dit een onwenselijke drempel op. Dit onderwerp is behandeld in de Studentenkamer van 8 februari 2017. Het ISO heeft mij de inventarisatie inmiddels doen toekomen en deze is vervolgens gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs. Ik heb de inspectie gevraagd dit te beoordelen. Mochten instellingen zich niet aan de wet houden, dan zal de inspectie de instelling hierop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
Deelt u de mening dat deze aanpak door onderwijsinstellingen strijdig is met het principe dat er geen aanvullende drempels mogen worden opgeworpen voor de betaalbaarheid van een studie, los van het collegegeld zoals dat dient te worden voldaan door studenten? Zo ja, wat betekent dit voor uw reactie richting onderwijsinstellingen die zich hieraan bezondigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Dit blijkt ook uit mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen.2
Deze brief is op 28 april 2015 verstuurd naar alle onderwijsinstellingen, de Inspectie van het Onderwijs, de VSNU, de Vereniging Hogescholen, de LSVb en het ISO. In deze brief is uiteengezet in welke situaties een instelling geen bijdrage naast het collegegeld mag vragen en in welke situaties de instelling dat wel mag. De hoofdregel is dat kosten die voortvloeien uit de wettelijke taak van de instellingen niet mogen worden doorberekend aan de student. Er mogen bijvoorbeeld geen kosten in rekening worden gebracht voor het verzorgen van onderwijs, het gebruik van de bibliotheek, de toegang tot gebouwen en maken van tentamens. Voor de kosten van studiematerialen zoals boeken, syllabi en (digitale) leermiddelen, materialen en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril en een laboratoriumjas) mag dit wel. De student wordt geacht zelf de kosten van deze onderwijsbenodigdheden te dragen. Als instellingen deze materialen verstrekken, mag hiervoor een eigen bijdrage worden gevraagd. De instelling mag niet voorschrijven dat studenten deze materialen moeten afnemen bij de instelling. Instellingen die daadwerkelijk oneigenlijke eigen bijdrages vragen, worden daarop aangesproken en de Inspectie van het Onderwijs zal zo nodig hierop handhaven.
Hoe beziet u deze praktijken van onderwijsinstellingen in relatie tot uw antwoorden op eerdere vragen2, waarin naar voren kwam dat er geen wettelijke basis is (anders dan het collegegeld) om studenten om een eigen bijdrage voor bepaalde activiteiten en onderwijsonderdelen te vragen en hier ook studiepunten en daarmee een verplichting te koppelen?
Door duidelijke wetgeving en communicatie borg ik wat wel en niet is toegestaan. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wanneer uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen van studenten, dan zal de inspectie de instelling aanspreken en zo nodig handhavend optreden. Echter, zoals ook opgenomen in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 is het – mede in verband met de toename van het gebruik van digitale hulpmiddelen in het hoger onderwijs – niet ondenkbaar dat er zich in de toekomst opnieuw situaties voordoen waarbij het niet geheel duidelijk is of een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd of niet. Hierbij is van belang dat het instellingsbestuur en de medezeggenschap hierover (decentrale) afspraken maken.
Bent u bereid om instellingen aan te spreken op deze praktijken en om ze wederom te wijzen op het feit dat er geen wettelijke basis bestaat voor dergelijke aanvullende eigen bijdragen? Zo ja, bent u ook bereid om instellingen die dit blijven doen te sanctioneren en om ze te wijzen op de noodzaak om studenten te restitueren voor onterechte eigen bedragen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid. Aan het ISO heb ik toegezegd dat ik samen met hen wil optrekken richting instellingen die zich niet houden aan de regels omtrent het vragen van een eigen bijdrage naast collegegeld. Tevens wil ik in de bestuurlijke overleggen met de VH en de VSNU dit bespreken en bezien hoe dit nog beter onder de aandacht van de besturen kan worden gebracht.
