Het bericht ‘Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het Europese innovatie- en onderzoeksprogramma Horizon Europe per 2022 geldt dat deelnemers, zoals onderzoeksorganisaties en hoger onderwijsinstellingen, moeten beschikken over een «Gender Equality Plan (GEP)» als verplicht criterium bij een onderzoeksaanvraag?
Ja. Een instelling dient een gendergelijkheidsplan te hebben bij het aanvragen van onderzoeksfinanciering, maar de Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.2 Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat een GEP moet voldoen aan vier voorwaarden, namelijk dat het een «publiek document» is, er «budget» is voor uitvoering van het plan, dat er «data» verzameld dient te worden over de medewerkers en hierop beleid moet worden gemaakt en dat er «trainingen» worden gegeven?2
Ja, dit zijn de vier door de Europese Commissie verplicht gestelde elementen.
Waarom heeft u ervoor gekozen hier bovenop een handreiking te vragen aan de adviescommissie van het «Actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek» waaruit extra maatregelen voortvloeien bovenop de eisen die door de Europese Commissie worden gesteld aan een GEP?
In het nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan) heb ik u geïnformeerd dat we al onze talenten en hun perspectieven moeten benutten om ons onderzoek en onderwijs aan de wereldtop te houden. Omdat de Europese Commissie voornemens was een gendergelijkheidsplan verplicht te stellen en we als Nederland succesvol willen blijven meedoen in het Europese onderzoek, heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking te schrijven om de instellingen ondersteuning te bieden bij het schrijven van een gendergelijkheidsplan. Met deze handreiking kunnen instellingen een gendergelijkheidsplan opstellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. De handreiking bevat geen extra verplichte maatregelen of eisen buiten de vier elementen (publiek document, budget, data en training) gesteld door de Europese Commissie. Op alle overige punten biedt de handreiking slechts inspiratie door het vermelden van goede voorbeelden.
Kunt u aangeven wat de «minimale» eisen zijn van de Europese Commissie waaraan een GEP dient te voldoen en welke maatregelen uit de handreiking van de adviescommissie verder gaan dan deze «minimale» eisen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht.
Waarom kiest de handreiking voor een zogenaamde «intersectionele aanpak», terwijl de Europese handreiking spreekt over het promoten van meer vrouwen in onderzoeks- en innovatieprogramma’s?3 Is de «intersectionele aanpak» een vereiste vanuit de Europese Commissie of enkel de invulling vanuit de adviescommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven zijn er drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. De suggesties van de adviescommissie sluiten aan bij het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Het actieplan gaat uit van een brede definitie van diversiteit, die daarom vraagt om een intersectionele aanpak. Zoals in de handreiking staat vermeld gaat intersectionaliteit uit van het gegeven dat gender, culturele achtergrond, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking nauw met elkaar zijn verweven en dat dus ook binnen de categorie «gender» sprake is van diversiteit. Gender is altijd gekoppeld aan deze andere sociale categorieën.6 Dit maakt een intersectionele aanpak volgens de adviescommissie noodzakelijk voor het opstellen van een goed gendergelijkheidsplan. Dit is echter geen vereiste van de Europese Commissie.
Klopt het dat de handreiking van de adviescommissie enkel een suggestie is voor instellingen om op basis daarvan een GEP te maken? Op welke manier wordt dit voor instellingen duidelijk gemaakt?
Ja, de handreiking is bedoeld om instellingen op weg te helpen bij het opstellen van een gendergelijkheidsplan. De handreiking biedt instellingen concrete handvatten door te verwijzen naar literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Dit staat ook in de handreiking vermeld en het is ook op die manier door het ministerie gecommuniceerd aan de instellingen en aan uw Kamer.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is de handreiking bedoeld om te zorgen dat alle instellingen zonder problemen onderzoeksgeld kunnen blijven aanvragen in de EU.
Worden instellingen, naast de handreiking van de adviescommissie, ook geïnformeerd over wat de «minimale» eisen zijn die de Europese Commissie aan een GEP stelt? Zo ja, op welke manier?
Ja. Het Ministerie van OCW heeft na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe in mei 2021 een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen. Daar is door het ministerie een presentatie gegeven over de eisen die de Europese Commissie aan gendergelijkheidsplan stelt. De Europese Commissie heeft een uitgebreide website met informatie en bied ook ondersteuning.8 Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Deelt u de mening dat het goed is om talentvolle vrouwen, net als talentvolle mannen, aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s, maar dat bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten de kwaliteit van het onderzoek voorop dient te staan en niet de mate waarop een Gender Equality Plan spreekt over bijvoorbeeld «intersectionaliteit»? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.9 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel. Verder onderschrijf ik dat het goed is om talentvolle vrouwen aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is de reden dat u op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek naar de Kamer stuurt en dat u daarin met geen woord rept over het voornemen van de Europese Commissie om met ingang van 2022 elke publieke juridische entiteit moet beschikken over een gendergelijkheidsplan (gender equality plan – GEP) om in aanmerking te komen voor onderzoeksfinanciering vanuit Horizon Europe, terwijl u in het vroege voorjaar van 2020 al van dit voornemen afwist?1
Ik heb op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit in onderwijs en onderzoek gelanceerd omdat onderwijs en onderzoek worden verrijkt door de aanwezigheid van diversiteit in perspectieven, en een diverse en inclusieve werk- en leeromgeving zorgt ervoor dat talent optimaal kan worden benut. Ik heb uw Kamer in september 2020 via het actieplan geïnformeerd over het voornemen van de Europese Commissie. Op pagina 13 van het actieplan staat onder de vierde ambitie: «De Europese Commissie overweegt om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe, het nieuwe Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie.» In november 2020 heb ik u hier nogmaals over geïnformeerd in de beantwoording van uw schriftelijke vragen over het nationale actieplan: «De Europese Commissie zet ambitieuze stappen op het gebied van genderdiversiteit. Zo worden diversiteitsplannen vanaf 2022 verplicht gesteld voor alle universiteiten die financiering uit Horizon Europe willen verkrijgen. Met dit actieplan positioneren we onze instellingen om hier op tijd klaar voor te zijn.»2 Om de instellingen goed voor te bereiden heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking op te stellen. De stakeholders zijn daarin zorgvuldig meegenomen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nu, na de tekorten op de begroting ondanks de 8,5 miljard euro van het Nationaal Programma Onderwijs, voor de tweede keer in korte termijn blijkt dat u de Kamer onvolledig informeert? Hoe duidt u dit in relatie tot de urgente opgave om de rol van de Kamer als tegenmacht tegenover de regering te versterken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat heeft u gedaan naar aanleiding van het verzoek van de commissie OCW van 11 juni 2020 om de Kamer te informeren over het verloop van de discussies over de gendergelijkheidsstrategie en eventuele nieuwe wetsvoorstellen en beleidsvoorstellen die voortkomen uit deze strategie?2
Het kabinet heeft haar positie over de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 bekendgemaakt middels het betreffende BNC-fiche dat uw Kamer ontving op 14 april 2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 2861). Op 3 december 2020 vond een informele Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (WSBVC) plaats, waar een beleidsdebat over de implementatie van de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 stond geagendeerd. Middels de geannoteerde agenda is de inzet van Nederland (in lijn met de BNC-fiche) voor het beleidsdebat aan de Kamer gecommuniceerd. Het verslag van de informele Raad WSBVC van 3 december 2020, met onder andere een terugkoppeling van het beleidsdebat over de gendergelijkheidsstrategie, is op 15 december met uw Kamer gedeeld.
Wanneer zijn de relevante stakeholders, zoals de universiteiten, op de hoogte gesteld van deze voorwaarde?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De stakeholders waren tijdens het schrijven van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe. Vervolgens zijn de koepelorganisaties tijdens reguliere overleggen met het ministerie meegenomen in de ontwikkelingen. Tot slot heeft het ministerie in mei 2021 na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen om de eisen en de handreiking toe te lichten. Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Wat zijn precies de vereisten vanuit de Europese Commissie en wat zijn daadwerkelijk vereisten en wat zijn wensen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen door de Europese Commissie, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld. 5 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ondanks de verplichtingen vanuit Horizon toch voldaan wordt aan de motie van het lid Wiersma c.s. die de regering verzoekt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot de etnische of migratieachtergrond van studenten en medewerkers?3
De Europese Commissie vraagt om het bijhouden van cijfers over de man-vrouwverhouding van verschillende functiecategorieën. Deze cijfers worden nu reeds door alle instellingen bijgehouden. De motie van het lid Wiersma cs. vraagt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot etnische of migratieachtergrond. Dit soort cijfers zijn geen onderdeel van de eisen van de Europese Commissie inzake het gendergelijkheidsplan.
Welke rol heeft u in relatie tot de beoordelingscriteria die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) opstelt? Aan welke wettelijke kaders moet de NWO zich houden met betrekking tot het opstellen van beoordelingscriteria?
Onderdeel van de wettelijke taak van NWO is het toewijzen van middelen voor wetenschappelijk onderzoek. Die taak is vastgelegd in de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Verder dienen alle (zelfstandige) bestuursorganen zich bij het verstrekken van subsidie te houden aan de Algemene wet bestuursrecht. De wijze waarop NWO het beoordelen van voorstellen invult, valt binnen de vrijheid van NWO als zelfstandig bestuursorgaan. Ik heb dus geen directe rol in relatie tot de beoordelingscriteria die NWO opstelt.
Het bericht 'Kabinet biedt excuses aan voor oude transgenderwet' |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Barbara Kathmann (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kan de regering met de Kamer delen waarom de tegemoetkomingsregeling nog niet bekend is gemaakt, ondanks eerdere toezeggingen dit voor 1 juli te doen? Wanneer wordt de regeling dan wel verwacht?1
In onze brief aan uw Kamer van 30 november 2020 hebben wij aangegeven dat de onverplichte tegemoetkomingsregeling voor de zomer van 2021 gepubliceerd zou worden. Het is gebleken dat de totstandkoming van de regeling en het voorbereiden van de uitvoering meer tijd vereisten dan op voorhand was ingeschat. Zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, is de regeling aangeboden voor publicatie in de Staatscourant, zodat vanaf 18 oktober 2021 kan worden gestart met de uitvoering.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in het proces dat leidde tot het kabinetsvoornemen van november 2020 waarin de excuses werden aangekondigd en een tegemoetkomingsregeling in het vooruitzicht werd gesteld?
Voorafgaand aan de brief van 30 november 2020 heeft het Transgender- en Interseksecollectief2 (hierna: het Collectief) tijdens een overleg in juni 2020 de aansprakelijkstelling en de persoonlijke verhalen die daarachter schuil gaan mondeling toegelicht. Tijdens dit overleg is door de Staat ingegaan op de juridische weging van de aansprakelijkstelling. Daarna is er voor de besluitvorming over de brief in de ministerraad een ontmoeting geweest met een kleine afvaardiging van het Collectief. Kort voor verzending van de brief aan uw Kamer is in een bijeenkomst met het Collectief namens de Staat excuses gemaakt voor het aangedane leed en de verdere inhoud van het kabinetsstandspunt toegelicht. In reactie op het kabinetsstandpunt heeft het Collectief aangegeven zich onvoldoende betrokken te hebben gevoeld in het proces van de totstandkoming van de kabinetsreactie. Dat trekken wij ons zeer aan en daar hebben wij lessen voor het vervolg uit getrokken.
Over de vormgeving van de erkenning en excuses hebben constructieve besprekingen met het Collectief plaatsgevonden. De (contouren van de) tegemoetkomingsregeling is ook meerdere keren met het Collectief besproken. Met inachtneming van de door het Kabinet gestelde kaders van 30 november heeft het Collectief inbreng geleverd. Deze inbreng is zeer waardevol gebleken bij het vormgeven van de regeling en heeft op onderdelen geleid tot aanscherpingen. In aanloop naar én tijdens de uitvoering van regeling hechten wij sterk aan het voortzetten van de afstemming en samenwerking met het Collectief. Op die manier kunnen wij gezamenlijk inzetten op zaken als het vergroten van de bekendheid van de regeling, het opstellen van het aanvraagformulier en het signaleren van potentiele knelpunten gedurende de uitvoering van de regeling.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in de uitwerking van de tegemoetkomingsregeling?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de regering het bedrag van € 5.000 voor de hoogte van de tegemoetkoming toelichten en hierbij specificeren waarom voor de hoogte van het bedrag de tegemoetkomingsregeling voor misstanden in de Jeugdzorg als norm is genomen en niet het (viervoudige) bedrag wat in Zweden is toegekend aan benadeelden van vergelijkbare transgenderwetgeving waar aldaar in 2018 excuses voor is gemaakt?
We hebben kennisgenomen van de hoogte van de tegemoetkoming in de Zweedse regeling. Deze regeling is met name als een inspiratiebron gebruikt voor een zorgvuldige inrichting en uitvoering van de Nederlandse tegemoetkomingsregeling. Wij hebben bij het bepalen van de hoogte aansluiting gezocht bij een eerder in Nederland toegekende onverplichte tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000. We realiseren ons dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Is de regering bereid de definitieve tegemoetkomingsregeling aan de Tweede Kamer voor te leggen, alvorens tot uitvoering hiervan over te gaan?
In de Kamerbrief van 30 november 2020 hebben wij de kaders van de regeling voor u geschetst. In de afgelopen maanden hebben wij de regeling binnen deze kaders nader uitgewerkt. De definitieve tegemoetkomingsregeling wordt, zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, op korte termijn gepubliceerd in de Staatscourant. Hiermee krijgen gedupeerden duidelijkheid over de precieze inhoud en reikwijdte van de regeling. Wij hechten er sterk aan om deze duidelijkheid aan betrokkenen te verschaffen. De uitvoering van de regeling start per 18 oktober 2021. Vanaf dat moment kunnen gedupeerden een aanvraag indienen bij uitvoerende instantie Dienst Uitvoering Subsidies-Instellingen (DUS-I). De Publicatie is tevens het startsein voor DUS-I om de aankomende periode, in overleg met onder andere het Collectief te werken aan de laatste voorbereidende activiteiten. De communicatie, het vergroten van de bekendheid van de regeling en het opstellen van het aanvraagformulier zijn hier belangrijke onderdelen van.
Is de regering bereid deze vragen vóór 1 september te beantwoorden?
Ja.
Extra steun voor afgelaste festivals en evenementen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Evenementenbranche eist duidelijkheid en extra steun»1 en Roep om compensatie voor kleinere feesten: «Rijk draagt schuld»2
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel verliezen, vanwege het plotselinge annuleren van festivals en andere evenementen, festivals en evenementen zullen gaan hebben? Hoeveel mensen zijn (of worden) er hierdoor ontslagen?
Er geldt vanaf 10 juli 2021 een verbod op ongeplaceerde evenementen. Vanaf 14 augustus 2021 geldt dat ongeplaceerde evenementen alleen onder strikte voorwaarden zijn toegestaan tot een bezoekersaantal van 750 personen. Het verbod op meerdaagse evenementen met overnachting loopt tot 1 september a.s. Een dertigtal evenementen heeft zich aangemeld voor de garantieregeling voor die periode. Daarnaast zijn bijna 200 evenementen in beeld doordat zij zich hadden aangemeld om gebruik te maken van Testen voor Toegang. Per brief van 13 juli en 27 juli3 jl. bent u geïnformeerd over de verruiming van de garantieregeling en een aanvullende tegemoetkoming voor evenementen. Hiermee worden bedrijven in de evenementensector gesteund, kunnen verliezen beperkt worden en kan werkgelegenheid behouden blijven. Er is geen overzicht over de precieze verliezen waar u naar vraagt.
