De besteding van miljarden aan biomassa bijstook in kolencentrales |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de inefficiënte verbranding van miljarden belastinggeld voor biomassa bijstook in kolencentrales?1
Ja.
Klopt het bedrag van drie à vier miljard euro dat in acht jaar besteed gaat worden en is het waar dat biomassa bijstook nu duurder is dan «Wind op Land» en «Wind op Zee»? Zo ja, waarom kiest u dan niet voor de meest kostenefficiënte manier om duurzame energie op te wekken?
De totale geraamde subsidiekosten voor bij- en meestook van duurzame biomassa komen naar verwachting uit op circa 3 miljard euro over een periode van 8 jaar. Deze raming heb ik eerder met uw Kamer gedeeld (Aanhangsel van de Handelingen II 2014/15, nr. 2215) op basis van de basisbedragen zoals deze voor de SDE+ in 2015 golden. In 2016 zijn de basisbedragen voor bij- en meestook in de SDE+ iets lager dan in 2015, maar zijn de verwachte correctiebedragen (energieprijzen) eveneens lager. Per saldo verwacht ik dat de totale uit te betalen subsidie voor bij- en meestook vergelijkbaar zal zijn met de eerder genoemde raming.
Het is niet correct dat bij- en meestook minder kostenefficiënt is dan zowel windenergie op land als windenergie op zee. Voor windenergie op land gelden inderdaad lagere basisbedragen dan voor bij- en meestook, maar de maximale tenderbedragen voor de eerste twee tenders windenergie op zee zijn hoger dan de basisbedragen voor bij- en meestook.
Klopt het dat hiermee een bijdrage van ca. 1,2% duurzame energie gerealiseerd gaat worden?
Ja, op basis van de NEV 2015 komt de productie van 25 PJ aan hernieuwbare energie overeen met ongeveer 1,2% hernieuwbare energie in 2020. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert zodoende een cruciale bijdrage aan het realiseren van de doelstellingen uit het Energieakkoord.
Is het waar dat na afloop van deze acht jaar er geen blijvende duurzame infrastructuur is opgebouwd?
Energiebedrijven zullen waarschijnlijk stoppen met bij- en meestook wanneer de subsidie hiervoor afloopt, omdat het zonder subsidie niet rendabel is. Dit geldt niet alleen voor bij- en meestook, maar voor de meeste categorieën in de SDE+.
Het beschikbaar stellen van subsidie voor bij- en meestook levert op verschillende manieren een structurele bijdrage aan versterking van de economie en de energietransitie. Zo moeten energiebedrijven investeringen doen om bij- en meestook mogelijk te maken in hun centrales. Dat betekent dat deze centrales structureel in staat zijn om biomassa bij te stoken, waarmee de CO2-uitstoot van deze centrales beperkt kan worden. De ervaring die opgedaan wordt met bij- en meestook levert kansen op voor procesoptimalisatie en innovatie en biedt aanknopingspunten voor de ontwikkeling van biomassacentrales.
Bovendien kan bij- en meestook van biomassa de ontwikkeling van de biobased economie versnellen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van een cluster van bedrijven in de Rotterdamse haven die in de biobased economie actief zijn. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor biobased activiteiten dankzij onze strategische ligging met goede zeehavens, sterke agro-, chemie- en energiesectoren en hoogwaardige kennisinstellingen. Dit effect wordt versterkt doordat de vraag naar biomassa in Noordwest-Europa naar verwachting zal toenemen. Clustering van bedrijven kan verder bijdragen aan innovatie doordat het gecascadeerd en hoogwaardig gebruik van biomassa in de chemie eenvoudiger wordt, waarbij de reststof lignine kan worden bijgestookt in kolencentrales. De combinatie van bioenergie en bioraffinage levert synergievoordelen op, wat de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingslocatie voor innovatieve bedrijven verbetert.
Tot slot zijn als gevolg van het besluit om bij- en meestook van duurzame biomassa mogelijk te maken de afgelopen jaren strikte duurzaamheidscriteria uitgewerkt door de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties die moeten waarborgen dat de biomassa die wordt gebruikt voor hernieuwbare energieproductie daadwerkelijk duurzaam is. Bij- en meestook kan zodoende een belangrijke rol spelen in het op gang brengen van de handel in en certificering van duurzame biomassa. Die duurzaamheidscriteria gelden voor bij- en meestook, maar ook voor het gebruik van biomassa in de industrie (industriële stoom).
Is het waar dat na deze acht jaar er geen blijvende bijdrage is geleverd aan duurzame innovatie en werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat zodra de subsidie stopt, ook de bijstook stopt? Is het waar dat met alternatieven zoals wind-, zonne-, en watergetijde industrie wel een blijvende bijdrage geleverd kan worden aan een duurzame energie-infrastructuur?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u om de drie à vier miljard euro niet te besteden aan biomassa bijstook in kolencentrales?
In het Energieakkoord heb ik met 46 andere partijen afspraken gemaakt over het behalen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023, waar bij- en meestook van duurzame biomassa een belangrijk onderdeel van is. Aan deze afspraken wil ik niet tornen, omdat ik daarmee het gehele Energieakkoord in gevaar breng.
Ik zie in Nederland geen alternatief waarmee in 2020 25 PJ hernieuwbare energie kan worden geproduceerd. Het realiseren van extra capaciteit wind op land voor 2020 is niet mogelijk. Ook is het realiseren van extra capaciteit wind op zee voor 2020 niet realistisch gegeven de bestaande ambitieuze opgave. Met alternatieven zoals biogasketels, geothermie, zonnepanelen, zonneboilers en grootschalige zonnesystemen wordt volgens de NEV 2015 in 2020 ongeveer 41 PJ aan hernieuwbare energie gerealiseerd. Het is niet realistisch dat met deze technologieën in 2020 nog 25 PJ extra hernieuwbare energie wordt gerealiseerd. Zoals uit de NEV 2015 blijkt is het beschikbare subsidiebudget geen knelpunt voor de realisatie van projecten met deze technologieën, maar zal eerder het beschikbare potentieel aan projecten een knelpunt vormen.
Kunt u overwegen om de drie à vier miljard euro te investeren in alternatieven, zoals extra wind op zee, biogasketels in de industrie, extra geothermie in de glastuinbouw, zonnepanelen en zonneboilers, en grootschalige zonnesystemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u uitsluitsel te kunnen geven over de wijze waarop, op de meest kostenefficiënte wijze, door het kabinet invulling zal worden gegeven aan de Urgenda-uitspraak van de rechter?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren.
Kunt u aangeven wat de maatschappelijke kosten en baten zijn en de kosten per huishouden en voor het midden- en kleinbedrijf per jaar van twee alternatieve beleidspakketten om de 25% CO2-doelstelling te halen in 2020? Kunt u daarbij overwegen dat beleidsoptie een bestaat uit de sluiting van de laatste vijf kolencentrales en beleidsoptie twee uit een pakket maatregelen, dat ook met zekerheid in 2020 de doelstelling haalt (bijvoorbeeld mix van verkeersmaatregelen, CO2-opvang en opslag, e-besparing, etc.)?
Op dit moment is het niet mogelijk om voor de genoemde beleidspakketten de maatschappelijke kosten en de kosten per huishouden en voor het MKB aan te geven. Het IBO CO2 zal een belangrijke bouwsteen zijn om hier meer inzicht in te verschaffen. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het Urgenda-vonnis.
Hoe verhouden deze maatregelen zich tot de mogelijke «lock-in» waarvan sprake is in de berichtgeving, bent u met ons van mening dat de overheid zichzelf financieel in de vingers snijdt door nu voor 8 jaar verplichtingen aan te gaan zonder dat duidelijk is hoe we de uitspraak van de rechter kunnen honoreren?
Bij de afweging welke maatregelen ingezet kunnen worden om invulling te geven aan de Urgenda-uitspraak zal een belangrijke factor zijn of de maatregelen ook op de lange termijn een positieve bijdrage leveren aan de energietransitie. Ik deel de mening niet dat het aangaan van verplichtingen voor bij- en meestook vanuit deze optiek nadelig is voor de overheid.
Is het waar dat er sinds het energieakkoord in 2013 twee grote nieuwe ontwikkelingen zijn die een heroverweging van bijstook van 25 PetaJoule tijdens de evaluatie van het EnergieAkkoord in 2016 rechtvaardigen, namelijk 1) de opgave om 25% CO2 te reduceren in 2020 in Nederland tegen de laagste kosten; 2) feit dat bijstook tot de duurste vormen van duurzame energie behoort, in plaats van de goedkoopste zoals destijds werd aangenomen? Deelt u de mening dat een heroverweging mogelijk is met betrekking tot de 25 PetaJoule biomassabijstook tijdens de evaluatie?
Een heroverweging van de afspraken uit het Energieakkoord over bij- en meestook kan alleen aan de orde zijn als er een realistisch alternatief is om tegen vergelijkbare of lagere kosten 25 PJ hernieuwbare energie op te wekken in 2020. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 heb aangegeven is een dergelijk alternatief er op dit moment niet.
Gemeenten en provincies die in plaats van groene stroom grijze stroom inkopen voor eigen gebruik |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over gemeenten en provincies die zeggen groene stroom in te kopen, die in werkelijkheid afkomstig is van kolencentrales van E.ON en GDF Suez?
Ja.
Klopt het dat Rotterdam, Leiden, Zoetermeer, Wassenaar, Delft, Tilburg, Zwolle, Den Bosch en de provincies Utrecht en Overijssel deze handelwijze toepassen?
Het splitsen van de inkoop van stroom in fysieke stroom («commodity», de fysieke stroom die geen groen- of grijswaarde bezit) en de inkoop van losse garanties van oorsprong (gvo’s) doet niet af aan de duurzaamheid. Dit systeem draagt bij aan het vergroten van de consumptie van groene stroom. In het milieucriteriadocument2 voor duurzaam inkopen worden alternatieven gegeven die meer impact hebben, zoals het voor eigen gebruik opwekken van groene stroom. Gemeenten en provincies zijn vrij om deze alternatieven toe te passen.
Klopt het dat met het (laten) opkopen van groene stroomcertificaten, onder meer van Noorse waterkrachtcentrales, in de praktijk 0% extra groene stroom wordt opgewekt?
Het kabinet heeft tot doel om meer opwekking van hernieuwbare energie in Nederland te realiseren. De SDE+-regeling is het belangrijkste instrument om een bijdrage te leveren aan de toename van hernieuwbare energieproductie in Nederland. De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu onderzoeken reeds de mogelijkheden om via het inkoopbeleid (de aanbesteding van diensten en leveringen), met inachtneming van het Europese aanbestedingsrecht, een bijdrage te leveren aan deze doelstelling. Zo wordt een gebied georiënteerde aanpak onderzocht waarin elektriciteitsverbruik kan samenvallen met elektriciteitsproductie. Deze aanpak wordt momenteel onderzocht op haalbaarheid en effectiviteit in de pilot «EnergieRijk Den Haag». De pilot richt zich op de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening voor het gebied met overheidsgebouwen rond het station Den Haag Centraal. Inspanningen zijn gericht om daarvoor een repeteerbare (aanbestedings-)aanpak te ontwikkelen, die ook elders in het land kan worden toegepast en waarbij andere (private) partijen met hun vastgoed kunnen worden betrokken. Ook onderzoekt het Rijk of het mogelijk is om daar waar productie van duurzame elektriciteit en het gebruik ervan ruimtelijk gescheiden zijn, het eigen areaal (grond, infrastructuur en gebouwen) in te zetten ten behoeve van het (door derden) realiseren van duurzame energie. Onderzocht wordt of en op welke wijze het Rijk in dat kader afspraken kan maken met de ontwikkelende partijen gericht op het verkrijgen van de op dit areaal geproduceerde groene stroom voor de eigen bedrijfsvoering (in de vorm van de aldaar geproduceerde gvo’s).
Hoe verhoudt deze handelwijze zich tot de voorbeeldfunctie die lokale overheden hebben, en met het convenant, waarin ze beloofden vanaf 2015 stroom duurzaam te gaan inkopen?
De rijksoverheid koopt haar elektriciteit in bij Delta en E.ON.
Klopt het dat deze certificaten te vergelijken zijn met groene aflaten voor grijs gedrag? Klopt het dat deze vorm van «groene» stroom eerder «sjoemelstroom» genoemd is?
In de jaren 2010 tot en met 2015 zijn de volgende gvo’s ingekocht. Voor 2016 zijn nog geen gvo’s ingekocht.
2010
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
628.836
Noorwegen
Small hydro
207.680
Zweden/Noorwegen
Wind EU
40.000
Denemarken
Biomassa
50.000
Finland
Totaal
926.516
2011
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
150.000
Zweden/Finland/Noorwegen
Wind EU
70.000
Denemarken
Biomassa
70.000
Finland
Totaal
1.010.000
2012
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Finland/Zweden
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.010.00
2013
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
IJsland
Small h\ydro
250.000
Slovenië/Noorwegen/IJsland
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.005.000
2014
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Noorwegen/Zweden
Wind EU
40.000
Italië/Finland
Totaal
1.005.000
2015
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
680.000
Zweden
Small hydro
232.000
Finland/Noorwegen
Wind EU
58.000
Italië
Wind NL
35.000
Nederland
Totaal
1.005.000
Het Rijk heeft in 2015 voor het eerst getest met het inkopen van gvo’s van Nederlandse windparken. Deze Nederlandse gvo’s zijn bestemd voor het stroomverbruik in de kantoren van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor de komende jaren wordt bekeken of de inkoop van Nederlandse gvo’s kan worden uitgebreid.
