Het tekort aan studentenkamers |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de gemiddelde prijs voor een studentenkamer voor het eerst boven de 400 euro is gekomen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat vorig jaar maar liefst 40.000 studenten geen woonruimte konden vinden? Welke acties heeft u ondernomen in het afgelopen jaar om aan die tekorten het hoofd te bieden?
De genoemde 40.000 is mij niet bekend en komt ook niet uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting die als een belangrijke databron fungeert als het gaat om cijfers omtrent studentenhuisvesting.
Uit de monitor 2017 komt naar voren dat van alle studenten 64% verhuisplannen heeft. 259.000 (39%) heeft verhuisplannen voor het komende jaar. Deze groep bestaat uit 119.000 studenten die het ouderlijk huis willen verlaten, 62.000 studenten die naar een (andere) studentenstad willen verhuizen en 74.000 studenten die binnen hun huidige woonstad willen verhuizen.
Welke oplossingen heeft u in petto voor studenten die nu een kamer zoeken maar niet kunnen vinden?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Deelt u de conclusie dat er voor starters amper koop- en huurwoningen beschikbaar zijn en velen daarom na hun opleiding langer in hun kamer blijven wonen? Zo ja, kunt u aangeven welk aandeel dat heeft in het tekort aan studentenkamers?
Uit de Staat van de Volkshuisvesting 2018 blijkt dat beweging op de woningmarkt wordt gedomineerd door jongere personen tot 35 jaar die de eerste stappen zetten in de wooncarrière, waarbij die beweging sterk gekoppeld is aan zelfstandig gaan wonen, samenwonen en aan opleiding en arbeidsmarkt. Starters met een dringende verhuiswens zijn vaker verhuisd dan doorstromers. Vooral de starters die vanuit een niet-zelfstandige woning (kamers, studentenwoningen ed.) weten hun wens tot verhuizen goed te realiseren (50% binnen 1 jaar verhuisd). Starters vanuit het ouderlijk huis weten voor een derde binnen een jaar te verhuizen. Het aantal transacties van koopstarters is in de periode 2015 tot eind 2017 stabiel. In de eerste helft van 2018 neemt het aantal transacties ten opzichte van dezelfde periode in 2017 licht af.
Wat zijn de resultaten van het overleg dat u met de onderwijsinstellingen heeft gevoerd om bij het werven van buitenlandse studenten verzekerd te zijn van voldoende studentenkamers?
Het overleg dat ik met de onderwijsinstellingen heb gevoerd heeft naar mijn mening bijgedragen aan het creëren van meer bewustzijn bij de VSNU en de Vereniging Hogescholen voor de component huisvesting van (internationale) studenten in hun onderwijsambities. Zo wordt het belang van goede huisvesting voor internationale studenten onderstreept in de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging hogescholen die in mei is gepubliceerd. Tevens wijst de Minister van OCW in haar brief «Internationalisering in evenwicht» op het feit dat universiteiten en hogescholen zich (in overleg met gemeenten en huisvesters) zullen inspannen voor voldoende aanbod van studentenhuisvesting.
Op welke wijze kunnen studenten die er wel in slagenwoonruimte te vinden, maar daar te veel voor betalen vergeleken met wat de kamer op basis van wettelijke criteria waard is, tegemoet gekomen worden?
Huurders kunnen, wanneer zij vermoeden dat zij huurprijs betalen die hoger is dan de maximale huurprijs die op grond van het woningwaarderingsstelsel voor hun woning of kamer geldt, de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie invullen. Indien hun huurprijs de maximale huur daadwerkelijk lijkt te overschrijden kunnen zij hun verhuurder verzoeken om huurverlaging. Indien deze hiermee niet instemt kunnen huurders de Huurcommissie verzoeken een uitspraak te doen over de hoogte van de huur. De Huurcommissie is een laagdrempelige voorziening voor geschillenbeslechting. De huurder betaalt 25 euro aan leges, maar krijgt die bij gelijk weer terug.
Om studenten te wijzen op de mogelijkheden van het laten toetsen van hun huur ben ik vorig jaar gestart met de landelijke campagne «wegwijs met je huurprijs». Deze campagne zal ik dit jaar voortzetten. Hierin wordt de student handelingsperspectief geboden en gewezen op het belang van overleg met de verhuurder en het samen optrekken met medehuurders.
Heeft u signalen dat de keuze om ergens te gaan studeren beïnvloed wordt door de (on)mogelijkheid om woonruimte te vinden? Zo ja, wat is de aard en omvang en wat vindt u daarvan?
Ik heb nog geen trend waargenomen waaruit blijkt dat de situatie op de woningmarkt de studiekeuze van studenten beïnvloedt. Uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting, die ieder jaar onder meer naar de huisvestingsontwikkelingen van studenten kijkt, zal ik bezien of zich hier inmiddels wijzigingen in hebben voortgedaan. Wel vind ik het van belang dat studenten zich goed geïnformeerd oriënteren op hun studiekeuze. Daartoe behoort ook informatie over huisvesting in de betreffende studiestad. Diverse onderwijsinstellingen informeren toekomstig studenten veelal over huisvestingsmogelijkheden. Ik begrijp dat de meeste studenten bij voorkeur huisvesting in de gemeente of nabijheid van de onderwijsinstelling willen, maar dat zal niet altijd (meteen) lukken. Gelukkig kunnen studenten gebruik maken van een gratis reisvoorziening vanuit de studiefinanciering op werkdagen of in het weekend.
De voortgangsrapportage rentederivaten, waaruit blijkt dat twee banken alle deadlines missen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) opgestelde derde voortgangsrapportage over de uitvoering van het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB (UHK) en het feit dat twee banken, ABN AMRO en de Rabobank, een forse vertraging hebben opgelopen en de afgesproken deadline royaal gaan missen, waardoor gedupeerde ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en andere nog veel langer in onzekerheid blijven?1 2
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoeveel van de betaalde vergoedingen voorwaardelijke voorschotten zijn?
De voorschotten zijn onvoorwaardelijk wanneer de MKB-klant akkoord gaat met het aanbod tot herstel. In het geval het definitieve aanbod lager blijkt te zijn dan het voorschot, hoeft de MKB-klant het verschil niet terug te betalen als de MKB-klant het aanbod heeft geaccepteerd. Per 31 mei 2018 hebben 13.709 MKB-klanten het voorschot van hun bank geaccepteerd. Dit betreft bijna 90% van het aantal MKB-klanten dat een aanbod voor een voorschot heeft ontvangen.
Zijn de onafhankelijke Externe Dossier Beoordelaars betrokken bij de voorwaardelijke voorschotten?
De Externe Dossier Beoordelaars (EDB’ers) zijn niet betrokken bij het proces van het verlenen van voorschotten door banken. Voorschotten maken geen onderdeel uit van het Herstelkader.
Staat er in elke brief met een aanbod die MKB'ers krijgen, dat ze twaalf weken de tijd hebben om te beslissen?
Nee, banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De banken die ervoor hebben gekozen om in de aanbodbrief enkel een reactietermijn (ipv een vervaltermijn) op te nemen, doen dit om de MKB-klant te activeren. Indien de MKB-klant niet binnen deze termijn reageert, moet de bank vervolgens ten minste twee schriftelijke contactpogingen en één telefonische contactpoging ondernemen. Verder vereist het kader dat de laatste brief aan de MKB-Klant per aangetekende brief wordt gestuurd en dat deze brief een duidelijke vervaltermijn bevat. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen, en bovendien alleen indien de bank aan bovengenoemde vereisten heeft voldaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat een aantal banken begin juli (aan het begin van de vakantie) brieven met een voorstel stuurt met een antwoordtermijn van vier weken?
Banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen. De AFM en de Derivatencommissie hebben banken opgeroepen om coulant om te gaan met een eventuele overschrijding van deze termijn.
Een reactietermijn van 4 weken betekent dus niet dat het aanbod na 4 weken vervalt. Ik zou het onwenselijk vinden als bij klanten de indruk wordt gewekt dat het aanbod al na het aflopen van de reactietermijn vervalt en zal dit ook bij de AFM en de banken aankaarten.
Bent u bereid zelf of via de AFM aan de banken duidelijk te maken dat ze een tweede brief moeten schrijven waarin duidelijk staat dat de termijn twaalf weken bedraagt?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat versnellingsmaatregelen de positie van gedupeerden niet verder uitholt?
De AFM onderzoekt met banken en EDB’ers mogelijke procesoptimalisaties en ziet toe op de implementatie hiervan. Van belang is dat de kwaliteit van het beoordelingsproces door de bank hiermee niet verandert. De intensiteit van de controlewerkzaamheden van de externe dossierbeoordelaar kan echter wel afnemen. Als een optimalisatie niet het verwachte effect heeft, moeten de bank en EDB’ers kunnen terugvallen op de aanpak die werd gevolgd voordat een optimalisatie werd ingevoerd. De AFM publiceert in oktober een extra update over de voortgang en zal daarbij ook dieper ingaan op de procesoptimalisaties.
Hoeveel van de voorwaardelijke voorschotten en betaalde vergoedingen gaan alleen over stap 3 (de coulancevergoeding)?
Banken rapporteren maandelijks aan de AFM over hun voortgang in het rentederivatendossier. In deze rapportage maken banken ook kenbaar hoeveel klantdossiers van toepassing zijn per stap uit het Herstelkader. Op basis van de cijfers die de banken op 31 mei hebben aangeleverd kan worden geconcludeerd dat tot nu toe circa 40% van de MKB-klanten een aanbod heeft gekregen op basis van enkel stap 3 van het Herstelkader. De AFM vraagt deze informatie voor de uitgekeerde voorschotten niet uit.
Hoeveel van de moeilijkere dossiers (stap 1, 2 en 4 van het UHK) hebben ABN Amro en de Rabobank definitief afgewikkeld en hoeveel verwachten zij in totaal te moeten afwikkelen?
Het streven voor alle dossiers is erop gericht alle klanten per eind 2018 een aanbodbrief te hebben gestuurd. Ik kan in de beantwoording niet ingaan op specifieke vragen over de samenstelling van individuele bankportefeuilles.
Heeft u contact gehad met de twee banken die de deadline weer missen? Hebben de banken u een datum gegeven wanneer zij alle herbeoordelingen afgerond zullen hebben?
Ja, ik heb contact gehad met de twee banken die richting de AFM hadden aangegeven dat zij mogelijk niet alle klanten eind 2018 een aanbodbrief zullen hebben verstuurd. Deze twee banken hebben in dit gesprek benadrukt dat zij alles in het werk zullen stellen om zoveel mogelijk klanten voor het einde van het jaar duidelijkheid te geven over hun compensatiebedrag. De procesoptimalisaties waarover de AFM met deze banken in overleg is, zullen naar verwachting nog tot een versnelling leiden.
Bent u bereid de banken te verzoeken hun voortgang zelf frequenter te communiceren, bijvoorbeeld per maand op hun website en aan de toezichthouder?
Alle betrokken banken publiceren reeds regelmatig (ongeveer één keer per maand) op hun eigen website over de voortgang. Banken en EDB’ers rapporteren ook maandelijks aan de hand van een vast rapportageformat over hun voortgang aan de AFM.
Deelt u de mening dat de werkwijze van een van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen niet in lijn is met de geest van het herstelkader, nu die bank heeft besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten? Bent u bereid dit aan de orde te stellen in gesprekken met deze bank?
Op aandringen van de AFM bieden de banken voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-klanten aan die langer op hun compensatie moeten wachten, met uitzondering van enkele bijzondere klantgroepen. In het herstelkader zelf wordt niets gezegd over het uitkeren van voorschotten. Er kan dus niet gesteld worden dat de bank die geen voorschotten toekent aan opt-in klanten niet in lijn handelt met het herstelkader.
In de laatste voortgangsrapportage van de AFM werd aangegeven dat er in totaal 124 opt-in klanten zijn, verdeeld over de verschillende banken. Van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen, heeft er één bank besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten.
Deze bank heeft hiertoe besloten omdat ze haar proces inmiddels volledig heeft ingericht op de productie van aanbodbrieven (nadat alle voorschotten aan kwetsbare en reguliere klanten waren uitgekeerd). Deze bank zal klanten met een gehonoreerd opt-in verzoek, versneld een aanbod doen.
Het verstrekken van een voorschot als kort daarna het definitieve aanbod wordt gedaan, voegt weinig toe. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om er bij deze bank op aan te dringen alsnog een voorschot toe te kennen aan de opt-in klanten.
Herinnert u zich dat de AFM op 31 maart 2015 schreef: «Daarnaast hadden de banken de ambitie om de herbeoordeling van vrijwel alle reguliere dossiers eind 2014 afgerond te hebben. Enkele banken hebben deze ambitie (grotendeels) waargemaakt; andere niet. Bij vijf van de zes banken is de herbeoordeling van de reguliere dossiers uiterlijk medio 2015 afgerond. Bij één bank zal de herbeoordeling van reguliere dossiers doorlopen tot eind 2015. Deze bank laat, in tegenstelling tot andere banken, het bieden van oplossingen parallel lopen aan het uitvoeren van de herbeoordeling zelf. Alle banken hebben daarnaast toegezegd om alle klanten uiterlijk eind 2015 een oplossing te hebben geboden (voor zover nodig).»3
Ja.
Erkent u dat de banken in maart 2015 dus al de toezegging hebben gedaan dat zij eind 2015 hun reguliere dossiers herbeoordeeld zouden hebben en deelt u de constatering dat zij nu in juli 2018 niet kunnen garanderen dat zij eind 2018 alle klanten en contracten herbeoordeeld zullen hebben?
Het klopt dat de banken in maart 2015 hebben toegezegd eind 2015 alle dossiers herbeoordeeld te hebben. Hierover is uw Kamer op 31 mei 2015 ook geïnformeerd4.
De AFM heeft in 2013 geconstateerd dat veel klanten een niet passend rentederivaat hebben en daar schade van kunnen ondervinden. Om deze reden zijn banken in 2014 gestart met het herbeoordelen van rentederivatencontracten. Eind 2015, toen dit traject vergevorderd was, zijn er door de toezichthouder onjuistheden en onvolledigheden aangetroffen in deze herbeoordelingen. Om te voorkomen dat klanten oplossingen mislopen door onjuiste herbeoordelingen door de banken is toen besloten om alle rentederivatendossiers opnieuw te herbeoordelen aan een «uniform herstelkader». Dit uniforme herstelkader – schrijft voor hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren om opgelopen schade te compenseren.
Op 19 december 2016 hebben de onafhankelijke deskundigen het definitieve herstelkader gepubliceerd. Gedurende de uitvoeringsfase zijn veel inhoudelijke vragen over het Herstelkader aan de derivatencommissie voorgelegd en beantwoord. Daarnaast zijn banken tijdens de uitvoering tegen knelpunten aangelopen. Dit heeft vertraging tot gevolg gehad.
Valt u ook op dat de deadline van de banken zelf elke keer weer naar achteren geschoven wordt en dat dit zeer nadelige effecten gehad heeft op de bedrijven, wat ertoe geleid heeft dat mensen en bedrijven aan wie verteld wordt dat zij buiten het herstelkader vallen, nu te maken krijgen met verjaring, zodat zij hun zaak ook niet meer aan de rechter kunnen voorleggen?
Het rentederivatendossier is een bijzonder vervelend dossier voor helaas te veel MKB-ondernemingen. Voor al deze ondernemingen is het van belang dat dit dossier zo snel als mogelijk en op zorgvuldige wijze wordt afgerond. Gelet op de hoge uitvoeringskosten van het Herstelkader voor de banken (vanwege de inhuur van de benodigde expertise, de kosten voor de EDB’ers, automatiseringskosten, etc.) en de reputatieschade die de betrokken banken oplopen zolang dit traject loopt, hebben zij geen belang bij verdere vertraging. Daarnaast ontvangen MKB klanten de wettelijke rente over het compensatiebedrag waardoor vertraging de banken ook in dat opzicht geld kost. Ook in mijn gesprekken met de banken maak ik op dat zij alles op alles zetten om dit traject zo snel als mogelijk zorgvuldig af te ronden.
De vraag met betrekking tot de verjaringstermijn wordt hieronder in het antwoord op vraag 16 beantwoord.
Deelt u de mening dat, gezien de enorme vertraging bij de banken, het gepast zou zijn als de banken in alle gevallen zelf afzien van een beroep op verjaring en niet alleen in de twee zeer nauw omschreven categorieën in het AFM rapport en het herstelkader?
Het herstelkader kent een verjaringstermijn met betrekking tot de rentederivaten die binnen de reikwijdte van het herstelkader vallen. De verjaringstermijn is van belang voor MKB-ondernemingen die in het verleden een klacht bij hun bank hebben ingediend ten aanzien van hun rentederivaat. Zij willen mogelijk alsnog een juridische procedure aanhangig maken, afhankelijk van het aanbod dat zij op grond van het herstelkader gaan ontvangen. Voor het instellen van vorderingen in rechte gelden verjaringstermijnen. Indien de bank een beroep doet op de verjaringstermijn kan dit tot gevolg hebben dat een MKB-onderneming geen juridische procedure aanhangig kan maken. Met het oog daarop is in het herstelkader vastgesteld dat vorderingen van MKB-ondernemingen die binnen het toepassingsbereik van het herstelkader vallen en na 1 maart 2016 eigenlijk zouden verjaren, op 19 december 2017 daadwerkelijk zouden verjaren.
Omdat door de vertraging veel MKB-ondernemingen nog geen aanbodbrief hebben ontvangen, hebben de onafhankelijke deskundigen in overleg met de banken eerder besloten om de verjaringstermijn te verlengen. Voor MKB-klanten, die onder het Herstelkader in aanmerking komen voor een compensatie, geldt dat alle lopende verjarings- en klachtplichttermijnen tenminste worden verlengd tot 12 weken na dagtekening van de aanbodbrief. Het gaat hierbij om de termijnen die zouden verlopen tussen 1 maart 2016 en twaalf weken na dagtekening van de aanbodbrief.
Het Herstelkader is van toepassing op MKB-klanten die als niet-professioneel of niet-deskundig kwalificeren met een rentederivaat dat liep tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. Klanten die evident out of scope zijn, ontvangen hierover geen brief. Dit betreft hoofdzakelijk grootbedrijven die niet onder de noemer «MKB-klant» vallen. Het gaat om professionele en/of deskundige MKB-klanten die geen beroep kunnen doen op het Herstelkader en daarmee ook niet op verruiming van verjarings- of klachtplichttermijnen. Bij andere MKB-klanten die niet in aanmerking komen voor het Herstelkader en daarover een brief ontvangen, zullen de banken geen beroep doen op verjaring of schending van de klachtplicht tot twaalf weken na dagtekening van de brief waarin wordt gemeld dat de MKB-klant niet onder het Herstelkader valt.