In hoeverre worden al deze kosten gedekt door de garantieregeling (TRSEC), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
De NOW biedt ondersteuning in de loonkosten om werkgelegenheid te kunnen behouden, en de TVL biedt ondersteuning in de vaste lasten van de ondernemer. Voor zover ondernemers in de evenementensector voldoen aan de voorwaarden voor deze regelingen, kunnen zij hiervan gebruik maken op de zelfde voet als ondernemers in andere sectoren. Er is geen overzicht over het specifieke gebruik door de evenementensector. De Garantieregeling ziet op gemaakte en verplichte kosten van de projectorganisatie van evenementen.
Kunt u daarbij aangeven hoeveel festivals en evenementen geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
De garantieregeling richt zich op organisatoren, die voorheen een annuleringsverzekering tegen een pandemie hadden. Zoals in het antwoord op vraag 2 genoemd zijn daarnaast een kleine 200 evenementen tot 14 augustus 2021 in beeld die niet onder de garantieregeling vallen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vergunningsplichtige, kleinere lokale evenementen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat als festivals een dag van tevoren te maken krijgen met een afgelasting zij 20 procent van de kosten moeten dragen?
Ja. Vanwege de snelle inwerkingtreding van het verbod van 9 juli 2021 heeft het kabinet daarom besloten de 20% terugbetalingsverplichting van de subsidie tot 3 september a.s. te laten vervallen.
Bent u bereid om, vanwege deze plotselinge annuleringen, de garantieregeling voor de nu geannuleerde festivals en evenementen te verhogen naar 100 procent? Zo nee, bent u dan bereid om via een andere manier deze sector financieel te ondersteunen?
Ja. U bent hier per brief van 13 juli 2021 over geïnformeerd.
Klopt het dat vanwege de voorwaarden van de garantieregeling, onder andere het moeten hebben van een annuleringsverzekering bij een voorgaande editie, veel evenementen geen aanspraak kunnen maken op deze garantieregeling? Klopt het dat er festivals zijn die vanwege het nog ontbreken van een vergunning geen aanspraak kunnen maken op de garantieregeling?
Het hebben van een annuleringsverzekering voor een (geplande) editie waarin het pandemierisico niet wordt uitgesloten is inderdaad een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de garantieregeling. De aanleiding was immers het wegvallen van deze dekking bij verzekeraars.
Binnen de garantieregeling is bij vergunningplichtige evenementen een vergunning óf een door het bevoegde gezag schriftelijk kenbaar gemaakt voornemen tot verlening van die vergunning nodig om over te gaan tot betaling. Een vergunning (of schriftelijke bevestiging van het voornemen tot vergunningverlening) moet zijn afgegeven voorafgaand aan de vaststelling van het evenementenverbod en behoeft pas bij de aanvraag tot subsidievaststelling te worden overgelegd. Dat wil zeggen, pas bij het verzoek om uitbetaling nadat een verbod en annulering hebben plaatsgevonden.
Bent u daarom bereid om de voorwaarden voor de garantieregeling aan te passen zodat meer evenementen gebruik kunnen maken van hoognodige garantieregeling?
In de brief van 13 juli jl. bent u op de hoogte gesteld dat de voorwaarden van de garantieregeling worden verruimd. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd om met een aanvullende tegemoetkoming evenementen te komen, om organisatoren die niet in aanmerking komen voor de garantieregeling steun te bieden.
Bent u ook bereid om gages van niet-EU-artiesten (zoals Britse artiesten) ook onder de garantieregeling te laten vallen?
Dit is inderdaad een van de verruimingen van de garantieregeling die ter goedkeuring voor wordt gelegd aan de Europese Commissie.
Kunt u garanderen dat er geen nadelige financiële gevolgen zijn door de samenloop van de garantieregeling, NOW en TVL?
Voor de NOW geldt indien een onderneming gebruik maakt van andere regelingen naast de NOW, anders dan de TVL, deze mogelijk worden gezien als omzet voor de NOW-regeling. Uitgangspunt hierbij is dat de omzet bestaat uit inkomsten die toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteit van een onderneming.
Het kan per onderneming verschillen of de inkomstem uit de garantieregeling toe te rekenen zijn aan de reguliere activiteiten van de onderneming. Als dit het geval is, wordt dit gezien als omzet voor de NOW.
Andersom geldt dat loonkosten waarvoor de organisator in aanmerking komt op grond van de NOW-regeling, niet in aanmerking komen als subsidiabele kosten onder de garantieregeling.
Voor de TVL geldt dat COVID-gerelateerde subsidies niet worden meegerekend als omzet in de berekening van de TVL-vergoeding.
Kunt u festivals en de evenementenbranche (financiële) duidelijkheid geven over evenementen die kort na 14 augustus, zoals bijvoorbeeld Lowlands en Down The Rabbit Hole, gepland staan?
Omdat het kabinet op 13 augustus 2021 zou gaan beslissen over het besluit over het loslaten of verlengen van het verbod op ongeplaceerde evenementen na 13 augustus 2021 is de verruiming van de garantieregeling met 3 weken na 13 augustus verlengd tot en met 3 september 2021.
Deelt u de mening dat deze festivals en evenementen ook aanspraak dienen te maken op de garantieregeling als zij zelf besluiten om het evenement te annuleren?
Nee, alleen indien er een verbod van Rijkswege is op evenementen kunnen organisatoren aanspraak maken op de garantieregeling of de aanvullende tegemoetkoming evenementen. Het Rijk geeft geen financiële steun als om andere redenen een evenement niet door gaat, bijvoorbeeld wanneer te weinig kaarten zijn verkocht.
Kunt u deze vragen voor het debat van woensdag beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen voor dit debat te beantwoorden.
Het reorganisatieplan lerarenopleidingen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de onrust in de onderwijssector nu begint door te dringen wat de implicaties zijn van het Bestuursakkoord Flexibilisering lerarenopleidingen van 12 oktober 2020?
Het artikel «Reorganisatieplan lerarenopleidingen is rampzalig» van lerarenopleider Johan Graus in het Onderwijsblad en de daaropvolgende Twitterberichten zijn mij bekend.
Is afdoende bewezen dat onze lerarenopleidingen dermate onder de maat zijn dat een dusdanige herstructurering van de lerarenopleiding nodig is om betere docenten op te leveren?1
De lerarenopleidingen zijn geaccrediteerd door de NVAO. Hiermee is de basiskwaliteit van de opleidingen geborgd. De lerarenopleidingen worden flexibeler ingericht, waardoor de lerarenopleidingen nog toegankelijker worden en doorstroom wordt bevorderd. De eindkwalificaties van de lerarenopleidingen worden niet veranderd.
Bent u bekend met het rapport van het Programme for International Student Assesment (PISA) uit 2018, waaruit blijkt dat een kwart van de Nederlandse scholieren afkoerst op laaggeletterdheid en dat Nederlandse kinderen onder het EU-gemiddelde scoren, voor wat betreft leesvaardigheid en dat Nederland op de 23e plek staat (onder Polen, Tsjechië en Slovenië) en met het Mckinsey-rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen», waarin wordt aangetoond dat Nederland al sinds 2009 een gestage daling laat zien voor wat betreft de rekenresultaten van scholieren?2
Het rapport is mij bekend.
Wat zegt het u dat, hoewel in bovenstaande rapporten suggesties zijn benoemd om de lerarenopleidingen te verbeteren, er nergens wordt geopperd dat docenten in opleiding «generalist» zouden moeten worden?
Het onderwijs is gebaat bij voldoende en kwalitatief goed opgeleide leraren. Met de voornemens om lerarenopleidingen flexibeler te maken wordt alleen de opleidingsvorm flexibeler. De opleidingen zullen nog altijd opleiden tot de wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.
De lerarenopleidingen leiden op tot de beroepsvereisten, die op voorstel van de beroepsgroep tot stand komen. De beroepsgroep heeft op deze wijze invloed op de curricula van de lerarenopleidingen. In de onderwijssector zijn de beroepsvereisten nu nog vrij algemeen en generiek. Met de ontwikkeling van een beroepsbeeld kan dat concreter worden uitgewerkt. De vakorganisaties hebben het voortouw genomen in de ontwikkeling van dit beroepsbeeld. Het is aan de professionele ruimte van de leraar of een leraar zich na de lerarenopleiding verder wil ontwikkelen tot expert of zich wil verbreden tot generalist.
Bent u het met ons eens dat, gezien de eerder genoemde problemen, het onderwijs in Nederland gebaat is bij hoogopgeleide professionals die expert zijn in hun vakgebied in plaats van generalisten die overal een beetje van weten, maar de hoed niet van de rand kunnen onderscheiden en wel de klok kunnen horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat, door het bestuursakkoord, de lerarenopleiding op deze manier betere docenten gaat afleveren, het lerarentekort gestopt wordt en de uitval op de lerarenopleidingen een halt toegeroepen kan worden? Zo ja, waar is deze aanname op gebaseerd?
Het bestuursakkoord gaat in op het realiseren van een betere aansluiting van de opleiding op de wensen, behoeften en achtergrond van de student. De verwachting is dat uitval binnen de lerarenopleidingen wordt tegengegaan, door het verbeteren van de processen rondom eerder verworven competenties (EVC) en toetsing daarvan. Ook kan de opleiding meer op maat worden gemaakt, waarmee onder andere ook de opleidingsduur kan worden verkort. Het lerarentekort wordt niet alleen opgelost door het bestuursakkoord. OCW hanteert in de aanpak van het lerarentekort namelijk de volgende drie lijnen: 1) verhogen van (zij-)instroom, 2) anders organiseren en 3) behoud van leraren3.
Zouden hogere salarissen, betere secundaire arbeidsvoorwaarden en bijvoorbeeld voorrang op woningen hierin ook niet een rol spelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt hier niet voor gekozen als één van de oplossingen?
Er is niet één oplossing voor de aanpak van het lerarentekort. Daarom hanteren we een mix van maatregelen. Dit kabinet heeft onder andere fors geïnvesteerd in het salaris van leraren in het primair onderwijs (+14%). Er is echter meer nodig dan alleen verhoging van het salaris. Daarom heeft dit kabinet ook geïnvesteerd in de aanpak van de werkdruk, in zij-instroom en in de regionale aanpak van tekorten. Een regionale aanpak is noodzakelijk, omdat de arbeidsmarkt regionaal functioneert en de opdracht en context ook verschillen per regio. De verantwoordelijkheid van het vinden van een passende woning ligt bij de gemeenten. Zij hebben ook verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad. Ik zie dat in de G5 verschillende initiatieven lopen om voor onder andere leraren gemakkelijker een passende woning te vinden. Zo heeft Amsterdam een voorrangsregeling in woningen voor (startende) leraren.
Deelt de u de eindconclusies van het eindrapport Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen (Commissie Dijsselbloem) dat de overheid de kerntaak van zeker stellen van deugdelijk onderwijs heeft verwaarloosd en bent u van mening dat een decennium later de situatie alleen is verslechterd?3
De commissie-Dijsselbloem betoogde dat de overheid door de grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf op te leggen, de pedagogisch-didactische vrijheid van scholen had beperkt en zich te weinig om de kwaliteit van het onderwijs had bekommerd – terwijl dit haar kerntaak is. De overheid is verantwoordelijk voor het formuleren van de opbrengsten van het onderwijs: ze moet daarop sturen via het curriculum, examens en toezicht. Daarnaast is de overheid verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging. De aanbevelingen van de commissie-Dijsselbloem zijn nog steeds richtsnoer voor het overheidshandelen. Het afgelopen decennium zijn er geen grote onderwijsvernieuwingen van bovenaf doorgevoerd en heeft de overheid zich meer gericht op kwaliteitsborging en het formuleren van heldere ambities en doelen voor het onderwijs.
Voldoet het bestuursakkoord aan een van de wezenlijke conclusies uit het rapport van de Commissie Dijsselbloem, namelijk dat vernieuwing (dus ook van de opleiding) op de werkvloer, door docenten zelf moet worden gedragen?
Vernieuwing van de lerarenopleidingen kan inderdaad alleen leiden tot succes als er draagvlak is onder lerarenopleiders. Daarom wordt het bestuursakkoord ook uitgevoerd door de lerarenopleidingen zelf. De partners in het bestuursakkoord, de VH en VSNU, hebben namens de lerarenopleidingen het akkoord ondertekend en hebben ook samen met de opleidingen de regie op de uitvoering. Voor verschillende maatregelen zijn er verschillende projectteams ingericht met mensen uit de opleidingen. Tevens worden er door de VH en VSNU verschillende kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd voor lerarenopleiders. Het laatste Velon-congres, het congres van de beroepsgroep voor lerarenopleiders heeft bijvoorbeeld ook helemaal in het teken gestaan van het bestuursakkoord5.
Doet het bestuursakkoord recht aan de conclusie uit het rapport Dijsselbloem dat het vaststellen van curricula met betrekking tot vakinhoud en didactiek en de centrale examinering van hbo-lerarenopleidingen cruciaal is voor de kwaliteit van de lerarenopleidingen?
Het bestuursakkoord doet recht aan de gemaakte afspraken over de kwaliteit van de lerarenopleidingen. De lerarenopleidingen leiden op tot de bekwaamheidseisen die bij AMvB zijn vastgelegd. De bekwaamheidseisen gaan zowel over pedagogische als over de vakinhoudelijke en vakdidactische bekwaamheid. De lerarenopleidingen hebben binnen het programma 10voordeleraar landelijke afspraken gemaakt over de borging van de kennis van afgestudeerden door middel van de kennisbases. Bekwaamheidseisen en kennisbases worden periodiek herijkt. Bij de vaststelling van het curriculum baseren de afzonderlijke lerarenopleidingen zich op bekwaamheidseisen en kennisbases. De kennis van studenten wordt getoetst via landelijke kennistoetsen en peerreview.
Bent u het met ons eens dat over het algemeen de opleidingen bepalen wat leerlingen en studenten nodig hebben en dienen te leren, en niet andersom («vraaggestuurd» inspelen op behoeften en wensen), zoals het bestuursakkoord stelt?
De eindkwalificaties voor lerarenopleidingen zijn landelijk vastgesteld. De lerarenopleidingen bepalen de leeruitkomsten, welke zijn afgeleid van de eindkwalificaties. Het bestuursakkoord gaat in op flexibilisering van de route naar de eindkwalificaties. Dit betekent dat in samenspraak tussen opleiding en student een gepersonaliseerd traject wordt opgesteld, afgestemd op de wensen en behoeften van de student, waarlangs de leeruitkomsten worden behaald. De student krijgt de ruimte voor inrichting van de eigen route.
Komt vraaggestuurd onderwijs volgens u zowel de onderwijskwaliteit in het brede onderwijsveld als de lerarenopleidingen op zichzelf genomen ten goede en is daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing?