Waarom heeft de overheid een systeem bedacht waarmee overheden en bedrijven voor een gering bedrag net kunnen doen alsof zijn groene stroom verbruiken, terwijl dit helemaal niet zo is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u overwegen dit systeem in de huidige vorm af te schaffen? Kunt u overwegen een dergelijk groen certificatensysteem slechts van toepassing te laten zijn op in Nederland geproduceerde, additionele, duurzaam opgewekte stroom?
Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot het Rotterdam Climate Initiative? Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot de fijnstof- en luchtverontreinigingsproblematiek in de regio? Hoe geloofwaardig is het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Rotterdam op deze manier?
Hoe verhoudt het gedrag van de genoemde gemeenten en provincies zich tot de recente Kameruitspraak dat de kolencentrales binnen afzienbare tijd moeten gaan sluiten?
Een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen?1
Ja, het is mij bekend dat het aantal meldingen van schade is toegenomen.
Waarom ontkennen de NAM en de Commissie Bodemdaling deze problemen en stellen ze dat hier slechts gaat om zettingsschade?
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen op basis van onderzoek dat ten gevolge van de gaswinning de bodem in de provincie Groningen gelijkmatig daalt. De bodemdaling uit zich door een daling van het maaiveld. De drainagebuizen die zich in de bodem bevinden zakken ook mee. In de onderzoeken wordt verder geconcludeerd dat het waterpeil door de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning in absolute zin niet wordt beïnvloed. Wel is er een verband gelegd tussen de invloed van deze bodemdaling op het waterpeil in relatieve zin (ten opzichte van de bodem). Indien vernatting van de bodem optreedt kan het waterpeil worden aangepast. Het aanpassen van het waterpeil bij bodemdaling is een verantwoordelijkheid van het waterschap. Het waterschap voert deze aanpassingen uit op kosten van de veroorzaker van de bodemdaling.
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen daarnaast op basis van onderzoek dat in het verleden het waterpeil is aangepast om grond beter geschikt te maken voor de landbouw of voor een ander gebruik. Dit heeft geleid tot ongelijkmatige inklinking van veenlagen en in mindere mate van kleilagen. Deze inklinking treedt op in het gehele noordelijke en westelijke deel van Nederland. Schade die hierdoor ontstaat wordt zettingsschade genoemd.
Waarom probeert de NAM alweer onder het betalen van schadevergoedingen uit te komen? Wat zegt dit over het lerend vermogen van de NAM?
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door bodembeweging die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten moet vergoeden. NAM zal de schade die is ontstaan door bodembeweging dan ook moeten vergoeden, voor zover de schade het gevolg is van de gaswinning.
Hoe kan er sprake zijn van zettingsschade, als drainagebuizen die eerst boven het waterniveau lagen, er nu onder liggen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan het nadere onderzoek van de Commissie Bodemdaling en Grontmij verwacht worden?
De Commissie Bodemdaling laat momenteel door Grontmij een onderzoek uitvoeren naar landbouwschade als gevolg van ongelijkmatige bodemdaling op een tweetal pilots binnen de provincie Groningen. De eindrapportage wordt voorjaar 2016 verwacht.
Kunt u de NAM aanspreken op het bewerkstelligen van een fatsoenlijke oplossing op korte termijn?
Ik ben samen met de NCG in overleg met NAM om een goede afhandeling van de schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen te bewerkstelligen.
In het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen is beschreven dat bewoners indien er sprake lijkt van bodemdaling een casemanager toegewezen krijgen. Hierdoor ontstaat er voor deze groep bewoners één aanspreekpunt met een vast contactpersoon. Dit moet ertoe leiden dat bewoners beter en sneller geholpen worden en schade sneller kan worden hersteld.
De vernieling van drie Nederlandse bedrijven in Ethiopië |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Menigte verwoest Nederlandse bedrijven in Ethiopië: aanval niet te stuiten» en «Protests in Ethiopia leave at least five dead, possibly many more»?1 2
Ja.
Bent u reeds in contact met de volgens het RTL-artikel getroffen Nederlandse bedrijven? Zijn er naast deze drie bedrijven nog meer (al dan niet Nederlandse) bedrijven getroffen? Kunt u daarbij aangeven of de getroffen bedrijven gebruikmaken of hebben gemaakt van het bedrijfsleveninstrumentarium?
De Nederlandse ambassade staat in bijna dagelijks contact met de twee getroffen Nederlandse bedrijven, Solagrow en Grazeland. Ik heb mijn persoonlijke blijk van medeleven laten overbrengen. Andere Nederlandse bedrijven hebben geen schade opgelopen. Grazeland heeft een Private Sector Investering (PSI) subsidie ontvangen ter waarde van bijna 620.000 Euro. Solagrow heeft eerder een Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) subsidie ontvangen, maar dit is voornamelijk ten goede gekomen aan een andere, niet getroffen boerderij van Solagrow.
Wat is volgens u de aanleiding van de aanvallen? Deelt u de opvatting uit het RTL-artikel dat de aanval een gevolg is van land grabbing?3
De voorgenomen uitbreiding van de hoofdstad Addis Abeba op het grondgebied van de Oromo bevolking heeft de vrees aangewakkerd voor land grabbing en onteigeningen. Bij betogingen tegen het uitbreidingsplan gaan betogers soms over tot geweld. De directe aanleiding voor het plunderen en in brand steken van de Nederlandse bedrijven is echter niet duidelijk. Het land waarop beide bedrijven zijn gevestigd, was oorspronkelijk niet in individueel maar in gemeenschappelijk gebruik. Voorafgaand aan de vestiging van de Nederlandse bedrijven (Solagrow in 2012 en Grazeland in 2013) heeft in beide gevallen intensief overleg plaatsgevonden tussen de regionale overheid, de lokale boeren en de Nederlandse ondernemers over vormen van economische samenwerking en het aanleggen van voorzieningen voor de gehele gemeenschap. Dit heeft ertoe geleid dat de samenwerking met de bevolking de afgelopen jaren goed is verlopen. Voorlopig moeten we het houden op uit de hand gelopen woede van een bevolking die vreest voor verlies van traditionele landrechten.
Hoe bestempelt u de door Reuters gestelde gang van zaken dat de Ethiopische regering als eerste landeigenaar zonder (enig) overleg met de lokale bevolking land toeschreef aan onder andere buitenlandse investeerders? Kunt u toelichten wat de gang van zaken is bij het verkopen van landbouwgronden aan bedrijven in Ethiopie en bij de getroffen bedrijven in het bijzonder?4
Het ter beschikking stellen aan bedrijven van land dat in individueel gebruik is, gebeurt op basis van een financiële schadeloosstelling. De hoogte hiervan verschilt per regio, maar ook bij de toekenning van land aan de getroffen Nederlandse bedrijven is die schadeloosstelling betaald.
Kunt u toelichten of en hoe de Ethiopische regering heeft gereageerd naar aanleiding van de vernielingen, en wat diens vervolgstappen zijn met betrekking tot bijvoorbeeld vervolging van de daders en het wegnemen van de oorzaken van de onrust?
De Ethiopische overheid biedt waar mogelijk bescherming aan bedrijven in de getroffen gebieden. Daarnaast voert de overheid gesprekken met de lokale bevolking om een vreedzaam einde te maken aan het geweld. De regering heeft bij monde van de premier laten weten dat een definitief besluit over het uitbreidingsplan voor Addis Abeba alleen na uitgebreide consultatie van de bevolking zal worden genomen, maar dat gewelddadige protesten en vernielingen niet zullen worden getolereerd. Tegen de aanstichters van het geweld zullen juridische stappen worden ondernomen.
Was u op de hoogte van de keuze van één van de in het artikel aangehaalde bedrijfseigenaren om wegens onrust in het gebied verderop te gaan wonen? Is er contact geweest tussen ondernemers en de ambassade over dergelijke onrust, en welke rol heeft de ambassade daarbij gespeeld?
Ja, aanvankelijk was er onenigheid tussen één van de genoemde Nederlandse bedrijven en boeren uit de directe omgeving. De Nederlandse ambassade was intensief betrokken bij de oplossing van de gerezen problemen. Dit is ook tot volle tevredenheid van alle betrokkenen gelukt. De bewoners uit de naaste omgeving van het bedrijf hadden ook niets te maken met de recente gewelddadigheden.
Wat kunnen de Nederlandse en Ethiopische overheid naar uw mening doen om ervoor te zorgen dat Nederlandse ondernemers veilig kunnen blijven ondernemen in de buurt van Addis Abeba? Welke van deze mogelijkheden gaat u in gang zetten dan wel bij de Ethiopische regering bepleiten?
Er is intensief overleg tussen de ambassade en de Ethiopische overheid om eventuele veiligheidsproblemen van Nederlandse bedrijven tijdig te kunnen signaleren en passende maatregelen te treffen. Inmiddels heeft een missie, bestaande uit vertegenwoordigers van de federale en lokale overheid, alsook de ambassade, een bezoek aan het getroffen Nederlandse bedrijf Solagrow gebracht om de situatie in ogenschouw te nemen. De missie is ook het gesprek met de lokale bevolking aangegaan over wat er is gebeurd en waarom, en hoe een herhaling van de gebeurtenissen kan worden voorkomen. Een soortgelijke missie wordt georganiseerd naar het andere getroffen Nederlandse bedrijf, Grazeland. Op basis van deze bezoeken en een door de bedrijven op te maken inventarisatie van de schade zal de ambassade overleg tussen de getroffen Nederlandse bedrijven en de Ethiopische overheid faciliteren over eventuele tegemoetkomingen en garanties van de kant van de Ethiopische overheid.
Deelt u de opvatting dat Nederland als partner en promotor van verantwoord ondernemerschap in Ethiopië samen met de Ethiopische regering zorg moet dragen voor een zo goed mogelijk ondernemersklimaat inclusief randvoorwaarden voor verantwoord ondernemen aldaar? Welke (extra) stappen gaat u zetten om daartoe te komen en voedingsbodems voor dergelijke aanvallen weg te nemen?
In EU verband is een beroep gedaan op alle betrokken partijen om af te zien van geweld en opruiende uitspraken en met elkaar in dialoog te gaan. Een goed ondernemingsklimaat is de primaire verantwoordelijkheid van de Ethiopische regering. Gewelddadige betogingen, hoe verklaarbaar ook, zijn niet acceptabel. Maar het is ook van belang dat de vrijheid van meningsuiting en vergadering wordt gerespecteerd. In de gesprekken die Nederland voert met de Ethiopische autoriteiten is een verantwoord ondernemingsklimaat regelmatig onderwerp van gesprek. Voor een aantal activiteiten op het terrein van (economische) ontwikkeling is een verantwoord ondernemingsklimaat zelfs het doel van onze samenwerking.
De bosbranden in Indonesië en het streven naar duurzame palmolie |
|
Jan Vos (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Up in smoke: failures in Wilmar’s promise to clean up the palm oil business», van o.a. Friends of the Earth van december 2015?1
Ja
Wat is uw reactie op de conclusies uit het rapport dat palmolieproducenten Wilmar International en Bumitama Agri hun eigen «duurzame palmolie» beleid, de Indonesische wetgeving, alsook de in het rapport genoemde New York Declaration on Forests niet naleven?
Wilmar, Bumitama Agri, andere internationale en ook Nederlandse bedrijven hebben een stap voorwaarts gezet door zich te verbinden aan de verduurzaming van palmolieproductie. Bedrijven leggen hun ambities op verschillende manieren vast; via nationale toezeggingen (zoals in Nederland in 2010 via het Manifest Taskforce Duurzame Palmolie), via bedrijfseigen toezeggingen of als partij bij internationale, vaak sectorbrede of sector-overstijgende verklaringen of fora, zoals Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) en de New York Declaration on Forests. Zo heeft Wilmar in 2013 zich publiekelijk gecommitteerd aan een beleid om niet te branden en geen nieuwe veengronden in gebruik te nemen. Deze toezegging strekt zich ook tot toeleverende partners in de palmolieketen. Tegen deze achtergrond zijn de – in het rapport vermelde – branden op plantages van Wilmar en Bumitama Agri zorgwekkend. Beide bedrijven hebben naar aanleiding van het rapport onderzoek gedaan naar de voorvallen en oorzaken ervan. Vervolgens hebben zij hun positie ten aanzien van een geen-branden-beleid opnieuw bevestigd.
Deelt u de mening dat de betrouwbaarheid van de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) in het geding is gekomen nu uit dit rapport blijkt dat 2 van de 3 onderzochte plantages, waar Wilmar palmolie produceert, RSPO-leden zijn?