Klopt het dat de AFM en de geschillencommissie zich op het standpunt stellen dat, indien de geschillencommissie op basis van haar beperkte mandaat op grond van het UHK geen uitspraak kan doen, de klant opnieuw in contact moet treden met de bank wanneer er een geschil is? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Uit het Herstelkader volgt dat de MKB-klant op enkele specifieke onderdelen van het aanbod de mogelijkheid heeft om bindend advies aan te vragen aan de Bindend Advies-commissie, waarin leden van de Derivatencommissie zitting nemen. Het gaat hier om MKB-klanten die het aanbod van hun bank onder het Herstelkader accepteren, maar zich niet kunnen vinden in bepaalde (technische) aspecten van het herstel. De Geschillencommissie is belast met de uitvoering van bindend advies. In de derde voortgangsrapportage van de AFM staat dat per 31 mei 2018, 9 MKB-klanten de mogelijkheid hebben benut om het compensatievoorstel van de bank voor te leggen voor bindend advies.
In de regel gaat aan een bindend adviestraject vooraf dat bank en klant er onderling proberen uit te komen als de klant vragen of klachten heeft. In situaties dat de Geschillencommissie geen mandaat heeft, kan de klant uiteraard volgens normaal geldende procedures terecht bij de bank.
Wilt u laten onderzoeken of het wenselijk is dat de geschillencommissie een groter mandaat krijgt voor de aard de van de geschillen die ze kunnen oplossen?
Gelet op het feit dat vooralsnog een zeer klein aantal MKB-klanten een bindend advies aanvraagt, hier zeer beperkt klachten over zijn binnengekomen en dat de uitvoering van het herstelkader in de afrondende fase zit, zie ik op dit moment onvoldoende redenen om te onderzoeken of een groter mandaat voor de Geschillencommissie wenselijk is.
Herinnert u zich dat in het rapport rentederivatendienstverlening van de AFM uit maart 2015 op pagina 6, voetnoot 1, staat: «Banken kunnen ondernemingen die voldoen aan de criteria voor «professionele» belegger aanmerken als niet-professioneel. Zij bedienen deze ondernemingen dan op dezelfde wijze als niet-professionele ondernemingen. Wij maken in deze rapportage geen onderscheid tussen ondernemingen die formeel ook als professioneel aangemerkt hadden kunnen worden en de ondernemingen waarbij dat niet had gekund.»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de regering zelf in 2012 bepaalde over woningbouwcorporaties dat toegelaten instellingen uitsluitend financiële derivaten mogen aantrekken van een financiële instelling, als zij door die financiële instelling in het kader van de zorgplichtregels van de Wet op het financieel toezicht (Wft), in het bijzonder artikel 4:18d van die wet, als «niet professionele belegger» zijn aangemerkt, ofwel dat instellingen als Vestia uitsluitend als niet professionele belegger zaken mochten doen? (bron: beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen)
Ja.
Waarom is deze regeling in 2015 vervallen en hoe doen woningbouwcorporaties nu zaken?
De betreffende regeling («Beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting») is in 2015 afgeschaft, maar de inhoud/ strekking van deze regeling is overgenomen in het «Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting» dat in 2015 van kracht werd. In artikel 107, lid 2 van dat Besluit is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Bent u bekend met het feit dat banken na het afsluiten van rentederivaten semipublieke instellingen, zoals zorginstellingen, (onder ander door middel van standaard raamovereenkomsten) hebben geherkwalificeerd als professionele belegger, terwijl dit in strijd is met MiFID (de Europese richtlijn voor de regulering van beleggingsdiensten en -activiteiten en het exploiteren of beheren van gereglementeerde markten) of de Wft? Onderschrijft u dat dit wezenlijke invloed heeft op de beoordeling of de dienstverlening passend was tijdens de looptijd (ook onderdeel van Fase 1 van de initiële herbeoordeling)?
Ik heb van de AFM geen signalen ontvangen dat banken na het afsluiten van rentederivaten met semipublieke instellingen, diezelfde instellingen hebben geherkwalificeerd als professionele belegger. De Wft staat herkwalificatie van klanten toe, mits de klant hier zelf om verzoekt.
Herinnert u zich de initiatiefnota van het lid Omtzigt over derivatengebruik4?
Ja.
Kunt u meedelen wat er gebeurd is met de aanbevelingen?
De initiatiefnota bevatte vier aanbevelingen:
In de kabinetsreactie6 op de initiatiefnota van de heer Omtzigt is ingegaan op de voorgenomen vervolgstappen van mijn voorganger naar aanleiding van de initiatiefnota.
Ten aanzien van de eerste aanbeveling is in het Platform Publieke Jaarverslaggeving (PPJ), zoals toegezegd in de kabinetsreactie, aandacht besteed aan verslaggevingsregels inzake derivaten in de publieke sector en de accountantscontrole daarop.
Gewezen werd op het Beleidskader Derivaten dat algemene uitgangspunten geeft voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi-) publieke sector en de externe verantwoording daarover. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de verslaggevingsregels bij het gebruik van derivaten (RJ 290) op zich uitvoerig en voor deskundigen duidelijk zijn. Geconcludeerd werd dat de problematiek rond de waardering van derivaten niet ligt aan onduidelijke regels, maar de schoen wringt bij een correcte toepassing van die regels in de praktijk.
Omdat het Beleidskader Derivaten veel aandacht schonk aan deze correcte toepassing voor de (semi-) publieke sector en het NBA – na Vestia – eveneens veel aandacht heeft besteed aan een goede controle door accountants van de verantwoording van een organisatie over de in bezit zijn de derivaten conform de verslaggevingsregels, zijn in de kabinetsreactie geen (nadere) aanbevelingen door het Platform Publieke Jaarverslaggeving overwogen.
In de kabinetsreactie op de intitiatiefnota is ingegaan op deze aanbeveling. Toezichthouders hebben behoefte aan duidelijke richtlijnen. Deze duidelijke richtlijnen worden geboden door de departementale uitwerking van het beleidskader derivaten. Principle-based toezicht gaat hier niet mee samen.
Zoals is aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota is het toezicht op het gebruik van derivaten bij (semi)publieke instellingen per sector geregeld. Dit zorgt ervoor dat het toezicht toegespitst is op de specifieke sector.
Het sanctioneren van non-compliance – zoals ook aanbevolen door de heer Omtzigt – is op verschillende manieren in beleid en wetgeving gerealiseerd. Zo zijn de sanctiemogelijkheden voor bestuurders die verantwoordelijk zijn voor financiële incidenten in het strafrecht vergroot. In het kader van de wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Stb. 2016, 154) zijn de volgende mensen strafbaar: de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld (zie artikelen 342–344 Sr). Ook is het overtreden van de administratieplicht strafbaar gesteld. Verder ligt er momenteel een voorstel tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in de Tweede Kamer (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen; Kamerstukken 34491). Dit voorstel verduidelijkt de verantwoordelijkheid van bestuurders en commissarissen bij verschillende rechtspersonen.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector (inclusief zorg, woningbouwcorporaties, gemeentes en staatsdeelnemingen)?
Het toezicht op de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector ligt bij de sectorale toezichthouders. De toezichthouders zien er op toe dat de regels op het gebied van het aanhouden van derivaten worden nageleefd. Bij het vervullen van deze toezichtsrol wordt geen overzicht van derivatenposities bijgehouden.
Zijn er nog problemen met derivatenposities in de publieke en semipublieke sector?
Er zijn mij geen problemen met derivatenposities bekend in de publieke en semipublieke sector.
Zijn zorginstellingen en woningbouwcorporaties onder de geledende regelgeving professionele beleggers? Kunt u heel precies toelichten op welke wetten u dit oordeel baseert?
In artikel 1:1 van de Wet Financieel Toezicht (Wft) is aangegeven welke cliënten worden aangemerkt als professionele belegger. Dit zijn onder meer beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Cliënten die niet vallen onder de definitie van professionele belegger kunnen verzoeken om als professionele belegger te worden behandeld. Zij moeten dan wel voldoen aan bepaalde kwalitatieve en kwantitatieve criteria (artikel 4:18c).
Vennootschappen of rechtspersonen die op individueel niveau voldoen aan twee van de onderstaande drie omvangvereisten worden ook aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen: (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Zorginstellingen en woningbouwcorporaties die aan deze eisen voldoen, worden aangemerkt als professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de beleggingsonderneming zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Zoals in het antwoord op vraag 21 is toegelicht is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten zijn afgesloten met partijen die op het moment van afsluiten de kwalificatie niet-professioneel hadden?
De rijksoverheid houdt geen cijfers bij over het totaal aantal rentederivaten dat wordt afgesloten in de markt. Het aantal klanten en het aantal bijbehorende contracten dat onder het herstelkader valt is wel bekend. Het uniform herstelkader ziet op alle niet-professionele en niet-deskundige MKB-ondernemingen, waaronder ook particulieren. Alleen MKB-ondernemingen die als professioneel kunnen worden aangemerkt of waarvan een voldoende deskundigheid mag worden verwacht, bijvoorbeeld bepaalde vastgoedbeleggers, vallen buiten de reikwijdte van het uniform herstelkader.
Op basis van de laatste voortgangsrapportage rapporteert de AFM dat er 21.860 klanten (36.789 contracten) met een lopend rentederivaat waren tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. 19.080 klanten (28.643 contracten) komen in aanmerking voor compensatie en zijn dus niet-professioneel. 2.780 klanten (8.146 contracten) komen niet in aanmerking voor compensatie onder het herstelkader, bijvoorbeeld omdat zij zijn aangemerkt als professioneel of deskundig.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten uitstonden per 1 april 2014 bij klanten die ten tijde van het afsluiten gekwalificeerd waren als niet professioneel?
Zie het antwoord op vraag 28.
Indien u de vorige vraag niet direct kunt beantwoorden, kunt u het dan grondig laten uitzoeken? Of vindt u de vraag irrelevant?
Zie het antwoord op vraag 28.
Herinnert u zich dat de AFM in haar jaarverslag over 2016 met de volgende passage (paragraaf 2.1, bladzijde 58) plotseling bekend maakte dat de ABN AMRO in 2015 een boete had gekregen en dat zij die in 2016 had ingetrokken: «Met de publicatie van het herstelkader rentederivaten op 19 december 2016 waaraan ABN AMRO – net als ING, van Lanschot bankiers, Rabobank, SNS, Deutsche bank – deelneemt, heeft de AFM het besluit genomen een boete aan ABN AMRO in te trekken. Het betreft een boete van € 750.000 van oktober 2015 wegens het overtreden van de algemene zorgplicht bij het verlenen van beleggingsdiensten aan niet-professionele MKB-ondernemingen. De omstandigheden zijn aanzienlijk gewijzigd na de boeteoplegging met de totstandkoming van het herstelkader. De AFM vindt het daarom niet meer opportuun om ABN AMRO deze boete op te leggen. Het herstelkader beoogt een oplossing te bieden voor verreweg de meeste betrokken klanten, mede voor de schade die is ontstaan door het niet naleven van de zorgplicht. De AFM heeft hier expliciet in aanmerking genomen dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.»?
Ja.
Is er voor het intrekken van deze boete op enigerlei wijze contact geweest tussen de AFM enerzijds en het Ministerie van Financiën of u anderzijds over deze boete? Zo ja kunt u dan precies aangeven wat er besproken is tussen de partijen over deze boete?
Nee, er is voor het intrekken van de boete geen contact geweest tussen de AFM en het Ministerie van Financiën.
Heeft u of het Ministerie van Financiën ooit aangedrongen op het intrekken van deze boete?
Nee.
Waarom is deze boete nooit gepubliceerd?
Publicaties van boetes zijn gebonden aan een wettelijk regime dat in de Wet financieel toezicht (Wft) is opgenomen. Dit boetebesluit betrof een boete voor een overtreding van een voorschrift waarvan de Wft bepaalt dat die boete pas openbaar kon worden gemaakt wanneer de boete onherroepelijk was geworden. Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit.
Heeft de ABN AMRO bezwaar aangetekend tegen de oorspronkelijke boete? Zo ja, wilt u bevorderen dat dat bezwaar gepubliceerd wordt?
Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit, waardoor er voor de AFM evenmin een bevoegdheid bestond tot het openbaar maken van de eventuele indiening van een bezwaar tegen dat besluit. Deze informatie viel, en valt nog steeds, onder de geheimhoudingsplicht die op de AFM rust.
Wilt u bevorderen dat het oorspronkelijke boetebesluit alsnog op de website gepubliceerd wordt conform de wettelijke verplichting?
Zie het antwoord op vraag 34.
Kunt u andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht noemen waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken – en dus niet het boetebedrag te matigen – en dus te doen alsof er nooit een boete geweest zou zijn?
De AFM heeft als onafhankelijke toezichthouder de bevoegdheid om bij overtredingen op grond van de Wft een boete op te leggen aan marktpartijen. De AFM kan ook besluiten een boete weer in te trekken. Als Minister van Financiën wil ik mij hier niet in mengen en heb ik geen onderzoek gedaan of er andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht zijn waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken.
Herinnert u zich dat de Nederlandse vereniging van banken (NVB) in haar position paper in 2014 beweerde dat een renteswap geen enkel gevolg had, indien deze niet werd afgekocht en dat dus de combinatie van een renteswap met een variabele lening equivalent was aan een lening met een vast rentepercentage: «Een negatieve marktwaarde heeft op zichzelf geen consequenties voor een lopende financiering»?5
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 hetzelfde standpunt innam als de AFM, namelijk dat er geen saldibewakingsplicht was en dat de bank dus geen extra zekerheden zou inroepen: «De AFM stelt zich op het standpunt dat de saldibewakingsplicht in principe niet geldt bij rentederivatencontracten met niet-professionele klanten. Toen deze klanten een rentederivaat afsloten, hadden zij vrijwel altijd de intentie om het rentederivaat gedurende de hele looptijd aan te houden. (...) Als de saldibewakingsplicht wel zou gelden, dan zou ook de liquidatieplicht uit artikel 86, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) van toepassing zijn. Het gevolg daarvan zou dan kunnen zijn dat een klant gedwongen wordt het rentederivaat voortijdig te beëindigen, terwijl de bijbehorende lening nog doorloopt. De liquidatieplicht zou in deze situatie schadelijk zijn voor die klant. Gelet op belang van de klant lijkt het me dan ook een wenselijke lezing van de AFM dat de saldibewakingsplicht niet geldt bij rentederivatencontracten van niet-professionele partijen»?6
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 aan de Kamer schreef: «negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend»?7
Ja.
Deelt u de laatste twee antwoorden van uw voorganger of dienen die in het licht van gerechtelijke uitspraken en voortschrijdend inzicht herzien te worden?
In 2015 hebben de banken aangegeven dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Er zijn inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag. Hier is dus sprake van voortschrijdend inzicht.
Gerechtelijke uitspraken nopen niet tot herziening van het eerder gegeven antwoord met betrekking tot de saldibewakingsplicht. De saldibewakingsplicht volgt uit artikel 86 BGfo en is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling van artikel 4:25 Wft. Dit betekent dat banken dienen te monitoren of aan deze wettelijke eis wordt voldaan. Artikel 86 BGfo is een open norm, het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven.
Bij de invulling van deze open norm is de AFM van oordeel dat de banken cliënten voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst voldoende moeten inlichten over onder meer de aard en risico’s van het derivaat. Dat deze verplichting door de banken niet in alle gevallen is nagekomen, is een van de redenen geweest tot het laten opstellen – door de Onafhankelijke Derivatencommissie – van het Uniform Herstelkader. Het Herstelkader biedt onder meer compensatie voor klanten waarbij het derivaat en de onderliggende lening(en) niet goed op elkaar aansluiten.
Klopt het dat indien de saldibewakingsplicht wel van toepassing zou zijn, de AFM wettelijk toezicht zou moeten (hebben ge-) houden, namelijk op basis van artikelen 85 en 86 van het Bgfo (margin- en saldibewakingsplicht met betrekking tot niet-professionele beleggers), alsmede op zekerhedenbeheer (collateral management) en effectenkrediet (zogenaamde nevendiensten in de zin van MifFID/Wft)?
Artikel 86 BGfo is een open norm. Het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven. Het klopt dat het aan de AFM is om hier toezicht op te houden.
Heeft de AFM ooit een rapport hierover uitgebracht? Zo nee, wilt u de AFM dan vragen waarom zij dat niet gedaan heeft en of zij misschien eerder foutief het standpunt ingenomen heeft dat er geen salidbewakingsplicht was?
Ja, zie de Rapportage rentederivatendienstverlening aan het MKB van maart 2015.
Liepen klanten extra risico’s als gevolg van de derivatenlimitieten die banken oplegden?
Alle banken hebben eerder aangegeven dat zij, voor het afsluiten van het rentederivaat, een derivatenlimiet vaststellen gebaseerd op de mogelijke toekomstige (negatieve) waarde. Banken berekenen deze op basis van de looptijd en het onderliggende bedrag van het rentederivaat. Banken houden hiermee uit voorzorg rekening met de mogelijkheid dat het rentederivaat gedurende de looptijd een negatieve marktwaarde kan ontwikkelen. De banken hebben procedures over hoe zij de klant informeren als de actuele (negatieve) marktwaarde een bepaald percentage (80 of 90%) van deze limiet bereikt. Zoals in antwoord op vraag 41 is toegelicht, zijn er inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag.
Bent u bereid een onderzoek uit te laten voeren naar de derivatenlimieten (met betrekking tot aard, omvang en gevolgen voor niet-professionele beleggers)?
Het is niet uitgesloten dat de bank de hoogte van de derivatenlimiet en de negatieve waarde van het rentederivaat bij het bepalen van de risico-opslag heeft meegewogen. De Derivatencommissie heeft bij het opstellen van het herstelkader rekening gehouden met de wijze van compensatie van eventuele risico-opslagen. Voor partijen die buiten de scope van het herstelkader vallen en die van mening zijn dat zij schade hebben geleden, staat de gang naar het Kifid loket of de rechter open. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om hier verder onderzoek naar te doen.
Deelt u de mening dat de banken eindelijk een hogere rente – bijvoorbeeld 8% per jaar – moeten betalen over elke vergoeding die na 1 juli 2017 – de oorspronkelijke deadline van Minister Dijsselbloem – is en wordt betaald?
Kunt u deze vragen een voor een en voor het eind van het reces beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Vanwege het aantal vragen en de benodigde afstemming, is beantwoording voor het einde van het reces niet gelukt.