Een flexibele inrichting van de lerarenopleiding komt ten goede aan een betere aansluiting op de beroepspraktijk. Een aantal lerarenopleidingen heeft al ervaring opgedaan door deelname aan het experiment leeruitkomsten. De conclusies van de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten van ResearchNed en het advies van de NVAO zijn positief6. Uit het eindrapport blijkt dat het werkveld het belang van flexibele trajecten en een betere aansluiting op de beroepspraktijk ziet. In de opleidingen in het experiment leeruitkomsten wordt volgens werkgevers een actievere leerhouding van studenten gevraagd, is er meer maatwerk mogelijk en is er een nauwere aansluiting op de beroepspraktijk.
Deelt u de verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden in de nabije toekomst, zo nee, waarop is deze aanname gebaseerd?
De lerarenopleidingen zijn verantwoordelijk voor het opleiden van leraren, die aan het eind van de opleiding voldoen aan de bekwaamheidseisen. Het bestuursakkoord tornt niet aan de eindkwalificaties van de lerarenopleidingen. De verwachting dat het bestuursakkoord gaat leiden tot nóg meer onderwijsachterstanden deel ik dan ook niet. Het bestuursakkoord gaat in op het aantrekkelijker maken van de opleidingen door een flexibele inrichting en het verhogen van de instroom. Het verhogen van de instroom zorgt voor meer leraren en draagt bij in de aanpak van de tekorten en het zorgen voor kwantitatief voldoende leraren. Leraren, die vervolgens ingezet kunnen worden om de onderwijsachterstanden terug te dringen. Uit de eindevaluatie van het experiment leeruitkomsten komt tevens naar voren dat deelname aan het experiment leeruitkomsten een positief groeieffect heeft gehad op de instroom in de sector Onderwijs.
Het bericht 'Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor' |
|
Hatte van der Woude (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het geweld, het vandalisme, en de bedreigingen waarvan deelnemers aan de Pride optocht, organisatoren en journalisten in Tbilisi slachtoffer zijn geworden?
Ik veroordeel dit geweld. Dit is ook uitgesproken in de gezamenlijke verklaring die in de middag van 5 juli is uitgegaan van een aantal ambassades en internationale vertegenwoordigingen in Georgië, waaronder de VN, VS, EU Delegatie en een aantal landen waaronder Nederland. In deze verklaring werden de Georgische leiders en de politie opgeroepen om snel te handelen om allen te beschermen die van hun grondwettelijke rechten gebruik wilden maken om samen te komen en om journalisten te beschermen die vrijheid van pers uitoefenen. Ook werden de autoriteiten in deze verklaring opgeroepen om geweld publiekelijk te veroordelen.
Hoe beoordeelt u deze verklaring van Tblisi Pride: «De autoriteiten hebben de veiligheid van de gemeenschap en onze supporters niet gewaarborgd. We kunnen niet straten vol gewelddadige mensen op gaan, die gesteund worden door de autoriteiten en het patriarchaat, en zo mensenlevens in gevaar brengen»?2 Hebben de autoriteiten vooraf en tijdens de gewelddadigheden voldoende gedaan om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen?
Ik deel de inschatting van Tbilisi Pride dat deelnemers aan de Pride vanwege de gewelddadigheden op 5 juli te grote veiligheidsrisico’s liepen en dat de Pride organisatie daarom niet anders kon dan de «March of Dignity» afgelasten.
Twee eerdere evenementen in het kader van Tbilisi «Pride Week» konden onder beveiliging van de politie plaatsvinden: een filmvertoning (op 1 juli in een nachtclub in het centrum) en het muziekfestival «Queer Fest» (op 3 juli, op een open locatie buiten het centrum). Voor dit «Queer Fest» leverde de ambassade een financiële bijdrage. Aan beide evenementen werd deelgenomen door de Nederlandse ambassadeur.
Volgens het Georgische Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn op 5 juli 3.200 politieagenten ingezet, verspreid over verschillende locaties. Deze inzet is niet voldoende geweest om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen, getuige de bestorming van het Pride kantoor, de agressie richting andere kantoren en het geweld tegen de deelnemers en journalisten. Op 11 juli overleed cameraman Lekso Lashkarava, een van de journalisten die bij de gewelddadigheden op 5 juli was aangevallen.
Het is dan ook van belang dat de Georgische overheid grondig onderzoek doet naar de gewelddadigheden, vanuit de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om de vrijheid van meningsuiting, vereniging en media te beschermen, evenals de rechten van LHBTI. Het is daarbij cruciaal dat de Georgische overheid niet alleen strafrechtelijk onderzoek doet naar misdrijven die op de dag zelf zijn gepleegd (dit onderzoek is gestart), maar ook strafrechtelijk onderzoek naar de organisatoren van gewelddadige tegendemonstraties en naar uitingen van hate speech en bedreigingen.
Op welke manier heeft Nederland aangedrongen bij de autoriteiten in Georgië om de Pride-optocht adequaat te beschermen? Op welke niveaus heeft Nederland contact gezocht met Georgië om de veiligheidsrisico’s en de uit de hand gelopen situatie in Tblisi aan te kaarten? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Op 30 juni heeft de Nederlandse ambassadeur samen met andere ambassadeurs en diplomatieke vertegenwoordigers de Minister van Binnenlandse Zaken in een gezamenlijke demarche opgeroepen om de veiligheid van alle Pride evenementen te waarborgen, inclusief de mars op 5 juli. Daarbij onderstreepte Nederland het belang van een geslaagde Pride in het kader van vrijheid van vereniging en meningsuiting, onder bescherming van de staat, inclusief bescherming van LHBTI-rechten als universele mensenrechten. De Minister gaf aan dat de politie de veiligheid van een mars op 5 juli in een open ruimte in het centrum niet kon waarborgen.
Eveneens op 30 juni riepen de ambassades en vertegenwoordigingen van de VN, VS, EU Delegatie, Nederland en andere landen de Georgische autoriteiten in een publieke verklaring op om de vrijheid van vereniging en meningsuiting tijdens «Pride Week» te beschermen en om alle evenementen mogelijk te maken zonder dat deelnemers moesten vrezen voor haat en geweld.
Op 1 juli gaf het Ministerie van Binnenlandse Zaken een verklaring uit waarin het ministerie aangaf voor adequate veiligheidsmaatregelen te zorgen bij het evenement later die dag (de filmvertoning) en daartoe in contact te staan met de organisatoren van het evenement
Op 4 juli, aan de vooravond van de geplande mars, heeft de Nederlandse ambassadeur op niveau viceminister opnieuw om bescherming voor de Pride mars en de deelnemers gevraagd.
Was de Nederlandse ambassadeur voornemens om deel te nemen aan de Pride-optocht? Wat waren hierbij de belangrijkste overwegingen?
Ja. Hiermee wilde de Nederlandse ambassadeur solidariteit tonen met de LHBTI-gemeenschap in Georgië en het belang onderstrepen dat iedereen vrij en zonder vrees gebruik moet kunnen maken van het recht op vereniging en meningsuiting, zoals in de Grondwet van Georgië is verankerd. Toen de gewelddadigheden op 5 juli uitbraken is na een zorgvuldige afweging besloten om om veiligheidsredenen af te zien van deelname, en zag ook de Pride organisatie zich genoodzaakt om de mars af te gelasten.
Hoe heeft Nederland zich ingezet om tijdens de gewelddadigheden de slachtoffers een veilige plek te bieden?
Tijdens de gewelddadigheden op 5 juli heeft de Nederlandse ambassadeur bij de autoriteiten op niveau viceminister zorgen geuit over de veiligheid van de Pride organisatoren en gevraagd om hen bescherming te bieden. In reactie werd aangegeven dat de politie zijn uiterste best deed om op gewelddadigheden te reageren of te voorkomen.
In de middag van 5 juli riep een aantal ambassades, waaronder Nederland, de Georgische leiders en de politie in een publieke verklaring op om snel te handelen om iedereen te beschermen en om geweld publiekelijk te veroordelen.
Op 6 juli is de Pride organisatie een crowdfunding begonnen om transport te kunnen huren, waarmee Pride-medewerkers zich veilig kunnen verplaatsen zonder van openbaar vervoer gebruik te hoeven maken. De ambassade heeft in contact met Pride aangegeven dat zij hiervoor ook het noodfonds kunnen inzetten, dat deel uitmaakt van het project waarmee de ambassade Tbilisi Pride als organisatie uit het Mensenrechtenfonds ondersteunt.
Wat gaat Nederland in de toekomst doen om eraan bij te dragen dat de Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden?
Nederland blijft deelnemen aan overleg met andere ambassades, internationale organisaties en de LHBTI-gemeenschap inclusief Pride om te bepalen hoe het beste kan worden bijgedragen dat Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden en hoe kan worden bijgedragen aan het vergroten van tolerantie en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI in Georgië, zoals we ook in andere landen doen
Nederland zal bilateraal en in EU-verband blijven aandringen op onderzoek door de Georgische autoriteiten naar de gewelddadigheden op 5 juli. Ook zal Nederland via diverse kanalen de autoriteiten blijven oproepen om zich in te zetten voor een veilige Pride.
In de jaarlijkse EU-Georgië mensenrechtendialoog op 6 juli jl., heeft de EU grote zorgen geuit over de gebeurtenissen van 5 juli. In de gezamenlijke persverklaring veroordeelden de EU en Georgië de onaanvaardbare aanvallen tegen activisten en media, die hebben geleid tot afgelasting van de mars. Georgië bevestigde dat het onderzoek naar de gewelddadigheden is gestart. Ook werd gesproken over het belang om hate speech aan te pakken, evenals oproepen tot haat en intolerantie.
Op 15 juli richtten de EU ambassadeurs in Georgië inclusief Nederland zich in een open brief tot de Minister van Binnenlandse Zaken, kopie aan de premier en aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, waarin zij hun zorgen uitten over het geweld op 5 juli en betreurden dat de autoriteiten niet publiekelijk hadden opgeroepen om Pride te beschermen, andere noodzakelijke maatregelen hadden genomen om hate speech te voorkomen en uiteindelijk onvoldoende bescherming hadden geboden. Ook werd in deze brief opgeroepen tot onderzoek naar de gewelddadigheden en tot handhaving van de rechtsstaat, inclusief het voorkomen van oproepen tot haat en intolerantie.
Nederland blijft zich ook in bredere zin inzetten voor de bevordering van gelijke rechten en bescherming van LHBTI in Georgië. Uit het Mensenrechtenfonds worden in Tbilisi verschillende LHBTI-organisaties inclusief Tbilisi Pride ondersteund. Hiermee worden activiteiten uitgevoerd, die zijn gericht op capaciteitsopbouw, grotere acceptatie in de samenleving, betere bescherming (o.a. juridische bijstand), meer begrip voor LHBT in onderwijs, gezondheidszorg, media en politiek.
Het Ministerie van OCW verleent financiële steun aan ILGA Europe om ook in landen buiten de EU LHBTI-organisaties te helpen in capaciteitsopbouw.
Bent u bekend met het bericht omtrent het grote tekort aan tandartsen in Zuidwest-Nederland?1 En met de eerder gegeven antwoorden op schriftelijke vragen over de brandbrief over het grote tekort aan tandartsen in Zeeland en de regio Rotterdam?2
Ja.
Binnen welke termijn kan de Kamer de uitwerking van de mogelijkheden om het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen uit te breiden, verwachten?
In antwoord op vragen van het lid Van den Berg3 is aangegeven dat het Kabinet beziet wat op korte termijn de mogelijkheden zijn om het aantal opleidingsplaatsen uit te breiden.
Voor een uitbreiding met 100 opleidingsplaatsen is een structureel bedrag noodzakelijk van € 26,3 mln. Op de begroting van OCW is geen dekking voor dit bedrag gevonden.
De beslissing over een uitbreiding van het aantal plaatsen laat ik daarom aan een nieuw Kabinet.
Welke stappen heeft u, sinds de totstandkoming van de aanbevelingen van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) in 2020 over de moeilijk te vullen tandartsvacatures, genomen om tot meer opleidingsplaatsen voor tandartsen te komen? Heeft dit inmiddels geleid tot meer opleidingsplaatsen?
Het betreft een aanbeveling van het Capaciteitsorgaan, niet van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs. In het herziene Capaciteitsplan heeft het Capaciteitsorgaan op 3 april 2020 een verhoging van de instroom in de opleiding Tandheelkunde geadviseerd met 100 plaatsen (van 259 naar 359). Reden hiervoor is dat de komende jaren relatief veel oudere tandartsen het vak zullen verlaten, waardoor op wat langere termijn meer tandartsen nodig zijn.
Voor een verhoging van het aantal opleidingsplaatsen ontbreken de financiële middelen. Het is aan een volgend kabinet om keuzes te maken over de uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde.
Op welke manier gaat u in overleg met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) om de tekorten aan tandartsopleidingsplaatsen bij hen onder de aandacht te brengen?
De VSNU is reeds bekend met het advies van het Capaciteitsorgaan om het aantal tandartsplaatsen uit te breiden. De VSNU is ook op de hoogte van het ontbreken van de middelen hiervoor op de begroting van OCW.
Het bericht 'Internationaliseer de staf wanneer docenten slecht Engels spreken' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de resultaten uit het onderzoek waaruit blijkt dat de effecten van Engelstalig onderwijs op leerprestaties niet eenduidig zijn vastgesteld?1 In hoeverre is er meer onderzoek nodig om deze vraag wel goed beantwoord te krijgen?
Het onderzoek in opdracht van de NRO is zeer uitgebreid en geeft een groot aantal nuttige en gedetailleerde aanbevelingen, gericht op het verkleinen van mogelijke risico’s van Engelstalig hoger onderwijs voor de vakinhoudelijke kennisontwikkeling van studenten, op de voorwaarden waaronder het verzorgen van het onderwijs het meest succesvol kan zijn, en op beleid om aan die voorwaarden te voldoen en de potentiële meerwaarde van Engelstalig onderwijs te benutten. Ik ga op basis van dit onderzoek graag in gesprek met de instellingen over de uitvoering van deze aanbevelingen. Ik verwacht niet dat nieuw onderzoek meer of andere inzichten gaat opleveren.
Heeft de conclusie dat de effecten op leerprestaties niet eenduidig vastgesteld kunnen worden effect op uw beleidsopvattingen om meer Engelstalige opleidingen te stimuleren?
Het is niet mijn beleid om meer Engelstalige opleidingen te stimuleren. In het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid, dat door de Eerste Kamer controversieel is verklaard, wordt voorgesteld dat onderwijs alleen in het Engels verzorgd mag worden, wanneer dit een meerwaarde heeft voor de student. In een AMvB wordt dit verder vormgegeven. Deze AMvB is in een voorhangprocedure aan uw Kamer voorgelegd, en is door de Tweede Kamer controversieel verklaard.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers om in te zetten op meer internationale staf?
Dit is niet de suggestie van de onderzoekers, hoewel de titel van het artikel in ScienceGuide dit suggereert. De onderzoekers hebben hierover contact opgenomen met de betrokken journalist en een eigen nieuwsbericht laten plaatsen via de website van de Universiteit van Utrecht.2 Zij zullen hun rapport ook onder de aandacht brengen van de Vereniging van Universiteiten en de Vereniging Hogescholen.