In de mondiale markt verwelkomt Nederland RSPO als vrijwillige en transparante standaard. Maatschappelijke organisaties stellen deze standaard mede vast en monitoren de naleving ervan. In dit kader heeft het – ook door Milieudefensie bepleite – onafhankelijke toezicht vorm gekregen. Een voorbeeld hiervan is het monitoren via satellieten van ontbossing door het programma Forest Watch. Daaruit blijkt dat het aandeel branden op RSPO gecertificeerde plantages drastisch is gereduceerd. Tevens is geconstateerd dat het systeem niet 100% waterdicht is. Dit is geen reden de betrouwbaarheid van RSPO in twijfel te trekken. RSPO kent een klachtenmechanisme en doet onderzoek naar specifieke schendingen van de standaard door haar leden. Inbreuk op de standaard kan schorsing tot gevolg hebben. Zo werd op 17 november 2014 een aantal RSPO leden dat de standaard had overtreden, geschorst.
Wat betekenen de bevindingen uit dit rapport, zeker met betrekking tot het niet nakomen van de vrijwillig door bedrijven overeengekomen en publiekelijk verklaarde doelstellingen voor duurzame palmolie en RSPO, voor de Europese ambitie die u 7 december jl. lanceerde om in 2020 tot 100 procent duurzame palmolie in Europa te komen?
Eventuele schendingen van de afspraken moeten serieus worden genomen, maar ondermijnen niet de ambities en concrete acties op dit terrein. De ambitie om te komen tot een 100% duurzame palmolie keten in 2020 is met de verklaring van 7 december jl. breder in Europa overgenomen. De verklaring is ondertekend door acht sectororganisaties die actief zijn in tien Europese landen en wordt ondersteund door vijf EU lidstaten (Denemarken, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland). Deze verklaring geeft een krachtig signaal af naar de markt en draagt bij aan het beleid van Nederland om tot verduurzaming in de palmolie-keten te komen.
Om bovenstaande doelstelling te realiseren, is het van belang om de aanbod- en vraagkant van de keten goed op elkaar af te stemmen. Dat is op dit moment nog onvoldoende het geval. Ongeveer de helft van de RSPO-gecertificeerde palmolie wordt als zodanig aangekocht door de vragende partijen. Voor plantagebedrijven en kleine producenten is dat onvoldoende aanmoediging voor extra inspanningen. In deze context zijn het marktsignaal en de inspanningsverplichting op de conferentie van 7 december 2015 essentieel.
Bent u verrast door de conclusies van dit rapport waar het gaat om de mate waarin bedrijven om de nationale wetgeving van Indonesië heen kunnen werken, in het licht van uw inspanningen met de Indonesische overheid op dit thema (zie beantwoording eerdere vragen)?2
Het verder ontwikkelen van lokale capaciteit voor implementatie en handhaving van minimaal de eigen standaard en wetgeving (Indonesian Sustainable Palm Oil, ISPO) is een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet. Daarnaast moedigt het kabinet de Indonesische overheid aan snel helderheid te scheppen in landclassificatie en concessieverlening, inclusief eenduidig en door iedereen toe te passen kaarten. Nederland blijft de Indonesische autoriteiten en maatschappelijke partijen ondersteunen bij de opschaling van de duurzame productie van palmolie. Dat gebeurt al met steun aan kleine producenten, programma’s voor kennisontwikkeling en -deling op het gebied van duurzaam landgebruik en innovatie. Tijdens de klimaatconferentie in Parijs sloot het Initiatief Duurzame Handel (IDH) een samenwerkingsovereenkomst af met de gouverneur van Zuid-Sumatra om duurzame productie van palmolie te bevorderen en het probleem van bosbranden en veengronden op provinciaal niveau te helpen aanpakken.
Is in uw ogen de Indonesische wet, die voorschrijft dat bedrijven verantwoordelijk zijn voor alle branden die op hun gronden woeden – ongeacht wie ze heeft aangestoken – te ingewikkeld voor de Indonesische overheid om na te leven? Ziet u aanwijzingen om te concluderen dat de overheid wellicht nalatig is in haar taak om toe te zien op dergelijke wetgeving?
Uit de dialoog met de Indonesische overheid blijkt dat vooral de uitvoering en handhaving van de Indonesische wetgeving ingewikkeld is en tijd vergt. De aanwezigheid van veel kleine boeren compliceert de handhaving. Het platbranden van bossen om nieuwe landbouwgrond te ontwikkelen door kleine boeren is een belangrijke oorzaak van de grote branden. Het is moeilijk om al deze kleine boeren in kaart te brengen en te controleren, zeker omdat platbranden op kleine schaal is toegestaan. De uitdaging ligt in het voorkomen van de branden door kleine boeren. Dit kan door hen te overtuigen van alternatieve manieren van landontginning. Dit vergt kennis en capaciteit bij deze kleine boeren ten aanzien van duurzame productiesystemen en de controle daarover. Mede hiertoe dienen de bij het antwoord op vraag 5 genoemde programma’s.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Indonesische overheid om bedrijven alsnog verantwoordelijk te stellen voor branden op hun gronden?
Internationaal opererende bedrijven die vallen onder de OESO-richtlijnen kunnen ter verantwoording worden geroepen. RSPO voorziet verder in de mogelijkheid een onderzoek te starten en sancties toe te passen bij specifieke schendingen van de standaard door haar leden en hun toeleveranciers op gecertificeerde plantages. Verder kent Indonesië wet- en regelgeving met mogelijkheden voor de overheid om bedrijven verantwoordelijk te stellen voor de branden op hun gronden.
Deelt u de stelling dat wanneer de Indonesische overheid op dit terrein in gebreke blijft, de inkopende westerse bedrijven alsook de westerse overheden meer toe moeten zien op het voorkomen van rampen, zoals de branden van de afgelopen maanden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Inkopende westerse bedrijven hebben hoe dan ook een eigen verantwoordelijkheid. Internationaal opererende bedrijven worden geacht te ondernemen conform de OESO-richtlijnen. Dit betekent dat zij huidige en potentiële negatieve effecten van hun activiteiten op mens en milieu moeten identificeren, voorkomen of mitigeren en daarover rekenschap moeten afleggen. Als een overheid in gebreke blijft, brengt dit extra risico’s voor bedrijven mee, waarmee zij rekening moeten houden. Deze problematiek vergt een gezamenlijke inzet van bedrijfsleven, NGO’s en overheden op internationaal en nationaal niveau. Bedrijven kunnen, in de vorm van IMVO-convenanten, via hun brancheorganisatie afspraken maken om dit soort risico’s aan te pakken in samenwerking met andere stakeholders. Daarnaast ondersteunt het kabinet met een aantal strategische partnerschappen de capaciteitsopbouw van lokale maatschappelijke actoren in Indonesië om hun invloed te vergroten. Milieudefensie en haar zusterorganisaties zijn ook partij in één van de partnerschappen.
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, kent de palmolie sector veel MKB en kleine boeren. Veel branden ontstaan bij deze kleine boeren, maar slaan vervolgens over op de concessiegebieden van de grotere bedrijven. Een aantal grote palmolie producerende bedrijven heeft daarom zelf extra maatregelen genomen om verantwoordelijkheid te nemen buiten hun eigen concessiegebieden. Een voorbeeld van een dergelijk initiatief is afkomstig van het bedrijf Sime Darby, dat recentelijk (16-19 november 2015) tijdens de jaarlijkse RSPO conferentie heeft aangekondigd om een fire safe zone met een straal van 5 km te creëren rondom hun concessiegebieden.
Bouwkeurmerken in relatie tot aardbevingsbestendigheid |
|
Albert de Vries (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico zoals zich dat nu manifesteert in Groningen onderdeel is van de beoordeling op constructieve veiligheid van bouwmaterialen en bouwelementen door certificeringsinstanties als KOMO en KIWA en andere, en in hoeverre het aardbevingsrisico meeweegt in de testsystematiek en bij de toekenning van hun keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geven de bedoelde keurmerken de sterkte eigenschappen van bouwmaterialen en -elementen. Deze sterkte eigenschappen zijn onafhankelijk van het soort belasting dat in de praktijk op een gebouw werkt. De belastingen die op een gebouw werken zijn bijvoorbeeld windbelasting, sneeuwbelasting en in Groningen nu ook aardbevingsbelasting. Bij de beoordeling van deze sterkte eigenschappen hoeven de aardbevingsrisico’s daarom niet te worden meegewogen. Het aardbevingsrisico kan wel worden meegenomen in de projectspecifieke constructieberekeningen die gemaakt worden voor een te bouwen gebouw of woning. Bij deze berekeningen kunnen de sterkte eigenschappen uit de keurmerken dan worden gebruikt als deze passen binnen de toegepaste berekeningsmethode. Op dit moment wordt in Groningen vooral gewerkt met de berekeningsmethode uit de concept-versie van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). In het algemeen kan aardbevingsbestendig worden gebouwd met de in Nederland gangbare bouwmaterialen en sterkte eigenschappen. Niet zo zeer de afzonderlijke bouwmaterialen en -elementen zijn hierbij bepalend, maar het samengestelde geheel van bouwconstructies. Er moeten bijvoorbeeld vaker constructieve verbindingen zitten tussen de wanden en vloeren. Ook de vorm van het gebouw en de plaats van ramen zijn van belang. Dit zijn zaken die volgen uit de projectspecifieke constructieberekeningen.
Kunt u aangeven welke instanties wel rekening houden met het aardbevingsrisico bij de toekenning van keurmerken in de bouw en hoe groot de feitelijke reikwijdte is van dit keurmerk?
Aanvullend op mijn antwoord op vraag 1 is mij geen andere informatie bekend.
Kunt u aangeven op welke wijze het aardbevingsrisico, zoals zich dat nu manifesteert in Groningen, onderdeel is van de testsystematiek en de beoordeling van de kwaliteit van bouwmaterialen voorzien van CE-keurmerken? Vindt u dit afdoende en kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn antwoord op vraag 1 geldt ook voor bouwmaterialen met CE-markering. De prestatie-verklaring bij een CE-gemarkeerd bouwmateriaal geeft in het algemeen de sterkte eigenschappen van het betreffende bouwmateriaal. Deze eigenschappen kunnen vervolgens worden gebruikt bij het maken van projectspecifieke constructieberekeningen waarmee kan worden aangetoond dat een gebouw aardbevingsbestendig is. De technische specificaties van een bouwmateriaal dat valt onder een geharmoniseerde Europese productnorm, mogen overigens alleen worden vermeld in de prestatieverklaring, dat onderdeel is van de CE-markering. Deze essentiële kenmerken mogen niet in een nationaal keurmerk als KOMO worden genoemd.
Is het verplicht voor leveranciers van bouwmaterialen om op aardbevingsbestendigheid te testen bij CE- markering? Zo ja, welke materialen vallen daaronder, tot welke norm moeten die bouwmaterialen aardbevingsbestendig zijn en is die norm afdoende om het risico in Groningen af te dekken? Zo nee, wat is dan nog de zeggingskracht van een CE-keurmerk in aardbevingsgebied en op welke manier kan een bouwconsument nog vertrouwen dat bouwmateriaal aardbevingsbestendig is? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 3.
Kunt u nagaan in hoeverre de sector de beschikking heeft over besteksoftware die gecertificeerd aardbevingsbestendig bouwen mogelijk maakt, conform de eisen die nodig zijn om de veiligheid te garanderen?
Het gebruik van en de beschikking over besteksoftware – die wordt gebruikt voor contractvorming – is een zaak van de bouwsector waar ik geen rol bij heb. Aardbevingsbestendig bouwen is mogelijk zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven en staat los van de besteksoftware.
Ziet u net meerwaarde in een gebiedsgebonden «kop» op het bestaande bouwbesluit specifiek voor het aardbevingsgebied in Groningen om daarmee recht te doen aan de grotere veiligheidsrisico’s die zich daar manifesteren? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Zoals de Minister van Economische Zaken in zijn brief van 9 februari 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 96) heeft aangegeven, is het voornemen om de NPR voor aardbevingsbestendig bouwen in het Bouwbesluit aan te wijzen voor het aardbevingsgebied, naar verwachting de eerste helft van 2016.
Massale schade door gaswinning bij Delfzijl |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de massale schade door gaswinning in de dorpen bij Delfzijl?1
Ja.
Is het waar dat de gemeente Delfzijl bij de Nationaal Coördinator heeft aangedrongen op een snel onderzoek naar de omvangrijke schade aan huizen en gebouwen in dorpen ten zuiden van Delfzijl?
Ja, als gevolg van het hoge aantal schadegevallen in de omgeving van Delfzijl heeft de burgemeester van Delfzijl er bij de Nationaal Coördinator Groningen inderdaad op aangedrongen om extra onderzoek te doen naar de oorzaak daarvan.
Is het waar dat het gaat om onder meer Woldendorp, Termunterzijl, Termunten, Borgsweer en Wagenborg?
Ja, maar bijvoorbeeld ook om schadegevallen in de gemeente Oldambt, Veendam, Bellingwedde en Pekela.
Is het waar dat bij storm levensgevaarlijke situaties kunnen ontstaan? Welke conclusies verbindt u daaraan?
Bij storm bestaat het risico op omvangrijke schade. Deze situaties kunnen worden beïnvloed door verschillende tijd- en plaats afhankelijke factoren, die kunnen verschillen per gebouw. Daarom kan ik daar geen algemene conclusies aan verbinden.
Kunt u er bij de Nationaal Coördinator op aandringen dat er een snel onderzoek komt naar de situatie in en rond Delfzijl?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) start in het eerste kwartaal van dit jaar met een onderzoek naar de oorzaken van de hoge percentages schadegevallen die gelokaliseerd zijn aan de randen van het aardbevingsgebied.