Het potentiële gebruik van slimme meters voor energiebesparing |
|
Erik Ronnes (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat de eerste evaluatie van het Convenant 10 petajoule (PJ) energiebesparing gebouwde omgeving eind 2018 afgerond is?1
De evaluatie van het «Convenant 10 petajoule (PJ) energiebesparing gebouwde omgeving» (hierna: Convenant) gaat over het jaar 2017. Het streven is dat eind 2018 deze evaluatie is afgerond en aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Gezien artikel 6 van het convenant, waarin staat dat de energieleveranciers gezamenlijk zullen zorgdragen voor informatievoorziening aan klanten waar een slimme meter wordt geplaatst en dat er door netbeheerders en energieleveranciers gewerkt wordt aan de bekendheid van gebruiksmanagers, kunt u toelichten dat volgens de Marktbarometer Aanbieding Slimme Meters voortgangsrapportage 2017 de bedieningsindicator in 2017 is gedaald?2
Als oorzaak voor een daling van de bedieningsfactor is de daling van enkele onderliggende indicatoren aan te wijzen, zoals met name de bekendheid van gebruiksmanagers3. Het Convenant zet in op verbetering van de informatievoorziening over energieverbruiksmanagers. Het is nog te vroeg om hiervan de resultaten terug te zien, omdat het Convenant halverwege 2017 in werking is getreden.
Vindt u het ook teleurstellend dat slechts 4% van de consumenten waarbij een slimme meter is geïnstalleerd in 2017 bediend wordt volgens de vastgestelde definitie, zoals vermeld in dezelfde marktbarometer, terwijl dat in 2020 100% zou moeten zijn volgens artikel 5.2 van het convenant?
De bedieningsfactor van de marktbarometer (4% in 2017) is opgebouwd uit meer onderliggende factoren4 dan alleen de aanbodinformatie waar artikel 5.2 uit het Convenant (100% in 2020) over spreekt. Het zijn dus geen vergelijkbare eenheden.
De afgelopen jaren is er een beperkte ontwikkeling te zien in het effectief aanbieden van energiebesparingsdiensten door de markt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het beperkte aantal consumenten dat een aanbod voor een energiebesparingsdienst heeft gekregen, of zich dit kan herinneren, dan wel voldoende informatie heeft om een dergelijke dienst aan te schaffen. In 2017 is dit zelfs afgenomen.
Opvallend is daarom dat er dit jaar toch een lichte groei te zien is van 4% in het bezit van energiebesparingsdiensten en het aanbod van deze diensten door energieleveranciers.
Kunt u aangeven hoe energieleveranciers en netbeheerders op dit punt concreet uitvoering geven aan het convenant?
Energieleveranciers verstrekken elke maand een verbruiks- en indicatief kostenoverzicht (VKO). Huishoudelijke en klein-zakelijke verbruikers hebben hiermee verbeterd inzicht in het eigen energieverbruik dankzij de afspraken in het Convenant. Daarnaast hebben energieleveranciers zich eraan gecommitteerd om een verbeterd aanbod van producten en diensten te doen die leiden tot energiebesparing.
Sinds januari 2017 publiceert Netbeheer Nederland wekelijks een overzicht van alle postcodegebieden waar die week de slimme meter is geïnstalleerd. Energieleveranciers kunnen hiermee klanten in een bepaald gebied gericht benaderen met energiebesparende maatregelen. Netbeheerders verstrekken aan consumenten aan wie de slimme meter wordt aangeboden informatie over de energieverbruiksmanager.
In hoeverre zou de aanbieding van informatie aan consumenten met een slimme meter verplicht kunnen worden aan energieleveranciers en netbeheerders indien er geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan het convenant?
Ik ga er vanuit dat het Convenant zal worden nageleefd. Indien dit niet zo blijkt te zijn, is het mogelijk om extra maatregelen te nemen. In dat geval zou er sprake zijn van een nieuwe situatie waarbij alle mogelijkheden tegen elkaar worden afgewogen.
In hoeverre wordt het besparingspotentieel op temperatuurinstelling bij aanwezigheid uit het rapport van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM)3, geraamd op 600 miljoen m3 aardgas, gehaald?
In het Convenant zijn medio 2017 afspraken met de sector gemaakt om energiebesparing verder te bevorderen. Het is nog te vroeg om het effect van deze maatregelen terug te zien.
Hoe groot schat u dit besparingspotentieel in en hoe verhoudt zich dat met de opgave voor de gebouwde omgeving in 2030?
Het gehele Convenant heeft betrekking op een energiebesparing van 10 petajoule in 2020. Het besparingspotentieel per actie is berekend door ECN6. De besparing van 10 petajoule maakt onderdeel uit van de opgave uit het Energieakkoord en betreft een tiende van de opgave uit het Energieakkoord (100 petajoule totaal).
In de sector Gebouwde omgeving wil dit kabinet de uitstoot van CO2 verminderen met 3,4 megaton in 2030, bovenop vaststaande en voorgenomen beleidsmaatregelen, zoals het Convenant.
Wist u dat recente technologische innovaties het mogelijk maken om thermostaten via het internet te verbinden met apps op smartphones van bewoners en dat zulke systemen automatisch de locatie en mobiliteitspatronen van bewoners kunnen leren en daarmee de thermostaat niet alleen automatisch lager kunnen zetten als niemand thuis is, maar ook automatisch op tijd omhoog zodat bewoners thuis komen in een warm huis?
Ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat deze techniek een relatief snelle en goedkope manier zou kunnen zijn om CO2-emissies te reduceren zonder op comfort in te boeten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de verspreiding van slimme thermostaten naast de combinatie van isolatiemaatregelen en een slimme thermostaat bij het verstrekken van de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE)-subsidie te bevorderen?
Ik deel de mening dat displays die het energieverbruik weergeven, en slimme thermostaten die het energieverbruik afstemmen op het verbruik van de bewoner, een relatief snelle en goedkope manier zijn om energie te besparen. In het kader van het Convenant is, in overleg met de sector, in dit verband gekeken naar de (ISDE)-subsidie, maar is geconcludeerd dat geavanceerde regelsystemen om het rendement van warmtepompen en zonneboilers te verbeteren niet op een eenvoudige en effectieve manier in de (ISDE)-subsidie opgenomen kunnen worden.
In het Convenant heeft de sector een belangrijke rol gekregen bij het verkopen van dit soort apparaten. Energieleveranciers bevorderen op grond van het Convenant de verspreiding van slimme thermostaten.
Alhoewel deze displays en thermostaten niet zijn meegenomen in de (ISDE)-subsidie is er wel een voorziening voor getroffen. Met de «Subsidie energiebesparing eigen huis» (SEEH) kunnen Verenigingen van Eigenaren (VvE) subsidie krijgen voor displays, waarmee de consument inzicht krijgen in het eigen verbruik, mits zij ook twee isolatiemaatregelen treffen. Er kan bij de SEEH ook worden gekozen voor een thermostaat die het energieverbruik binnen de woning afstemt op het leefgedrag van de bewoners.
Bent u ermee bekend dat in de Verenigde Staten programmeerbare thermostaten sinds december 2016 het Energy Star label alleen nog kunnen verkrijgen indien de leveranciers regelmatig aan de hand van data gemeten in de praktijk aantonen dat hun producten de geclaimde energiebesparende eigenschappen bezitten, conform de «Connected Thermostats Specification»4?
Ik ben hiermee bekend.
Is er in Nederland beleid van kracht dat leveranciers van thermostaten stimuleert en/of verplicht om verwarmen bij afwezigheid in de praktijk te voorkomen en/of te reduceren? Zo ja, wat voor beleid? Zo nee, bent u bereid om te bekijken hoe dergelijk beleid in nationaal of zo nodig in Europees verband geïntroduceerd kan worden?
Alhoewel er geen direct beleid is dat leveranciers van thermostaten verplicht stelt om het verwarmingsgebruik bij afwezigheid te voorkomen, worden er wel op grond van het Convenant aanbevelingen gedaan door energieleveranciers aan hun klanten, die zien op verdere energiebesparing.
Er is daarnaast subsidie beschikbaar voor VvE’s voor thermostaten die kunnen worden afgestemd op het leefgedrag van de bewoners.
Het bericht ‘Opmars No Cure, No Pay bureaus bij WOZ-bezwaren’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer dat in 2018 meer dan 32% van de bezwaren tegen WOZ-beschikkingen worden ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden?1 Wat is uw mening over deze groei (in 2017 betrof dit ongeveer 30%)?
Ja, ik ben op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer. De toename van het aantal bezwaren tegen WOZ-beschikkingen ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden, is mij bekend. Net als de Waarderingskamer ben ik voorstander van een laagdrempelige toegang tot bezwaar, waarbij de belanghebbende kan kiezen of hij zelf bezwaar maakt of dit door een gemachtigde laat doen.
De Waarderingskamer heeft aangegeven dat bij bezwaren die zijn ingediend door gemachtigden die werken op basis van «no-cure-no- pay», ongewenste praktijken voorkomen. Deze signalen bereiken mijn ambtgenoten van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook in toenemende mate omdat de problematiek ook raakt aan andere beleidsterreinen, zoals de parkeerbelastingen en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ingeval van import van gebruikte auto’s. Zowel bij het niet betalen van parkeerbelasting als de import van gebruikte auto’s blijkt een groep ondernemers namens kentekenhouders massaal bezwaar en beroep in te dienen tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting dan wel de (eigen) BPM-aangifte, zelfs in die gevallen waarbij het te behalen belastingvoordeel klein is. Net zoals bij de WOZ is er ook in dit geval een verdienmodel ontstaan. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 5 juli 2018 is de problematiek ten aanzien van de BPM aan de orde gekomen.
Mijn ambtgenoten en ik zullen de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen laten onderzoeken. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bezien welke oplossingen voor de problematiek in de rede liggen.
Bent u voornemens gehoor te geven aan de oproep van de Waarderingskamer om, samen met gemeenten en anderen, een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de stevige groei van de commerciële bezwaarmakers en de misstanden die de Waarderingskamer aantreft? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid in dit onderzoek de vraag naar de bedragen die gemeenten betalen aan proceskostenvergoedingen en de administratieve kosten te betrekken? Bent u bereid (macro) inzichtelijk te maken wat het financiële voordeel is voor de belanghebbende bij een toegewezen bezwaar in relatie tot de vergoeding die het commerciële bedrijf direct of indirect ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u nu al om op te treden tegen de door de Waarderingskamer geconstateerde misstand dat belanghebbenden een doorlopende machtiging wordt voorgelegd op basis waarvan ze «no-cure, no-pay» bedrijven? Is er naar uw mening op dit moment sprake van voldoende consumentenbescherming bij dit type dienstverlening?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gesignaleerde praktijken dat «no-cure, no-pay» bureaus verenigingen sponsoren op basis van het aantal leden dat via hen een bezwaar indient? Welke middelen heeft u om verenigingen te waarschuwen voor dergelijke mogelijk nadelige praktijken en bent u bereid deze in te zetten?
Hierbij benaderen bureaus belanghebbenden en adviseren zij ze om bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking van hun woning. Daarbij wordt belanghebbende de mogelijkheid gegeven om een vereniging op te geven waaraan het bureau bij een gewonnen zaak een deel van de proceskosten zal betalen. Het kan goed zijn dat de vereniging in kwestie op voorhand niet op de hoogte is van de afspraak tussen bureau en belanghebbende. Verenigingen hoeven dit ook niet te weten. Het staat partijen namelijk vrij om afspraken te maken over de voorwaarden waaronder de belanghebbende de opdracht aan het bureau verstrekt. Daarom staan mij geen middelen ter beschikking om hierin te treden.
Is de conclusie gerechtvaardigd, gezien de gestage groei van het aantal «commerciële» WOZ-bezwaren, dat de voorlichtingsactiviteiten die gemeenten uitvoeren op dit vlak geen of onvoldoende effect hebben en dat om die reden nadere actie vereist is? Beschikt u over gegevens over de mate waarin «commerciële» bezwaren effectiever zijn dan bezwaren van belanghebbenden in persoon en kunt u die met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 1.
Welk beeld heeft u van de zorgvuldigheid waarmee gemeenten komen tot WOZ-beschikkingen? Is de doelstelling dat alle Nederlandse gemeenten aangesloten zijn bij de Landelijke voorziening WOZ inmiddels gerealiseerd?
De Waarderingskamer is toezichthouder en controleert in die hoedanigheid periodiek de kwaliteit van de WOZ-waardering door gemeenten. Voordat gemeenten de WOZ-waarden (per WOZ-beschikking) aan belanghebbenden bekend maken, moeten zij de Waarderingskamer vragen hiermee in te stemmen. Voordat de Waarderingskamer instemt beoordeelt zij de resultaten uit verschillende controles die recent bij de gemeente zijn uitgevoerd. Daarnaast worden de conclusies uit de eigen kwaliteitscontroles door gemeenten beoordeeld (bijvoorbeeld op basis van een analyse van kengetallen). Afhankelijk van de grootte van de gemeente, de resultaten uit eerdere controles en op basis van een willekeurige steekproef voert de Waarderingskamer bij een aantal gemeenten in de vorm van een inspectie een meer intensieve beoordeling van de kwaliteit van de taxaties uit.
In de periode december 2017 tot maart 2018 voerde de Waarderingskamer 119 onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties in 100 gemeenten uit. Het totaal aantal WOZ-objecten binnen deze gemeenten bedraagt ongeveer 3,5 miljoen. Nederland telt in totaal ongeveer 8,9 miljoen WOZ-objecten. Bij 7 gemeenten hebben tekortkomingen ertoe geleid dat WOZ-beschikkingen pas na het verstrijken van de wettelijke termijn van 8 weken zijn beschikt.
Het algemene beeld hieruit is aldus dat de waardering op een juiste wijze plaatsvindt. Gemeenten die kwalitatief onvoldoende scoren worden hier door de Waarderingskamer op gewezen en kunnen in het uiterste geval zelfs worden gesanctioneerd door een tijdelijk verbod tot het opleggen van WOZ-beschikkingen. Desalniettemin was in deze gevallen de kwaliteit op orde op het moment dat de WOZ-beschikkingen werden beschikt.
Onlangs is de laatste gemeente aangesloten op de Landelijke Voorziening WOZ. Hierdoor zijn sinds kort alle WOZ-waarden van woningen vrij toegankelijk voor iedereen in het WOZ-waardeloket, waardoor de beoordeling van de WOZ-waarde van een woning door belanghebbenden mogelijk wordt door vergelijking met andere woningen. Hiermee wordt een volgende stap gezet in de kwaliteit van de WOZ-waardering van woningen.
Welke mogelijkheid biedt de invoering van de Omgevingswet om een loket in te richten waar inwoners de gegevens van hun onroerende zaak kunnen inzien en corrigeren? Welke ervaringen zijn op dit vlak opgedaan in individuele gemeenten? Op welke wijze kunt u deze ervaring onder de aandacht brengen van andere gemeenten?
De invoering van een OZB-loket zit niet in de scope van de Omgevingswet en het hierbij behorend Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Naar aanleiding van het BIT-advies2 over het DSO is dit voorjaar in een bestuurlijk overleg met het Rijk, de VNG, het IPO en de UvW een nieuw basisniveauvastgesteld voor het DSO dat gereed moet zijn bij de inwerkingtreding van de wet. Afgesproken is om de voorziene inhoudelijke vulling van het DSO-LV (DSO Landelijke Voorziening) te faseren en zo de complexiteit in de keten te reduceren. Binnen deze stapsgewijze ontwikkeling worden -vanuit dit basisniveau – alleen koppelingen voorzien met de basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en eventueel de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Het is mogelijk dat in een latere fase van het digitaal stelsel (vanaf 2021) koppelingen worden gelegd met andere basisregistraties, zoals de basisregistratie WOZ.
Via het WOZ-waardeloket (https://www.wozwaardeloket.nl/) kan een inwoner reeds gegevens over een woning bekijken (de (ontwikkeling) van de WOZ-waarde en enkele andere kenmerken). Alle gemeenten zijn hier sinds kort op aangesloten. Inwoners kunnen in het geval van foutieve gegevens contact opnemen met de gemeente om deze te laten corrigeren.
Het bericht ‘Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele»?1
Ja.
Waren bij De Nederlandsche Bank (DNB) vóór 10 oktober 2010 al signalen bekend over de situatie bij Ennia? Zo ja, welke stappen heeft DNB destijds heeft genomen?
Zoals mijn voorganger aangaf in de beantwoording van de vragen van de leden De Vries en Bosman (beiden VVD) en het lid Van Raak (SP) over nieuwsberichten over Ennia in 2016, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op deze verzekeraar beperkt.3 Ennia heeft haar zetel op Curaçao. Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA) verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk (waaronder Ennia), uitgezonderd Aruba. De BNA was de rechtsvoorganger van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen en was daardoor niet betrokken bij het financieel toezicht op Ennia. Sinds de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is de CBCS verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Het toezicht door DNB is nu beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES-eilanden.
DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft als doel om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling en de polis- of rekeninghouders te beperken. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht -en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het niet mogelijk om de vragen over de inhoud van waarschuwingen en eventueel genomen stappen te beantwoorden.
Over acties van DNB is evenwel bekend en door mijn voorganger aangegeven, dat DNB, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken heeft gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden.4 Ook is in het Antilliaans Dagblad in juni 2017 bericht over een rechtszaak die DNB had aangespannen tegen Ennia. Volgens het Antilliaans Dagblad vond de rechtszaak achter gesloten deuren plaats en verloor DNB.5 In het artikel staat dat het gerecht vaststelde dat de door DNB onder dwangsom opgelegde lastonderdelen «onmiskenbaar diep ingrijpen in de bedrijfsvoering van Ennia op Curaçao». «DNB heeft zich met de[door Ennia, red.] bestreden besluiten dan ook op het terrein begeven waarop de CBCS (…) in beginsel bij uitsluiting bevoegd is», overwoog de rechter, volgens het Antilliaans Dagblad.
Op welke wijze gaf DNB twee jaar geleden waarschuwingen, zoals destijds werd onthuld door Het Financieele Dagblad? Zijn verzekerden toen geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de Centrale Bank van het land Curaçao vragen waarom er niet eerder is ingegrepen?
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten en de activiteiten van Ennia op Curaçao en Sint Maarten staan onder het toezicht van de CBCS. Het is daarom niet aan mij om deze vraag te stellen aan de CBCS, noch om in te gaan op de betekenis van de situatie voor verzekerden van Ennia in die landen. Ik beschik ook niet over informatie hierover.