De onderzoekers doen een heel aantal suggesties, gericht op structurele training en ondersteuning van zowel docenten als studenten. Het is aan de instelling te bepalen welke van de suggesties die de onderzoekers geven het meest geschikt is voor hen. Het aantrekken van internationale staf kan daarbij een overweging zijn. Het onderzoek geeft aan dat internationale stafleden niet zonder meer ingezet kunnen worden. De beschikking over voldoende intercultureel inzicht en vaardigheden van de stafleden wordt gezien als een voorwaarde bij het aantrekken van internationale staf.
Wat zou dit betekenen voor verdringing van goede Nederlandse docenten en onderzoekers?
Uitvoering van de aanbevelingen uit dit NRO-onderzoek zouden zeker niet leiden tot verdringing van Nederlandse docenten en onderzoekers, maar betekenen dat docenten, onderzoekers én studenten beter en minder vrijblijvend worden ondersteund en dat er vanuit talig, didactisch en intercultureel perspectief wordt nagedacht over Engels als onderwijstaal.
Vindt u dat hoger onderwijs instellingen deze route moeten bewandelen?
Hogeronderwijsinstellingen bepalen zelf waar zij op inzetten bij het aantrekken van staf. Het NRO-rapport laat zien dat er veel meer mogelijkheden zijn dan de route van het aantrekken van meer internationale c.q. Engelstalige docenten en onderzoekers. Zie verder het antwoord op vraag 3 en 4.
Het bericht ‘Mijn kind wil niet meer Joods zijn’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hebt u kennis genomen van het bericht «Mijn kind wil niet meer Joods zijn»?1
Ja.
Herkent u de constatering dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen gestegen is tijdens het recente conflict tussen Israël en Gaza? In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) in die periode (meer) signalen ontvangen over dergelijke misstanden en wat is daarmee gebeurd?
De inspectie heeft in de afgelopen maanden geen meldingen ontvangen van incidenten gericht tegen leerlingen van Joodse scholen of Joodse leerlingen. Op basis daarvan kan ik dus niet concluderen dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen is gestegen.
Hoe reageert u op de signalen dat de situatie op school voor Joodse leerlingen kennelijk onvoldoende veilig is om aanwezig te kunnen zijn? Is het uitgangspunt van het beleid van de inspectie om een specifiek onderzoek uit te voeren als zulke signalen over de veiligheid van leerlingen ontvangen worden? Zo ja, zijn dergelijke onderzoeken in uitvoering?
Het is vreselijk dat een leerling zich niet veilig voelt op school omdat hij of zij zich gediscrimineerd voelt. Een school moet voor iedereen een veilige omgeving zijn. Daar hebben scholen een wettelijke opdracht toe. Met de nieuwe burgerschapswet komt daarbij dat scholen in het funderend onderwijs de opdracht hebben te zorgen voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, en dat ze moeten zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet.
Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven, zal de inspectie onderzoek doen of anderszins optreden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ernstige signalen rond onveiligheid, of rond uitingen die strijdig zijn met basiswaarden, waarbij er sprake is van onvoldoende optreden van school en bestuur. Dergelijke signalen zijn er op dit moment niet. Leerlingen of hun ouders hebben altijd de mogelijkheid contact te zoeken met een vertrouwensinspecteur.
Wat is uw reactie op de praktijk dat Joodse leerlingen zelfs door leraren ter verantwoording worden geroepen over het handelen van Israël? Wilt u in overleg met de sectororganisaties verkennen hoe dit probleem op de kaart gezet en aangepakt kan worden?
Als Joodse leerlingen door leraren ter verantwoording wordt geroepen voor het handelen van Israël is dat niet acceptabel. Een leerling is een individu, en geen vertegenwoordiging van een land. Op school moeten leerlingen zich veilig voelen. Ik ben regelmatig in gesprek met de sectorraden én met Stichting School & Veiligheid om te spreken over sociale veiligheid en burgerschap. Binnen die thema’s gaat het ook over antisemitisme.
In hoeverre is er sprake van afstemming tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding als het gaat om misstanden in het onderwijs? Bent u bereid om met de coördinator te verkennen hoe de bestrijding van antisemitisme in het onderwijs verbeterd kan worden?
De functie van Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding is pas zeer recent in het leven geroepen (per 1 april jongstleden), en de coördinator is net begonnen met zijn taak. Ik zal met de coördinator in gesprek gaan om te bespreken hoe antisemitisme in het onderwijs zo effectief mogelijk bestreden kan worden. Waar nodig zoekt de inspectie contact met instanties die (mede) gericht zijn op het tegengaan van antisemitisme, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. In situaties in het onderwijs waarin sprake is van strijdigheid met de basiswaarden, kan de inspectie zo nodig optreden.
Bent u bereid financiële steun te geven aan initiatieven die, in samenwerking met scholen, antisemitisme onder leerlingen en leraren tegengaan? Wilt u hierover in contact treden met organisaties als het CIDI2, het Joods Cultureel Kwartier en de Stichting antisemitismepreventie, onder meer over het organiseren van de genoemde lerarenreizen?
Ik ondersteun scholen op dit terrein via Stichting School & Veiligheid en via de ondersteuningsstructuur in het kader van de nieuwe burgerschapswet. Daarnaast wordt de Anne Frank Stichting door de overheid gesteund. Zij hebben een heel goed aanbod van zeer bruikbaar lesmateriaal voor scholen, en hebben een goede samenwerking met Stichting School & Veiligheid. Door de ondersteuning door een overzichtelijk aantal organisaties te laten doen worden de beschikbare middelen niet te zeer versnipperd maar effectief ingezet, en weten scholen ook beter waar ze terecht kunnen.
De inbreuk op de academische vrijheid door de woke-cultuur en cancel-praktijk op universiteiten en hogescholen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Wie niet woke is moet zijn mond houden: controle op «juiste» gedachtegoed»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op universiteiten en hogescholen een cultuuroorlog woedt waarin de aanstelling op grote schaal van zogenoemde diversity officers het hoger onderwijs moet zuiveren van zogenaamde «witte superioriteit» en vermeend kolonialisme?
Universiteiten en Hogescholen voeren beleid om kansengelijkheid en een inclusieve cultuur te stimuleren. De formuleringen in de vraag doen geen recht aan de inzet en verantwoordelijkheid van de instellingen.
Weet u dat literatuurlijsten worden gescand op wat als «foute literatuur» wordt ervaren en van pogingen om het onderwijs, zoals dat wordt genoemd, te dekoloniseren?
Onderwijsinstellingen kunnen curriculum scans inzetten om het onderwijsprogramma door te lichten. Het doel daarvan is dat studenten een zo breed mogelijk scala aan inzichten en perspectieven krijgen aangeboden.
Hoe kijkt u aan tegen een cancel-praktijk die docenten uitsluit, wanneer zij niet voldoen aan de steeds verdergaande eisen van de onder meer op racistische ideeën van de «kritische rassentheorie» gebaseerde woke-cultuur?
Ik herken deze praktijk niet.
Hoe kijkt u aan tegen de beschreven angstcultuur waarin studenten die een onvoldoende hebben gekregen, dreigen om docenten bij de diversity officers aan te geven als racist of islamofoob?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity officers hebben niet de bevoegdheden of de positie dergelijke potentiële klachten te behandelen.
Diversity officers zijn er op gericht handvatten te bieden voor het overbruggen van verschillende meningen.
Wat gaat u ondernemen om de academische vrijheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs te beschermen tegen de bedreiging van politiek activisme, zoals vermeld onder de vragen 2, 3, 4 en 5?
Academische vrijheid is een groot goed. Daar hoort bij dat iedereen zijn of haar mening mag uiten en er sprake is van een open debat. Zoals in de Wetenschapsbrief en het Nationaal actieplan diversiteit aangegeven, moeten alle spelers in het hoger onderwijs en onderzoek aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Censuur, in welke vorm dan ook, mag daar geen plaats in hebben. Daarnaast doen instellingen en onderzoeksinstituten er goed aan om te streven naar divers samengestelde teams en naar een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen, omdat dit zowel onderwijs als onderzoek verrijkt en versterkt. De onderwijsinstellingen hechten zelf sterk aan het bewaken van de academische vrijheid.
Deelt u het inzicht dat de woke-cultuur en de cancel-praktijk in toenemende mate een schadelijk klimaat creëren waarin slechts voor bepaalde, door diversity officers voorgeschreven meningen zijn toegestaan aan universiteiten en hogescholen?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity Officers hebben niet de bevoegdheden of positie noch de intentie een klimaat te creëren waar slechts bepaalde meningen tellen.
Vindt u dat van het in het leven roepen van raden als de «Culturele Raad van Advies» die de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft ingesteld om «multiculturele studenten te helpen aan een betere integratie in een door wit gedomineerd werkveld», een splijtende werking uitgaat op het hoger onderwijs waardoor verhoudingen eerder op scherp komen te staan dan dat ze worden bevorderd?
Opleidingen in het HO kunnen verschillende instrumenten inzetten om de aansluiting op de arbeidsmarkt voor hun studenten te verbeteren. Wanneer een opleiding constateert dat die aansluiting voor een bepaalde groep studenten meer drempels kent, kan zij daarvoor extra maatregelen treffen. Het is aan de instellingen zelf om daarin keuzes te maken ten behoeve van hun studenten.
Het bericht ‘Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat bij veel overheden (o.a. gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen) vrouwen digitaal geen toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Kunt u ook een overzicht geven van de informatie die het veelal betreft?
Voor gemeenten regelt artikel 253 Gemeentewet dat de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige kan worden gesteld. Dit betekent dat één van de belastingplichtigen als de belastingschuldige wordt aangewezen op wie de gehele aanslag verhaald kan worden. Voor waterschappen is deze bevoegdheid geregeld in artikel 142 Waterschapswet. Met deze bevoegdheid heeft de wetgever beoogd een doelmatig beleid mogelijk te maken voor het opleggen en het invorderen van aanslagen.2 Het voordeel van het aanschrijven van slechts één belastingplichtige kan zijn dat zo voorkomen wordt dat een aanslag dubbel wordt betaald. Vervolgens kan de belastingplichtige die de aanslag heeft ontvangen het betaalde verhalen op de overige belastingplichtigen.3 Het nadeel van deze werkwijze kan inderdaad zijn dat een belastingplichtige geen toegang heeft tot een aanslag die wel op hem/haar ziet, omdat die belastingplichtige niet wordt aangeschreven.
De wet bepaalt niet wie van de belastingplichtigen aangeschreven mag of moet worden en is in die zin dus neutraal. Gemeenten en de andere medeoverheden hanteren hiervoor zelf een werkwijze. Bij de totstandkoming van artikel 253 Gemeentewet is uitdrukkelijk overwogen dat bij de toepassing daar niet naar willekeur gebruik van mag worden gemaakt. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn van toepassing en brengen naar het oordeel van de regering met zich dat voor wat betreft de keuze van degene op wiens naam de aanslag zal worden gesteld door de gemeente een kenbaar beleid wordt gevoerd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een model gepubliceerd voor door gemeentebesturen op te stellen beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een dergelijke situatie. Criteria kunnen bijvoorbeeld zijn degene die de meeste eigendom heeft of de oudste ingeschrevene op het adres. Daarnaast kan het zijn dat in de praktijk een man (in plaats van een vrouw) vaker als eerste eigenaar geregistreerd staat. Deze criteria kunnen er mogelijk toe leiden dat een man vaker als eerste een belastingaanslag krijgt. Er is géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen.4 Wanneer dit wordt gedaan, hebben al deze belastingschuldigen de mogelijkheid om de belastingaanslag in te zien.
Een exact overzicht van de gegevens waarvan de medeoverheden toegang verlenen is lastig te geven, aangezien dit verschilt per gemeente of waterschap en per huishouden. Wel kan in het algemeen gezegd worden dat het hierbij zal gaan om informatie met betrekking tot de belastingen die de medeoverheden heffen, waaronder de aanslag onroerendezaakbelasting, de aanslag rioolheffing, de aanslag afvalstoffenheffing of hondenbelasting, waar het gemeenten betreft. Voor de waterschappen betreft het informatie omtrent de zuiveringsheffing en watersysteemheffing. Voor zowel gemeenten als waterschappen zal het informatie omtrent de WOZ-waarde betreffen.
Kunt u specifiek ingaan op de geldende wet- en regelgeving en op eventuele richtlijnen en beleidslijnen die overheden hanteren voor toegang van burgers tot (belasting)gegevens van hun eigendom(men)?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening van GroenLinks dat het niet uit te leggen is dat vrouwen geen (digitale) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet met u eens dat vrouwen in het algemeen geen toegang hebben tot de belastinggegevens van hun eigendom(men); dat blijkt ook uit het antwoord bij vraag 2. Wel is een van de effecten van het huidige beleid om een belastingaanslag ten name van één belastingplichtige te stellen, dat bij meerdere eigenaren van eigendommen slechts één iemand inzicht heeft.
Is het beleid in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling? Kunt u dit antwoord met verwijzing naar wetgeving en eventuele jurisprudentie onderbouwen?
Het College voor de Rechten van de Mens is bevoegd om in individuele gevallen een oordeel te geven waarbij wordt getoetst aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Zoals uit het artikel blijkt, acht het College voor de Rechten van de Mens zich niet bevoegd om over dit soort kwesties te oordelen. Daaruit volgt dat gemeentelijk beleid als waar hiervan sprake is niet aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling kan worden getoetst. Voor zover in de uitvoering van dat beleid in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, kan toetsing door de rechter plaatsvinden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is er gebeurd na het dringende advies van de toenmalige Commissie gelijke behandeling om te stoppen met de «achterhaalde seksestereotype uitgangspunten»?
Hoewel de Commissie gelijke behandeling zich in oordeel 2008–71 onbevoegd verklaarde om te oordelen over de tenaamstelling van belastingaanslagen door een waterschap, drong zij er bij het desbetreffende waterschap op aan de beleidsregels inzake de aanwijzing van belastingplichtigen in een keuzesituatie te wijzigen in sekse-neutrale beleidsregels, waarin bijvoorbeeld de oudste bewoner of genothebbende als belastingplichtige wordt aangemerkt, of degene die zich als eerste in de gemeentelijke basisadministratie heeft ingeschreven. De Commissie beval het waterschap bovendien aan tot die tijd individuele verzoeken van vrouwen om wijziging in te willigen.
Uit het artikel blijkt dat veel gemeenten en waterschappen het advies van de Commissie gelijke behandeling hebben opgevolgd. De opvolger van de Commissie, het College voor de rechten van de mens ontvangt echter nog wel meldingen over de tenaamstelling. Ik ben bereid om met het College in overleg te treden welke overheidsinstanties het betreft.
Welke oplossingen ziet u voor de onwenselijke situatie dat vrouwen geen of beperkte (digitale) toegang hebben tot hun eigendom(men)? Op welke termijn kunnen deze oplossingen tot concrete resultaten leiden?