Kunt u er bij de Nationaal Coördinator, de NAM en het CVW op aandringen dat de schades zo spoedig mogelijk worden afgewikkeld?
Ja, een spoedige en zorgvuldige afwikkeling van schademeldingen heeft mijn aandacht en is ook onder de aandacht van alle betrokken organisaties.
De gelijke behandeling van aardbevingsschade in alle gemeenten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de uitspraken van burgemeester Smit van Oldambt over het in te stellen onderzoek van de Nationaal Coördinator Groningen naar de situatie in Delfzijl?1
Ja.
Is het waar dat in de dorpen van de gemeente Oldambt een vergelijkbare situatie is als die in de dorpen in de gemeente Delfzijl, een paar kilometer verderop?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) start in het eerste kwartaal van dit jaar met een onderzoek naar de oorzaken van de hoge percentages schadegevallen die gelokaliseerd zijn aan de randen van het aardbevingsgebied. Hieronder vallen ook de gemeenten die in de vragen worden genoemd. De NCG heeft de burgemeester van Oldambt hierover geïnformeerd.
Is het waar dat in dorpen als Nieuwolda, ’t Waar en Nieuw-Scheemda dezelfde schade voorkomt als in de dorpen van de gemeente Delfzijl?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de omstandigheden, zoals de ondergrond, daar hetzelfde zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de afwikkeling van de schade daar even gebrekkig verloopt als in de gemeente Delfzijl? Kunt u met de Nationaal Coördinator Groningen in overleg treden, en hem verzoeken om zijn onderzoek uit te breiden naar het hele gebied?
Zie antwoord vraag 2.
De onafhankelijkheid van het Centrum Veilig Wonen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Nota van het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg Interieurarchitectuur over het Centrum Veilig Wonen (CVW), dat in opdracht van de NAM de aardbevingsschade aan huizen afhandelt?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit CVW niet onafhankelijk is van de NAM, maar eerder te zien is als een verlengstuk van de NAM? Zo nee, waarom niet?
In het debat van 9 oktober 2014 heb ik aangegeven dat er een aparte organisatie zou worden opgericht die vanaf 1 januari 2015 de schadeafhandeling verzorgt. Destijds heb ik ook aangegeven dat NAM juridisch verantwoordelijk blijft en dat zij moet zorgen dat de schadeafhandeling op afstand van NAM wordt uitgevoerd (Handelingen II 2014/2015 33 529 nr. 12–8). Dat is het geval. NAM heeft voor de uitvoer van de herstelwerkzaamheden een tender uitgeschreven die uiteindelijk is gewonnen door een joint venture die bestond uit Arcadis en CED. Deze partijen hebben uiteindelijk het Centrum Veilig Wonen opgericht. De aandelen van het CVW zijn inmiddels voor 45% in handen van CED en 55% in handen van Arcadis. NAM geeft de opdracht voor het schadeherstel en het CVW voert de werkzaamheden uit conform de afspraken tussen NAM en CVW.
Deelt u de mening dat de NAM op deze manier zijn aansprakelijkheid probeert te ontlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is bewust voor deze vorm gekozen zodat de schadeafhandeling op afstand van NAM zou komen te staan. Dit was en is een breed gedeelde maatschappelijke wens in de regio. NAM blijft juridisch verantwoordelijk voor de aardbevingsschade die is ontstaan door de gaswinning.
Is het waar dat het CVW werkt vanuit een taakopdracht van de NAM en volgens de algemene voorwaarden van de NAM? Zo nee, hoe ziet de relatie tussen NAM en CVW er dan volgens u uit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het CVW is opgericht door de NAM?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de «onafhankelijke» toezichthoudende commissie onder leiding van de heer Verwoert ook niet onafhankelijk is, omdat de heer Verwoert werkzaam is bij de NAM? Zo nee, waarom niet?
Op 18 december 2014 heb ik de Commissie van Toezicht Centrum voor Veilig Wonen ingesteld. De heer Bas Eenhoorn is voorzitter van deze onafhankelijke toezichtscommissie. De heer Martin Verwoert is eveneens lid van de commissie. De heer Verwoert is nimmer werkzaam geweest bij NAM. Hij heeft ruime ervaring als toezichthouder. Bij NAM is de heer Martijn Verwoerd werkzaam als projectdirecteur. Dit betreft twee verschillende personen.
Is het waar dat gedupeerden worden beperkt in hun rechten, doordat zij worden beperkt in het aantal uren van de contra-expert? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bewoners het niet eens zijn met een schaderapportage kunnen ze er voor kiezen om een contra-expertise uit te laten voeren door een expert van hun eigen keuze. Het is niet zo dat de contra-expertise een bouwkundige keuring betreft van het gehele pand. De contra-expertise wordt uitgevoerd over het gedeelte waarover geen overeenstemming is. De kosten hiervan worden door NAM vergoed. Hierbij maakt het CVW een redelijke inschatting van het aantal uren dat nodig is voor de uitvoer van de contra-expertise. Op basis van deze inschatting vergoedt men de contra-expertise.
Is het waar dat de schaderapporten van het CVW onvolledig zijn, geen deugdelijk constructief herstel waarborgen en veiligheidsrisico’s veronachtzamen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het vaststellen van de schade gebeurt deugdelijk en veiligheidsrisico’s worden hierbij altijd meegenomen. Het CVW vraagt schade-experts om een inventarisatie te maken van de schade. De schade-experts gebruiken hierbij het Handboek Aardbevingsschade en hun eigen expertise. Het CVW onderhoudt nauw contact met bewoners over de voortgang en de inhoud van de schaderapportages.
Herstel van schade vindt altijd plaats in overleg met de bewoner. Bedrijven die de schade namens CVW herstellen zijn gecertificeerd, zodat de kwaliteit gewaarborgd is. Wanneer er sprake is van een veiligheidsrisico wordt direct actie ondernomen en contact gezocht met de gemeente. Het doel is om ontstane aardbevingsschade snel, deugdelijk en tot tevredenheid van de bewoner te herstellen. Op basis van het klanttevredenheidsonderzoek van het CVW kan gesteld worden dat bewoners tevreden zijn over het gehele schadeherstelproces van het CVW.
Waarom worden gedupeerden structureel onder druk gezet tot sloop, in plaats van daadwerkelijk herstel?
De idee dat bewoners onder druk worden gezet om over te gaan tot sloop is onjuist. Er zijn situaties mogelijk waarbij er sprake is van een herstel- en versterkingsproces van dermate grote omvang dat dit proces een forse impact heeft op de persoonlijke levenssfeer van de eigenaar en die mogelijk de economische waarde van de woning overstijgt. De vraag kan gesteld worden of vasthouden aan herstel- en eventuele versterkingswerkzaamheden dan de meest logische keuze is of dat andere opties zoals opkoop, sloop of nieuwbouw overwogen dienen te worden. In een dergelijke situatie wordt samen met bewoners bekeken wat de beste oplossing is. Het doel is om een oplossing te vinden waar zowel gedupeerde als NAM mee in kunnen stemmen.
Kunt u een onafhankelijke variant op het Handboek Aardbevingsschade (van de NAM) laten schrijven? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het Handboek Aardbevingsschade is dat de schadeprocedure, zoals die binnen de verantwoordelijkheden van NAM valt, op een uniforme wijze wordt ingericht. Het Handboek Aardbevingsschade is geschreven in opdracht van NAM en is ter consultatie voorgelegd aan diverse partners. Op deze manier werd verzekerd dat een breed spectrum aan partijen hun inbreng konden leveren op het handboek. Naar aanleiding van het commentaar van diverse partijen is de conceptversie aangepast. De opmerkingen van onder andere de Groninger Bodembeweging (GBB) en de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) zijn meegenomen in de versie die is gepubliceerd in februari 2015. Door middel van de in acht genomen consultatieprocedure acht ik maatschappelijk draagvlak van Handboek Aardbevingsschade geborgd en zie ik geen noodzaak om het handboek opnieuw op te laten stellen.
Is het waar dat de schadeprocedures van de NAM proberen de gangbare schadeprocedure uit het BW uit de weg te gaan? Zo nee, waarom niet?
De schadeprocedure van het CVW heeft tot doel om de aardbevingsschade bij de bewoner snel en tot tevredenheid van de bewoner te herstellen, zonder dat tussenkomst van een rechter noodzakelijk is. Wanneer een bewoner zijn zaak wil voorleggen aan een rechter dan bestaat hiertoe gedurende het gehele lopende schadeherstelproces de mogelijkheid. De bewoner blijft te allen tijde alle rechten houden die het Burgerlijk Wetboek hem toekent.
Wanneer zal de omkering van de bewijslast ingaan? Hoe gaat de NAM zijn procedures hierop aanpassen?
Ik heb de Raad van State gevraagd om spoedadvies over het wetsvoorstel omtrent het wettelijk bewijsvermoeden. Na ontvangst van het advies zal ik het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk indienen bij Uw Kamer. Ik verwacht dat, mits uw Kamer en de Eerste Kamer het wetsvoorstel voorspoedig behandelen, het bewijsvermoeden vóór het zomerreces van 2016 kan worden ingevoerd. NAM treedt momenteel met de Nationaal Coördinator Groningen in overleg over aanpassingen aan de schadeafhandelingsprocedure.
De splitsing van Delta en de positie van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over overleg op uw ministerie over de splitsing van Delta en de positionering van de kerncentrale in Borssele?1
Ja.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet (Kamerstukken 34 199) op 30 september en 6 oktober, waarin de woordvoerders van verschillende fracties in verschillende bewoordingen hebben gevraagd om een zorgvuldige invoering van de splitsing, met daarbij bijzondere aandacht voor de positie van de kerncentrale?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit kader de overgangstermijn van een jaar die ACM aan Delta gecommuniceerd heeft?
Met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 inzake de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) is vast komen te staan dat de bepalingen uit de Won, die voorschrijven dat de Nederlandse netwerkbedrijven in publieke handen blijven en geen onderdeel mogen uitmaken van een groep waar ook een productie- en leveringsbedrijf deel van uitmaakt, rechtsgeldig zijn. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft dit tot gevolg dat de energiebedrijven die nog niet gesplitst waren, waaronder DELTA, alsnog hun productie- en leveringsbedrijven moeten scheiden van het netwerkbedrijf (Kamerstuk 30 212, nr. 81). Op dit moment maken zowel het DELTA netwerkbedrijf als het productie- en leveringsbedrijf en de 70% deelneming van DELTA in de N.V. Elektriciteits Produktie maatschappij Zuid-Nederland (EPZ) deel uit van de DELTA Groep. EPZ is de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele en bestaat verder uit een kolencentrale (inmiddels gesloten) en een windpark te Borsele. De overige 30% van EPZ is sinds 2011 in handen van Essent. Als invulling van de aangenomen motie van de leden Van Tongeren en Vos (Kamerstuk 34 199, nr. 75) heb ik de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in overweging gegeven om in haar handhavingsbesluit ten aanzien van splitsing voldoende ruimte te bieden om tot een oplossing te komen voor het eigendom en de ontmanteling van de kerncentrale Borssele.
Het is aan DELTA om voor de ACM onderbouwd inzichtelijk te maken hoeveel tijd zij nodig acht om de splitsing te realiseren. DELTA heeft de ACM voorzien van schriftelijke informatie over termijnen om tot splitsing te komen. Op basis van een zorgvuldige weging van die informatie heeft de ACM eind oktober een voorlopige begunstigingstermijn, gericht op het groepsverbod uit de Won, vertrouwelijk gedeeld met DELTA. DELTA heeft de gelegenheid om mondeling te reageren op deze concept termijn. De ACM kan deze reactie meewegen bij het nemen van haar handhavingsbesluit. Naar verwachting zal de ACM het handhavingsbesluit, dat de begunstigingstermijn gaat bevatten, eind dit jaar nemen. Het is niet aan mij om daarover uitlatingen te doen of een oordeel te vellen.
Is het waar dat al aan het einde van dit jaar alle opties verkend zullen zijn, zoals in het krantenbericht staat?