De inventarisatie van het ISO is gedeeld met de Inspectie van het Onderwijs, zodat zij dit kan onderzoeken. Wanneer blijkt dat instellingen inderdaad oneigenlijke eigen bijdrages vragen, dan zal de inspectie de instelling daarop aanspreken en zo nodig handhavend optreden.
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Jonge vrouwen die vaak in deeltijd werken |
|
Steven van Weyenberg (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouwelijke twintigers werken in Nederland veel minder uren dan mannen» en het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau «Eerste treden op de arbeidsmarkt»?1 2
Ja. Zie ook onze antwoorden op vergelijkbare Kamervragen3 van het lid Yücel (PvdA).
Kunt u toelichten wat de oorzaken zijn van het vaker (ongewenst) in deeltijd werken door vrouwen dan door mannen? Klopt het dat momenteel de vraag naar arbeid vooral in sectoren zit waar relatief weinig vrouwen werken, zoals de exacte en technische sector? Kunt u dit staven met cijfers? Zo nee, waarom niet?
De oorzaken zijn nu nog niet duidelijk, dat is juist onderwerp van het onderzoek. Het onderzoek maakt deel uit van een Europees project waarbij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zich richten op jonge vrouwen en mannen (van 18–35 jaar) aan het begin van hun arbeidsloopbaan. Tijdens het tweede deel van het project zal de focus komen te liggen op het verklaren van de geconstateerde verschillen en het in kaart brengen van mogelijke beleidsinterventies. Het verschil tussen sectoren wordt daarbij meegenomen.
Deelt u de zorgen over de (langdurige) consequenties van de constatering dat jonge vrouwen minder vaak dan mannen economisch zelfstandig zijn, zoals uit dit onderzoek blijkt? Bent u bereid om de financieel onafhankelijke positie van vrouwen te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen worden gedeeld door het kabinet. Dat is de reden dat ik, samen met het SCP het Europese project ben gestart waarvan het aangehaalde onderzoek het eerste deel uitmaakt.
Economische zelfstandigheid is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van het kabinet. In mijn brief van 20 januari jl. aan uw Kamer4 ben ik ingegaan op de opbrengsten van dat beleid. Tussen 2005 en 2015 steeg het aandeel economisch zelfstandige vrouwen (tussen de 20 en 64 jaar) van 46% naar 54%.
In de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van SCP en Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) wordt deze positie gemonitord; daarnaast voeren OCW en SCP samen het hiervoor genoemde Europees project uit over dit onderwerp.
Kunt u aangeven in hoeverre vrouwen zich bewust zijn van de economische consequenties op lange termijn van het al op jonge leeftijd parttime gaan werken? Wilt u vrouwen beter informeren over deze gevolgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Dat is een interessante vraag die aan de orde zal komen in het tweede deel van het project. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden gekeken welke aanvullende beleidsacties gewenst zijn. Op dit moment lopen al diverse acties die hieraan raken. Zo heeft het Ministerie van OCW een online budgettool laten ontwikkelen door WOMEN Inc en NIBUD, om ouders inzicht te geven in de financiële mogelijkheden en consequenties van de door hun gekozen arbeid- en zorgverdeling. Het Ministerie van OCW subsidieert ook How2Spendit, om het financieel bewustzijn bij jonge vrouwen te bevorderen. Ook maatregelen die gericht zijn op lokaal niveau lopen door in 2017; gemeenten kunnen met cofinanciering vanuit OCW projecten organiseren gericht op economische zelfstandigheid, zoals het succesvolle Kracht on Tour.
In hoeverre kunt u toelichten of het verschil in carrièreperspectief voor vrouwen die al vroeg parttime gaan werken, in Nederland anders is ten opzichte van vergelijkbare landen? Indien dit verschil bestaat, kunt u aangeven wat hiervoor de achterliggende redenen zijn?
Nederland blijkt de grootste verschillen te kennen in aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen ten opzichte van andere Europese landen (gem. 29 uur tegenover gem. 37 uur). In de Scandinavische landen, Duitsland, België, de UK, Ierland en Zuid-Europa zijn de verschillen minder groot, in Oost-Europese landen nagenoeg afwezig. In deze landen wordt (veel) minder in deeltijd gewerkt, zijn er grote verschillen in de verlofregelingen voor werkende ouders en hebben (ook) veel jonge vrouwen geen baan.