Zoals eerder opgemerkt is er formeel géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen, zodat al deze belastingschuldigen de mogelijkheid hebben om de belastingaanslag in te zien.5 In uitvoering blijkt echter dat er vaak de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige gesteld wordt.
Daarover ben ik bereid in gesprek te gaan, met o.a. gemeenten en waterschappen over mogelijke alternatieven. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om iedere belastingplichtige aan te schrijven of een aanslag zonder betalingsverplichting op naam.
Bent u bereid om met medeoverheden in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat ook vrouwen (digitaal) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 7. Ik ben bereid om met de medeoverheden te bespreken wat de mogelijkheden zijn om alle eigenaren van een eigendom inzicht te geven in de belastinggegevens.
Het bericht 'Ministerie schatte aantal studenten jarenlang verkeerd in' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat door een vergissing in het rekenmodel het aantal verwachte studenten al sinds 1995 structureel te laag ingeschat wordt?1
Elk ramingsmodel is een versimpeling van de werkelijkheid en zal nooit de toekomst perfect voorspellen. Sinds 1995 zijn er zowel over- als onderramingen geweest, maar met name deelname aan het hoger onderwijs is vaker onderschat dan overschat. Dit hebben wij u in de verkenning van de systematiek rondom de ramingen in 2018 laten weten (Kamerstuk 35 000, nr. 28).
De effecten van emigratie en sterfte werden te sterk ingeschat. Emigratie en sterfte bleken in verschillende onderdelen van het ramingssysteem anders verwerkt te worden. Door de toegepaste verbetering is dit effect nu weggenomen, waardoor de ramingen beter aansluiten bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten.
Hoe verhoudt deze vergissing in het rekenmodel zich ten opzichte van de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen in 2018, waarbij de conclusie was dat de nauwkeurigheid van de ramingen niet wezenlijk kan worden verbeterd?
Met de verkenning hebben we geconcludeerd dat de OCW ramingen nauwkeurig zijn. In het eerste jaar wijkt de totaalraming niet meer dan 1% af van het werkelijke aantal studenten. Maar we zagen ook dat de afwijkingen van de ramingen ten opzichte van de realisatie per sector groter zijn dan op het totaalniveau. Daarnaast zijn er verschillen in de nauwkeurigheid van de ramingen tussen sectoren. De nauwkeurigheid in de Referentieraming is het grootst voor het po en neemt vervolgens geleidelijk af voor het vo, het mbo, het hbo en het wo (waar de onzekerheid het grootst is).
De opgebouwde inzichten uit de verkenning zijn de afgelopen jaren in overleg met de experts van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) gebruikt om de ramingsmethodiek verder tegen het licht te houden, zoals ook aangekondigd in de brief over de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. Daarmee is het aanleiding geweest om onder andere deze methodeverbetering uit te werken. Het ministerie blijft ook de komende jaren verder werken aan mogelijke verbeteringen.
Overigens blijft een raming een (zo goed mogelijke) inschatting van de toekomst en is deze per definitie niet 100% nauwkeurig, ook niet met de doorgevoerde of nog door te voeren verbeteringen.
Hoe is deze vergissing alsnog aan het licht gekomen? Wanneer kwamen de eerste interne signalen dat er toch een vergissing zat in het rekenmodel en wat is hier toen mee gedaan?
In de brief over de verkenning in 2018 hebben we aangegeven de ramingen continue te blijven verbeteren waar mogelijk. Na de verkenning hebben we dan ook verder geïnvesteerd in de ramingen en is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen. Hierdoor is de kennis van het wiskundige ramingsmodel en onderliggende aannames verder verbeterd.
Dit heeft geleid tot hernieuwde inzichten over de ramingen, zoals eerder beschreven. Door de toegepaste verbetering sluiten de ramingen beter aan bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten. De onafhankelijke Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) adviseerde deze verandering al te implementeren bij de eerstvolgende mogelijkheid. Dat was in de Referentieraming 2021.
Wat houdt de vergissing in en wat zijn de gevolgen voor de OCW-begroting?
Zie het antwoord op vraag 1. De inhoudelijke wijziging is ook nader toegelicht in paragraaf 3.2 (pp. 12 en 13) van het onlangs gepubliceerde rapport Referentieramingen 2021 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021)
Hierin wordt zo helder mogelijk uitgelegd wat de inhoudelijke wijziging is en waarom deze is toegepast, hoewel het een technisch onderwerp blijft.
De wijziging leidt tot hogere verwachte leerlingen- en studentenaantallen binnen het onderwijs. Dit heeft met name impact in het hoger onderwijs. We verwachten dat de ramingen na deze methodeverbetering nauwkeuriger zijn.
De gevolgen voor de OCW-begroting van de verbetering in de methodiek is dat voortaan een nog nauwkeurigere raming van benodigde budgetten voor onderwijsbekostiging kan worden gemaakt en afwijkingen in de voorspelling van de verdere toekomst (t+5) kleiner zullen zijn. Overigens heeft de methodeverbetering geen invloed op het aantal leerlingen en studenten dat werkelijk onderwijs volgt, alleen op de nauwkeurigheid van de voorspelling. Uiteindelijk is het daadwerkelijke aantal leerlingen en studenten de basis voor de onderwijsbekostiging en is de nauwkeurigheid van de voorspelling alleen van invloed op het moment waarop een eventuele mee- of tegenvaller op de OCW-begroting bekend wordt en gedekt moet worden.
Door het doorvoeren van de verbetering heeft er eenmalig een grotere correctie op de raming van het aantal leerlingen en studenten plaatsgevonden. Dit is als onderdeel van de totale ramingsbijstelling van de Referentieraming 2021 dit voorjaar als tegenvaller in de OCW-begroting verwerkt. Deze tegenvaller is generaal gedekt.
Wat is de reden, mede in het licht van de jaarlijkse discussie over de ramingen die niet blijken te kloppen en het tekort dat dit oplevert op de begroting, dat hierover niet een aparte brief naar de Kamer is gestuurd?
Jaarlijks worden de uitkomsten van de ramingen in een rapport gepubliceerd. Daarbij worden eventuele wijzigingen in het rapport beschreven. Het ramingsrapport dat deze ontwikkelingen en de methodeverbetering uitgebreid toelicht is op 19 april gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021
Het rapport bevat een uitgebreide toelichting van de ontwikkelingen in de raming. Dit jaar is een apart hoofdstuk gewijd aan de verbetering van de methodiek, waarin ook is aangegeven welk deel van de bijstelling wordt verklaard door de methodewijziging en welk deel door andere omstandigheden (met name corona). Vanwege bijzondere omstandigheden (corona en de methodewijziging) is de publicatie van Referentieraming 2021 vervroegd om transparantie te bevorderen.
Elk jaar vinden ontwikkelingen in de onderwijsdeelname plaats die leiden tot een hoger of lager aantal leerlingen en studenten. Dit jaar heeft de coronacrisis bijvoorbeeld een grote impact op de onderwijsdeelname. De verbetering in de methode is dit jaar ook een belangrijke factor in de uitkomst van de raming, die vooral ook een structurele doorwerking heeft en voor een hogere schatting van het aantal leerlingen en studenten zorgt. In de raming van vorig jaar speelden bijvoorbeeld bijstellingen in de Bevolkingsprognose van het CBS een grote rol.
Het bericht 'Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat 11 procent van de vrouwelijke studenten en één procent van de mannelijke studenten tijdens de studententijd slachtoffer is geworden van verkrachting?
Ik ben geschrokken van de cijfers en vind het zorgwekkend dat zo veel studenten slachtoffer zijn geworden van seks zonder instemming.
Zijn er meer onderzoeken geweest naar seksueel geweld onder studenten? Is bekend hoe vaak studenten in andere landen te maken hebben met seksueel geweld en hoe onderwijsinstellingen in andere landen hiermee omgaan? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
In het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020)2 wordt melding gemaakt van een uitgebreide studie naar seksueel misbruik en seksueel wangedrag binnen het hoger onderwijs, uitgevoerd door de Association of American Universities (AAU) en Westat. Door middel van een online survey ondervroegen zij 150.072 studenten van zevenentwintig verschillende Amerikaanse universiteiten (Cantor, et al., 2015).3 Bijna twaalf procent van de ondervraagde studenten rapporteert dat ze vanaf het moment van inschrijving aan de universiteit te maken hebben gehad met (i.e. een eigen ervaring) verkrachting of aanranding.4
Deelt u de constatering van Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty Nederland, die stelt dat hoger-onderwijsinstellingen veel meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor de veiligheid en het welzijn van hun studenten? Zo ja, hoe zou dat er volgens u uit moeten komen te zien?
Ik acht het van het grootste belang dat hoger onderwijsinstellingen een veilige omgeving bieden aan studenten. Het seksuele geweld ligt voor het overgrote deel in de privésfeer van de studenten, voor dit seksuele geweld kunnen studenten het beste terecht bij professionele zorginstanties voor hulp en de politie voor aangiften. Instellingen kunnen hier ook in ondersteunen door een veilig omgeving te bieden waar studenten hun verhaal kunnen doen en hen doorverwijzen naar deze instanties. Daarnaast kunnen instellingen extra begeleiding en ondersteuning in de studie bieden.
Hoe wordt op dit moment kenbaar gemaakt aan studenten wat de procedure voor melding op de onderwijsinstelling zelf is omtrent seksueel geweld? Hoe worden studenten geïnformeerd over de vertrouwenspersonen op de instellingen? Hoe kunnen de onderwijsinstellingen gestimuleerd worden om de zichtbaarheid van en informatie omtrent de vertrouwenspersoon te verbeteren?
Studenten worden erop gewezen dat zij met problematiek rond hun studie of persoonlijke omstandigheden die effect hebben op hun studievoortgang terecht kunnen bij bijvoorbeeld studentdecanen, studieadviseurs van de opleiding en bij vertrouwenspersonen. Ook een mentor of een docent kan een vertrouwensrol vervullen. Belangrijker dan dat iedere student de procedures kent, vind ik dat een instelling een veilige omgeving is, zodanig dat een student zijn of haar verhaal kwijt kan en verder wordt geholpen.
Bent u hierover in gesprek met de landelijke studentenorganisaties? Wat geven zij aan als verbeterpunten en hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Het rapport van Amnesty zal zeker besproken worden met de landelijke studentenorganisaties.
Denkt u dat het onderscheid tussen «verkrachting» en «seks tegen wil» een negatief effect heeft op de meldingsbereid onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat slechts 1% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt hierover contact heeft gehad met de politie. 60% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt beschouwt dit niet als verkrachting, bijvoorbeeld omdat dit plaatsvond binnen een relatie of omdat ze vinden zelf onvoldoende te hebben duidelijk gemaakt niet te willen. Of meer van deze studenten naar de politie zouden zijn gegaan als zij het ondervonden seksueel geweld wel als verkrachting beschouwen, wordt uit het rapport niet duidelijk, maar ligt wel voor de hand.
Is bekend of er onderzoek is gedaan naar seksueel geweld onder mbo-studenten? Zo nee, bent u bereid om dat te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Diverse onderzoeken en monitoringsactiviteiten besteden aandacht aan seksuele veiligheid in het mbo, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen seksuele intimidatie en seksueel geweld en/of misbruik.
Zo biedt de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) inzicht in de mate van seksuele intimidatie door medestudenten. De wettelijk verplichte meldingen van vertrouwensinspecteurs bij de Inspectie van het Onderwijs geven aanvullend inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Verder biedt het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020) inzicht in seksuele intimidatie en seksueel geweld in de hiërarchische context van personeel richting de (minderjarige) mbo-student.
Bovenstaande onderzoeken en monitoringsactiviteiten bieden inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Zo geeft in de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) ruim 3% van de mbo-studenten aan slachtoffer te zijn geweest van seksuele intimidatie. Het gaat hier in driekwart van de gevallen om seksueel getinte opmerkingen. In 65% van de gevallen ging het om een student die deze opmerking maakte. 0.8% van de mbo-studenten geeft aan slachtoffer te zijn geweest van online seksuele intimidatie. Er is een afname in het totaal aantal meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het mbo bij de vertrouwensinspecteur in de periode 2018/2019 ten opzichte van het schooljaar daarvoor. In deze periode kwamen vijf meldingen van seksueel misbruik en negen van seksuele intimidatie binnen. Ondanks deze waardevolle inzichten ligt het werkelijke aantal gevallen waarschijnlijk hoger. Het is van belang om dit beter in kaart te brengen. De Monitor Sociale Veiligheid wordt momenteel doorontwikkeld. Hoewel nog wordt bezien welke bronnen als input worden gebruikt voor de nieuwe versie van de monitor, ben ik voornemens om met de betrokken partijen te onderzoeken of, en hoe, er opnieuw aandacht kan worden besteed aan seksueel geweld.
Elk geval van seksuele intimidatie is er één te veel. Ik steun onderwijsinstellingen daarom in hun taak om een veilige omgeving aan te bieden middels subsidies aan Stichting School en Veiligheid (SSV). SSV biedt advies, interventies en lesmateriaal gericht op studenten, docenten, vertrouwenspersonen en bestuurders voor de signalering en het voorkomen van (online) seksuele intimidatie en seksueel geweld in brede zin en specifiek onder studenten. Momenteel werk ik nauw samen met partners zoals de vertrouwensinspectie, MBO Raad en SSV om de bewustwording over dit thema te vergroten en het aanbod van interventies, tools en het lesmateriaal onder de aandacht te brengen bij onderwijsinstellingen.
Wat is de rol van de nieuwe universitaire ombudsfunctionaris bij seksueel geweld, als universiteiten niet verplicht zijn om de ombudsfunctie voor studenten toegankelijk te maken?
De ombudsfunctionaris heeft een onderzoeksbevoegdheid en kan patronen van bijvoorbeeld ongewenst gedrag binnen een instelling onderzoeken en het college van bestuur hier gevraagd en ongevraagd over adviseren. Amnesty heeft ervaringen met seksueel geweld tijdens de studententijd onderzocht. Dit geweld vond merendeels plaats in de privésfeer. Er wordt geen melding gemaakt van docent-studentverhoudingen. Zoals gezegd in vraag 4 en 5 vind ik het vooral van belang dat een student die seksueel geweld heeft meegemaakt zich gehoord en gesteund voelt door de instelling, in de zin van een luisterend oor, hulp bij doorverwijzing en als nodig het bieden van extra begeleiding en ondersteuning in de studie. Hierbij kan een vertrouwenspersoon, studentendecaan of studieadviseur een rol spelen.
De introductie van de ombudsfunctie zoals vastgelegd in de cao Nederlandse universiteiten ziet toe op medewerkers, zoals alle cao-afspraken, en niet op studenten. Daarnaast heeft een aantal universiteiten al eerder een ombudsfunctionaris voor studenten ingesteld. Een ander deel van de universiteiten richt de ombudsfunctie voor studenten in vóór eind 2021. De overige universiteiten onderzoeken of zij dit op termijn ook zullen doen.
In de huidige structuur is er bij alle instellingen in ieder geval een eenduidige en toegankelijke faciliteit ingericht waar studenten met klachten terecht kunnen. Dit is een wettelijk vereiste dat is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (art. 7.59a). Daarnaast is de zorg- en hulpstructuur, waaronder vertrouwenspersonen en de commissie ongewenst gedrag, ook toegankelijk voor studenten.