Ik streef ernaar dat de positie van de kerncentrale Borssele in alle gevallen goed geborgd blijft. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij DELTA en haar aandeelhouders, te weten de Zeeuwse provincie en gemeenten die gezamenlijk het volledige aandelenkapitaal bezitten (vertegenwoordigd in de «Aandeelhouderscommissie»). Zoals ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet meermaals heb benadrukt, voelt het kabinet zich medeverantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de kerncentrale Borssele op een verantwoorde manier blijft produceren tot aan de voorziene buitengebruikstelling eind 2033. Het is een gezamenlijk belang dat de kerncentrale in bedrijf blijft en inkomsten genereert om daarmee eigenstandig de buitengebruikstelling en amovering te bekostigen. Zoals ik uw Kamer heb aangegeven, ben ik bereid om daar mijn bijdrage aan te leveren. Met DELTA en de Aandeelhouderscommissie is een proces overeengekomen om te komen tot een onderbouwde analyse en een heldere weging van mogelijke alternatieven. Het overleg van ambtenaren van mijn ministerie met vertegenwoordigers van de Aandeelhouderscommissie, waaraan het nieuwsbericht refereert, is daar onderdeel van. Ik hecht in de eerste plaats aan zorgvuldigheid, maar streef ernaar om dit proces voortvarend te doorlopen en zal uw Kamer tijdig informeren over relevante ontwikkelingen.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat van een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele geen sprake kan zijn. Op nucleaire installaties in het algemeen en de kerncentrale Borssele in het bijzonder is een omvangrijk pakket aan wet- en regelgeving van toepassing, met het toezicht en de handhaving die daarbij hoort. De Kernenergiewet stelt onder andere eisen aan de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, non-proliferatie en de betrouwbaarheid en solvabiliteit van de vergunninghouder en exploitant van een kerncentrale. Daar ziet de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) op toe. Ook kan ik op basis van de Elektriciteitswet een wijziging in de eigendom van de kerncentrale Borssele weigeren of daaraan voorschriften verbinden, op grond van overwegingen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Aanvullend zijn in de zogeheten «Borsseleconvenanten» afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ. In de bijlage bij deze brief is een overzicht opgenomen van de betreffende convenanten2. De Staat wordt vroegtijdig betrokken bij alle zaken die de publieke belangen betreffen en heeft de bevoegdheid om een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele te blokkeren.
Wanneer zal er duidelijkheid zijn over de positie van de kerncentrale? Hoe wordt daarbij de motie van Gent uit 2009 betrokken, die zegt dat de kerncentrale in overheidshanden moet blijven?2
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Ten aanzien van uw vraag over het betrekken van de motie Van Gent (Kamerstuk 28 982, nr. 78) kan ik het volgende melden. Met de motie Van Gent werd de regering met het oog op de veiligheid verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat zowel het juridisch als economisch eigendom van de kerncentrale Borssele in overheidshanden zou blijven. De situatie van 100% economisch en juridisch eigendom is niet meer aan de orde sinds de aandelentransactie tussen DELTA en RWE in EPZ waarover uw Kamer op 30 september 2011 is geïnformeerd door de toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Kamerstuk 28 982, nr. 125). De regering heeft middels de zogeheten «Borssele convenanten» uitvoering gegeven aan deze motie. Daarmee zijn afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ.
Is een nationalisatie van de kerncentrale een optie om de publieke belangen bij de kerncentrale veilig te stellen? Kunnen Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) en EBN hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet overwogen (een deel van) de opbrengst van ABNAMRO te besteden aan een nationalisatie van de kerncentrale?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanpak voor het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl, die op zich laat wachten?1
Ja.
Waarom is er in het rapport van de Rijkscoördinator Groningen geen sluitende aanpak opgenomen over de chemiesector in Delfszijl?
Het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2016–2020 van de Nationaal Coördinator Groningen gaat kort in op het proces inzake de chemische industrie. Bedrijven en bevoegde instanties zullen via de zogenaamde Industrietafel samen een sluitende aanpak ontwikkelen, die bestaande en voorgenomen methodieken en onderzoeken verbindt. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Wanneer kan deze aanpak wel worden verwacht? Zal daarbij de gehele chemiesector aardbevingsbestendig worden gemaakt? Waarom duurt dit onderzoek nu al 2,5 jaar?
De aanpak van een risico vereist kennis van de aard en de omvang van dat risico. Er wordt door deskundigen van NAM, TNO en KNMI, met behulp van internationale deskundigen, hard gewerkt aan het verkrijgen van meer duidelijkheid over de aard en omvang van het aardbevingsrisico in Groningen. Deze kennis is nodig om relevante maatregelen te treffen bij de chemiesector in Delfzijl. Bij gebrek aan een technische norm en een genormeerde onderzoeksmethode hebben Deltares en TNO in mijn opdracht een handreiking ontwikkeld waarmee de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties bepaald kan worden. De ontwikkeling en het testen van deze methode heeft ongeveer een jaar geduurd en sinds 2014 worden onderzoeken uitgevoerd bij bedrijven, gecoördineerd vanuit de Samenwerkende bedrijven Eemsdelta (SBE). De handreiking onderscheidt twee onderzoeksfasen: fase 1 is een kwalitatieve risicobeoordeling die in beeld brengt welke constructies de grootste faalkans hebben; fase 2 behelst het doorrekenen van de meest risicorelevante constructies. Fase 1 is inmiddels klaar bij 17 bedrijven en wordt binnenkort afgerond bij 16 andere bedrijven, en later in het eerste kwartaal van 2016 bij de resterende 15 bedrijven. Fase 2 bevindt zich in een pilot-stadium. De aanpak van fase 2 wordt momenteel afgestemd met toezichthouders en bevoegde instanties. Een aldus afgestemde aanpak wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2016. Die aanpak richt zich dan weliswaar primair op de chemiesector, maar omvat alle bedrijven binnen het aardbevingsgebied die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) of het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB). Dit zijn de bedrijven die met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werken.
Deelt u de mening dat er snel duidelijkheid moet komen? Hoe kunt u dit bevorderen? Wanneer komt er duidelijkheid over de begrippen «mijnbouwschade» en «bevingsschade»?
Het is inderdaad gewenst om zo snel mogelijk een accuraat beeld te krijgen van de mate waarin de chemiebedrijven bestand zijn tegen de maximale aardbevingen die in het gebied kunnen optreden. AkzoNobel meldt dat hun onderzoeken naar de installaties en installatiedelen die chloor bevatten een bevestiging geven van de eerder gerapporteerde robuustheid van deze installaties. De voorlopige conclusie van AkzoNobel is dat er op basis van de te verwachten contour van 0.14 g PGA op het Chemiepark Delfzijl (KNMI-contourenkaart van oktober jl.) geen sprake is van een hoger risico voor externe veiligheid door het falen van de chloorinstallaties. De gevolgde methodiek en de resultaten moeten nog worden onderzocht door onafhankelijke deskundigen en komen ter sprake aan de Industrietafel, aangezien het element van aardbevingsbestendigheid nog niet in de BRZO-wetgeving is opgenomen.
Naast dit onderzoek naar de robuustheid van de installaties heeft het Chemiepark Delfzijl procedures en beleid opgesteld voor het meten van en reageren op aardbevingen. Snelle eerste mitigerende maatregelen ten aanzien van chlooropslag zijn indien nodig nu al praktisch mogelijk. Ook loopt er een studie naar verdere mitigerende acties in het bedrijfsproces, zoals aanpassingen in de wijze van productie, transport en opslag.
Het onderzoek en de maatregelen rond aardbevingsbestendigheid van de industrie liggen grotendeels bij de industrie zelf. De partners van de Industrietafel hebben een rol in het beoordelen van de onderzoeken en de relevantie van de maatregelen (zie het antwoord op vraag 5). Daarnaast is het belangrijk dat er gemeenschappelijke uitgangspunten worden gehanteerd voor het beoordelen van onderzoeken naar de aardbevingsbestendigheid van de industrie. Tot nu toe werkt de handreiking van Deltares met de KNMI-contourenkaart van februari 2015, maar het is belangrijk om te kunnen toetsen aan de meest recente inzichten. Daarom heb ik de Nationaal Coördinator Groningen gevraagd om een eenduidige set met gegevens te gebruiken voor het ijken van aardbevingsbestendigheid, of het nu gaat om woningen, industriële installaties of infrastructuur. De meest recente set gegevens bestaat momenteel uit een combinatie van de KNMI-contourenkaart van oktober jl. met een tabel die de effecten weergeeft van de ondiepe ondergrond op de uiteindelijke grondversnelling.
Mijnbouwschade en aardbevingsschade zijn geen termen die in wetgeving gedefinieerd zijn. In het spraakgebruik omvat de term aardbevingsschade die schade die het gevolg is van aardbevingen door gaswinning. Mijnbouwschade omvat, naast aardbevingsschade, ook andere schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dit betreft bijvoorbeeld schade door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door uitstroming van delfstoffen en door bodembeweging, die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten, moet vergoeden.
Hoe kan de Rijkscoördinator Groningen hierin een bijdrage leveren?
De Nationaal Coördinator Groningen is met betrokken overheidspartijen en bedrijven overeengekomen om een Industrietafel in te stellen. De Industrietafel staat onder leiding van de Nationaal Coördinator Groningen. Het doel is dat de chemiebedrijven en andere potentieel risicovolle bedrijven in het aardbevingsgebied zo snel mogelijk onderzoeken welke risico’s hun installaties en constructies lopen en welke maatregelen daartegen kunnen worden genomen. De Industrietafel bevordert de snelheid, prioritering en eenduidigheid van de manier waarop dat gebeurt en de samenwerking tussen bedrijven, overheden en deskundigen. De lopende onderzoeken vanuit de SBE worden onverminderd voortgezet. In februari komt de Industrietafel voor het eerst bijeen.
Wanneer komen er aardbevingsbestendige normen waar de technische installaties en opslagtanks van bedrijven aan moeten voldoen?
Er is inmiddels een handreiking van Deltares en TNO om de bestendigheid van industriële installaties te berekenen tegen een maatgevende aardbeving, gerelateerd aan de PGA-contourenkaart van het KNMI van februari jl. Deze handreiking wordt geactualiseerd, zie verder het antwoord op vraag 4. De behoefte aan verdere technische normen en wat daarbij de betekenis kan zijn van de handreiking is onderwerp van gesprek aan de Industrietafel. Het advies van de commissie Meijdam van 14 december 2015 (zie bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 212) pleit voor realisme bij de aanpak van dit bijzondere risico in de industrie. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is betrokken bij de vraag hoe om te gaan met het aardbevingsrisico bij chemiebedrijven.
ING de meest klimaatschadelijke bank van Nederland is |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in opdracht van Eerlijke Bankwijzer naar de investeringen van Nederlandse financiële instellingen?1
Wat is uw reactie op de uitkomsten van dit onderzoek, in het bijzonder het feit dat ING acht keer meer investeert in fossiele dan in duurzame energie?
In hoeverre hebben duurzame criteria een rol gespeeld in de keuze voor een nieuwe huisbankier van het Rijk, en hoe verhoudt dit zich tot de keuze voor ING?
Welke maatregelen nemen Nederlandse financiële instellingen om hun investeringen meer te richten op duurzame energie?
De invloed van grote bedrijven op het duurzaamheidsbeleid |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het in het artikel genoemde promotieonderzoek over de invloed van de bedrijfslobby op het duurzaamheidsbeleid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de invloed van grote bedrijven op overheidsbeleid?
Waar in het verleden de overheid beleid veelal top-down bepaalde, wordt heden ten dage het beleid meer en meer gezamenlijk met de relevante stakeholders vormgegeven en uitgevoerd. Onder andere in het bedrijven- en topsectorenbeleid (Samenwerken aan vernieuwing, Rapportage Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201) en in het beleid rondom duurzaamheid en groene groei (Tussenbalans Groene Groei, Kamerstuk 33 043, nr. 42) werken naast bedrijven ook kennisinstellingen, koepel- en brancheorganisaties, NGO’s en overheden intensief samen (inclusief het tonen van financieel commitment). Al deze partijen hebben daarmee invloed op het overheidsbeleid. Daarbij is het kabinet verantwoordelijk voor een evenwichtige afweging van de verschillende belangen.
Hoe beoordeelt u de vijf elementen van een krachtige lobby zoals in het artikel genoemd?
De in het proefschrift genoemde vijf elementen (vroegtijdige samenwerking, alternatieve planvorming, framing, extern onderzoek en inzet van media) lijken over het algemeen onderdeel van de lobbyactiviteiten van veel partijen, niet alleen grote bedrijven, maar bijvoorbeeld ook branche- en koepelorganisaties, samenwerkingsverbanden van het mkb en zeker ook NGO’s. Gegeven het belang dat het kabinet hecht aan een goede maatschappelijke dialoog, zien wij het actief participeren van alle relevante stakeholders in het publieke domein als een transparante en wenselijke werkwijze. Het is niet aan het kabinet om een oordeel te geven over de wijze waarop bedrijven hun lobby organiseren, zo lang partijen zich houden aan de geldende wet- en regelgeving. Het is wel aan het kabinet om een weging van alle maatschappelijke belangen te maken en op basis daarvan tot gedragen besluitvorming te komen. De bijdragen van NGO’s, bedrijven en andere stakeholders helpen daarbij.
Klopt het dat kleine en nieuw spelers hierdoor achterblijven? Kunt u een plan van aanpak opstellen om de nieuwe en kleine spelers eerlijke kansen te geven?
Dit klopt niet. Het kabinet ziet juist dat een groot deel van de beleidsinzet direct ten goede komt aan het midden- en kleinbedrijf. Zo gaat ongeveer tweederde van de middelen voor innovatie (fiscaliteit, subsidies) naar het mkb (Rijksbegroting 2016 XIII Economische Zaken, artikel 12). Een substantieel deel van deze innovatiemiddelen (circa 70%) is gericht op duurzaamheid (Monitor Bedrijvenbeleid 2015, Kamerstuk 32 637, nr. 201). Daarnaast bevordert het kabinet met de fiscale instrumenten MIA en VAMIL ook duurzame investeringen door bedrijven. Door de systematiek van MIA en VAMIL komen deze middelen vooral ten goede aan het verduurzamen van het midden- en kleinbedrijf. Het kabinet zet ook niet-financiële instrumenten in. Een voorbeeld is het programma Ruimte in Regels, waarin het kabinet zich richt op het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving die innovatieve investeringen door bedrijven in groene groei beperken. Het gaat hier met name om belemmeringen van starters en andere midden- en kleinbedrijven. Gegeven deze beleidsinzet ziet het kabinet geen aanleiding voor het opstellen van een aanvullend plan van aanpak voor nieuwe en kleine spelers.