Klopt het dat Ennia 50% van de verzekeringsmarkt van Sint Maarten en Curaçao in handen heeft? Wat betekent deze situatie voor verzekerden van Ennia met betrekking tot orkaanschade? Wat heeft Ennia tot op heden uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent de huidige situatie bij Ennia voor mensen die pensioenopbouw hebben staan (zowel de zogenoemde actieven als de zogenoemde slapers) en wat betekent het voor mensen die reeds pensioengerechtigd zijn, aangezien Ennia 80% van de pensioenmarkt van Curaçao in handen heeft? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op hetgeen is gewisseld in een debat met voormalig Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin gesproken werd over de aannames van pensioenfonds Vidanova en de toepassing van rekenrentes?3
Zoals is aangegeven in het debat van 27 september 20177 is Vidanova gevestigd op Curaçao en daarmee valt het pensioenfonds onder de CBCS. Het is niet aan mij om wetgeving en toezicht in een ander land binnen het Koninkrijk en door een andere toezichthouder te bespreken of om over de consequenties hiervan voor pensioengerechtigden in een ander land te speculeren.
Meer dan 100 Nederlandse studenten die hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: UvA’er Robin: «Lullig dat ik eruit moet voor een internationale student» en het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam (UvA) «UvA realiseert 220 extra tijdelijke studentenkamers»?1 2
Ja.
In hoeverre is dit een uitkomst van gesprekken tussen huisvesters, instellingen en gemeenten zoals u aangeeft in uw internationaliseringsbrief van 4 juni jl.?
De huisvesting van internationale studenten is niet het gevolg van mijn brief over internationalisering in het hoger onderwijs, maar hangt wel samen met de problematiek rondom de huisvesting van (internationale) studenten die wij al vaker in uw Kamer besproken hebben en waarover mijn collega van BZK en ik onlangs ook een brief hebben gestuurd naar gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters. De aanvang van de gesprekken tussen alle betrokken partijen bij de huisvesting van studenten in de Bijlmerbajes, te weten de eigenaar (AM), leegstandsbeheerder (Alvast) en de UvA/HvA/VU om internationale studenten vanaf augustus te huisvesten dateert van eind 2017. Dit initiatief was dus al genomen voor het verschijnen van de internationaliseringsbrief van 4 juni jl.
Wat is de reden dat in het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam van 7 juni jl. wordt aangegeven dat de extra kamers bovenop het al bestaande aanbod komen en uit het artikel van 22 juni jl. blijkt dat Nederlandse studenten uit hun kamer gezet worden voor internationale studenten?
Het beschikbare contingent studentenwoningen voor internationale studenten van UvA Student Housing bestaat momenteel uit 3.250 woningen. Dit betreft woningen van de huisvestingspartners van de UvA, die voor de middellange termijn beschikbaar zijn voor UvA en HvA studenten. In verband met de toegenomen vraag naar huisvesting heeft de UvA zich ingespannen om voor het academisch jaar 2018–2019 een aantal tijdelijke oplossingen aan het voornoemde contingent toe te voegen, één daarvan is op de locatie Bijlmerbajes. Op deze locatie wordt door de UvA en de VU gezamenlijk tijdelijke huisvesting voor internationale studenten gerealiseerd. Pas op het moment dat deze locatie geschikt is gemaakt voor internationale studenten, tellen de kamers als extra capaciteit op het bestaande aanbod.
Voorafgaand aan het geschikt maken van de kamers voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten, verbleef een mix van Nederlandse- en buitenlandse studenten via een anti-kraak constructie tijdelijk in de Bijlmerbajes. Een dergelijke anti-kraak constructie wordt vaak getroffen in het kader van leegstandsbeheer en is per definitie tijdelijk, maar behoort niet tot het bestaand aanbod van studentenhuisvesting. Aan betreffende studenten is op voorhand duidelijk gemaakt dat hun verblijf slechts tijdelijk zou zijn en zij zekerheid zouden hebben tot augustus 2018. Hopelijk vinden deze studenten snel alternatieve huisvesting. De betreffende leegstandsbeheerder beziet ook of hiervoor mogelijkheden zijn (zie ook vraag 6).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ruim 100 Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten en dat het gebouwen betreft die op de lijst staan om in februari 2019 te worden gesloopt?
Nee die mening delen wij niet, om twee redenen.
Er wordt door de gemeente, onderwijsinstellingen en huisvesters gezocht naar oplossingen om het kamertekort voor studenten het hoofd te bieden. De transformatie van de Bijlmerbajes is niet de enige nieuwe ontwikkeling op het gebied van studentenhuisvesting in Amsterdam. Dat, naast het zoeken naar structurele oplossingen, ook gezocht wordt naar tijdelijke oplossingen, zoals het tijdelijk benutten van leegstaande gebouwen, is in een zo’n krappe woningmarkt als Amsterdam alleen maar te begrijpen.
De tweede reden is dat er geen sprake is van verdringing, zoals de vraagstelling suggereert. De Bijlmerbajes wordt tot aan de sloop in 2019 geschikt gemaakt voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten. Ook daar is grote behoefte aan. Bovendien is de doelgroep van internationale studenten bij uitstek geschikt om tijdelijk te huisvesten omdat veel internationale studenten ook maar voor een deel van hun studie in Nederland verblijven.
Door de eigenaar en leegstandsbeheerder is besloten om, totdat de woningen voor internationale studenten gereed zijn, een anti-kraakwacht in de woningen te huisvesten. De leegstandsbeheerder heeft aan de huidige bewoners duidelijk gemaakt dat het om een anti-kraak gebruikersovereenkomst tegen een lage vergoeding gaat, waarbij gebruikers gewezen zijn op de opzegtermijn van 28 dagen. Ook is bij het aangaan van het contract aangegeven dat er zekerheid was tot augustus 2018.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor internationale studenten niet toeneemt onder Nederlandse studenten als studenten aangeven «het voelt alsof ik minder belangrijk ben dan internationale studenten»? Wat wilt u doen om dit tegen te gaan? Was het voor de integratie niet beter geweest als Nederlandse en internationale studenten hier gemengd zouden gaan wonen?
De onjuiste beeldvorming die is ontstaan over deze situatie helpt inderdaad niet mee, waar het gaat om het draagvlak voor internationale studenten. Zoals u weet werken mijn collega en ik aan een nieuw actieplan studentenhuisvesting. Dit zal in het najaar gereed komen. Daarin zal lokaal maatwerk het uitgangspunt zijn. Uitgaande van de situatie in Amsterdam zien we dat kennisinstellingen, gemeenten en huisvesters samen naar oplossingen zoeken om de beschikbaarheid van studentenwoningen voor alle studenten, Nederlandse en internationale, te vergroten. Wat betreft de tijdelijke woonruimte op de locatie Bijlmerbajes is gekozen voor het huisvesten van internationale studenten om de druk op de Amsterdamse studentenwoningmarkt tijdelijk te verlichten. Het gaat hier ook echt om tijdelijke huisvesting, tot aan de sloop van de panden in 2019. Internationale studenten zijn hiervoor, zoals ook aangegeven bij vraag 4, een goede doelgroep, omdat zij ook vaak maar tijdelijk in Nederland verblijven.
Bent u bereid om er bij de UvA op aan te dringen dat zij ook voor de getroffen studenten huisvesting vinden?
De studenten die van te voren wisten dat hun verblijf in de Bijlmerbajes tijdelijk zou zijn, zullen op zoek moeten gaan naar een alternatieve oplossing voor de periode na augustus 2018. Via de UvA begrijpen we dat de betreffende leegstandsbeheerder hierbij behulpzaam wil zijn. De brief die ik samen met de Minister van BZK onlangs heb gestuurd naar alle gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters in de studentensteden, roept deze partijen op om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken voor alle studenten.
Welke situaties zijn er nog meer bekend, waarin Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten?
Die zijn ons niet bekend.
Geluid van warmtepompen en airco’s voor omwonenden |
|
Erik Ronnes (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Frans en Ria kunnen niet meer slapen door warmtepomp van de buren: «Levenssfeer is ernstig aangetast»»?1
Ja.
Hoeveel geluid produceren warmtepompen en airco’s? In welke eenheid en van welke afstand wordt dit gemeten?
Het geluid dat warmtepompen en airco’s produceren verschilt afhankelijk van de toegepaste installatie. Het geluidsvermogensniveau varieert van 38 decibel
(dB) bij een nominale warmteafgifte ≤ 6 kW tot meer dan 70 dB bij een nominale warmteafgifte van meer dan 12 kW. Het geluidsvermogensniveau is een eigenschap van de installatie. De geluidbelasting die iemand van die installatie ontvangt is afhankelijk van de afstand tot het apparaat.
In hoeverre kan het geluid van warmtepompen en airco’s overlast veroorzaken bij omwonenden?
Of het geluid van warmtepompen en airco’s overlast veroorzaakt hangt af van diverse factoren, zoals het aantal installaties in de nabije omgeving, het geluidsvermogensniveau van de installaties, de afstand van de installaties tot andere percelen, getroffen maatregelen tegen geluid en de gevoeligheid van de omwonenden voor dit type geluid.
In hoeverre worden er nationale regels gesteld aan het geluid van warmtepompen en airco’s buiten woningen, voor omwonenden?
Aan het geluid van warmtepompen en airco’s worden in het Bouwbesluit 2012 geen regels gesteld ter bescherming van omwonenden. Ik ben voornemens om hiervoor wel eisen op te nemen in het Bouwbesluit 2012 tegelijkertijd met de eisen in het Bouwbesluit 2012 voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). Deze geluidseisen gelden voor nieuw te plaatsen installaties en zullen ook betrekking hebben op bestaande gebouwen die worden verduurzaamd. Uw Kamer wordt hierover in het najaar van 2018 nader geïnformeerd.
Tot deze aanpassing van het Bouwbesluit 2012 kunnen afzonderlijke gemeenten in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels hiervoor opnemen. In de model-APV is een vangnetartikel 4:6 opgenomen waarin staat dat het verboden is toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Een gemeente kan beleidsregels opstellen die een verdere invulling geven aan dit vangnetartikel. Geluidshinder kan bijvoorbeeld worden vertaald naar maximale geluidniveaus op de erfgrens of minimale afstanden van de bron tot de erfgrens.
Daarnaast is er Europese productregelgeving voor warmtepompen en airco’s. Dit betreft de Europese richtlijn Ecodesign (2009/125/EG) en de hierop gebaseerde rechtstreeks geldende verordeningen, waarin eisen zijn gesteld aan het maximale geluidsvermogensniveau van warmtepompen en airco’s die op de markt worden gebracht. Voor warmtepompen zijn dit de verordeningen 813/2013 (ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen) en 814/2013 (waterverwarmingstoestellen en warmwatertanks). Voor airco’s is dit verordening 206/2012 (airconditioners en ventilatoren). In de praktijk blijkt overigens dat warmtepompen voor geluid veel beter kunnen presteren dan deze maximale niveaus.
In hoeverre stellen gemeenten regels en zijn er regels in het buitenland, bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk, voor airco’s en warmtepompen ten aanzien van geluid buiten de woning voor omwonenden?
Voor de regels die gemeenten kunnen stellen, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
In een aantal landen in Europa is het onderwerp in landelijke (omgevings)regelgeving opgenomen, waaronder in Duitsland waar het onderwerp omgevingsgeluid onderdeel is van de Bundes-Immissionsschutzgesetz. In de meeste andere landen, waaronder Frankrijk, is het geluid van dergelijke installaties niet landelijk uniform geregeld maar hebben bijvoorbeeld gemeenten de mogelijkheid grenswaarden te stellen.
Welke mogelijkheden zijn er om de geluidshinder van warmtepompen te beperken, bijvoorbeeld ten aanzien van plaatsing en instelling van het apparaat en bekasting?
Warmtepompleveranciers en fabrikanten komen met verschillende oplossingen voor geluidsreductie. Zo zijn er warmtepompen met grotere compressoren en een lager toerental om de geluidsproductie terug te dringen. Een andere optie is geluidswerende omkasting van de buitenunit. Ook kunnen trillingsdempers of een trillingsdempende montagebalk worden geïnstalleerd om de geluidsproductie te doen afnemen. Tot slot is uiteraard de plaatsing van de buitenunit van belang. De geluidsoverlast neemt af naarmate de buitenopstelling verder van de gevel van de aangrenzende woning staat.
Deelt u de mening dat, om draagvlak voor de transitie naar een duurzamere energievoorziening te behouden en de rol die warmtepompen daarin in toenemende mate kunnen hebben, het van belang is overlast door warmtepompen zo veel als mogelijk te voorkomen? Zo ja, op welke wijze wilt u hieraan bijdragen?
Ja, daarom is het voornemen om het Bouwbesluit 2012 aan te passen zoals gemeld in het antwoord op vraag 4.
Voorts loopt bij de TKI Urban Energy een innovatieregeling onder het programma «korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen» en worden in het kader van het klimaatakkoord verschillende mogelijkheden om de doorontwikkeling van individuele warmtetechnieken te stimuleren, verkend en gewogen.
Aansluiting en planning van duurzame energie projecten met betrekking tot elektriciteitsnetwerken en beschermen natuur, landschap en vruchtbare landbouwgrond |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «8 maanden wachten met nieuwbouw door capaciteitsproblemen Alliander», het bericht «Waarschuwing: geen nieuwe zonneparken, het net kan het niet aan» en het bericht «Overbelasting van stroomsector brengt digitale koppositie Nederland in gevaar»?1 23
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke termijn wordt gehanteerd voor de aansluiting van duurzame energieprojecten van kleinere (kleiner dan 10 megawatt) en grotere omvang en voor de aansluiting van grote afnemers?
De Elektriciteitswet 1998 bepaalt dat een netbeheerder aansluitingen binnen een redelijke termijn moet realiseren. Voor aansluitingen tot 10 MVA geldt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer de gevraagde aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken. Voor aansluitingen vanaf 10 MVA stelt de wet geen maximum aan de duur van de redelijke termijn. Wat een redelijke termijn voor die aansluitingen is, wordt daarom van geval tot geval beoordeeld.
Voor de aansluiting van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit of een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geldt dat de redelijke termijn is verstreken als de aansluiting niet is gerealiseerd binnen 18 weken, tenzij de netbeheerder dit niet in redelijkheid kan worden verweten. Hierbij is geen juridisch onderscheid tussen een aansluiting van minder of meer dan 10 MVA. Daarbij is echter wel een hardheidsclausule opgenomen, omdat het kan voorkomen dat externe factoren de netbeheerder belemmeren om een dergelijke aansluiting binnen de termijn van 18 weken te realiseren.
In hoeverre worden deze termijnen overschreden, in welke regio’s en waarom?
Voor aansluitingen op het laagspannings- en middenspanningsnet is er geen uniforme vastlegging van overschrijdingen van de termijnen. De ACM is in overleg met de netbeheerders een onderzoek gestart om te komen tot een voor dit doel geschikte rapportage. In zijn algemeenheid kan wel worden vastgesteld dat de termijn van 18 weken voor het aansluiten van klanten in de praktijk steeds vaker wordt overschreden. Hier zijn meerdere redenen voor te noemen:
In complexe situaties kan de doorlooptijd oplopen tot meer dan een jaar, bijvoorbeeld als er een nieuw onderstation moet worden gebouwd.
In zijn algemeenheid zijn er geen specifieke regio’s aan te wijzen waar de termijn van 18 weken niet wordt gehaald. In de beantwoording van de vragen van het lid Moorlag ben ik ingegaan op de situatie in Groningen en Drenthe4. Voor Friesland geldt grosso modo hetzelfde.
Voor aansluitingen op het hoogspanningsnet geldt dat de aansluittermijnen die contractueel worden overeengekomen tussen TenneT en degene die om een aansluiting op het landelijk hoogspanningsnet vraagt, doorgaans worden gehaald. De doorlooptijden van de aanbesteding, de gunning, de bouw, het testen van de aansluiting en de inbedrijfstelling tellen op tot 18 tot 24 maanden vanaf het moment dat de realisatieovereenkomst is ondertekend.
Wat is de wettelijke sanctie wanneer netbeheerders niet binnen de wettelijke termijnen een aansluiting op het net realiseren? Hoe vaak worden deze sancties opgelegd?
Als de wettelijke termijn voor een aansluiting niet wordt gehaald, kan de ACM de netbeheerder een boete opleggen van ten hoogste € 900.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de overtreder. De exacte hoogte van een boete bepaalt de ACM op basis van de Boetebeleidsregels ACM, die is vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Daarnaast kan de ACM een bindende aanwijzing geven of een last onder dwangsom opleggen om de wettelijke termijn te handhaven. Deze sancties zijn tot op heden niet opgelegd.
Is bekend in hoeveel gevallen meer tijd nodig is vanwege capaciteitstekort bij de landelijke of regionale netbeheerder?
Generiek is deze vraag moeilijk te beantwoorden, omdat dit afhangt van de situatie. Wel merken de netbeheerders op dat er een sterke toename zichtbaar is van klantaanvragen. Op veel plekken in het elektriciteitsnet is nog voldoende capaciteit beschikbaar. Wanneer een aansluiting wordt gevraagd van 10 MVA of meer, dan zoeken de betrokken netbeheerders naar een geschikte plaats in het net met voldoende capaciteit.
Is bekend in hoeveel gevallen voor de aanleg van duurzame energieprojecten en de inpassing van grote afnemers netverzwaring nodig is bij gerealiseerde en aangevraagde aansluitingen?
Nee, dit is niet bekend. Het is netbeheerders niet toegestaan bij aansluitingen onderscheid te maken tussen aansluitingen ten behoeve van duurzame en van niet-duurzame energie. Bovendien is het niet realistisch om een netverzwaring aan een bepaalde aansluiting toe te rekenen, omdat het net onderling sterk vermaasd is.
Is er een overzicht van de doorlooptijden voor aansluitingen bij de verschillende netbeheerders? Zo nee, bent u bereid hierover meer inzicht te verkrijgen?
Op dit moment is een dergelijk overzicht er nog niet. De ACM doet onderzoek en is hierover met de netbeheerders in overleg.
In hoeverre leiden vertragingen van het aansluiten van elektriciteitsproducenten tot het niet halen van de doelen van het energieakkoord 2020?
Voor het aansluiten van windmolens op land voorzie ik geen problemen voor 2020. Met betrekking tot grootschalige zonPV is de inschatting dat het merendeel van de zonneparken geen hinder zal ondervinden. In overleg met TenneT en regionale netbeheerders houd ik de vinger aan de pols.
Hoe voorkomt u maatschappelijke kosten, zoals netverzwaringen, bij het stimuleren van duurzame energieprojecten?