In welk opzicht verschilt de rol van de vertrouwenspersoon bij de universiteiten van de hbo-instellingen?
De rol van de vertrouwenspersoon bij universiteiten en hbo-instellingen is dezelfde en zal dus dezelfde hulp of bijstand kunnen verlenen.
Het bericht 'Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond' |
|
Bouchallikh |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat ongeveer een kwart van de Utrechtse mbo-studenten te maken heeft met discriminatie bij het zoeken van een stage?
In het onderzoek is wetenschappelijk aangetoond dat studenten discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage. Helaas weten we uit vele verhalen en eerdere onderzoeken dat stagediscriminatie een hardnekkig probleem is. De objectief vastgestelde discriminatie helpt bij de erkenning van het probleem. Ik heb met veel studenten gesproken die met mij hun ervaring met discriminatie hebben gedeeld. Dit blijft mij raken. Een ervaring met discriminatie doet iets met je. Sommige jongeren delen met mij dat ze er onzeker van worden en het hun zelfvertrouwen aantast. Ik blijf mij dan ook hard maken voor gelijke kansen en mij uitspreken tegen discriminatie.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat het geen zin heeft om alleen aan bewustwording te werken en verder geen stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, is stagediscriminatie een hardnekkig probleem waar meerdere actoren bij betrokken zijn. Het werken aan een oplossing kan dan ook alleen gezamenlijk met onderwijsprofessionals, werkgevers en studenten. Dit kost helaas tijd. Bewustwording is een belangrijke eerste stap. We zien dat er steeds meer erkenning is voor het probleem. De maatschappij is veranderd en er is toegenomen aandacht voor de aanpak van discriminatie. Maar dat alleen is niet voldoende.
Deelt u de mening dat het tijd is voor daadkrachtigere maatregelen, zoals in het onderzoek voorgestelde antidiscriminatievoorziening (ADV), die verantwoordelijk is voor opsporing en het uitvoeren van praktijktests?2 Zo nee, waarom niet?
Om stagediscriminatie te voorkomen en tegen te gaan en gelijke kansen naar stages en werk te bevorderen is het belangrijk om in te zetten op concrete acties en maatregelen. De afgelopen periode heb ik met het veld hier op verschillende wijzen aan gewerkt (zie vraag 7 en 8). In iedere gemeente is een lokale anti-discriminatievoorziening (ADV) aanwezig. Naast het registreren van discriminatieklachten, verlenen ADV’s bijstand aan burgers die een vraag hebben over discriminatie of ondersteuning behoeven bij het melden van discriminatie. Ook studenten die discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage of tijdens de stage kunnen bij een ADV advies ontvangen over welke stappen zij het beste kunnen ondernemen en hierbij de benodigde juridische en emotionele ondersteuning krijgen. ADV’s doen periodiek praktijkteksten. Zij bepalen daarbij zelf in welke vorm en waar zij de praktijktesten uitvoeren. De komende periode zal ik samen met het veld de werkagenda herijken waarin nieuwe inzichten worden meegenomen, in verbinding met bestaande initiatieven en ontwikkelingen. Daarbij ben ik voornemens om te verkennen welke rol ADV’s mogelijk kunnen nemen in de opsporing van stagediscriminatie.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het onderzoek om de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en mbo-instellingen te stimuleren om in hun contact met werkgevers actief te vragen naar antidiscriminatiebeleid? Is het mogelijk om antidiscriminatiebeleid wettelijk te verplichten voor stage- en leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van een sterke sociale norm kan een grote invloed hebben op het gedrag van mensen. Het is daarom belangrijk dat eenieder zich actief uitspreekt tegen discriminatie. Adviseurs praktijkleren van SBB gaan bij (aspirant) leerbedrijven op bezoek voor erkennings- en kwaliteitsgesprekken. Een nieuw erkend leerbedrijf krijgt een informatiepakket met o.a. hand-outs Veiligheid en Werving en selectie waarbij het onderwerp discriminatie expliciet aan bod komt. Veiligheid – en daarmee de afwezigheid van discriminatie – is ook in latere kwaliteitsgesprekken een terugkerend gespreksonderwerp. Mbo-instellingen kunnen helpen bij het stellen van een sterke sociale norm, door in hun contacten met werkgevers het belang van een veilige leerplek – waarin niet gediscrimineerd wordt – te benadrukken.
Met het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» worden bedrijven wettelijk verplicht om beleid te voeren, gericht op het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectie. Dit geldt ook voor de werving en selectie van stagiairs. Het wetsvoorstel is in december 2020 naar de Kamer verstuurd, maar is met de demissionaire status van het kabinet controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel is nu aan het volgend kabinet. Bij de herijking van de werkagenda zal ik de aanbevelingen uit het onderzoek meenemen.
Het onderzoekt stelt voor dat elke mbo-instelling een vertrouwenspersoon zou kunnen aanstellen die een proactieve rol op zich neemt; zijn er op dit moment mbo-instellingen zonder een vertrouwenspersoon die actief monitoren hoe het stageproces verloopt? Zo ja, hoe kunt u die stimuleren om een vertrouwenspersoon aan te stellen?
Alle mbo-instellingen moeten beschikken over een klachtenprocedure waar onder andere discriminatie kan worden gemeld. In de praktijk heeft vrijwel elke instelling een vertrouwenspersoon voor studenten waar zij terecht kunnen met een klacht over ongewenst gedrag. De stagebegeleider op een mbo-instelling heeft een rol bij het stageproces, omdat zij studenten helpen voorbereiden op de stage en begeleiden tijdens de stage. We zien dat de rol van een vertrouwenspersoon in toenemende mate van belang is voor studenten die worden gediscrimineerd. Bijvoorbeeld als de student merkt dat de ervaring van discriminatie niet serieus wordt genomen door de stagebegeleider. Het is van belang dat alle onderwijsprofessionals zich bewust zijn van de ervaringen van discriminatie. Het is de taak van de stagebegeleiders en/of -coördinatoren om met deze wetenschap actief het stageproces te monitoren. Het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie (GKDI) ondersteunt scholen bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan. Het professionaliseren van de stagebegeleiding op thema’s als stagediscriminatie is daar een onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van de ondernomen stappen sinds het onderzoek in 2018 naar stagediscriminatie waaruit bleek dat«bijna 24% van de mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vier keer of vaker moet solliciteren voor een stage, tegenover 11% van hun autochtone medestudenten»?3
Per brief heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd over de diverse acties die zijn ondernomen sinds het onderzoek in 2018.4 Daarnaast verwijs ik u aanvullend naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de (beoogde) effecten van de aangekondigde maatregelen, de bedrijfsbezoeken, de trainingen en de #Kiesmij campagne, als reactie op het onderzoek in 2018? Hoe staat het met de gesprekken over het vervolg van de #Kiesmij campagne en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?4
In 2018 heb ik mij met veel partijen gecommitteerd aan een gezamenlijke werkagenda gelijke kansen bij stages voor mbo-studenten. Daarbij is door partners ingezet op diverse individuele en gezamenlijk acties om te komen tot zoveel mogelijk gelijke kansen bij stages, waaronder het voorkomen en tegengaan van discriminatie. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
In de campagne #KIESMIJ wordt meer aandacht gevraagd voor stagediscriminatie en met het platform kiesmij.nl kunnen studenten, scholen en werkgevers terecht voor hulp bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Het doel van de campagne is om de dialoog rondom stagediscriminatie te stimuleren, het bewustzijn te bevorderen en stagediscriminatie zo te voorkomen. Samen met partners kijkt OCW hoe een vervolg kan worden gegeven aan de campagne. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in het najaar van 2021.
Ook is door OCW en SZW, in samenwerking met de MBO Raad, het kennispunt GKDI opgericht. Het kennispunt zet in op het bevorderen van gelijke kansen voor jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond of lage sociaaleconomische status. Scholen en docenten krijgen ondersteuning bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan.
Daarnaast wordt er hard gewerkt aan een brede inzet van aantoonbaar effectieve interventies. Zo heeft het NRO, in opdracht van OCW en SZW, de call gelijke kansen naar de toekomst uitgezet voor onderzoek naar effectieve interventies. Binnen het traject Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt onder leiding van SZW wordt er bij het thema «jongeren» aandacht besteed aan studiekeuze, loopbaan oriëntatie en het tegengaan van stagediscriminatie. Het doel is om gezamenlijk met het veld gelijke kansen vanuit het onderwijs naar de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit betreft zowel stages als een eerste baan.
De coronacrisis raakt jongeren onevenredig hard. Met de aanpak jeugdwerkloosheid is er specifiek aandacht voor kwetsbare schoolverlaters. Het gaat onder andere om kwetsbare schoolverlaters uit het mbo waarvan we weten dat zij een moeilijke start kennen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.
Hoewel er steeds meer erkenning is voor de problematiek, blijft dit een langdurige opgave waar ik mij blijvend voor inzet. Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel.
In hoeverre denkt u dat de genomen stappen effect hebben gehad als in het bovengenoemd onderzoek naar stagediscriminatie in het mbo vergelijkbare cijfers naar voren kwamen met het onderzoek in 2018?
Stagediscriminatie is een hardnekkig probleem, waarbij een continue inzet vereist is om verbetering te kunnen zien. De erkenning en maatschappelijke aandacht die er nu is voor stagediscriminatie, is hierbij een eerste stap. Ik vind het belangrijk om in te zetten op concrete acties, zodat zo min mogelijk studenten te maken krijgen met discriminatie. Dit is echter ondanks alle inspanningen naar mijn mening nog niet voldoende. Actie op dit thema blijft benodigd. De huidige bestuurlijke werkagenda zal daarom worden geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal de werkagenda in samenwerking met het veld worden herijkt, zodat er verdere toegespitste actie kan worden ondernomen om stagediscriminatie tegen te gaan en gelijke kansen naar stages te bevorderen.
Beoogd is om bij deze nieuwe werkagenda een adviescommissie aan te stellen, die zowel de overheid als de sector zal adviseren over het tegengaan van discriminatie bij en tijdens de stage. Bij de ontwikkeling van de nieuwe werkagenda wordt de verbinding gezocht met initiatieven in het hoger onderwijs, waar ook een aanpak op stagediscriminatie wordt ontwikkeld. Ook wordt verbinding gezocht met de werkagenda die momenteel door de Taskforce Werk & Integratie wordt ontwikkeld, waarin aandacht is voor de stage- en arbeidsmarktkansen van jongeren met een migratieachtergrond. Het volgende kabinet zal een besluit nemen over de nieuwe werkagenda Stagediscriminatie en het aanstellen van een adviescommissie.
Bent u van plan om de motie van de leden Van den Berge (GroenLinks) en Kuik (CDA) die pleit voor het ontwikkelen van een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie alsnog uit te voeren, aangezien onderzoek aantoont5 dat studenten vermoedens van discriminatie maar mondjesmaat melden bij professionals van hun onderwijsinstelling?6 Zo nee, hoe wilt u de meldingsbereidheid onder mbo-studenten anders vergroten?
Het is van belang dat studenten een melding doen van stagediscriminatie, zodat de onderwijsprofessional – indien gewenst – de student kan ondersteunen en het gesprek kan voeren met het leerbedrijf. Uit gesprekken met het veld blijkt dat zij niet verwachten dat een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie de meldingsbereidheid zal vergroten. Zoals in het onderzoek is aangetoond, hebben studenten nu weinig vertrouwen dat een melding van stagediscriminatie wordt opgevolgd. Om de meldingsbereidheid te vergroten, is het van belang dat de ervaring van de student wordt erkend en dat er actie wordt ondernomen richting het leerbedrijf zodra er sprake is van een vermoeden van discriminatie. Bewustzijn bij onderwijsinstellingen en leerbedrijven is hierbij van groot belang. Als mbo-instelling is het belangrijk om studenten te informeren waar zij discriminatie kunnen melden en wat daarmee gedaan wordt. Daarnaast moeten onderwijsprofessionals tools krijgen zodat zij geen handelingsverlegenheid ervaren maar daadwerkelijk het gesprek kunnen voeren met studenten en leerbedrijven om discriminatie tegen te gaan en te voorkomen. De komende periode wil ik samen met studenten, onderwijsprofessionals en leerbedrijven – als onderdeel van de herijking van de werkagenda – kijken hoe we de meldingsbereidheid kunnen vergroten en welke ondersteuning daarbij benodigd is.
Door de coronacrisis zijn de stagetekorten in het mbo toegenomen; bent u voornemens een onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie?
Inmiddels zijn er diverse onderzoeken naar stagediscriminatie afgerond. Ook het onderzoek van Verwey-Jonker heeft stagediscriminatie objectief vastgesteld. In het NRO onderzoek Gelijke kansen richting de toekomst wordt onderzocht welke interventies gelijke kansen op stages en werk kunnen bevorderen, en helpen bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Dit onderzoek is gestart tijdens de coronacrisis. Ik ben niet voornemens om een extra onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie. Nu is het zaak om de ingezette acties op het voorkomen van stagediscriminatie en het vergroten van het aantal stage- en leerwerkplekken volop door te zetten.
Het bericht ‘AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging' |
|
Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in ScienceGuide «AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging»1 over uitspraken van de heer Akerboom tijdens de technische briefing van de AIVD aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken ten aanzien van het gebrek aan bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid bij hogescholen en universiteiten?
Ja
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de heer Akerboom dat kennisinstellingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs niet zijn doordrongen van de dreiging van cyberaanvallen van statelijke actoren? Bent u het eens met de heer Akerboom dat het bewustzijn hierover bij universiteiten en hogescholen nog te laag is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op het gebied van kennisveiligheid en cyberveiligheid in gesprek met kennisinstellingen, de koepels en ook met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze instellingen heb ik ook betrokken bij de laatste Kamerbrief over cyberveiligheid, die ik op 19 mei 20212 naar uw Kamer heb gestuurd.
Mijn indruk is dat de instellingen zich bewust zijn van de dreiging van cyberaanvallen, of deze dreiging nu van statelijke actoren of van hackersgroepen afkomstig is. Ik ben het met de heer Akerboom eens dat de veiligheid van onze instellingen verder moet worden verhoogd. Het is duidelijk dat deze bewustwording nodig is in alle lagen van de organisaties en vertaald dient te worden in maatregelen gericht op het tegengaan van dreigingen. De hoger onderwijsinstellingen zijn hier dan ook actief mee bezig en ik zal de voortgang van de instellingen blijven volgen, zoals ik in de Kamerbrief heb aangekondigd. Daarbij realiseer ik mij dat cyberveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van zowel de instellingen als de overheid. Belangrijk hierbij is dat de cyberveiligheid van instellingen expliciet wordt meegenomen in de reguliere bestuurlijke gesprekken die mijn ministerie met de instellingen en de koepels voert. Deze periodieke gesprekken over cyberveiligheid bevorderen het internaliseren van cyberveiligheidsmaatregelen in de bedrijfsvoering van de gehele sector.