Is de raamovereenkomst verpakkingen nog wel van deze tijd? Zijn er in de raamovereenkomst wel de juiste doelen gesteld op het gebied van duurzaamheid? Welk probleem is er met deze raamovereenkomst op het gebied van verpakkingen opgelost?
De Raamovereenkomst Verpakkingen is zeker van deze tijd en is één van de ketens binnen het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De ambitieuze afspraken die in deze overeenkomst gemaakt zijn, dragen bij aan het voorkomen van grondstoffenverspilling door minder materiaal te gebruiken, zoveel mogelijk materiaal te recyclen en zwerfafval te bestrijden. Daarnaast hebben de raamovereenkomstpartijen afgesproken om de uitvoeringskosten te verlagen om de ketens financieel te kunnen sluiten. Deze afspraken gelden voor tien jaar. Dat geeft stabiliteit en zekerheid voor investeringen. Tegelijkertijd is er ook ruimte voor innovaties.
In 2017 zullen de afspraken geëvalueerd worden, en zo nodig aangescherpt en aangepast, met het oog op de versnelling van de transitie naar een circulaire economie.
Wat kunt u doen om alle belangen met elkaar in evenwicht te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is de positie van kleine spelers in de verdeling van de SDE+ gelden?
Het kabinet stimuleert de uitrol van hernieuwbare energie met verschillende regelingen. Sommige regelingen zijn gericht op kleinschalige opwek, zoals de salderingsregeling en de postcoderoosregeling. Dit geldt ook voor de nieuwe subsidieregeling voor kleinschalige warmte-opties, waarvan het kabinet voornemens is om die op 1 januari 2016 open te stellen. Met de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) stimuleert het kabinet de ontwikkeling van meer grootschalige opties voor hernieuwbare energie. Bedrijven en instellingen die hernieuwbare energie (gaan) produceren, kunnen gebruik maken van de SDE+. Ieder jaar is er een budget voorhanden waarvoor nieuwe SDE+-beschikkingen kunnen worden afgegeven. Het budget wordt gefaseerd opengesteld. In de eerste fase kunnen de «goedkopere» technieken subsidie aanvragen. De subsidie loopt vervolgens per fase op tot het budget op is. Bij de toekenning van subsidies is de kostprijs per energie-eenheid leidend, niet het type indiener. Op basis van de ervaringen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), die de SDE+-regeling uitvoert, kan geconstateerd worden dat er een grote diversiteit aan aanvragers bestaat, waarbij het mkb ruim vertegenwoordigd is. Zo zijn agrariërs meestal eigenaar of gebruiker van de grond waarop windmolens worden geplaatst. Dit geldt ook voor een groot deel van de (mest)vergistingsinstallaties in de SDE+. Bij geothermie zijn het juist de glastuinbouwbedrijven die veel projecten uitvoeren. Ook bij zon-PV-projecten komen de meeste investeerders uit het mkb.
Deelt u de mening dat sommige regelingen, zoals de postcoderoos en het energiebesparingsfonds, niet goed van de grond komen, omdat de randvoorwaarden te ingewikkeld zijn?
Over de zogenoemde postcoderoosregeling, die formeel geregeld is in de regeling Verlaagd tarief bij collectieve opwek, is regelmatig overleg met de betrokken stakeholders. Dit heeft er toe geleid dat de regeling op verschillende punten is vereenvoudigd. Een voorbeeld hiervan is dat niet langer een aparte, tweede aansluiting nodig is voor de invoeding van de geproduceerde elektriciteit. Bovendien is in het Belastingplan 2016 een verdere verlaging van het tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte energie voorzien. Hiertoe heb ik samen met de Staatssecretaris van Financiën besloten op basis van een voorstel van de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord. Afgesproken is dat de sector de komende jaren gaat werken aan kostenverlaging van projecten van energiecoöperaties en actief zijn achterban gaat motiveren om nieuwe projecten te starten. Om deze impuls vanuit de sector een stevige steun in de rug te geven stelt het kabinet voor om het fiscale voordeel te verhogen van 7,5 cent/kWh naar 9 cent/kWh. Op basis van informatie van partijen in de sector verwacht ik dat deze aanpak de komende twee jaar kan leiden tot omstreeks 175 nieuwe projecten van met name kleine verbruikers.
De vormgeving van het Nationaal Energiebespaarfonds (NEF) is gericht op woningeigenaren. Kleine bedrijven kunnen hierbij hun maatregelen even goed aan woningeigenaren aanbieden als grote bedrijven. Het Nationaal Energiebespaarfonds kende een stroeve start in 2014. Het is mogelijk dat dit deels met de randvoorwaarden te maken had. Om deze reden zijn begin 2015 de randvoorwaarden vereenvoudigd. Sindsdien loopt het fonds een stuk beter. Naar aanleiding van de motie Ronnes (Kamerstuk 34 300-XVIII, nr. 12) bekijkt de Minister voor Wonen en Rijksdienst of en hoe een verdere impuls aan het fonds kan worden gegeven, zodat woningeigenaren nog makkelijker van het fonds gebruik kunnen maken.
Hoe kunt u deze regelingen vereenvoudigen, opdat ook kleine spelers hiervan gebruik kunnen maken?
Zie antwoord vraag 8.
Een verschuiving van de aardbevingen naar de randen van het gaswinningsgebied |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aardbevingen in Bellingwedde en Meedhuizen, en de uitspraken hierover van burgemeester J. Snijder?1
Ja, ik heb kennis genomen van het interview met burgemeester Snijder, dat werd uitgezonden op 30 november 2015. Kort voorafgaande aan het interview zijn de volgende aardbevingen geregistreerd in het gebied Wagenborgen – Meedhuizen – Garrelsweer (bron: KNMI):
Datum
Plaats
Magnitude
29-10-2015
Wagenborgen
0,8
29-10-2015
Meedhuizen
1,1
30-10-2015
Garrelsweer
1,7
30-10-2015
Meedhuizen
2,3
30-10-2015
Meedhuizen
0,9
In het aangehaalde persbericht wordt met name gedoeld op de beving van 30 oktober 2015 bij Meedhuizen, die van de bevingen de sterkste is qua magnitude.
Deelt u de mening van de burgemeester dat na de inperking van de gaswinning bij Loppersum de aardbevingen zich verplaatsen naar de randen van het Groninger gasveld? Zo nee, waarom niet?
Aardbevingen ontstaan op breuken in de diepe ondergrond en die breuken verplaatsen zich niet. In het centrale deel van het Groningenveld, het Loppersum-gebied, is de gasproductie met ingang van januari 2014 sterk gereduceerd. De snelheid van drukdaling is daardoor in dat gebied afgenomen en er zijn duidelijke aanwijzingen dat dit ook tot een reductie van het aantal aardbevingen per jaar heeft geleid. In de clusters in het zuiden en het oosten van het veld is de gasproductie niet sterk gereduceerd en daarmee is ook de drijvende kracht achter bevingen niet verminderd. Wel zijn er in het kabinetsbesluit over de gaswinning in Groningen van juli jl. maxima vastgesteld voor de gasproductie in de diverse delen van het veld en voor het veld als geheel.
Het beeld van de bevingen met een magnitude groter dan 1,0 op de schaal van Richter, die door het KNMI zijn geregistreerd in de periode januari t/m oktober 2015, is een redelijk evenwichtige verdeling van bevingen met magnitudes tussen 1,0 en 2,0 op de schaal van Richter en bevingen met magnitudes tussen 2,0 en 3,0 op de schaal van Richter. Belangrijk is om te beseffen dat de bevingen in de randgebieden ook zouden zijn opgetreden zonder ingreep in de productie in het Loppersumgebied. Er is in die zin geen sprake van verplaatsing van de aardbevingen naar de randen van het Groningenveld. De aardbevingen in de randgebieden hangen samen met de drukdaling en dus de gasproductie in die gebieden.
Wat zeggen seismologische en geologische theorieën over de verplaatsing van seismologische activiteit na het (nagenoeg) sluiten van een winningsput op een andere plek?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar dat een verkeerde sluitingsstrategie de situatie juist kan verergeren, in plaats van verbeteren?
Ja, dat is denkbaar. Aan NAM is daarom opgedragen de productie binnen de opgelegde productiebeperkingen zodanig over de diverse productielocaties te verdelen, dat het risico wordt geminimaliseerd.
Kunt u dit (de wijze en de volgorde van sluiting van winningsputten) meenemen in uw gaswinningsbesluit in december as.?
Conform het advies van SodM van 1 december 2015 heb ik NAM gevraagd wat de optimale productieverdeling over het gehele veld (inclusief het Loppersumgebied) is, om het risico nu en in de toekomst verder te verkleinen. Dit is een complexe en rekenintensieve vraag, waarvan NAM heeft aangegeven die zeker mee te zullen nemen in de toekomstige rapportages. SodM zal erop toezien dat dit onderzoek en berekeningen in het kader daarvan voortvarend worden voortgezet.
Het windpark op de NDSM-werf in Amsterdam-Noord |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het geplande windpark van 18 MegaWatt op de NDSM-werf in Amsterdam-Noord?
Ja.
Is het waar dat dit project veel draagvlak heeft en er geen enkel bezwaarschrift is ingediend?
Op dit moment is er nog geen sprake van een formele aanvraag voor de ruimtelijke inpassing en vergunningverlening. Er kan dus ook nog geen bezwaarschrift worden ingediend, noch een reactieve aanwijzing worden gegeven. Het betreft hier een principe-aanvraag. Formele vergunningaanvragen kunnen bij de provincie worden ingediend vanaf 15 januari 2016, het moment waarop het beleid Herstructurering Wind op land in werking treedt.
De provincie heeft de gemeente Amsterdam en de initiatiefnemer Coöperatie NDSM Energie U.A. laten weten dat de huidige principe-aanvraag niet voldoet aan de gestelde ruimtelijke kaders (artikel 32 lid 4) van de Provinciale Ruimtelijke Verordening. De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt dat de bouw van nieuwe windturbines alleen mogelijk is binnen de kaders van de Herstructureringsregeling Wind op land, die op 15 januari 2016 in werking treedt. De kaders houden onder meer in dat turbines in een lijnopstelling van minimaal 6 turbines moeten worden geplaatst, dat deze op voldoende afstand (600 meter) van bewoond gebied moeten worden gebouwd en dat voor elke nieuw te bouwen turbine er twee moeten worden gesaneerd. Coöperatie NDSM Energie U.A. heeft de provincie verzocht om af te mogen wijken van het 600 meter vereiste. Dit verzoek zal worden besproken in een bestuurlijk overleg tussen de provincie Noord-Holland en de gemeente Amsterdam.
Waarom heeft de provincie Noord-Holland dan toch een reactieve aanwijzing gegeven op de door de gemeente verleende vergunning, waarmee dit project wordt geblokkeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is de provincie Noord-Holland dan geen voorstander van windenergie? Hoe verhoudt dit zich tot de provinciale taakstelling voor Wind op Land?
Op grond van de bestuurlijke afspraken tussen het IPO en het Rijk over wind op land heeft de provincie Noord-Holland een provinciale taakstelling van 685,5 MW wind op land in 2020. Het provinciaal bestuur heeft zich gecommitteerd aan deze taakstelling en wil deze bereiken door middel van het grote windpark Wieringermeer en een aantal kleinere projecten, waarbij nieuwe windturbines worden toegestaan op voorwaarde dat bestaande windturbines in het gebied worden gesaneerd (herstructurering). Hiertoe hebben provinciale staten van Noord-Holland op 2 maart jl. negen herstructureringsgebieden aangewezen en ruimtelijke kaders vastgesteld. Binnen deze kaders is voldoende ruimte om aan de taakstelling te kunnen voldoen. De provincie Noord-Holland ligt op schema om de doelstelling eind 2020 te realiseren. Dit laat overigens onverlet dat de provincie Noord-Holland ook boven de taakstelling windenergie kan faciliteren.
is het waar dat het NDSM-project de ambitie heeft om het meest innovatieve duurzame bedrijventerrein van de toekomst te worden?
Uit onder andere de website van Coöperatie NDSM Energie U.A. blijkt een grote duurzaamheidsambitie van het NDSM-project. Daarvoor heb ik waardering.
Wat kunt u doen om de blokkade van de provincie Noord-Holland op het meest innovatieve duurzame bedrijventerrein van de toekomst op te heffen?
In de afspraken tussen het IPO en het Rijk over wind op land is uitdrukkelijk afgesproken dat de provincies de locaties aanwijzen waar windparken mogen worden gerealiseerd. Zeker aangezien de provincie Noord-Holland goed op schema ligt om de provinciale doelstelling voor wind op land in 2020 te realiseren, zie ik hier geen rol voor mijzelf. De provincie heeft een verantwoordelijkheid wat betreft windenergie, maar ook voor het landelijk gebied en voor het landschap. Het is haar verantwoordelijkheid om die verschillende aandachtsvelden goed met elkaar in verband te brengen en om de juiste beslissingen te nemen over de concrete projecten die er zijn.