Netbeheerders hebben enerzijds de plicht om iedereen van een aansluiting te voorzien en de gewenste elektriciteit te transporteren. Anderzijds worden zij zodanig gereguleerd dat zij alleen investeren in netverzwaringen indien dat efficiënt is en deze ook worden gebruikt. Netverzwaringen zijn daarom normaliter verantwoorde en doelmatige maatschappelijke kosten. Investeringsplannen van netbeheerders worden elke twee jaar vastgesteld en geactualiseerd. Het overleg met betrokkenen over die plannen kan door netbeheerders worden benut om de juiste afwegingen te maken over de nut en noodzaak van netuitbreidingen.
Is het mogelijk dat netbeheerders inzichtelijk maken waar er voldoende ruimte en vraag is op het net voor duurzame energieprojecten zodat netverzwaringen en dure aansluitingen voorkomen kunnen worden?
Ik zal de netbeheerders vragen om bij de totstandkoming van hun investeringsplannen inzichtelijk te maken waar en hoeveel ruimte er nog op het net zit.
In hoeverre bestaat er samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden over het inplannen van duurzame energieprojecten zodat duurzame energieprojecten tijdig en tegen de laagste maatschappelijke kosten aangesloten kunnen worden?
Netbeheerders en provinciale en lokale overheden – die zelf aandeelhouders zijn van de netbeheerders – werken samen om de planologie van dergelijke projecten te onderkennen en met elkaar af te stemmen. Deze samenwerking heeft echter nog geen structureel karakter. In het Interbestuurlijk Programma (IBP) is tussen de rijksoverheid en de decentrale overheden afgesproken dat er in het kader van het Klimaatakkoord er regionale energie- en klimaatstrategieën komen. Bij het uitwerken van deze regionale strategieën kan ook de samenwerking tussen netbeheerders en decentrale overheden verder vorm worden gegeven.
Kunt u aangeven of er landelijke afspraken zijn over de vorm en inhoud van regionale energie- en klimaatstrategieën die nu ontwikkeld worden door decentrale overheden? In hoeverre kunnen deze strategieën een formele status krijgen of vertaald worden in omgevingsvisies en plannen?
In het IBP is afgesproken dat overheden op basis van landsdekkende regionale energie- en klimaatstrategieën (RES) bestuurlijke keuzes vastleggen voor ten minste de periode tot 2030 in omgevingsvisies op nationaal, regionaal en lokaal niveau en op omgevingsplannen. Momenteel wordt in het kader van het Klimaatakkoord gewerkt aan de concrete invulling van de RES. De trajecten van de nationale omgevingsvisie (NOVI) en het Klimaatakkoord worden zoveel mogelijk gesynchroniseerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat in het beleid voor duurzame energie in de regionale energie- en klimaatstrategieën en in de omgevingsvisies rekening gehouden wordt met de beschikbaarheid van het elektriciteitsnet, zodat netverzwaringen voorkomen kunnen worden of tijdig kunnen plaatsvinden? In hoeverre krijgen de regionale energie- en klimaatstrategieën een plek in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)?
Een van de achterliggende doelen van de RES is dat hiermee een integraal ruimtelijk beeld voor de elektriciteitsvoorziening ontstaat op regionaal niveau. Het is dus juist de bedoeling dat in de RES de beschikbaarheid van het net wordt meegenomen en vice versa dat netbeheerders in hun investeringsplannen gebruik kunnen maken van de RES. De netbeheerders zullen hierin een actieve rol moeten vervullen. Dit hebben ze ook gedaan bij de vijf pilots over regionale energiestrategieën die in 2017 zijn uitgevoerd.
Wanneer de NOVI in 2019 gereed is, zijn de RES nog in ontwikkeling. De NOVI wordt opgesteld onder regie van het Rijk, in samenwerking met de decentrale overheden. Zoals in het Interbestuurlijk Programma is afgesproken, wordt aan de NOVI een bestuursakkoord gekoppeld met actiegerichte afspraken over de realisatie van de opgaven en de aansluiting tussen NOVI, Provinciale Omgevingsvisies (POVI) en Gemeentelijke Omgevingsvisies (GOVI). De inhoudelijke afspraken die in het kader van de NOVI worden gemaakt, zullen in de RES worden uitgewerkt. Daarom is het van belang dat de NOVI werkelijk wordt gedragen door alle overheden.
Het opstellen van de RES gebeurt onder regie van de medeoverheden, in samenwerking met het Rijk en tal van actoren zoals netbeheerders. De RES vinden hun uitwerking in de provinciale en gemeentelijke omgevingsvisies en -plannen. Momenteel wordt de wijze waarop RES en verdere uitwerking van de NOVI samenhangen nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat het behoud van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond geborgd moet zijn, ook ten aanzien van de energietransitie, en dat hiervoor afstemming nodig is tussen decentrale overheden (aanvullende vraag naar aanleiding van de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Dik-Faber)3?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt tussen onder meer het Rijk en de decentrale overheden invulling gegeven aan de nieuwe doelstellingen voor de energietransitie die aansluiten bij de klimaatopgave van het kabinet. Hierbij is ook aandacht voor de inpassing van de extra vraag naar ruimte die dit met zich mee brengt. Een zorgvuldige afweging van de verschillende doelen en belangen, waaronder die van landbouw, natuur en landschap, is hierbij van belang. Dit is ook binnen de NOVI een belangrijk onderwerp. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Nijboer6.
Ziet u mogelijkheden om ter bescherming van natuur- en landschap en vruchtbare landbouwgrond als doelstelling voor de fysieke leefomgeving regels te stellen voor zonne-energie projecten op grond van artikel 2.24 juncto artikel 2.28 Omgevingswet?
Zoals ook eerder gesteld7, vind ik het van belang dat we in Nederland zorgvuldig omgaan met goede landbouwgronden en dat dat wordt betrokken bij de ruimtelijke afwegingen voor zonne-energieprojecten. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. In beginsel zijn regionale afwegingskaders, de provinciale omgevingsvisies en de nog op te stellen RES hiervoor de ruimtelijke instrumenten. Indien er aanleiding voor is, biedt onder andere de NOVI, die op dit moment ontwikkeld wordt, hiervoor een afwegingskader op nationaal niveau. Daarmee is het stellen van nadere eisen op grond van de nog in te voeren Omgevingswet een vraag die nu niet speelt.
De berichten dat er snel hulp nodig is bij KLM en dat de Franse overheid niet van plan is Air France te redden |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Snel hulp nodig bij KLM» en «Franse overheid niet van plan Air France te redden»?1 2
Ja.
Deelt u de conclusie dat er bij Air France sprake is van een grote leiderschapscrisis en dat dat ook de continuïteit van KLM kan schaden?
Wanneer de CEO opstapt is er in zekere zin altijd sprake van een leiderschapscrisis. Wanneer deze situatie langere tijd aanhoudt zou dat ook KLM kunnen schaden. De board van Air France- KLM heeft een tijdelijke oplossing bekend gemaakt voor het bestuur van Air France – KLM. Bovendien zijn de stakingen opgeschort en lijken de Air France werknemers nu met het belang van de onderneming in het oog te willen onderhandelen met de directie. Daarmee is de grootste crisis wat mij betreft adequaat bezworen. Voorts is de board van Air France KLM van start gegaan met het vinden van een geschikte permanente opvolger. Ik heb er vertrouwen in dat de board dit goed afhandelt op zo kort mogelijke termijn.
Deelt u de mening dat KLM heel belangrijk is voor Nederland en dat het kabinet daarom moet blijven opkomen voor de Nederlandse belangen?
KLM is met haar netwerk van belang voor de netwerkkwaliteit op Schiphol en Schiphol is van groot belang voor Nederland. Net zoals bij iedere andere deelneming zie ik er ook bij KLM op toe dat het Nederlandse publieke belang geborgd wordt. Een goed functionerende holding Air France – KLM is daarbij van belang. Daarom volg ik de ontwikkelingen omtrent de opvolging van de heer Janaillac op de voet. Het kabinet blijft vanzelfsprekend opkomen voor de Nederlandse belangen.
Is het u bekend wat de Franse regering doet of van plan is om op te komen voor de Franse belangen bij Air France? Zo ja, wilt u die informatie delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dat na te vragen bij uw Franse collega-ministers?
Vrijdag 11 mei jl. heb ik gesproken met mijn Franse collega Le Maire inzake Ecofin onderwerpen. De ontwikkelingen omtrent Air France – KLM hebben we toen uiteraard ook besproken. U begrijpt dat ik het aan hem zelf over laat om zijn collega-ministers en andere belanghebbende partijen in Frankrijk hierover te informeren.
Op welke wijze kunt u, naast informele contacten, invloed uitoefenen op de beslissingen die in Parijs over dit onderwerp worden genomen?
Ik heb als (5,9%) aandeelhouder van KLM geen formele stem in de beslissingen in Air France – KLM, zoals omtrent de benoeming van de opvolger van de heer Janaillac of het loonconflict bij Air France. De informele contacten zijn zeer belangrijk om invloed uit te kunnen oefenen. De basis van deze informele invloed in Parijs ligt in het aandeelhouderschap en in de vergunningverlening aan KLM. Wij onderhouden goed contact met de heer De Hoop Scheffer die op voordracht van de Nederlandse overheid is benoemd en de overige Nederlandse boardleden van Air France KLM, net als met mijn Franse collega.
Hoe groot acht u het risico dat de Fransen geheel KLM of winstgevende delen van KLM overhevelen naar Parijs? Wilt u uw antwoord nader toelichten ten aanzien van de aard en de omvang van het risico en de mogelijke maatregelen die u daartegen zou kunnen nemen?
Ik acht overheveling naar Parijs niet waarschijnlijk. Air France – KLM heeft in het recente verleden bevestigd dat dit niet aan de orde is. Conform het verzoek van uw Kamer zal ik dit overigens ook bij de nieuwe CEO van Air France – KLM aan de orde stellen. Naast deze afspraken is verder van belang dat KLM goed blijft presteren binnen Air France KLM waardoor overheveling van KLM onderdelen ook vanuit economisch perspectief niet verstandig zou zijn voor de onderneming.
Is naar uw mening de continuïteit van KLM op korte dan wel lange termijn in gevaar? Zo ja, wat zijn de concrete stappen die u voornemens bent te gaan zetten om omvallen te voorkomen?
Wij maken ons op dit moment geen zorgen over de continuïteit van KLM; dat is in goede handen van de eigen CEO. Voor het succes van KLM op langere termijn is het wel van belang dat er een geschikte opvolger voor de heer Janaillac komt. De board van Air France – KLM is hier druk mee bezig. KLM en Air France moeten beide hard blijven werken om concurrerender te worden.
Is splitsing van Air France en KLM technisch mogelijk in de situatie dat het Franse deel van Air France KLM zou omvallen?
Deze situatie is op dit moment niet aan de orde. Air France- KLM heeft problemen, van omvallen is echter geen sprake. De balans is bijvoorbeeld aanzienlijk versterkt in 2017 door de investeringen van China Eastern en Delta Airlines, die beide nu een aandelenbelang in Air France – KLM van 8,8% hebben.
In theorie is splitsing technisch mogelijk, alhoewel dit gecompliceerd en kostbaar zou zijn, doordat een aantal belangrijke functies volledig is samengevoegd en Air France en KLM overal ter wereld intensief samenwerken met gebruikmaking van geïntegreerde systemen. KLM zou een lang en moeizaam traject van ontvlechting moeten ingaan, waarna het bedrijf vervolgens niet zelfstandig in staat zou zijn het netwerk in stand te houden in de alsmaar verder consoliderende markt. Afsplitsing zou overigens alleen mogelijk zijn als Air France- KLM als aandeelhouder hiertoe bereid zou zijn en meewerkt.
Heeft de directie van KLM al duidelijk gemaakt in de richting van de aandeelhouders welke vervolgstappen het wil zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik heb contact gehad met KLM CEO Elbers. Hij is evenals ik van mening dat er snel een opvolger voor de heer Janaillac gevonden moet worden. Deze nieuwe man of vrouw kan dan aan de slag om het gesprek met de vakbonden te voeren. Het feit dat de vakbonden zijn gestopt met staken en weer willen onderhandelen is een eerste stap in de goede richting.
Is het standpunt van de Franse Minister van Financiën en Economie, namelijk dat Air France KLM de nodige inspanningen moet leveren om op hetzelfde concurrerende niveau als Lufthansa en andere luchtvaartmaatschappijen te komen en als dat niet gebeurt de toekomst van de luchtvaartcombinatie in gevaar is en zelfs het risico loopt te verdwijnen, vooraf met KLM en haar aandeelhouders gedeeld? Bent u het eens met dit standpunt van uw Franse collega?
Mijn Franse collega Le Maire heeft zijn uitspraken niet vooraf gedeeld met mij. Ik deel zijn visie wel en in mijn gesprek met hem op 11 mei 2018 hebben we hier ook over gesproken. Het doel van AFKL moet zijn om de beste, meest competitieve carrier van Europa te bouwen, en dit wordt door Le Maire en mij van harte ondersteund. AFKL moet daarom meer doen op het gebied van cost management, omdat de kosten in vergelijking (veel) te hoog zijn.
Wat vindt u van het standpunt van deze Franse Minister dat mocht Air France KLM echt in een crisis terechtkomen, de Franse overheid het concern niet zal redden? Is dat standpunt vooraf met u gedeeld?
Dit standpunt is niet gedeeld. Wel deel ik zijn mening dat het geen zin heeft geld in een bedrijf te stoppen dat niet in staat is concurrerend te zijn in de markt.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat verzekeraars in de Europese Unie (EU) bij beleggingsproducten bizar hoge voorbeeldrendementen presenteren, zoals 6% nettorendementen in een ongunstig scenario, 11% in een gemiddeld scenario en 16% in een gunstig scenario (naast de -3% in een stressscenario) over een periode van twintig jaar?1
Ja. Sinds 1 januari van dit jaar moeten aanbieders van verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP) een essentiële-informatiedocument opstellen. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product. Daarnaast kan de consument het informatiedocument gebruiken om verschillende soorten PRIIP met elkaar te vergelijken.
In een gedelegeerde verordening is opgenomen hoe de aanbieder van een PRIIP voor de verschillende scenario’s de rendementen moet berekenen en weergegeven. Hier mag de aanbieder niet van afwijken. De reden dat de voorbeeldrendementen voor de verschillende scenario’s (stress, ongunstig, gematigd en gunstig) in sommige gevallen hoog kunnen uitvallen is omdat de prognoses worden gebaseerd op de resultaten van de afgelopen vijf jaar (referentieperiode). Omdat de afgelopen vijf jaar vooral positieve beursjaren zijn geweest, kan dit in de praktijk leiden tot hoge verwachte uitkomsten. Bij vijf vooral negatieve beursjaren zullen de verwachte uitkomsten laag uitvallen. Omdat prognoses onzeker zijn en de uiteindelijke resultaten hoger maar ook lager kunnen uitvallen zijn in het informatiedocument verplichte toelichtingen opgenomen die de consument daarop wijzen.
Omdat de getoonde voorbeeldrendementen desondanks kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden, vind ik het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. Het informatiedocument moet een zo realistisch mogelijk beeld geven van het product.
Kunt u historische voorbeelden geven waarbij nettorendementen over een periode van twintig jaar gemiddeld daadwerkelijk 16% geweest zijn, hetzij in Nederland, hetzij in enig ander lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-land)?
Ik beschik niet over deze informatie.
Wat is het hoogste percentage dat u heeft kunt vinden over een twintigjarige periode in een OESO-land aan nettorendement op pensioenfondsen, beleggingsverzekeringen of beleggingsfondsen?
Ik beschik niet over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel een jaarlijkse inleg van 1.000 euro oplevert bij rendementen van 2%, 4% (dat altijd op de oude overzichten stond), 6%, 11% en 16%?
In onderstaande tabel is opgenomen wat de verwachte voorbeeldkapitalen zijn bij een jaarlijkse inleg van € 1.000 bij verschillende verwachte rendementen en over verschillende looptijden.
Voorbeeldkapitalen op einddatum
Looptijd
Totale inleg
2%
4%
6%
11%
16%
3 jaar
€ 3.000
€ 3.122
€ 3.246
€ 3.375
€ 3.710
€ 4.066
5 jaar
€ 5.000
€ 5.308
€ 5.633
€ 5.975
€ 6.913
€ 7.977
10 jaar
€ 10.000
€ 11.169
€ 12.486
€ 13.972
€ 18.561
€ 24.733
20 jaar
€ 20.000
€ 24.783
€ 30.969
€ 38.993
€ 71.265
€ 133.841
Merkt u op dat voor sommige pensioenproducten nu ook prognoserendementen gelden van 5–11%?2
Ja.
Hoe vindt u dat deze prognoserendementen zich verhouden tot de rekenrente van pensioenfondsen waartegen zij hun verplichtingen contant dienen te maken?
Het prognoserendement en de rekenrente hebben ieder een andere functie en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. De functie van het prognoserendement is het bieden van inzicht in de mogelijke waardeontwikkeling van het product. Dit inzicht moet de consument onder andere helpen een goede afweging te maken tussen rendement en risico. De rekenrente van pensioenfondsen wordt gebruikt voor de waardering van nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds. Die waardering staat los van de waarde van de beleggingen op een balans van een pensioenfonds. Het verschil tussen de waarde van pensioenverplichtingen enerzijds en bezittingen van een pensioenfonds anderzijds komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds, een indicator die een belangrijke rol heeft bij beleidsbeslissingen van een pensioenfonds.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onverstandig is indien mensen hun financiële toekomst baseren op dit soort voorbeeldpercentages?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke lessen hebben de Nederlandse en de Europese overheid getrokken uit het woekerpolisdrama met veel, maar dan ook veel te hoog voorgespiegelde rendementen?
Over de problematiek met beleggingsverzekeringen is de afgelopen jaren regelmatig gesproken en zijn er diverse brieven aan uw Kamer gezonden. Consumenten hebben in het verleden polissen afgesloten voor bijvoorbeeld aflossing van hun hypotheek of als oudedagsvoorziening, die later niet bleken aan te sluiten bij hun verwachtingen. Of er in die gevallen ook sprake is geweest van (veel) te hoog voorgespiegelde rendementen is onder de rechter en het Kifid. Het is niet aan mij om hierin te treden. De beleggingsverzekeringenproblematiek onderschrijft zonder meer het belang van precontractuele transparantie over productkenmerken zoals kosten en verwachte rendementen. Met de PRIIPs-verordening is inmiddels nadere regelgeving geïntroduceerd voor verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP). Voor deze producten moet een essentiële-informatiedocument worden opgesteld en verstrekt aan de consument. Dit informatiedocument geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dit soort percentages voor te spiegelen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke input heeft Nederland geleverd bij de vaststelling van Gedelegeerde verordening 2017/653, waarin is vastgelegd dat beleggingsinstellingen moeten uitgaan van de rendementen van de afgelopen vijf jaar die historisch gezien zeer hoog zijn?