In die Kamerbrief heb ik ook beschreven welke concrete maatregelen de hoger onderwijs- en kennisinstellingen nemen om hun digitale veiligheid te verhogen. Dit doen zij bijvoorbeeld door monitoringssystemen, maar ook door het vergroten van bewustwording en trainingen. Een knooppunt in de aanpak van cyberdreigingen is het SURF Computer Emergency Response Team (SURFcert), dat 24/7 ondersteuning biedt bij cyberincidenten en in direct contact staat met het NCSC. Daarnaast is er, op initiatief van de hoger onderwijsinstellingen, een Security Operations Center (SURFsoc) gerealiseerd bij SURF. Een belangrijk onderdeel van het SOC is de 24/7 monitoring van netwerken en de signalering van dreigingen bij deelnemende instellingen. De continue monitoring helpt instellingen enorm met het versterken van de informatiebeveiliging, omdat er constant informatie wordt verzameld die bij mogelijke dreigingen snel sector breed wordt gedeeld. De toetreding van instellingen tot de SURFsoc zal nu gefaseerd plaatsvinden, door de technische en contractuele voorbereidingen die per instelling moeten worden getroffen.
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Akerboom zich met uw uitspraken in de kamerbrief2 van 19 mei 2021 waarin u stelt dat «cyberveiligheid bij de hoger onderwijs- en onderzoekinstellingen hoog op de agenda staat»? Baseert u deze veronderstelling enkel op gesprekken met kennis- en onderzoeksinstellingen of heeft u hier zelf ook actief onderzoek naar gedaan? Hoe verklaart u de uitspraak van de heer Akerboom dat er bij hogescholen en universiteiten onvoldoende bestuurlijke aandacht is voor digitale veiligheid?
De directeur-generaal van de AIVD, heeft in de technische briefing over de WIV d.d. 2 juni 2021 gepleit voor een breed cyberoffensief, te beginnen met een betere awareness en actie in eigen huis. Zijn uitspraken in de technische briefing over cyberveiligheid betroffen kennisinstellingen, het bedrijfsleven en de overheid.Zowel bij kennisinstellingen, overheden als bedrijfsleven bestaat aandacht voor (cyber)veiligheid, maar actie en bewustzijn is volgens de directeur-generaal nodig in alle lagen van de betrokken organisaties. Zoals ik ook bij vraag 2 meldde, ben ik het met hem eens dat de digitale veiligheid van de instellingen verder kan worden vergroot. Ik heb daarom de instellingen eerder al opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen wanneer dit nog niet het geval is, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De genomen maatregelen (zie vraag 2 en de Kamerbrief) laten wat mij betreft zien dat de instellingen de cyberveiligheid serieus nemen. Het bereiken van 100% veiligheid is helaas onmogelijk, er zal altijd een risico op cyber- en kennisveiligheidsincidenten blijven bestaan.
In hoeverre hebben kennisinstellingen oog voor ogenschijnlijk «onschuldige» incidenten, zoals de cyberaanvallen bij de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam van afgelopen februari, die mogelijkerwijs grotere gevolgen kunnen hebben? Zoals een opmaat tot cyberaanvallen met meer impact?
Ik denk dat, wanneer het gaat om de preventie van cyberaanvallen, er niet gesproken kan worden over «ogenschijnlijk onschuldige incidenten». Uiteindelijk kan de aangerichte schade wel verschillen, maar de preventiebenadering is dezelfde. De schade van deze «onschuldige» incidenten is juist beperkt gebleven doordat de kennisinstellingen goed samenwerken en kennis over de cyberaanvallen binnen hun netwerk snel met elkaar delen. Dat doen zij zowel bij zwaardere als bij lichtere incidenten, want er wordt door SURF 24/7 gemonitord en ondersteuning geboden. Bij dit incident speelde ook de vroege detectie door het Security Operations Centre (SOC) en ingrijpen door het Computer Emergency Response Team (CERT) een belangrijke rol in het inperken van de impact.
Erkent u, naast de dreiging van ransomware aanvallen, de dreiging vanuit statelijke actoren als het gaat om spionage, met name gericht op het verkrijgen van hightech kennis en informatie, en sabotage? Zo ja, welke gerichte stappen gaat u nemen naar aanleiding van dit signaal van de AIVD om de bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een eerdere brief4 over kennisveiligheid schreef ik dat het verwerven van (hoogwaardige) kennis voor diverse statelijke actoren tot hun strategische doelstellingen behoort. Ik heb in die brief ook verschillende maatregelen benoemd om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, welke momenteel worden uitgevoerd. Zo komt er dit jaar nog een specifieke «leidraad» voor kennisveiligheid beschikbaar, die de rijksoverheid samen met de kennissector ontwikkelt. Ook worden er bestuurlijke afspraken gemaakt met de kennisinstellingen waarin de aandacht ook naar digitale veiligheid zal uitgaan. Bovendien wordt een Expertise- en adviesloket Kennisveiligheid opgezet om kennisinstellingen te ondersteunen bij de afwegingen die zij vanuit hun verantwoordelijkheid maken. In dit kader hebben de Nederlandse universiteiten al een belangrijke stap gezet door op 8 juli het Kader Kennisveiligheid te presenteren. Door dit kader kunnen wetenschappers en universiteiten nog scherper de afweging maken tussen de openheid van wetenschap en het voorkomen van ongewenste kennisoverdracht.
Naast de eerder genoemde maatregelen die instellingen nemen om hun digitale veiligheid te vergroten, heb ik zoals ik ook aangaf in het antwoord op vraag 4 en de Kamerbrief «Cyberveiligheid in het hoger onderwijsveld en onderzoeksveld», de instellingen opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De rol van bestuurders hierbij is evident, zo ook het belang van een integrale veiligheidsaanpak in het onderwijs-en onderzoeksveld.
Bent u het ermee eens dat de activiteiten van statelijke actoren een hogere prioriteit moeten krijgen als het gaat om de (digitale) beveiliging van onze kennisinstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet oppakken in samenwerking met universiteiten, hogescholen en de AIVD? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die ik heb benoemd bij het antwoord op vraag 5 laten zien dat de rijksoverheid en de kennisinstellingen momenteel al intensief samenwerken om kennisveiligheid in het hoger onderwijs en bij de kennisinstellingen te verhogen. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2021 opnieuw informeren over de voortgang die er op het gebied van kennisveiligheid wordt geboekt.
Het bericht dat er vrees is voor stortvloed aan eigen bijdragen van studenten |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat de algemene maatregel van bestuur «Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs» leidt tot allerhande eigen bijdragen van studenten?1
Met de regeling wordt duidelijkheid verschaft aan studenten en instellingen over voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen van (aspirant-)studenten en bezitters van een getuigschrift en/of verklaring. Dat betekent dus ook dat instellingen voor alle andere kostensoorten geen eigen bijdrage mogen vragen. De regeling sluit in grote mate aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties2 en de Tweede Kamer.3 Het ligt zodoende niet in de lijn der verwachting dat de regeling gaat leiden tot allerhande eigen bijdragen.
Kunt u «kosten die verband houden met de aard van een opleiding» nader specificeren?
Instellingen kunnen enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding en niet vervangbaar zijn met een kosteloos alternatief. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld onderwijsexcursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één van die doelstellingen. Kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens een onderwijsvoorziening zoals een onderwijsexcursie zijn voor rekening van de instelling. Kosten waarvoor het in de rede ligt dat van studenten een bijdrage wordt gevraagd betreffen bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten. Dergelijke kosten kunnen niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd worden. Kosten die voortvloeien uit de aard van de opleiding mogen niet worden doorbelast. Sportvoorzieningen verbonden aan een lerarenopleiding voor lichamelijke opvoeding mogen niet worden doorberekend, terwijl dit bij andere opleidingen wel mag, omdat die dan geen verband hebben met het onderwijs.
Hoe worden de eigen bijdragen naar de aankomende studenten gecommuniceerd? Wordt bij inschrijving duidelijk vermeld wat de bijkomende studiekosten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld. De instellingen hebben reeds benadrukt de regeling tijdig te willen afronden zodat zij ook voldoende tijd hebben om richting de (aspirant-)studenten te communiceren.
Bent u van mening dat een leraar-in-opleiding zelf moet betalen voor een VOG, of dat een student die een sportopleiding doet een verplicht sportmedisch advies zelf moet bekostigen?
Instellingen verzorgen de gehele selectieprocedure voor studenten, maar het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) of het opvragen van een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts zijn geen werkzaamheden die voortvloeien uit de wettelijk taak van instellingen en zijn ook geen werkzaamheden die de instellingen zelf kunnen uitvoeren. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
Deelt u de mening dat hogere eigen bijdragen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet ten goede komt en het weer een extra drempel opwerpt om voor het hoger onderwijs te kiezen?
Vanuit het Ministerie van OCW is continue aandacht voor het toegankelijk houden van het hoger onderwijs en het bieden van gelijke kansen voor studenten. Hiertoe zijn in de afgelopen jaren verschillende beleidswijzigingen doorgevoerd. Een voorbeeld hiervan is de afschaffing van eigen bijdrage voor het deelnemen aan selectieprocedures. Gelet op het feit dat deze regeling in grote mate aansluit bij de huidige werkwijze van instellingen ligt het niet in de lijn der verwachting dat de regeling hoge impact heeft op de hoogte van de bijdragen die door instellingen in rekening worden gebracht. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen mogen instellingen ten hoogste een kostendekkende bijdrage in rekening brengen en is in de regeling opgenomen dat instellingen verplicht een kosteloos alternatief moeten aanbieden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Instellingen kunnen hier slechts in enkele gevallen van afwijken.
Deelt u de mening het onwenselijk te vinden dat studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen bijvoorbeeld geen studie Egyptologie kunnen doen, omdat er dan een eigen bijdrage wordt gevraagd voor een excursie naar Egypte, en het reguliere onderwijsprogramma als kostenloze alternatief wordt aangeboden voor een honours-traject waarbij een eigen bijdrage wordt gevraagd?
Ik ben van mening dat het in de rede ligt dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens de excursie zijn voor rekening van de instelling. Het uitgangspunt blijft dat excursies vervangbaar zijn door een alternatieve opdracht. Ook voor honours-trajecten geldt dat een eigen bijdrage gevraagd kan worden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen mits er kosteloze alternatieven worden aangeboden binnen de opleiding.
Naar aanleiding van het artikel in Science Guide is contact opgenomen met Universiteit Utrecht. De universiteit geeft aan dat zij belang hecht aan de toegankelijkheid van honours programma’s voor alle gemotiveerde en getalenteerde studenten en dat financiële draagkracht geen drempel is om deel te nemen. Voor honours programma’s die gekoppeld zijn aan opleidingen worden geen eigen bijdragen gevraagd. Bij uitzondering wordt voor enkele interdisciplinaire honours programma’s wel een eigen bijdrage gevraagd. Als dit het geval is, en een gemotiveerde student kan die bijdrage niet betalen, probeert de universiteit maatwerk te bieden en alternatieve financiering te vinden zodat de student toch deel kan nemen. De universiteit geeft aan dat zij hier altijd in is geslaagd. De werkwijze van Universiteit Utrecht past naar mijn mening bij de strekking van de regeling en vormt geen belemmering voor de toegankelijkheid.
Bent u bereid om deze regeling in te trekken, of op zijn minst de eigen bijdragen te maximeren, zodat studenten niet met extra kosten tijdens hun toch al dure studie worden overvallen?
De regeling zal niet worden ingetrokken. In de huidige regeling is per onderdeel bepaald of een gemaximeerd bedrag gewenst is. De bijdragen voor het waarderen van een buitenlands diploma van een aspirant-student en voor een te late inschrijving voor een tentamen zijn zodoende gemaximeerd met een vastgesteld bedrag. Voor overige bijdragen geldt dat deze ten hoogste kostendekkend mogen zijn.
Het manifest toegankelijke festivals dat op 8 juni jl. is gelanceerd. |
|
Peter Kwint , Esther Ouwehand (PvdD), Daan de Neef (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat in het kader van de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een beperking ook festivals en eventementen toegankelijker moeten zijn voor mensen met een beperking?1
Iedereen, ongeacht een eventuele beperking, moet kunnen genieten van festivals en andere evenementen.
Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» werkt het kabinet aan de implementatie van het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een handicap (VN-verdrag handicap). Dat programma zet breed in op het wegnemen van drempels, zodat mensen met een beperking meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen aan de samenleving. Ook bestuurlijke partners hebben een rol in het programma. Zo werk ik samen met VNO-NCW en MKB-Nederland om toegankelijkheid in het bedrijfsleven te stimuleren, waaronder de evenementenbranche. En zet ik samen met de VNG in om inclusie en toegankelijkheid ook lokaal, bij gemeenten op de kaart te zetten. Ik zal dit manifest en de toegankelijkheid van festivals en evenementen agenderen tijdens de gesprekken die ik voer met de VNG en VNO-NCW.
Er zijn de afgelopen jaren de nodige stappen gezet. Dat er een manifest is over toegankelijke festivals is bijvoorbeeld een mooie stap. Tegelijkertijd zie ik dat we er nog niet zijn: nog niet alle festivals of evenementen zijn toegankelijk voor mensen met een beperking. Het bewustzijn over toegankelijkheid, en het aantal potentiële evenementbezoekers met een beperking, is wellicht ook nog niet bij alle evenementenmakers aanwezig. Daarom heb ik grote waardering voor de partijen die zich met dit manifest inzetten voor het toegankelijker maken van evenementen. Initiatieven als dit manifest kunnen festivalorganisatoren en evenementenmakers helpen bij het toegankelijker maken van hun evenement.
Daarbij heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) oog voor de toegankelijkheid van festivals en concerten, ook vanuit internationale perspectieven en ervaringen. Op de conferentie «Toegankelijkheid Popconcertzalen» in 2019 was The British Council aanwezig en heeft voorbeelden laten zien van datarapportages die ten grondslag liggen aan hun beleid. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister van OCW het onderzoek «Onbeperkt Cultuur Beleven» laten uitvoeren, een onderzoek naar de toegankelijkheid van culturele instellingen. Dit is in oktober 2020 gepresenteerd tijdens de Week van de Toegankelijkheid, en op 18 november 2020 heeft uw Kamer de beleidsreactie vanuit OCW toegezonden gekregen.2
Daarnaast zijn er verschillende initiatieven binnen de evenementensector op het gebied van het toegankelijker maken van festivals en concerten. Zo heeft het Themanetwerk Festivals en Evenementen van de Coalitie voor Inclusie, in co-creatie met festivalorganisatoren, brancheverenigingen, gemeenten, kennisinstituten, belangenorganisaties en (ervarings)deskundigen de «routekaart voor toegankelijke festivals» ontwikkeld. Het Ministerie van OCW is een van de ondersteunende partijen van deze routekaart. Deze routekaart is op 14 januari 2021 gepresenteerd aan de festivalbranche tijdens Eurosonic Noorderslag.