Het is bekend dat Nederlandse vrouwen er internationaal uit springen wat betreft veel voorkomen van deeltijdwerken. Tegelijk behoort de arbeidsparticipatiegraad van Nederlandse vrouwen tot de hoogste van Europa. In andere landen komt het vaker voor dat vrouwen helemaal niet werken, bij gebrek aan mogelijkheden om in deeltijd te werken.
Het verband tussen deze verschillen en het carrièreperspectief is niet bekend. Binnenkort vindt een Europese expertmeeting plaats in het kader van het eerder genoemde project van het SCP en het Ministerie van OCW over de factoren die van invloed zijn op de verschillen tussen jonge vrouwen en -mannen in deze; de verschillende omstandigheden tussen Europese landen komen daarbij aan de orde. In het tweede deel van het onderzoek zal bovendien verder in worden gegaan op verklaringen voor het man/vrouw verschil in deeltijdwerken onder jonge werkenden, hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de vraag of het carrière-of levensloopperspectief voor jonge vrouwen hier mogelijk een rol in speelt.
Kunt aangeven op welke wijze u de verschillen tussen carrièremogelijkheden van fulltime en parttime werkers wil verkleinen? Indien u dit niet van plan bent, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Dat werken in deeltijd invloed kan hebben op functiestijging in een loopbaan, is bekend. Het is in veel gevallen niet mogelijk om een zware functie met grote verantwoordelijkheden te vervullen in een kleine deeltijdbaan van bijvoorbeeld 2 of 3 dagen in de week. Dat geldt ons inziens echter niet voor tijdelijk deeltijdwerk of voor grote deeltijdbanen. Het tijdelijk in deeltijd werken (al dan niet doordat men gebruik maakt van verlofregelingen en/of scholing volgt) zou veel meer gangbaar kunnen worden, zowel voor mannen als voor vrouwen.
De huidige wet- en regelgeving voorziet in de mogelijkheid voor werknemers om de arbeidsduur (tijdelijk) aan te passen, zowel te verhogen als verlagen. Ook voorziet de Wet Flexibel Werken in mogelijkheden om tijd- en plaats onafhankelijk te kunnen werken, waardoor werk en privé beter kunnen samengaan. De Wet Onderscheid Arbeidsduur verbiedt het maken van onderscheid tussen deeltijders en voltijders, tenzij objectief gerechtvaardigd.
In hoeverre kunt u ten minste drie verschillen benoemen ten opzichte van andere landen in de wereld waardoor het verschil in het aantal werkuren tussen mannen en vrouwen daar minder groot is dan in Nederland? Kunt u aangeven welke landen u als voorbeeldlanden ziet? Kunt u aangeven welke lessen u trekt uit het beleid van de voorbeeld landen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het is lastig om Europese landen onderling te vergelijken omdat er veel verschillende aspecten van de regelgeving van invloed zijn: verlofregelingen, antidiscriminatiebeleid, kinderopvang, arbeidstijdenwet e.d. Nederland kenmerkt zich door een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen en de grote beschikbaarheid van deeltijdwerk, ook in banen voor hoogopgeleide werknemers. De beschikbaarheid van deeltijdwerk is in Nederland historisch gegroeid en lijkt inmiddels ook verankerd in sterke culturele preferenties voor deeltijdwerk door vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wij zijn vooral benieuwd naar hoe in andere Europese landen beleid wordt gevoerd om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt bij jonge werknemers te verbeteren, zodat zowel mannen als vrouwen een loopbaan kunnen volgen en economisch zelfstandig kunnen zijn. In het tweede deel van het onderzoek zal aandacht worden aan verklaringen voor het veel voorkomende deeltijdwerken onder jonge vrouwen in Nederland en of en hoe dit mogelijk te beïnvloeden is.