In de PRIIPs-verordening is opgenomen dat de Europese Toezichthoudende Autoriteiten (EBA, ESMA en EIPOA) op grond van artikel 8, vijfde lid, via het gemengd comité, ontwerpen van technische reguleringsnormen opstellen voor de methodologie en de presentatie van het rendement van het PRIIP. Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Gegeven artikel 8, vijfde lid, van de verordening zijn de nationale toezichthouders, waaronder de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Op welke wijze had het Nederlandse parlement invloed kunnen uitoefenen op de bizar uitpakkende rekenregels van deze gedelegeerde verordening?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 is de AFM, middels werkgroepen betrokken geweest bij het opstellen van deze reguleringsnormen. De reguleringsnormen zijn op 12 april 2017 door de Europese Commissie vastgesteld middels een gedelegeerde verordening. Nationale parlementen hebben een rol bij een verordening, maar niet bij de uitwerking van een in een verordening opgenomen gedelegeerde bevoegdheid.
Wanneer is de Kamer geïnformeerd over het feit dat er nieuwe overzichten zouden komen op basis van deze rendementsprognoses?
Uw Kamer is bij het voorstel voor de PRIIPs-verordening op de gebruikelijke manier geïnformeerd; via een BNC-fiche. Over de vaststelling van de gedelegeerde verordening is Uw Kamer niet geïnformeerd.
Deelt u de opvatting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de verzekeraars en van anderen dat het onwenselijk is om dit soort hoge voorbeeldrendementen te noemen?
Nederlandse verzekeraars hebben hun zorgen reeds geuit over de hoge voorbeeldrendementen die zij voor sommige producten moeten opnemen in het essentiële-informatiedocument. De getoonde rendementen zijn onderdeel van de verplichte precontractuele informatie en kunnen de verwachtingen en daarmee de keuze van de consument beïnvloeden. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 deel ik de mening van de verzekeraars dat de getoonde voorbeeldrendementen kunnen leiden tot verwachtingen bij consumenten die niet realistisch zijn en daarmee hun keuzes kunnen beïnvloeden. Ik vind het, samen met de AFM, van belang dat dit Europees wordt geadresseerd. De AFM is hierover reeds in overleg getreden met de Europese toezichthouders. Ik acht dit de juiste route aangezien de berekeningswijze in Europese regelgeving is vastgelegd en ook andere lidstaten en nationale toezichthouders hun zorgen hebben over de hoge voorbeeldrendementen.
Welke straf zou Nederland van de Europese Commissie krijgen indien zij in wetgeving actief zou afwijken van deze gedelegeerde verordening en de percentages zou baseren op de afgelopen twintig jaar?
De grondslag voor de gedelegeerde verordening is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de PRIIPs-verordening. Het is niet mogelijk om nationaal af te wijken van deze verordening aangezien deze rechtstreekse werking heeft. Eventuele nationale eisen zouden daardoor geen juridische werking hebben. Indien deze nationale eisen toch zouden worden gesteld en de naleving zou worden afgedwongen, dan is dat in strijd met Europese regelgeving. De Europese Commissie kan volgens de EU-Verdragen tegen een EU-land dat de EU-wetgeving niet naar behoren toepast een inbreukprocedure starten. De Commissie kan de zaak ook aanhangig maken bij het Hof van Justitie, dat in bepaalde gevallen financiële sancties kan opleggen.
Is de reguliere review van de verordening die voor 2018 gepland staat een mogelijkheid om de gedelegeerde verordening aan te passen? Zo ja, kunt u dan nog bijtijds in actie komen om het in deze review mee te laten nemen?
In artikel 33 van de PRIIPs-verordening is de reikwijdte van de evaluatie opgenomen. Uit dat artikel volgt dat (vooralsnog) enkel de verordening, op specifieke onderdelen, geëvalueerd zal worden. Het is nog niet bekend hoe de Europese Commissie de evaluatie daadwerkelijk vorm zal geven.
Gezien levensverzekeraars in offertes en in de jaarlijkse waarde-opgaven voor nieuw te verkopen Packaged retail investment and insurance products (PRIIPs) ook gebruik moeten maken van de rekenregels uit de Gedelegeerde verordening omdat deze geadopteerd zijn in de nationale wetgeving (vooral artikelen 52 en 73 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) en artikelen 2:4 en 3:9 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen NRgfo), is het juridisch mogelijk om ervoor te zorgen dat – vooral indien de Europese Commissie niet snel genoeg met een oplossing komt – voor Nederland een alternatieve oplossing komt voor offertes en jaarlijkse waarde-opgaven, waarbij de voorbeeldrendementen fors lager en fors realistisch zijn?
Om mogelijke onduidelijkheid bij de consument te voorkomen is er nationaal voor gekozen om voor levensverzekeringen die onder het toepassingsbereik van de PRIIPs-verordening vallen of kwalificeren als derdepijlerpensioenproduct en op of na 1 januari 2018 zijn afgesloten, aan te sluiten bij de berekeningswijze opgenomen in de gedelegeerde verordening van PRIIPs voor het opstellen van de offerte en jaarlijkse waardeopgaven.
Het aanpassen van de nationale berekeningswijze zou ertoe leiden dat de consument op twee verschillende manieren wordt geïnformeerd over voorbeeldrendementen van een product. Ik acht het onwenselijk om vooruitlopend op Europese besluitvorming wijzigingen door te voeren, omdat dat zal leiden tot onduidelijkheid bij de consument en de vergelijkbaarheid tussen producten zal beperken. Overigens is het op basis van deze nationale regelgeving mogelijk voor een aanbieder om in de offerte het scenario (en bijbehorend voorbeeldrendement) te tonen dat in zijn ogen het meest realistisch is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Woningbouwplannen in grote stedelijke regio’s |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Minister: «meer bouwplannen graag»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarop de conclusie uit dit artikel is gebaseerd dat er een chronisch gebrek aan plannen zou zijn? Wilt u die informatie delen met de Kamer?
Het artikel stelt «Er zou ook een chronisch gebrek aan plannen zijn, maar daarover zijn de meningen verdeeld.» Er worden bij deze stelling geen bronnen vermeld. Ik heb in mijn brief aangegeven dat ik verwacht dat decentrale overheden realistisch zijn over de groei van de regionale woningbehoefte, en dat ik met de grote stedelijke regio’s waar ook op de langere termijn de woningbehoefte hoog blijft het gesprek aanga over het tijdig beschikbaar stellen van voldoende passende plancapaciteit voor woningbouw. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat ook wanneer de plancapaciteit op papier voldoende is om te voorzien in de regionale woningbehoefte, regio’s tijdig na moeten denken over alternatieven voor wanneer bestaande plannen uitvallen of vertraging oplopen, om zo te voorkomen dat het terugdringen van het woningtekort onnodige vertraging oploopt.
Kunt u aangeven waarom gesprekken worden gestart in Groningen, de Metropoolregio Amsterdam, de regio Utrecht en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag?2 Waarop is de keuze voor die gemeente/regio’s gebaseerd? Waarom wordt niet nu reeds gesproken met bijvoorbeeld Eindhoven, Tilburg, Amersfoort, Haarlem of Breda? Bent u voornemens ook met andere regio’s in gesprek te gaan waar omvangrijke woningtekorten bestaan? Zo ja, welke en op welke termijn?
In de genoemde regio’s ben ik de gesprekken over het versnellen en vergroten van de woningbouw gestart, omdat deze regio’s zowel in absolute aantallen woningen als in relatieve zin de komende jaren voor een omvangrijke uitdaging staan om in de woningbehoefte te voorzien, waarbij ook op de langere termijn een groot woningtekort wordt verwacht. Bovendien is de ruimtelijke invulling van de woningbehoefte in deze regio’s complex, omdat juist in grote stedelijke gebieden de beschikbare ruimte schaars is, en diverse ruimtelijke belangen samenkomen. Het gezamenlijk oppakken van de bouwambitie vergt een intensieve samenwerking met betrokken stakeholders in de regio, waardoor ik genoodzaakt ben om hier keuzes in te maken.
Ook voor veel andere stedelijke regio’s zijn er uitdagingen om te voorzien in de woningbehoefte, en kan ondersteuning vanuit het Rijk daarbij wenselijk zijn. Middels de inzet van het expertteam woningbouw bied ik daarom landsbreed ondersteuning aan regio’s die tegen knelpunten aanlopen. Dit expertteam zal ik ook proactief inzetten wanneer ik signalen krijg dat dit in specifieke regio’s wenselijk is. Daarnaast zal ik het belang van voldoende woningbouw, ook in de bredere ruimtelijke afweging, steeds benadrukken in de verschillende regio’s. Dat doe ik bijvoorbeeld in de strategische BO’s MIRT die verdeeld over 5 regio’s in het hele land plaatsvinden. Overigens was Haarlem als onderdeel van de Metropoolregio Amsterdam aanwezig bij het gesprek dat ik in deze regio gevoerd heb, en was Amersfoort betrokken bij het gesprek dat ik in Utrecht op provinciaal niveau heb gevoerd.
Kunt u aangeven in welke grote stedelijke regio’s nu al duidelijk is dat het niet mogelijk is om de grote behoefte aan nieuwe woningen op termijn volledig binnen bestaand stedelijk gebied op te vangen? Waarop is die conclusie gebaseerd?
Het is mijn inzet om in constructieve samenwerking met de regionale partijen te bezien hoe zij de komende jaren invulling gaan geven aan de woningbehoefte, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Het is daarbij niet mijn intentie om eenzijdig te bepalen wat per regio binnen bestaand bebouwd gebied mogelijk is. Er zijn recent diverse studies (PBL 2016, Brink 2017 en Brink 2018) verschenen die ingaan op de mogelijkheid om de behoefte aan woningen binnenstedelijk op te vangen. De uitkomsten lopen uiteen, afhankelijk van de tijdshorizon, de verwachte groeiscenario’s, de gebruikte definitie van binnenstedelijk en het mogelijke aanbod dat wordt meegenomen in het betreffende onderzoek (leegstaande objecten, gebieden, onderbenutte terreinen, of alle bodemgebruiksbestemmingen waarop woningbouw is te realiseren). Een terugkerende conclusie is dat de potentie voor binnenstedelijk bouwen in de komende jaren nog steeds groot is, maar dat op termijn de woningbehoefte waarschijnlijk niet overal binnen bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen.
Zal de gesuggereerde voorfinanciering om de transformatie van binnenstedelijke gebieden, zoals oude industrie- en havengebieden, tot woningbouwlocaties «om te katten» voor specifieke steden/regio’s gaan gelden of kunnen alle steden/regio’s daar een beroep op gaan doen?
Met het transformeren van binnenstedelijke locaties naar woningbouw kunnen hoge kosten gemoeid gaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de kosten van bodemsanering, ontsluiting en het versneld uitplaatsen van bedrijven. In gespannen regio’s zijn door stijgende woningprijzen steeds meer van dergelijke locaties rendabel te ontwikkelen. Desondanks kan de beschikbaarheid van financiering in de voorfase een knelpunt voor ontwikkeling zijn. Momenteel bezie ik hoe voorfinanciering de transformatie van deze rendabele binnenstedelijke locaties kan versnellen en hoe private partijen kunnen bijdragen aan een fonds voor dergelijke projecten. Op basis hiervan wordt de verdere invulling en reikwijdte van het fonds bepaald.
Voorbehoud van financiering en bouwkundige keuring bij de aankoop van woningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wilt u naar aanleiding van de beantwoording van de Kamervragen over het voorbehoud van financiering en bouwkundige keuring bij de aankoop van woningen expliciet ingaan op de situatie in Amsterdam?1
Ja.
Wilt u bij het verdiepend onderzoek dat momenteel plaatsvindt naar het gebruik van een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring bij de woningaankoop het feit betrekken dat het in Amsterdam gebruikelijk is dat de notaris de koopovereenkomst opstelt (en niet de makelaar)?
Het onderzoek kijkt naar de beslissingen die mensen hebben genomen bij de aankoop van hun huis. Dit wordt, wanneer de steekproef groot genoeg is, ook uitgesplitst voor de G4 en de rest van het land. Het onderzoek kijkt niet naar de wijze waarop de koopovereenkomst is opgesteld.
Wat is uw oordeel over deze zo gegroeide traditie die ook wel bekend staat onder de noemer «het Amsterdams model» nu in vrijwel heel Nederland de makelaar de koopovereenkomst opstelt naar aanleiding van de gevoerde onderhandelingen, maar dat in Amsterdam dat in vrijwel alle gevallen de notaris is?
Het is belangrijk dat het opstellen van de koopovereenkomst zorgvuldig gebeurt. Daarbij hoort dat zowel de koper als verkoper de inhoud van de overeenkomst kennen en goed hebben nagedacht over wat zij hierin willen opnemen. Voor de koper is dat bijvoorbeeld of hij/zij een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring wil opnemen. Zolang het opstellen van de koopovereenkomst goed en onpartijdig gebeurt, zie ik geen aanleiding om een oordeel te geven over welke partij dit doet.
Klopt het bericht dat de Amsterdamse notarissen de bepaling omtrent de bouwkundige keuring, die dus sinds kort is opgenomen in de modelovereenkomst, niet gebruiken? Zo ja, acht u dat een goede uitzonderingssituatie voor Amsterdam en kent u de redenen en achtergronden?
Ik heb dit nagevraagd bij de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Zij geeft aan dat notarissen in Amsterdam de bepaling over de bouwkundige keuring gebruiken in het koopcontract. Deze bepaling is momenteel nog niet opgenomen in het standaardmodel dat in Amsterdam door notarissen wordt gehanteerd. De Amsterdamse notarissen zijn wel bezig om dit in het standaardmodel op te nemen en dit zal, naar verwachting, snel het geval zijn.
Bent u bereid om met Koninklijk Notarieel Broederschap in overleg te treden om deze problematiek te bespreken en de Kamer over de uitkomsten te informeren?
Ja, op dit moment wordt hierover reeds met de KNB gesproken. Ik zal u hierover informeren.
Bestaan er kwaliteitseisen voor bouwkundige keurders of mag iedereen bouwkundige keuringen doen? Wat is uw visie daarop?
Er zijn geen wettelijke vereisten voor de kwaliteit van bouwkundige keuringen. Er zijn echter wel verschillende initiatieven vanuit het veld voor het stellen van kwaliteitseisen. Voorbeelden hiervan zijn het keurmerk voor kwaliteit van bouwkundige keurders waar brancheorganisatie VastgoedPRO zojuist mee gestart is of de bouwkundige keuringen die via Vereniging Eigen Huis uitgevoerd worden. Indien voor het verkrijgen van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) een bouwkundig rapport vereist is als onderbouwing van de aanvraag, stelt het Waarborgfonds Eigen Woning (WEW) eisen aan de inhoud van het bouwkundig rapport. Veel geldverstrekkers volgen de eisen die het WEW stelt aan de inhoud van het bouwkundig rapport, ook voor niet-NHG hypotheken.
Deze initiatieven moedig ik aan en in mijn gesprekken met de branche- en consumentenorganisaties zal ik aandacht hebben voor eventuele obstakels in het tot stand brengen van dergelijke initiatieven. Mijn voorkeur gaat in eerste instantie uit naar het ondersteunen van initiatieven vanuit de sector. Ik vind het belangrijk dat consumenten ook keuzevrijheid hebben op dit gebied.
Het bericht ' Loek Winter omzeilt winstverbod zorg ' |
|
Erik Ronnes (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Loek Winter omzeilt winstverbod zorg»?1
Ja.
Klopt het dat het verbod om winst te maken in de zorg ook inhoud dat eigenaren van een zorginstelling geen publiek geld mogen overmaken aan privé besloten vennootschappen (bv’s) die daarop dividend uitkeren?
Over winstuitkering door zorgaanbieders zijn regels gesteld in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). De WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. De regels verschillen per sector en dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Het staat WTZi-toegelaten instellingen in principe vrij om een deel van de activiteiten uit te besteden, ook aan besloten vennootschappen.
In het toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg zal ook worden ingegaan op de relatie tussen het verbod op winstoogmerk en bepaalde bedrijfsstructuren waarbij activiteiten worden ondergebracht bij dochterondernemingen of derden. Zoals mijn collega van Medische Zorg en Sport uw Kamer in zijn brief van 13 februari 2018 heeft toegelicht, is het streven dit standpunt in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2
Klopt het dat constructies met onderaannemers in de zorg ook vaak gebruikt worden om de Wet normering topinkomens(WNT)te ontwijken?
De WNT is van toepassing op instellingen met een toelating op grond van de WTZi. Bv’s die als onderaannemer zorg leveren aan de zogenaamde WTZi-instelling hebben zelf geen WTZi-toelating nodig en om die reden is de WNT niet van toepassing. Dit kan leiden tot ontwijkconstructies. Het tegengaan van mogelijke ontwijkconstructies heeft prioriteit. Daarom wordt, samen met de Minister van BZK, gewerkt aan een wetstraject om onderaannemers onder de WNT te brengen en zodoende ontwijkconstructies aan te pakken. Het streven is dat het wetsvoorstel voor het einde van het jaar bij uw Kamer aanhangig wordt gemaakt. De Minister van BZK en de Minister voor Medische Zorg en Sport hebben uw Kamer hierover op 22 februari 2018 geïnformeerd.3
Zijn er minder restricties in instellingen voor mensen met een beperking om winst te maken in de zorg dan in andere zorginstellingen (ziekenhuizen, verpleeginstellingen)?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zijn over winstuitkering door zorgaanbieders regels neergelegd in de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi. Deze regels verschillen per zorgsector. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg.
Klopt het dat het vastgoed van een zorginstelling het meest ondoorzichtige onderdeel is en daardoor het meest kwetsbaar voor omzeilingen van het verbod om winst te maken in de zorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, staat het WTZi-toegelaten instellingen in principe vrij om een deel van de activiteiten uit te besteden. Dat geldt ook voor vastgoed. In het toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg zal nader worden ingegaan op de relatie tussen het verbod op winstoogmerk en bepaalde bedrijfsstructuren waarbij activiteiten worden ondergebracht bij dochterondernemingen of derden.
Houdt de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de redelijkheid van de huurprijs die aan cliënten wordt gevraagd en de investeringen in het onderhoud van een zorginstelling? Zo nee, wie wordt geacht daarop toezicht te houden?