Kunt u hiertoe in overleg treden met de provincie Noord-Holland?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u daarbij ter sprake brengen dat een rigide toepassing van een afstandsnorm van 600 meter door de aanwezigheid van een drukke snelweg niet nodig is, en niet voor de hand ligt, maar dat hier pragmatisch mee omgegaan moet worden?
De partijen hebben mij laten weten dat in het bestuurlijk overleg tussen provincie en gemeente over het NDSM-project onder andere de afstandsnorm van 600 meter aan de orde zal komen.
De verplichte energie-audit |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de verplichte energie-audit op grond van de Europese Energie Efficiency Richtlijn (EED)?
Ja.
Is het waar dat grotere bedrijven deze audit uitgevoerd moeten hebben voor 5 december 2015?
Ja. Op grond van artikel 8 van de Europese Richtlijn energie-efficiëntie (hierna: richtlijn) zijn grote ondernemingen verplicht om vierjaarlijks een energie-audit op stellen, de eerste voor 5 december 2015. Onder grote ondernemingen wordt verstaan ondernemingen met meer dan 250 medewerkers of een omzet van meer dan 50 miljoen euro per jaar en een balanstotaal van meer dan 43 miljoen euro per jaar. In een energie-audit geeft een onderneming inzicht in haar energieverbruik en de mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing.
Verloopt de uitvoering van deze audit naar uw mening volgens plan? Zo nee, waarom niet?
Voor een belangrijk deel wordt voldaan aan de auditplicht, omdat grote ondernemingen invulling kunnen geven aan de energie-audit op basis van de convenanten MJA3 en de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE). In de praktijk zijn er circa 1.100 deelnemende bedrijven die circa 80% van het energieverbruik door het bedrijfsleven en circa 25% van het Nederlandse energieverbruik dekken. In de convenanten is afgesproken dat de deelnemende bedrijven iedere vier jaar een energie-efficiëntieplan opstellen en rendabele maatregelen uit deze plannen implementeren. Een dergelijk energie-efficiëntieplan is in de praktijk gelijk te stellen met de energie-audit zoals omschreven in de richtlijn. De ondernemingen die deelnemen aan de MJA3 en MEE hebben in 2012 een nieuw energie-efficiëntieplan opgesteld voor de periode 2013–2016. Hiermee voldoen deze ondernemingen al aan de verplichting om voor 5 december 2015 een energie-audit uitgevoerd te hebben.
Daarnaast zijn grote ondernemingen die een energie- of milieubeheerssysteem toepassen dat volgens Europese of internationale normen is gecertificeerd, vrijgesteld van het uitvoeren van de audit. Dit geldt bijvoorbeeld voor het energiemanagementsysteem ISO 50001. Het milieuzorgsysteem ISO 14001 besteedt slechts beperkt aandacht aan energie, zodat een aanvullende module noodzakelijk is om in aanmerking te komen voor vrijstelling.
Voor de overige grote ondernemingen die verplicht zijn om een energie-audit uit te voeren zijn regels vastgesteld in de Tijdelijke regeling implementatieartikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie. Daarnaast is in deze regeling vastgesteld dat het bevoegd gezag (gemeenten en provincies) beoordeelt of is voldaan aan de auditverplichting. Een deel van deze ondernemingen en het bevoegd gezag verzoeken het Rijk om meer begeleiding bij een aantal zaken. Concreet wordt bijvoorbeeld verzocht om een lijst van alle bedrijven die onder de energie-auditverplichting vallen. Vermoedelijk is het aantal bedrijven dat een energie-audit moet uitvoeren namelijk hoger dan verwacht ten tijde van implementatie, omdat destijds een nauwere interpretatie van de criteria op basis waarvan een onderneming als auditplichting wordt aangemerkt is gebruikt. Daarnaast wordt onder andere verzocht om een nadere concretisering van de criteria waarop het bevoegd gezag kan beoordelen en om meer duidelijkheid over in welke gevallen ondernemingen in aanmerking komen voor een vrijstelling van de auditplicht (naast de mogelijkheden via de hierboven genoemde convenanten en certificering).
Ik zet mij actief in om bedrijven en het bevoegd gezag te begeleiden en om deze gesignaleerde knelpunten zoveel mogelijk te verhelpen. Ik doe dit in nauwe samenwerking met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (dat verantwoordelijk is voor soortgelijke verplichtingen op grond van de wet Milieubeheer). Zo zullen medio november, met hulp van een onderzoeksbureau, lijsten beschikbaar worden gesteld aan het bevoegd gezag waarin zoveel mogelijk in kaart is gebracht welke ondernemingen een energie-audit behoren uit te voeren. Daarnaast zal er een nadere concretisering komen waarop het bevoegd gezag de audits kan beoordelen en zal, voor zover mogelijk, meer duidelijkheid aan het bevoegd gezag en ondernemers worden verschaft over in welke gevallen bedrijven in aanmerking komen voor een vrijstelling van de auditplicht (naast de mogelijkheden via de hierboven genoemde convenanten en certificering). Deze aanpak is onder andere besproken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal overleg van en voor provincies (IPO) en VNO/NCW.
Welke sancties zijn er voor het niet voldoen aan deze richtlijn? Wie gaat hierop handhaven?
In artikel 13 van de richtlijn is opgenomen dat de lidstaten zelf bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de krachtens de richtlijn artikelen 7 tot en met 11 en artikel 18, derde lid vastgestelde nationale bepalingen niet worden nagekomen.
Artikel 8 van de richtlijn bevat vereisten betreffende energie-audits en energiebeheerssystemen. In de Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie is vastgesteld dat het bevoegd gezag beoordeelt of is voldaan aan de auditverplichting. Op grond van de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag reeds gerechtigd om sancties op te leggen. Te denken valt aan een last onder dwangsom en bestuurlijke handhaving. Strafrechtelijke sancties zijn opgenomen in de Wet op de economische delicten, artikel 1a. Ik verwacht overigens dat het bevoegd gezag eerst in overleg treedt met ondernemingen, als blijkt dat zij nog niet hebben voldaan.
De artikelen 9 tot en met 11 van de richtlijn bevatten bepalingen over meting van energie, informatie over de facturering en de kosten van toegang tot informatie over meteropneming en facturering. Deze bepalingen zijn geïmplementeerd in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Wet Implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en de Warmtewet. Op al deze wet- en regelgeving wordt reeds toezicht gehouden door de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM kan een bindende aanwijzing geven in verband met de naleving van de wet. Ook kan de ACM een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen op grond van artikelen 77h en 77i van de Elektriciteitswet 1998, artikelen 60ac en 60ad van de Gaswet en artikel 18 van de Warmtewet.
Hoe is het gesteld met de bekendheid van deze verplichting van deze audit? Welke acties hebt u hierin ondernomen?
De verplichtingen omtrent artikel 8 van de richtlijn zijn onder andere bekend gemaakt via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en een klankbordgroep met vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven en het bevoegd gezag. Daarnaast heeft RVO.nl aan diverse seminars en informatiebijeenkomsten deelgenomen over dit onderwerp en heeft RVO.nl een helpdesk ingericht om praktische vragen te beantwoorden.
Is er in de ons omringende landen sprake van een sanctiebeleid?
In de Europese richtlijn is opgenomen dat de lidstaten zelf bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de verplichtingen op grond van artikel 8 niet worden nagekomen.
Het onderzoek van RTV-Noord dat Groningers uit een bepaald gebied geen rechtsbijstandverzekering kunnen afsluiten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat RTV-Noord heeft uitgevoerd onder de meest bekende rechtsbijstandsverzekeraars zoals ARAG, DAS en Unive?1
Ja.
Was u reeds op de hoogte van het feit dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan? Zo nee, wat is uw eerste reactie als u leest dat sommige Nederlanders geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
De Minister van Economische Zaken heeft daarnaast de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Deelt u de mening dat groepen Nederlanders (of bewoners uit een bepaald gebied) niet uitgesloten mogen worden van goede en betaalbare rechtsbijstand en dat iedereen de mogelijkheid moet hebben een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een verzekeraar een klant een alternatief moet bieden voor die onderdelen van de rechtsbijstandsverzekering die niets te maken hebben met de problemen in het risicogebied, zoals schade in het verkeer, arbeidsconflicten en medische conflicten? Zo nee, waarom vindt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het feit dat de meeste verzekeringsconcerns hun klanten niet actief op de hoogte hebben gesteld van de deal die verzekeraars met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) hebben afgesloten, namelijk dat de verzekeraars per klant in het aardbevingsgebied met een rechtsbijstandverzekering op voorhand tweeduizend euro betalen aan de Stichting WAG om te voorkomen dat hun eigen klanten individueel gaan procederen, en dat in ruil daarvoor deze klanten geen succesfee aan de Stichting WAG hoeven te betalen als de zaak ook in hoger beroep wordt gewonnen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Indien het antwoord op vraag 3 en 4 bevestigend is, bent u dan bereid om met de Bond van Verzekeraars te overleggen om te komen tot een oplossing zodat ook de bewoners uit het Groningse risicogebied toegang krijgen tot betaalbare rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bosbranden voor palmolie in Indonesië. |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Indonesië brandt voor palmolie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stappen die de overheid van Indonesië volgens de auteurs zet tegen het branden van bos en regenwoud voor palmolieplantages?
De omvang van het probleem met de branden is nog steeds enorm. Het is bemoedigend dat de overheid van Indonesië duidelijk stappen zet om het probleem aan te pakken, zoals ook uit het artikel blijkt. Indonesië heeft een eigen standaard in het leven geroepen voor duurzame productie op de palmolieplantages in de vorm van de Indonesian Sustainable Palm Oil (ISPO) criteria. Dit is vastgelegd in regelgeving en geeft de overheid een basis om op te treden.
Het is een positieve ontwikkeling dat grote spelers in de private sector zich op het gebied van palmolie committeren aan duurzame productie en grondstoffen voorziening, die ook verder gaat dan de ISPO criteria vereisen. We sporen de Indonesische autoriteiten aan, bijvoorbeeld in een gesprek met de Inspecteur-Generaal Landbouw op 12 oktober j.l., deze ruimte te gebruiken om sneller grotere stappen te zetten in het terugdringen van de bosbranden.
Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen wat het Nederlandse beleid en een bedrijf als Unilever hebben bijgedragen aan deze «kentering», zoals de krant het recente optreden van de Indonesische overheid noemt?
Al in 2013 heb ik met mijn Indonesische collega van Handel een seminar in Jakarta georganiseerd rond ketenverduurzaming. Nederland ondersteunt via IDH en maatschappelijke organisaties als Solidaridad de verduurzaming van de productie van palmolie in Indonesië, inclusief die van kleine boeren. Ook is Nederland betrokken bij de kennisontwikkeling rond de productie op veengronden (grote boosdoeners bij de branden). Dit draagt bij aan een betere planning van het landgebruik, maar heeft ook de interesse gewekt van een groot concessie bedrijf om kwetsbare gebieden te kunnen ontzien bij de exploitatie. Daarnaast zet Nederland in op ondersteuning van de markttransformatie naar import van duurzame palmolie binnen de EU, o.a. via een conferentie rond de EU en Mondiale Waardenketens in december in Amsterdam, en bevorderen we kennisuitwisseling op dit thema met Chinese importeurs in China. China is wereldwijd de derde grootste importeur na India en Europa.
Een bedrijf als Unilever is van groot belang als voorloper en trend-setter bij de ketenverduurzaming van palmolie. Unilever heeft zich al vroeg gecommitteerd aan duurzame palmolie en dat is internationaal opgevallen, gezien de omvang van haar belang in de keten. Ook heeft Unilever zich ingezet om de Round Table on Sustainable Palm Oil (RSPO) functioneel en internationaal geaccepteerd te krijgen. RSPO is een initiatief van bedrijven en maatschappelijk organisaties dat mondiaal de criteria bepaalt voor duurzame palmolie. Inmiddels voldoet 20% van de wereldproductie aan die norm. Unilever werkt, ook in Indonesië, aan het volledig in kaart brengen van de supply chain om op die manier de herkomst van palmolie als grondstof te kennen en vervolgens te kunnen monitoren. Dat wordt verder ondersteund door de samenwerking tussen Unilever en het World Resources Institute bij het programma Global Forest Watch, dat real-time informatie geeft over ontbossing en bosbranden.
Wat zijn de belangrijkste «lessons learned» van wat er vooraf ging aan de in vraag 3 genoemde «kentering»? En wat zijn de vervolgstappen om de levensgevaarlijke aswolken boven Borneo, Sumatra en in de verdere regio in de toekomst te voorkomen?
Het is zoals gezegd goed dat er regelgeving tot stand is gekomen in 2011 onder ISPO. Maar het is ook Indonesië bekend dat iedere regelgeving uiteraard betekenisloos is zonder handhaving.
Verder wordt 80% van de productie geëxporteerd. Het zal Indonesië niet ontgaan zijn dat in ieder geval in Europa en Noord-Amerika de marktvraag naar duurzaam geproduceerde palmolie is toegenomen. Grote bedrijven in verwerking en retail reageren daarop met de eisen die zij stellen aan hun grondstoffenleveranciers.