Wat vindt u ervan dat een aantal festivals en evenementen niet toegankelijk is voor mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat ziet u als voornaamste verklarende factor hiervoor? Deelt u de mening dat wanneer er van de twintig miljoen verkochte festivalkaartjes er slechts 50 naar mensen met een handicap gaan, er nog een wereld te winnen is? Bent u bereid om ook over de grens naar succesvolle initiatieven voor toegankelijke festivals te kijken en de Kamer te informeren over uw bevindingen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van bovenstaande indieners en de initiatiefnemers van het manifest eens dat invalidetoiletten, oprijplaten, rustruimtes, verplegend personeel, toereikend sanitair en een goede overnachtingsplek essentieel zijn voor de festivalervaring van mensen met een beperking?
Welke specifieke voorzieningen er nodig zijn voor een toegankelijk festival, is niet in algemene zin te zeggen. Immers de groep mensen met een beperking is zeer divers en niet iedereen ervaart dezelfde drempels. Het is vooral belangrijk dat beleidsmakers en organisatoren van evenementen samen met ervaringsdeskundigen uit de doelgroep werk maken van toegankelijkheid. De genoemde voorzieningen uit het manifest kunnen hen daar -als leidraad- wellicht bij helpen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met HandicapNL, de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals en de Vereniging van Evenementen Makers teneinde festivals en evenementen toegankelijker te maken voor mensen met een beperking en de Kamer hierover te informeren? Kunt u ook op basis van deze gesprekken en de behoeften en mogelijkheden de Kamer informeren over welke rol u voor uzelf weggelegd ziet om festivals en evenementen te ondersteunen op het gebied van toegankelijkheid voor iedereen? Welke rol kunnen gemeenten op zich nemen?
Het Ministerie van OCW heeft tijdens de bijeenkomst «Toegankelijkheid popconcertzalen» in 2019 het gesprek gefaciliteerd tussen het Themanetwerk Festivals en Evenementen en festivalorganisatoren. Dit heeft geleid tot een duurzame samenwerking waar de «Routekaart voor Toegankelijke festivals» een product van is.3 De Minister van OCW moedigt het initiatief van HandicapNL, de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals en de Vereniging van Evenementen Makers aan. Waar dit nog niet het geval is, breng het Ministerie van OCW hen graag in contact met de partijen van het themanetwerk. Mochten hier relevante ontwikkelingen uit voortkomen dan zal de Minister van OCW uw Kamer hierover informeren.
Ook ondersteunt het Ministerie van OCW het Landelijke Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA). Het LKCA zet zich op verschillende manieren in voor toegankelijkheid en inclusie. Zo heeft het een landkaart opgesteld waarop je per provincie ziet wat er gebeurt op het gebied van inclusieve podiumkunsten. Ook heeft het LKCA de «Agenda inclusieve podiumkunsten» opgesteld.4 Hiermee buigen zij zich over de vragen hoe culturele organisaties drempels kunnen weghalen, zodat mensen met een beperking kunnen meedoen aan de kunsten als publiek, (amateur)deelnemer of artiest. Tot slot ondersteunt het Ministerie van OCW, via het LKCA, de Code Diversiteit en Inclusie (Codedi). Dit is een initiatief van de cultuursector op het gebied van diversiteit, inclusie en toegankelijkheid. Deze vernieuwde code geeft ruimte aan meer vormen van diversiteit en inclusie, met als doel dat de culturele en creatieve sector de brede diversiteit van de Nederlandse samenleving representeert. De Codedi wijdt ook aandacht aan verschillende vormen van toegankelijkheid.
Als het gaat om de rol van gemeenten, deze hebben op grond van de Wmo, de Jeugdwet en de Participatiewet reeds de opdracht om een lokale inclusieagenda op te stellen. In het lokale inclusiebeleid kunnen zij uiteraard ook aandacht schenken aan de toegankelijkheid van evenementen. De VNG stimuleert gemeenten om in lokaal beleid -waaronder evenementenbeleid- aandacht te besteden aan toegankelijkheid, bijvoorbeeld met de «Handreiking Lokale Inclusie Agenda».5 Gemeenten kunnen zelf eisen stellen aan de toegankelijkheid van lokale evenementen. In de evenementenvergunning kunnen voorschriften voor de specifieke omstandigheden van een evenement worden opgenomen. Evenementen vinden onder wisselende omstandigheden plaats en vragen om maatwerk. Over de specifieke toegankelijkheid van een evenement kan de gemeente bijvoorbeeld met evenementmakers en ervaringsdeskundigen in gesprek gaan.
Het meerekenen van studieschuld bij een hypotheekaanvraag |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u het ermee eens dat studieschuld niet zou moeten worden meegerekend bij een hypotheekaanvraag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat dit niet gebeurt?
Voor verantwoorde kredietverlening is het verplicht om bij het bepalen van de maximale financieringslast rekening te houden met financiële verplichtingen zoals een studieschuld. De aanvrager is dan ook verplicht om bij een hypotheekaanvraag eventuele studieschulden op te geven. De terugbetaling van een studieschuld drukt namelijk op het besteedbaar inkomen. Het is daarom ook in het belang van de consument om bij een hypotheekaanvraag een eventuele studieschuld eerlijk op te geven. Daarmee voorkomt de aanvrager dat de hypotheek lasten te hoog worden, met mogelijke betalingsproblemen als gevolg. Voor studieschulden wordt vanwege het bijzondere karakter met de bijbehorende sociale terugbetaalvoorwaarden een lagere wegingsfactor gehanteerd bij een hypotheekaanvraag dan voor consumptieve kredieten.
Bent u voorstander van het compenseren van de generatie studenten die geen basisbeurs hebben ontvangen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief1 aan uw Kamer van 8 april jl. heb ik verschillende mogelijkheden geschetst voor compensatie voor leenstelselstudenten bij een wijziging van het studiefinancieringsstelsel. Daarin heb ik tevens aangegeven dat de keuze voor het overgaan tot compensatie afhankelijk is van verschillende factoren. Denk daarbij bijvoorbeeld aan óf er een wijziging komt in het studiefinancieringsstelsel, hoe die wijziging er uit ziet en welke (financiële) keuzes men verder maakt. Het maken van deze keuzes is aan een volgend kabinet.
Bent u voornemens om studenten, die al begonnen waren aan een studie toen de coronamaatregelen werden ingesteld, te compenseren voor de verminderde kwaliteit van het onderwijs door de coronamaatregelen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Omdat veel studenten last hebben van de coronamaatregelen zijn een aantal regelingen getroffen.
Ten eerste krijgen mbo-studenten die in de periode september 2020 tot en met juli 2023 uit hun recht op de basisbeurs en/of aanvullende beurs lopen, een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die een mbo-diploma behalen in de periode 1 augustus 2020 tot en met 31 augustus 2021, een tegemoetkoming. Bovendien krijgen studenten voor het studiejaar 2021–2022 een algemene korting van 50% op het lesgeld en cursusgeld.
Ook studenten in het hoger onderwijs die uit hun recht op de aanvullende beurs lopen in de periode september 2020 tot en met augustus 2023, krijgen een tegemoetkoming. Daarnaast krijgen studenten die in de periode 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021 een associate degree, bachelor of master behalen aan het hbo of een master behalen aan de universiteit, een tegemoetkoming. Ook voor studenten in het hoger onderwijs geldt een algemene korting van 50% op het collegegeld voor studiejaar 2021–2022. Tot slot is het reisrecht voor studenten in het hoger onderwijs verlengd.
Op de website van DUO staat een volledig overzicht van de genomen maatregelen voor studenten in verband met corona: https://duo.nl/particulier/corona/.
Het artikel ''Raadsdames' in actie: de titel raadsheer is seksistisch' |
|
Joost Sneller (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Raadsdames» in actie: de titel raadsheer is seksistisch»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat de titel «raadsheer» voor rechters bij de gerechtshoven, de Hoge Raad en de twee bijzondere colleges nog gepast en correct is, terwijl deze functie door alle geslachten kan worden uitgevoerd?
De functietitel raadsheer heeft een onmiskenbaar mannelijke connotatie, terwijl de betreffende functie door personen van alle seksen kan worden uitgevoerd. Overigens zijn er sinds 2019 ook meer vrouwelijke raadsheren dan mannelijke.2 Ik kan mij voorstellen dat raadsheren van andere seksen dan de mannelijke het gebruik van deze functietitel als niet-passend en niet-correct kunnen ervaren. Dit blijkt ook uit het voornoemde artikel en de actie op sociale media waarnaar dit artikel verwijst. Daarnaast is voor burgers niet altijd duidelijk wat het begrip raadsheer inhoudt.
Kunt u een parallel trekken met de termen raadsman en raadsvrouw, die in de rechtspraak al jaren voor advocaten worden gehanteerd?
De term raadsman komt veelvuldig voor in wet- en regelgeving. In de praktijk wordt voor vrouwelijke raadslieden de term raadsvrouw of raadsvrouwe gebruikt. Een dergelijke algemeen geaccepteerde praktijk bestaat (nog) niet voor vrouwelijke raadsheren. De Raad voor de rechtspraak liet mij weten dat sommige raadsheren in de praktijk een term als «rechter in hoger beroep» gebruiken.
Deelt u de mening dat genderneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de maatschappelijke realiteit?
Ik deel de mening dat sekseneutrale titels voor rechters beter aansluiten bij de realiteit dat deze functie door personen van alle seksen wordt uitgeoefend.
Kunt u uiteenzetten in welke andere Europese landen men al wel of niet genderneutrale titels voor alle rechters gebruikt?
Uit een eerste inventarisatie – gebaseerd op reacties uit België, Engeland, Ierland, Frankrijk, Duitsland en Portugal – blijkt dat in andere Europese landen op verschillende manieren met functietitels voor rechters wordt omgegaan. Er blijkt soms ook verschil te bestaan tussen terminologie in de wetgeving en gebruik in de praktijk.
In België dragen de rechters in de hoven van beroep, de arbeidshoven en het Hof van Cassatie de titel raadsheer. Hiervoor blijkt in België geen sekseneutraal alternatief voorhanden.
In een aantal landen wordt gewerkt met mannelijke en vrouwelijke varianten van titels voor rechters. Zo dragen in Engeland en Wales rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) de titel Lord [naam] of Lady [naam] en in gerechtshoven (Court of Appeal) Lord Justice [naam] of Lady Justice [naam]. In Ierland worden rechters in het Hooggerechtshof (Supreme Court) en in gerechtshoven (Court of Appeal) aangeduid als the Honourable Mr./Mrs. Justice [naam]. In Portugal worden rechters in het Hooggerechtshof aangeduid als Conselheiro of Conselheira en in gerechtshoven als Desembargador of Desembargadora.
In deels dezelfde landen bestaan ook sekseneutrale titels voor rechters. Zo worden District Judges, Tribunal Judges en Employment judges in Engeland en Wales aangeduid als Judge. In Ierland worden rechters in het District Court aangeduid als Judge [naam]. In België worden rechters in eerste aanleg aangeduid als rechter (familie- en jeugdrechter, beslagrechter, etc.).
In Duitsland worden rechters in de wet over het rechtersambt aangeduid met de mannelijke vorm Richter. In bezoldigingswetgeving is vastgelegd dat vrouwelijke rechters hun functietitel in de vrouwelijke vorm voeren. In de praktijk betekent dit dat rechters in Duitsland met Richter of Richterin worden aangeduid. In Frankrijk bestaat onder meer de titel magistrat voor rechters. In de praktijk kunnen vrouwelijke rechters ervoor kiezen de vrouwelijke variant magistrate te gebruiken.
Kunt u aangeven welke stappen door u en de rechtspraak (al dan niet) zijn gezet, sinds de Hoge Raad zich begin 2019 positief toonde tegenover het initiatief van advocatenkantoor Jebbink Soeteman om voortaan vrouw-inclusieve taal te gebruiken?
Uw vragen zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak over het gebruik van vrouw-inclusieve taal bij de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat over het gebruik van vrouw-inclusieve taal binnen de rechtspraak in verschillende verbanden is gesproken.
De Hoge Raad besteedt in de eigen organisatie in het project «Helder Recht» aandacht aan helder, toegankelijk en begrijpelijk taalgebruik in uitspraken. Respectvol formuleren hoort daarbij, evenals omgaan met sekse in taal. Binnen de grenzen van het controleerbare in het dossier van de zaak, wordt bijvoorbeeld in uitspraken van de Hoge Raad bij het gebruik van verwijswoorden bij natuurlijke personen zo goed mogelijk rekening gehouden met het geslacht van betrokkenen. Bij verwijzingen naar organisaties en ambten wordt in de regel gebruik gemaakt van het taalkundige verwijswoord.
Indien u voorstander bent van genderneutrale functietitels bij alle rechterlijke instanties, heeft u dan reeds een voorkeur voor een of meerdere titels, zoals rechter in hoger beroep, hofrechter of cassatierechter?
Vanuit oogpunt van passend, inclusief en helder taalgebruik ligt het in de rede de wijziging van de titel raadsheer naar een of meerdere sekseneutrale titels na te streven. Dit wordt ondersteund door aanwijzing 3.8, eerste lid van de Aanwijzingen voor de regelgeving, die luidt: «Indien mogelijk worden persoonsaanduidingen gebruikt die sekseneutraal zijn.» Ik laat het aan de rechtspraak of men wil verkennen of er in de praktijk algemeen aanvaardbare sekseneutrale aanduidingen voor het begrip raadsheer kunnen worden ontwikkeld.
De begrippen «raadsheer» en «raadsheren» komen in verschillende wetten voor, alsmede in de op die wetten gebaseerde lagere regelgeving. Dat geldt ook voor afgeleide begrippen als «raadsheer-plaatsvervanger» en «raadsheer-commissaris». Wijziging van het begrip raadsheer behelst dan ook een uitgebreide wetgevingsoperatie, met potentieel grote gevolgen voor de rechtspraktijk. Het is daarom aan het nieuwe kabinet om een beslissing te nemen omtrent een wetswijziging naar een of meer sekseneutrale functietitels voor raadsheren.
Ter voorbereiding op deze keuze ben ik met het WODC in gesprek over de mogelijkheden een onderzoek te starten naar sekseneutrale functietitels in het rechtsbestel.
Bent u bereid om de titel «raadsheer» via een wetswijziging aan te passen naar een of meerdere genderneutrale functietitels? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Welke functietitels met een genderspecifieke benaming worden nog meer gebruikt bij overheidsinstanties?
Niet-sekseneutrale functietitels worden op een aantal plekken gebezigd. Dit zijn bijvoorbeeld de termen ombudsman, geneesheer-directeur en dijkgraaf. Een volledig beeld van seksespecifieke functietitels bij overheidsinstanties is er nog niet. Daarnaast is nog niet duidelijk hoe de betreffende functiebeoefenaars en instanties tegen die functietitels aankijken en welke alternatieven zij zouden voorstellen. Ook zullen de gevolgen van eventuele wijziging voor wet- en regelgeving en mogelijke impact voor (de systemen van) de verschillende organisaties in kaart moeten worden gebracht. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat het effect heeft op de perceptie/stereotypen wanneer niet-sekseneutrale termen worden gebruikt. De keuze om een dergelijk traject te starten, wordt overgelaten aan een volgend kabinet.
Zitten daar titels tussen waarbij een neutrale benaming in uw optiek ook beter zou aansluiten bij de maatschappelijke realiteit? Zo ja, wilt u voorstellen doen deze te wijzigen naar een genderneutrale functietitel?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.