De IGJ houdt geen toezicht op de huurprijzen die zorgaanbieders vragen aan hun cliënten. Wanneer sprake is van afzonderlijke huurovereenkomsten op basis van scheiden wonen en zorg kan een cliënt, afhankelijk van de aard van het geschil en het type woning dat het betreft (zelfstandige of onzelfstandige woonruimte, geliberaliseerd of gereguleerd), naar de Huurcommissie of de kantonrechter stappen. Verder gaan zorgaanbieders zelf over de investeringen in het onderhoud van hun vastgoed. De gemeente houdt daarbij toezicht op de naleving van het Bouwbesluit. Op het moment dat achterstallig onderhoud leidt tot risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg grijpt de IGJ in.
Overigens wordt in de berichtgeving niet gesproken over afzonderlijke huurovereenkomsten met cliënten maar over zorg in natura, waarbij het verblijf wordt bekostigd vanuit de Wlz.
Welke mogelijkheden heeft een cliëntenraad om, wanneer zij menen dat er onvoldoende geïnvesteerd wordt in het onderhoud van de zorginstelling, dit af te dwingen bij de directie?
De cliëntenraad heeft het recht om het investeringsbeleid van de zorginstelling op de agenda te plaatsen in zijn overleggen met het bestuur van de zorginstelling en kan hierover gevraagd en ongevraagd een formeel advies uitbrengen aan het bestuur. Op grond van artikel 4 Wmcz mag de zorgaanbieder geen van het door de cliëntenraad uitgebrachte advies afwijkend besluit nemen dan nadat daarover, voor zover redelijkerwijze mogelijk, ten minste een keer met de cliëntenraad overleg is gepleegd. Daarnaast kan de cliëntenraad zich natuurlijk ook wenden tot het toezichthoudend orgaan en de ondernemingsraad om zijn eventuele zorgen te delen.
Klopt het dat de cliëntenraad inzicht moet worden gegeven in waar de directie de publieke middelen aan besteed van een zorginstelling?
Ja. Op grond van artikel 3 lid 1 sub g van de Wet medezeggenschap zorginstellingen (Wmcz) heeft de cliëntenraad een adviesrecht op de begroting en de jaarrekening van de instelling. Voorts regelt deze wet dat de zorgaanbieder de cliëntenraad tijdig en desgevraagd alle inlichtingen en gegevens dient te geven die de cliëntenraad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft (artikel 5 Wmcz).
Kan het zo zijn dat bij een overname of doorstart na een faillissement de curator dusdanige eisen stelt dat daardoor ingeboet wordt op de kwaliteit van zorgverlening aan cliënten van een zorginstelling?
Het bestuur van een instelling is te allen tijde verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening. Eventuele afspraken met een curator in geval van een doorstart of overname doen hier niets aan af.
Het bericht ‘Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de grootste «boardroom coup» uit de moderne Chinese geschiedenis?
Ik heb geen nadere informatie over de interventie van de Chinese toezichthouder op de verzekeringssector CIRC bij Anbang dan in de media bekend is. Ik kan op basis van die informatie geen oordeel geven.
Wat betekent het voor het Nederlandse Vivat dat hun Chinese eigenaren nu geleid worden door Chinese overheidsinstanties?
De verzekeringsgroep Vivat en haar dochterondernemingen SRLEV, Reaal Schadeverzekeringen, Zwitserleven PPI, Proteq Levensverzekeringen en vermogensbeheerder Actiam zijn Nederlandse vennootschappen, vallen onder Nederlands recht en staan onder toezicht van de Nederlandse toezichthouders DNB en AFM.
Anbang is enig aandeelhouder in de verzekeringsholding Vivat en daarmee indirect enig aandeelhouder in de vergunninghoudende dochterondernemingen. Via die weg kan Anbang, en na de overname van het bestuur de CIRC, enige invloed uitoefenen op het beleid van Vivat. De CIRC heeft geen zeggenschap over de dagelijkse bedrijfsvoering binnen Vivat. De invloed als aandeelhouder is beperkt door de Nederlandse wettelijke regels ter zake van het ondernemingsbestuur (waar gaat de aandeelhouder wel en niet over), de wettelijke eisen die gelden voor vergunninghoudende verzekeraars en hun aandeelhouders (waaronder de Europese prudentiële eisen), het toezicht door DNB en AFM daarop en ten slotte de afspraken die DNB met Anbang heeft gemaakt bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar in 2015. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes (beiden CDA) over de problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van VIVAT (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel)2 is aangegeven is het op grond daarvan aan Vivat niet toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Voorts geldt dat Vivat in november 2017 alle leningen die eerder door Anbang aan Vivat waren verstrekt op de kapitaalmarkt heeft geherfinancierd en aan Anbang heeft afgelost.3 Er zijn op dit moment dus geen financiële banden tussen Vivat en Anbang anders dan het aandeelhouderschap van laatstgenoemde.
Welke gevolgen voor de Nederlandse toezichthouders zijn er door de ingreep van de Chinese overheidsinstanties?
Ik zie geen reden waarom de mogelijkheden voor de Nederlandse toezichthouders om toezicht te houden op de Nederlandse verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars zouden zijn veranderd in het licht van de recente ontwikkelingen.
Hoe houden de Nederlandse toezichthouders zicht op de geldstromen die er tussen Vivat en Anbang plaats vinden en worden de mogelijkheden voor toezicht bemoeilijkt nu de Chinese overheid het bedrijf operationeel overgenomen heeft?
Voor het antwoord op vraag 5 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
In hoeverre staat u en/of de toezichthouders in contact met de Chinese autoriteiten over deze gebeurtenis?
De Nederlandsche Bank heeft in het kader van het toezicht op Vivat contact met de Chinese toezichthouder op de verzekeringsector CIRC. DNB heeft aan mij bevestigd ook naar aanleiding van de recente berichten in de media contact te hebben gehad met de CIRC. Uit het contact met DNB concludeer ik dat de in deze brief genoemde ontwikkelingen geen reden geven tot zorg.
Heeft u de garantie dat Vivat voldoende gekapitaliseerd is en blijft?
De verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeringsdochters dienen doorlopend te voldoen aan alle wettelijke eisen met betrekking tot hun solvabiliteit. DNB ziet daarop toe. Het is Vivat op grond van die wettelijke eisen niet toegestaan stappen te zetten die de kapitaalspositie zouden kunnen bedreigen. Ook daarop ziet DNB toe. Daarbij is tevens van belang dat het Vivat niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Ik heb overigens geen aanwijzingen te veronderstellen dat Vivat of Anbang dergelijke stappen zouden overwegen.
Kunnen de Chinese autoriteiten nu eigenstandig besluiten nemen die de kapitaalpositie van Vivat onder druk kunnen zetten en heeft De Nederlandsche Bank (DNB) middelen om in te grijpen indien er een ongewenste kapitaaluitstroom uit Vivat richting China op gang wordt gebracht?
Voor het antwoord op vraag 8 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 7.
Is er in deze situatie een rol voor de Europese Commissie om mogelijke staatssteunsituaties te beoordelen?
Vivat ontvangt geen steun van een (Europese) overheid. Dat betekent dat de staatssteunregels niet van toepassing zijn.
Heeft u inzicht in de wetsovertredingen waar Anbang volgens het nieuwsbericht van wordt verdacht en is er ook een link met Nederland of de bedrijfsactiviteiten waar Vivat mee gemoeid is?
Ik heb ten aanzien van de vermeende overtredingen van Anbang geen andere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik ben niet bekend met enige band met Nederland.
Hoe beoordeelt u de situatie die nu is ontstaan, namelijk dat de Chinese overheid als wetgever bedrijven heeft gemaand om «niet-strategische bezittingen» te verkopen, de schijnbare solvabiliteitsproblemen bij Anbang en het feit dat diezelfde Chinese overheid nu aan de knoppen zit bij Anbang en financiële beslissingen kan nemen?
Ik begrijp de vraag zo dat de leden vragen naar de toekomst van het aandeelhouderschap van Anbang van de verzekeringsgroep Vivat. De leden verwijzen daarbij naar de berichten in de media dat de Chinese overheid Chinese bedrijven zou hebben opgedragen niet-strategische bezittingen te verkopen en het feit dat de CIRC hieraan als de facto bestuurder van Anbang met betrekking tot Vivat gevolg zou kunnen geven. Ik heb geen signalen ontvangen over eventuele plannen van Anbang ten aanzien van het aandeelhouderschap van Vivat.
Het staat een aandeelhouder in beginsel vrij zijn aandelenbelang te vervreemden. Het staat Anbang in die zin ook vrij om één of meerdere partij(en) te zoeken die bereid is/zijn de aandelen in de verzekeringsgroep Vivat over te nemen. Wel geldt voor een dergelijke verkoop dat de koper voor het verwerven van de aandelen, mits de koper ten minste 10% van de aandelen verkrijgt, een verklaring van geen bezwaar van DNB moeten hebben. DNB zal daarbij de koper beoordelen conform de eisen in de Wet op het financieel toezicht.
Een overdracht van aandelen verandert daarbij niets aan de verplichtingen van de verzekeringsgroep Vivat jegens polishouders.
Kunt u begrijpen dat de werknemers en polishouders van Vivat, gezien de stapeling van slecht nieuws rond eigenaar Anbang de afgelopen jaren,2 zich zorgen maken over de soliditeit van hun werkgever en uitgever van hun polis, vaak ook hun pensioenverzekeraar? Wat is uw boodschap om hen gerust te stellen? Genieten zij voldoende bescherming?
Ik begrijp goed dat werknemers en polishouders zich zorgen kunnen maken in het licht van de berichten die over de aandeelhouder van Vivat in de media zijn verschenen. Ik herhaal hier dat Anbang en de onderdelen van de verzekeringsgroep Vivat verschillende bedrijven zijn. Werknemers en polishouders hebben een relatie met Vivat en niet met Anbang. Vivat en haar verzekeringsdochters zijn gezonde Nederlandse bedrijven. De problemen van Anbang doen daar op geen enkele wijze aan af. Mijn boodschap is dus dat de situatie in China vervelend is door de onrust die deze creëert maar dat er geen gevolg is voor de financiële positie van Vivat. Er is dus ook geen gevolg voor de polishouders en werknemers van Vivat en haar verzekeringsdochters.
Erfpacht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich de beantwoording op de vragen (ingezonden 19 oktober 2017, antwoorden ontvangen 19 december 2017) inzake erfpacht in Amsterdam1, waarin u aangeeft dat bij geschillen de weg naar de burgerlijke rechter open staat? Kunt u daarbij ook aangeven wat gemiddelde de procedurekosten zijn van een proces bij de burgerlijke rechter en deelt u de gedachte dat die kosten een forse belemmering zijn om sowieso een proces tegen de gemeente te starten?
Ja, ik herinner mij de beantwoording van de genoemde vragen. Ik ga ervan uit dat uw vraag betrekking heeft op een eventueel geschil tussen een erfpachter en de gemeente over de erfpachtvoorwaarden. Wanneer het geschil leidt tot een gerechtelijke procedure, is griffierecht verschuldigd dat door het gerecht in rekening wordt gebracht. Een geschil over de erfpachtvoorwaarden zal door de rechtbank worden aangemerkt als een vordering of verzoek van onbepaalde waarde. Wanneer de erfpachter een natuurlijk persoon is, is het griffierecht in een dergelijk geval in beginsel € 291. Er geldt een verlaagd tarief van € 79 als een natuurlijk persoon onvermogend is. Erfpachters die gezamenlijk een advocaat inschakelen en een gemeenschappelijke dagvaarding, verzoekschrift of procesinleiding indienen, betalen gezamenlijk slechts eenmaal het griffierecht.
Daarnaast zijn er belangengroepen die procederen ten behoeve van meerdere erfpachters waardoor eveneens de proceskosten voor individuele erfpachters kunnen worden beperkt. Elke procespartij moet ook rekening houden met de kosten die zijn advocaat in rekening kan brengen.
Afhankelijk van zijn financiële situatie kan de erfpachter in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Het is aan de erfpachter om – eventueel na het inwinnen van juridisch advies over zijn zaak – te beslissen of hij een procedure tegen de gemeente wil voeren. Hij moet daartoe inschatten of hij een procedure voldoende kansrijk acht. Ik meen dat met het voorgaande voldoende rekening wordt gehouden met de financiële positie van procespartijen.
Deelt u de conclusie dat naast de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op het privaatrechtelijk handelen van de overheid, het zo is dat een beroep kan worden gedaan op onredelijk bezwarende bedingen in door de overheid gehanteerde algemene voorwaarden en erfpachtbeleid? Zo nee, waarom niet?
Het staat iemand vrij in rechte aan te voeren dat er sprake is van een onredelijk bezwarend beding. In het algemeen geldt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is; indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval; onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (artikel 6:233 BW). Op grond van artikel 6:216 BW is deze regel in beginsel ook van toepassing op de vestiging van erfpacht.
Deelt u de conclusie dat een gerechtelijke toets aan de algemene rechtsbeginselen die voordat of vlak nadat de nieuwe algemene voorwaarden en/of nieuw erfpachtbeleid zijn geïntroduceerd en op de eerste erfpachtrechten van toepassing zijn verklaard, per definitie een toets is die theoretisch plaatsvindt en niet aan de hand van een praktische situatie? Zo nee, waarom niet? Deelt u dan ook de conclusie dat het, vanwege het belang van een dergelijke gerechtelijke toets voor een aanzienlijk aantal erfpachters, ongewenst is dat het ontbreken van een praktische situatie niet tot een gerechtelijk oordeel leidt? Zo nee, waarom niet?
Bij de invoering van het nieuwe erfpachtstelsel heeft het college zowel een uitgebreide inspraak georganiseerd als de gemeenteraad geconsulteerd. Voor zover rechtsbeginselen aan de orde zijn, boden beide procedures de mogelijkheid deze naar voren te brengen. Gerechtelijke toetsing vindt altijd plaats aan de hand van concrete gevallen (praktische situaties). Zo lang immers geen sprake is van een concreet belang, is een gerechtelijke procedure niet aan de orde. Het is aan de rechter om in een concrete situatie te toetsen aan deze rechtsbeginselen.
Is de indruk juist dat vrijwel alle appartementencomplexen in Amsterdam zijn uitgegeven als één erfpachtrecht en dat dit erfpachtrecht vervolgens is gesplitst in appartementsrechten? Zo nee, waarom niet?
Amsterdam geeft al sinds 1896 op grote schaal grond in erfpacht uit. In de jaren ’50 is een regeling van splitsing van een gebouw in appartementsrechten in de Nederlandse wetgeving opgenomen. Het is sindsdien tevens mogelijk om erfpachtrechten in appartementsrechten te splitsen.
In 2005 is in de wet de mogelijkheid opgenomen om erfpacht te vestigen per appartement (artikel 5:118a BW). Sinds die tijd is het gebruikelijk in Amsterdam om – bij nieuwe uitgifte van grond bestemd voor de bouw van appartementencomplexen -eerst te splitsen om vervolgens de appartementen in erfpacht uit te geven. Appartementencomplexen die vóór 2005 zijn gerealiseerd zijn dus veelal eerst in erfpacht uitgegeven en daarna in appartementsrechten gesplitst.
Er zijn in Amsterdam ruim 7.000 erfpachtrechten die na uitgifte in appartementsrechten zijn gesplitst. Daaruit zijn in totaal circa 180.000 woningappartementsrechten ontstaan.
Klopt het dat normaal gesproken alle erfpachters in een appartementencomplex moeten instemmen met afspraken over de erfpacht? Klopt het dat voor de overstap naar eeuwigdurende erfpacht de gemeente Amsterdam de erfpachters met een appartementsrecht de mogelijkheid biedt om individueel een overeenkomst af te sluiten? Is het waar dat de gemeente Den Haag dat op een andere wijze heeft aangepakt, namelijk door uit te gaan van een tijdelijke voorziening, omdat huiseigenaren daar overstappen van tijdelijke erfpacht (voor bepaalde tijd) naar eeuwigdurende erfpacht (onbepaalde tijd)? Is het juist dat in de gemeente Amsterdam het niet gaat om een tijdelijke maar om een semi permanente voorziening? Als dat zo is, deelt u de conclusie dat het dus nog heel veel (een onbepaald aantal) jaren kan duren voordat alle erfpachters in een complex zijn overgestapt en het onderliggende erfpachtrecht wordt aangepast en, zo ja, vindt u dat een gewenste (goederenrechtelijke-) situatie op lange termijn?
Om overstap per appartementsrecht mogelijk te maken, biedt de gemeente Amsterdam elke individuele appartementseigenaar die wil overstappen naar eeuwigdurende erfpacht een overeenkomst aan. De overeenkomst tot overstap wordt gezekerd door middel van een kwalitatieve verplichting en een kettingbeding met bijbehorend boetebeding, waarmee wordt gewaarborgd dat ook de toekomstige rechtsopvolgers van de appartementseigenaar aan alle rechten en plichten uit de overeenkomst tot overstap zijn gebonden. Als alle appartementseigenaars in een complex na verloop van een aantal jaren individueel via deze overeenkomst zijn overgestapt, kunnen zij ook gezamenlijk de erfpacht goederenrechtelijk wijzigen. Dit wijkt niet wezenlijk af van de situatie in de gemeente Den Haag, ook daar gaan aan een goederenrechtelijke wijziging overeenkomsten vooraf. Indien alle appartementsgerechtigden in een appartementencomplex willen overstappen naar eeuwigdurende erfpacht, is het overigens ook mogelijk om gezamenlijk, in één keer over te stappen, zonder dat eerst deze overeenkomsten worden gesloten.
Bent u op de hoogte van het memorandum van mr. dr. F.J. Vonck en prof. mr. dr. A.A. van Velten aan de Ring van Notarissen Arrondissement Amsterdam «Goederenrechtelijke gevolgen overstapregeling Amsterdamse erfpacht» d.d. 30 januari 2018?2
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Deelt u de conclusie van Vonck en Van Velten (onder nummer 26) dat, bij in appartementsrechten gesplitste erfpachtrechten, de overstap voor individuele gerechtigden tot stand komt door middel van een contractuele regeling, versterkt met een kwalitatieve verplichting, een kettingbeding en een boetebeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan ook de conclusie dat deze regeling bestaande beperkt-gerechtigden uitsluitend bindt indien zij met die regeling hebben ingestemd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 wat betreft de wijze waarop de overstapregeling in Amsterdam is vormgegeven met betrekking tot in appartementsrechten gesplitste erfpachtrechten. Het memorandum bevat de opvatting van twee rechtsgeleerden over de goederenrechtelijke gevolgen van de overstapregeling naar eeuwigdurende erfpacht in Amsterdam, zoals gevraagd door de Ring van Notarissen Arrondissement Amsterdam. Een bindende juridische beslissing over de duiding van de bedoelde vormgeving kan alleen de rechter geven.