Niet onbelangrijk bovendien is dat er lokaal aanzienlijke gezondheidsschade optreedt door de aswolken, niet alleen in buurlanden, maar zeker ook voor de bevolking van Sumatra en Kalimantan zelf.
Om dergelijke aswolken in de toekomst te voorkomen zijn er, naast handhaving van de regelgeving, twee zaken van belang. Indonesië schat dat er 5 miljoen kleinschalige boeren betrokken zijn bij de productie van palmolie. De Indonesische autoriteiten moeten deze boeren helpen organiseren en betrekken in duurzame productie ketens via intensivering van die productie en vernieuwing van oude aanplant. Hun productie kan vaak meer dan verdubbeld worden op bestaand areaal. Dat is goed voor het inkomen van deze boeren en goed voor het milieu.
Ten tweede moedig ik de Indonesische autoriteiten aan open te staan voor de internationale marktontwikkelingen en bedrijven die zich verplichten aan duurzaamheidsmaatregelen en standaarden, nationaal (zoals de Indonesian Palm Oil Pledge, IPOP) en internationaal (zoals RSPO), de ruimte te geven deze ook in praktijk te brengen en daarin de kleinschalige boerenbedrijven te betrekken.
Hoe beoordeelt u de ambities van Unilever op het gebied van duurzame palmolie?
Ik beoordeel die ambities als positief.
Deelt u de mening dat deze aanpak ook in andere landen en sectoren kan worden ingezet? Bent u bereid om daar internationaal bondgenoten voor te zoeken? Zo ja, aan wie of wat denkt u concreet?
Het samenspel tussen publieke en private partijen, inclusief maatschappelijke organisaties, wordt al ingezet voor de verduurzaming van ketens in andere landen en sectoren. Voorbeelden zijn textiel in Bangladesh en Pakistan, cacao in Ghana en ook in Indonesië en soja in Brazilië. Nederland steunt ook de Tropical Forest Alliance (TFA2020), als initiatief van het World Economic Forum en het Consumer Goods Forum (grote multinationale ondernemingen), dat een push moet geven om in 2020 keten-gedreven ontbossing te stoppen. Met het Wereldnatuurfonds, IUCN, Solidaridad en UTZ worden vanaf volgend jaar nieuwe strategische partnerschappen uitgevoerd, die capaciteit bij lokale maatschappelijke organisaties voor ketenverduurzaming helpen versterken. Nederland zal samenwerking van partijen in verschillende ketens verder proactief promoten in voorbereiding op het Nederlandse EU voorzitterschap, o.a. via een high-level conferentie «EU and Global Value Chains» op 7 december in Amsterdam. Nederland verwelkomt meer EU beleidscoherentie tussen handel- en OS-beleid met een focus op IMVO.
Hoe verhouden de Nederlandse inspanningen zoals in Indonesië zich met overig beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, zoals de IMVO-convenanten?
Het beleid om te komen tot IMVO-convenanten heeft tot doel dat bedrijfssectoren en hun stakeholders tot concrete afspraken komen over de wijze waarop risico’s op schending van mensenrechten en milieu structureel worden weggenomen. Deze afspraken worden bij voorkeur vastgelegd in IMVO-convenanten en dragen daarmee bij aan de verdere verduurzaming van waardenketens. Bij het afsluiten van IMVO-convenanten wordt er rekening gehouden met en aangesloten op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in sectoren. In de voedingsmiddelensector hebben de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en Centrum Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het initiatief genomen om in dialoog met relevante stakeholders en in aanvulling op bestaande duurzaamheidsinitiatieven, zoals de Taskforce Duurzame Palmolie, een overkoepelend IMVO-convenant voedsel (waaronder palmolie) op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt. Het gaat dan vooral om de uitvoering van due diligence en ketenverantwoordelijkheid volgens de OESO-richtlijnen verder te concretiseren en te stimuleren.
Het vermeende manipuleren van de IEA van de prognoses voor zon- en windenergie |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het vermeende manipuleren van het Internationaal Energieagentschap (IEA) van de prognoses voor zon- en windenergie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel waarnaar in de vraag verwezen wordt.
Waarom uiten de Energy Watch Group en de Lappeenranta University zware beschuldigingen, waarin wordt gezegd dat het IEA jarenlang groeiprognoses heeft gemanipuleerd en daarmee de energietransitie heeft gefrustreerd?
De auteurs stellen dat het IEA de groei van hernieuwbare energie in de verschillende edities van de World Energy Outlook (WEO) systematisch te laag inschat. Het IEA presenteert in de jaarlijkse World Energy Outlook echter geen groeiprognoses in de zin van voorspellingen. Het gaat om uitkomsten van scenario’s met als doel de toekomstige ontwikkeling van energieproductie en -vraag in te schatten. De scenario’s die men gebruikt verschillen op het gebied van verondersteld overheidsbeleid. Daarom presenteert het IEA naast de doorrekening van bestaand beleid («Current Policies Scenario») ook een scenario waarin voorgenomen beleid is meegenomen («New Policies Scenario») en de laatste jaren ook een scenario dat laat zien wat er aan beleid nodig is om de wereldwijde temperatuurstijging te beperken tot 2 graden Celsius («450 Scenario»). Het IEA wijst er in de World Energy Outlook 2014 op dat de wereld qua CO2-emissies zit op een pad dat leidt tot een temperatuurstijging van 3,6 graden Celsius. Die waarschuwing en de speciale IEA-studies over klimaat en energie zijn eerder aanleiding geweest voor extra maatregelen in Nederland en elders, dan dat daardoor de energietransitie gefrustreerd zou zijn.2
Wat is uw oordeel over de juistheid van de World Energy Outlook (WEO) van het IEA?
De World Energy Outlook wordt met de grote zorgvuldigheid opgesteld door het IEA. Daarnaast is een groot aantal internationale experts betrokken bij de voorbereiding, wat mij extra zekerheid geeft dat de laatste inzichten uit wetenschap en energieveld daarin zijn meegenomen. Bij de berekeningen op basis van de verschillende scenario’s gaat het om de lange termijn energie-ontwikkelingen als gevolg van bestaand en nieuw overheidsbeleid. Om die reden geven de uitkomsten van de drie door het IEA gebruikte scenario’s ook verschillende uitkomsten. Omdat beleid en de ontwikkeling op de energiemarkt van jaar op jaar verschilt, worden jaarlijks bijstellingen gepresenteerd.
Is de aanname waar dat, als groeiprognoses van wind en zon neerwaarts worden bijgesteld, en nucleair en kolen opwaarts, dit kan leiden tot een negatief effect op de investeringen in duurzame energie?
Er is geen sprake van bijstelling van projecties. Lagere of hogere projecties voor bepaalde energiedragers zijn, als eerder uiteengezet, uitkomsten van scenarioberekeningen op basis van beleid en veranderingen op de energiemarkten.
Is het waar dat volgens de WEO aangekoerst wordt op 14% duurzame stroom in de wereld? Is het waar dat volgens de eerder genoemde instituten aangekoerst zou worden op 60% duurzame stroom in de wereld?
Het is mij niet duidelijk waarop genoemde percentages zijn gebaseerd. De World Outlook 2014 komt in alle drie de scenario’s tot aanmerkelijk hogere aandelen hernieuwbare elektriciteit dan in de vraag staat vermeld.
Hoe kan het grote verschil verklaard worden? Welke van de twee prognoses is realistischer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Verschillen tussen projecties wordt doorgaans bepaald door de methodologie en de gehanteerde veronderstellingen. Het IEA hanteert scenario’s om een projectie te maken van toekomstige ontwikkelingen van vraag en aanbod op energiemarkten. Juist omdat er onzekerheid is over toekomstig beleid van overheden, maakt het IEA verschillende scenario’s. Die brengen in beeld hoe verschillend overheidsbeleid de ontwikkeling van de energiesector en van vraag en aanbod op de energiemarkten beïnvloedt. Er zijn dan ook geen uitspraken te doen over de juistheid van bepaalde projecties. Veel belangrijker vind ik dat ze mij inzicht geven in de bijdrage van verschillende maatregelen aan het realiseren van doelstellingen op het gebied van onder andere hernieuwbare energie en CO2-reductie. Dat inzicht helpt mij verantwoorde keuzes te maken over in te zetten beleidsmaatregelen.
Het bericht dat de NAM bij de gaswinning in Groningen gebruik maakt van de omstreden techniek fracking |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de NAM voornemens is middels fracking de laatste restjes gas onder de put bij Roodehaan/Saaksum omhoog te krijgen?1
Ja.
Wat zijn de risico’s voor de omgeving van het gebruik van de omstreden fracking-techniek bij gaswinning?
Naar aanleiding van het voornemen van NAM om bij Saaksum te gaan fracken, heb ik op 18 september 2015 vragen van uw Kamer beantwoord. In die beantwoording heb ik aangegeven dat het hier niet om een nieuw winningsplan gaat, dat de werkzaamheden (stimuleren van de gasproductie) binnen het huidige winningsplan vallen en dat het niet gaat om het boren van een nieuwe put, maar om het optimaliseren van de bestaande productie door middel van fracken. Fracken is hier, anders dan bij de winning van schaliegas, niet de methodiek van winning, maar één van de methodieken om een teruglopende of tegenvallende winning te verbeteren.
Voor conventioneel fracken is één kortdurende behandeling meestal toereikend om de gasproductie op gang te brengen (of te houden). Bij schaliegaswinning zijn er per boring meerdere behandelingen nodig. De kans op aardbevingen bij conventioneel fracken is klein. In de afgelopen 50 jaar zijn in Nederland meer dan 220 fracks uitgevoerd. Hierbij zijn geen voelbare bevingen geconstateerd.
Alle activiteiten bij de uitvoering van diepboringen zijn onderworpen aan regels om risico’s te identificeren, te evalueren en te beheersen. Dat geldt ook voor de uitvoering van hydraulische stimulatiebehandelingen (frackbehandeling). Het instrument dat voor risicoidentificatie en -beheersing wordt gebruikt is het «veiligheids- en gezondheidsdocument», dat op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt opgesteld. In dit document worden niet alleen de mogelijke risico’s voor werknemers in kaart gebracht, maar ook voor de omgeving. Het «veiligheids- en gezondheidsdocument» wordt samen met het werkprogramma bij Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ingediend. Daarnaast zijn er wettelijke verplichtingen gesteld voor de bescherming van de omgeving in het Besluit Algemene Regel Milieu Mijnbouw, waarbij via een melding wordt aangegeven hoe daar invulling aan wordt gegeven. SodM toetst deze documenten in samenhang of de onderkende risico’s afdoende worden beheerst. Alleen als aan de eisen wordt voldaan mag de activiteit (zoals een frackbehandeling) worden uitgevoerd. SodM inspecteert de naleving op locatie.
Is er een gedegen risicoanalyse gemaakt voordat er wordt gefrackt bij Roodehaan/Saaksum?
Voordat er wordt gefrackt bij Saaksum worden de risico’s geanalyseerd op de manier die in het antwoord op vraag 2 is beschreven. Op dit moment is de beoordelingsprocedure nog gaande. Alleen als aan de eisen wordt voldaan mag de frackbehandeling worden uitgevoerd.
Zijn er alternatieven beschikbaar voor het fracken om de laatste resten gas uit een gasveld te winnen?
Er bestaan verschillende methoden om de opbrengst uit een gasveld te optimaliseren, waarbij de soort techniek die toegepast kan worden afhankelijk is van de soort reservoir. Voor gesteente met een relatief lage permeabiliteit (doorlaatbaarheid), zoals in het Saaksum-veld, is er momenteel geen alternatieve methode (anders dan fracking) beschikbaar om de laatste resten gas uit de bestaande putten te winnen.
Bent u er bekend mee dat de gemeenteraden van De Marne, Zuidhorn en Winsum en provinciale staten van Groningen hebben uitgesproken niet te willen dat de NAM fracking toepast bij de gaswinning?
Ja, ik heb hier brieven vanuit de provincie en gemeenten ontvangen.
Heeft de NAM overleg gehad met de betrokken gemeenten en de provincie over het voornemen over te gaan tot fracking?
Ja. NAM heeft vanaf december 2014 overleg gevoerd met betrokken gemeenten en provincie over de gaswinning uit het Saaksum-veld. Zo zijn er gesprekken gevoerd met de bestuurders van de gemeenten De Marne, Zuidhorn en Winsum. Tevens is een gesprek gevoerd met het Waterbedrijf Groningen. Verder is er met de dorpsraden van Saaksum, Schouwerzijl, Warfhuizen/Roodehaan gesproken en is er een uitgebreide lijst met vragen van Dorpsbelangen Schouwerzijl beantwoord. Ook is de provincie Groningen geïnformeerd. Verder is er op 1 juli 2015 een informatiebijeenkomst georganiseerd voor omwonenden.
Bent u bereid met de NAM in gesprek te gaan over het gebruik van de techniek fracken?
Mijn ministerie voert regulier overleg met de NAM over de activiteiten van de NAM. Ten aanzien van de aanstaande werkzaamheden zie ik echter geen reden en geen mogelijkheid om NAM te verzoeken deze niet uit te voeren, zoals hier voor aangegeven is dit een veilige manier om de put te stimuleren en dit wordt reeds jaren gedaan in Nederland.