Deelt u de gedachte dat het aannemelijk is dat de contractuele regeling bij in appartementsrechten gesplitste erfpachtrechten voor de overstap van individuele gerechtigden, waarbij door de desbetreffende gemeente een premie op de huidige (schaduw)canon wordt bedongen, kwalificeert als een erfpachtverzekering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, dan moet de conclusie toch ook zijn dat de desbetreffende gemeente hiermee een erfpachtverzekering in de markt zet gericht op consumenten, in welk geval de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zou moeten acteren aangezien dit «complexe financiële product» niet voldoet aan het normenkader dat de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de AFM hieraan stellen? Bent u bereid om hierover in overleg te treden en de AFM te verzoeken om hier een onderzoek naar te doen?
Er is sprake van een verzekering indien de ene partij (de verzekeraar) zich jegens haar wederpartij (de verzekeringnemer) verbindt tot een of meer uitkeringen, en bij het sluiten van de overeenkomst geen zekerheid bestaat over wanneer of tot welk bedrag een uitkering moet worden gedaan. Er dient onzekerheid te bestaan bij partijen wanneer de verzekerde gebeurtenis of situatie zich voordoet. Het bedingen van een premie op de huidige (schaduw) canon voor het overstappen naar eeuwigdurende erfpacht kwalificeert niet als een verzekering omdat geen sprake is van een verbintenis tussen de gemeente Amsterdam en de erfpachter tot het doen van een of meer uitkeringen indien zich een bepaalde onzekere gebeurtenis voordoet. Er ontstaat voor de erfpachter zekerheid over de hoogte van de canon die eeuwigdurend dient te worden betaald. Dat kwalificeert niet als een verzekering. De Wft is dan ook niet van toepassing en de AFM heeft derhalve hier geen rol.
Heeft u aanwijzingen dat de gemeente Amsterdam zich bij de overstapregeling niet houdt aan de regels van de Wft en van de AFM? Zo ja, bent u bereid om hierover in overleg te treden en de AFM te verzoeken om hier een onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 8.
Is het u bekend dat de betrokken gemeente heeft geweigerd om de financiële effecten voor (groepen) huiseigenaren door te (laten) rekenen, waardoor erfpachters niet weten waar ze aan toe zijn?
Persoonlijke situaties en voorkeuren van erfpachters kunnen onderling sterk verschillen. Hierdoor zou een berekening voor groepen huiseigenaren slechts een beperkt inzicht geven in financiële effecten. De gemeente heeft in een vroeg stadium een rekentool op haar website geplaatst waarmee erfpachters de financiële effecten van verschillende erfpachtvarianten op onder meer grondwaarde en canon voor hun persoonlijke situatie konden berekenen. Het is aan iedere erfpachter zelf om aan de hand hiervan de afweging te maken welke variant op basis van zijn persoonlijke situatie en voorkeuren passend is. Zowel overstappers als particuliere kopers van woningen op erfpachtgrond zullen zich daarnaast veelal laten bijstaan door ter zake deskundige (Amsterdamse) makelaars en financieel adviseurs.
Deelt u de gedachte dat de positie van huiseigenaren met erfpacht, ter voorkoming van plotselinge, eenzijdige, exorbitante verhogingen van de erfpacht door de grondeigenaar, versterking nodig heeft juist nu de gemeente een monopoliepositie op de Amsterdamse grondmarkt heeft en een grote groep huiseigenaren (circa 100.000) door de overstapregeling in hun financiële vermogen klem wordt gezet?
Voor een erfpachter is de resterende looptijd van het tijdvak en de grondslag van de canonberekening – op basis van de grondwaarde – bekend, en wordt de afloop van het tijdvak en de daarmee verbonden wijziging van voorwaarden en canonaanpassing aan de nieuwe grondwaarde enkele jaren tevoren aangekondigd. De overstapregeling biedt een nieuwe mogelijkheid aan erfpachters om de canon, in plaats van een begrensde periode, voor eeuwig vast te leggen. Dat juist de overstapregeling huiseigenaren in hun financiële vermogen klem zet, ligt daarom niet voor de hand. Bovendien heeft de gemeenteraad van Amsterdam twee moties (28 juni 2017, Motie 810 en 812) aangenomen met betrekking tot een uitbreiding van de financiële vangnetregeling ter voorkoming van gedwongen verhuizing en ten behoeve van een hardheidsclausule. Het college heeft de gemeenteraad over de afhandeling van deze moties geïnformeerd bij brief van 12 december 2017.
Kunt u deze vragen binnen vier weken beantwoorden?
Ik streef er telkens naar vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. In de mededeling van 26 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1557) heb ik u aangegeven dat de beantwoording van deze vragen meer tijd vergde dan de termijn van drie weken.
Het bericht ‘Bestuur ASR krijgt fikse verhoging van salaris’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het genoemde bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een salarisverhoging voor de raad van bestuur (rvb) van ruim 35%, nog geen half jaar nadat ASR niet meer in staatshanden is, een volstrekt verkeerd signaal is?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. door de staat verkocht en daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. A.s.r. geeft aan dat veel van de aandeelhouders Angelsaksisch zijn. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Welke waarde moet er nu nog gehecht worden aan het eerdere gebaar van de rvb om helemaal af te zien van variabele beloningen? Was dat achteraf gezien slechts voor de bühne?
Door het bonusverbod voor staatsgesteunde ondernemingen was het a.s.r. sinds juli 2012 niet langer toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen of de vaste beloning te verhogen, behoudens CAO-indexatie. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat inmiddels zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Wel moet a.s.r. zich houden aan het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning op jaarbasis.
Waarom verwijst de voorzitter van de raad van commissarissen (rvc) op het belang van een beloningsbeleid afgestemd op «wat gangbaar is in de Angelsaksische wereld»? Daar heeft een puur Nederlandse verzekeraar als ASR toch helemaal niks mee te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat in Nederland gevestigde ondernemingen hun governance zouden moeten inrichten naar het Rijnlands model in plaats van het Angelsaksisch model?
Op uitgevende instellingen die een Nederlandse rechtspersoon zijn, waaronder a.s.r., zijn de bepalingen over bestuur en toezicht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Nederlandse Corporate Governance Code van toepassing. Deze instrumenten belichamen het Rijnlandse corporate governance model, dat zich kenmerkt doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Bestuurders van Nederlandse beursvennootschappen dienen zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Uitgevende instellingen die een buitenlandse rechtsvorm hebben, dienen zich in te richten volgens de normen van dat rechtsstelsel. Het staat bestuurders van Nederlandse uitgevende instellingen vrij om zelf aandelen in de eigen vennootschap te verwerven. De onderneming kan hierover afspraken maken met bestuurders. Een verzekeraar, ongeacht of die een uitgevende instelling is of niet, dient op basis van Europese regelgeving te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privébelangen van (onder meer) de bestuurders van de verzekeraars.
De Volksbank, momenteel volledig in staatshanden, keert op het moment geen variabele beloningen uit en voert een beheerst beloningsbeleid. Hoe gaat u garanderen dat de Volksbank ook na het weer op de markt brengen van de bank dit beloningsbeleid voortzet en zich niet laat leiden door «wat gangbaar is in de Angelsaksische wereld»?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen over de Kamerbrief over de voortgangsrapportage van NLFI en meermaals bij verschillende Algemeen Overleggen, zal pas een besluit genomen worden over de toekomst van de Volksbank als de onderneming daar gereed voor is.2 Het is van belang dat de Volksbank doorgaat met het implementeren van haar strategie en verder toewerkt naar het beoogde bedrijfsmodel. Ik informeer uw Kamer jaarlijks over de voortgang.
Voorbehoud van financiering en bouwkundige keuring bij de aankoop van woningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een huis kopen onder voorbehoud van keuring de standaard wordt?1
Ja
Kunt u aangeven in welke delen van het land de problematiek zich voordoet dat verkopers wensen dat kopers afzien van enig voorbehoud?
In de brief die ik op 24 januari aan de Kamer gestuurd heb, heb ik aangegeven dat op dit moment een verdiepend onderzoek plaatsvindt naar het gebruik van een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring bij de woningaankoop.2 In dit onderzoek wordt onder meer gekeken wat de redenen zijn dat consumenten afzien van een voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring in de koopovereenkomst en hoe zij het risico dat zij hiermee eventueel lopen inschatten. Hierin wordt ook gekeken of het gebruik van voorbehouden verschilt in het land. Ik zal u voor de zomer informeren over de uitkomsten van het onderzoek en daarbij ook ingaan op de vraag of er verschillen in het land zijn in het gebruik van voorbehouden.
Denkt u dat de problematiek die zich met name voordoet in gebieden waar veel vraag en weinig aanbod is, hiermee opgelost is? Zo ja, op welke feiten en gegevens baseert u die gedachte? Zo nee, in welke mate zal dit een oplossing bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat in de bestaande contractvrijheid, verkopers nog steeds hun huis kunnen aanbieden onder de voorwaarde dat geen voorbehoud gemaakt mag worden?
Het modelkoopcontract waar nu het voorbehoud op financiering en bouwkundige keuring standaard in opgenomen staan, wordt veel gebruikt in de sector. De uiteindelijke beslissing blijft bij de kopers en verkopers om deze voorbehouden wel of niet op te nemen in de koopovereenkomst, daarmee blijft de contractvrijheid intact. Indien het modelkoopcontract gebruikt wordt, is het verplicht om in de definitieve koopovereenkomst expliciet aan te gegeven waar afgeweken wordt van het modelkoopcontract. Het afzien van voorbehoud van financiering of bouwkundige keuring is dan zichtbaar, waarmee het bewustzijn bij kopers wordt versterkt.
Deelt u de visie dat potentiële kopers het recht zouden moeten hebben om te allen tijde een bouwkundige keuring te eisen? Zo ja, bent u bereid daartoe voorstellen aan de Kamer te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te onderzoeken in welke mate het nu voorgestane nieuwe modelkoopcontract ook daadwerkelijk wordt toegepast?
Om dit te onderzoeken, is een overzicht nodig van afgesloten koopovereenkomsten. Ik ben bereid om in gesprek te gaan met de brancheorganisaties van makelaars om hen te vragen of zij deze cijfers hebben of dit anders te willen onderzoeken.
Gebouwen met brandgevaarlijke panelen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Door heel Nederland staan gebouwen met brandgevaarlijke gevelpanelen»?1
Ja.
Is de beantwoording van de Kamervragen over de brandveiligheid van Nederlandse gebouwen nog actueel?2 Zo nee, op welke antwoorden kunt u een actuele stand van zaken schetsen?
Ja.
Klopt de informatie dat de gevelpanelen die de brand in de Londense Grenfell-toren vorig jaar juni zo snel om zich heen liet grijpen, ook bij Nederlandse gebouwen zijn toegepast?
In de Grenfell-toren, een woongebouw, waren aluminium composietplaten (ACM-platen) toegepast met een polyethyleen vulling. ACM-platen zijn ook in Nederlandse gebouwen toegepast, maar wel hoofdzakelijk in utiliteitsgebouwen zoals kantoren en industriegebouwen. Gevelconstructies met ACM-platen kunnen in principe ook voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Dit is afhankelijk van de precieze uitvoering en samenstelling van de gevelconstructie en de voor een gebouw geldende brandveiligheidsvoorschriften. De toepassing van ACM-platen in woongebouwen zoals de Grenfell-toren is in Nederland niet gebruikelijk. Als in Nederland gebouwen staan met gevels die niet voldoen aan het Bouwbesluit 2012, dan zal dit door de gebouweigenaar moeten worden hersteld.
Is het waar dat inmiddels meerdere Nederlandse gebouwen zijn aangeduid als gebouwen die niet aan de eisen voldoen en daarmee in principe niet veilig zijn? Zo ja, kunt u openbaar maken om welke gebouwen het gaat, dan wel de betrokken gemeenten verzoeken dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de berichtgeving in Trouw heb ik navraag laten doen bij de heer Van der Leur van DGMR. Hieruit is naar voren gekomen dat hij – in opdracht van gebouweigenaren – betrokken is bij circa vijf bestaande gebouwen waarbij de gevelconstructie niet of niet volledig voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Op basis van de thans beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat het gebouwen betreft met veelal andere typen gevelplaten dan de ACM-gevelplaten die waren toegepast bij de Grenfell-toren. Verder ging het in geen enkel geval om een woongebouw met ACM-gevelplaten. De betrokken gebouweigenaren hebben uit eigener beweging onderzoek laten doen naar de brandveiligheid van hun gebouwen. Dit vind ik een goede zaak omdat gebouweigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de gebouwen. Het is aan de gebouweigenaren om te communiceren over de onderzoeken die zij aan hun gebouwen laten plaatsvinden en daarover indien nodig contact op te nemen met het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht. Sommige gebouweigenaren hebben inmiddels besloten om dat te doen. Zo heeft de Hogeschool Rotterdam besloten om een gebouw te sluiten en daarover de media en de gemeente te berichten. Het gemeentelijk bevoegd gezag bepaalt zelf of het opportuun is om extern te communiceren over de signalen die zij heeft ontvangen of zelf heeft opgemerkt. Of zij dit doen, is een lokale beslissing en onder meer afhankelijk van de urgentie om het publiek te informeren. Ik heb daarin geen rol.
Bestaat de kans dat er buiten de reeds ontdekte gebouwen met een te hoog risico op brandgevaar nog (veel) andere gebouwen zijn met een vergelijkbaar risico? Kunt u exact aangeven welke gebouwen het betreft? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om, indien gemeenten verantwoordelijk zijn, die gemeenten aan te speken op hun verantwoordelijkheid?
Uit het antwoord op vraag 4 volgt dat er op dit moment slechts een beperkt aantal gebouwen is waarvan gebleken is dat de gevel niet voldoet. Het is mogelijk dat er nog meer gebouwen in Nederland zijn waarvan de gevel niet of niet volledig voldoet aan de bouwregelgeving. Gevelplaten worden vooral toegepast in de utiliteitsbouw. In woongebouwen wordt meestal gewerkt met metselwerk.
De brandveiligheid van een gebouw hangt echter af van meer aspecten dan alleen de gevel. Ik verwijs hierbij naar wat de lector brandpreventie, de heer Hagen, zegt in het bericht in Trouw. Bij alleen een onveilige gevel is er volgens de heer Hagen niet direct hetzelfde fatale gevolg als bij de Grenfell-toren. Er is volgens hem nu geen reden om de «noodklok» te luiden in Nederland als het gaat om onveilige gevels.
Ik wil daarom eerst het onderzoek van Grenfell-toren afwachten en daarna bezien welke maatregelen nodig zijn. Al naar gelang deze maatregelen zal ik indien nodig ook een beroep doen op het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht.
Deelt u de visie dat de leveranciers van de panelen weten welke hoge gebouwen in Nederland voorzien zijn van brandgevaarlijke panelen? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat zij die informatie niet willen geven? Wat is de achtergrond van die non-coöperatieve houding? Bent u bereid, in samenwerking met de gemeenten, alles in het werk te stellen om die informatie spoedig te verkrijgen?
Leveranciers weten veel en het kan nuttig zijn deze informatie te geven. Ik heb hierom nog niet gevraagd omdat ik eerst het formele Engelse onderzoeksrapport afwacht en dan bezie welke maatregelen nodig zijn.
Het onder verscherpt toezicht plaatsen van Woonstichting Vooruitgang uit Sassenheim |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat de Sassenheimse Woonstichting Vooruitgang in de gemeente Teylingen recent onder verscherpt toezicht is geplaatst?1
Dat is correct. Hiervoor verwijs ik naar het persbericht van de Autoriteit woningcorporaties (Aw) van 19 december jl.2
Kunt u tevens bevestigen dat het bij de stichting al een half jaar hommeles is en dat de Autoriteit Woningcorporaties afgelopen zomer al constateerde dat de governance van de woonstichting tekortkomingen vertoonde?
De Aw heeft een governance-inspectie uitgevoerd in maart 2017 en daarna een interventie gepleegd op 16 mei 2017. De Aw heeft daarin de corporatie opgelegd dat zij een verbeterplan moet opstellen en uitvoeren. Dit verbeterplan had met name betrekking op de gesignaleerde tekortkomingen in de governance.
Welke tekortkomingen vertoont de governance van de woonstichting precies, welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag en moet vastgesteld worden dat de directeur-bestuurder van de woonstichting, in strijd met de statuten van de stichting, de Governancecode voor woningcorporaties niet heeft nageleefd?
De voormalige Raad van Commissarissen heeft eind maart 2017 aangegeven dat sprake was van een fundamenteel verschil van inzicht tussen raad en bestuurder over de «governance» van de corporatie, hetgeen de Aw ook heeft geconstateerd. De zorgen en twijfels van de Aw betroffen in eerste instantie de relatie tussen bestuurder en Raad van Commissarissen.
Eind oktober heeft de voormalige raad conform artikel 29 BTIV een melding gedaan van «een onoverbrugbaar geschil tussen het bestuur en de raad van commissarissen». In de optiek van de Aw bestonden er fundamentele verschillen van inzicht tussen raad en bestuurder met name over de wederzijdse taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
De voormalige Raad van Commissarissen heeft per brief van 8 december 2017 aan de Aw onder andere het volgende aangegeven: «Er is onvoldoende zicht op oplossingen binnen afzienbare termijn.» en «Gelet op het geheel van omstandigheden, achten wij het niet zorgvuldig en niet passend onze zetel als raad van commissarissen aan te houden.»
In haar verantwoordingsgegevens over 2016 heeft de corporatie aangegeven dat de statuten zijn nageleefd. De naleving van de governancecode maakte geen onderdeel uit van de uitgevoerde governance-inspectie. De Aw toetst op de vereisten uit de Woningwet en niet op de naleving van de governancecode van de sector voor zover dat niet raakt aan de wettelijke vereisten. Naleving van de governancecode wordt door de sector zelf gedaan.
Kunt u bevestigen dat de Autoriteit Woningcorporaties (de Autoriteit) medio 2017 al een interventie bij de woonstichting Vooruitgang heeft gepleegd? Wat was de aanleiding voor deze interventie en waaruit bestond deze?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen liggen ten grondslag aan het opstappen van de complete raad van commissarissen van de woonstichting Vooruitgang?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Autoriteit vindt dat met het opstappen van alle leden van de raad van commissarissen de problemen eerder verergerd zijn? Deelt u die visie?
Het opstappen van alle leden van de Raad van Commissarissen is voor de Aw reden geweest voor het instellen van verscherpt toezicht. Ik acht dat een logische stap, omdat het wegvallen van intern toezicht bij een corporatie een ernstig feit is.
Is het u bekend welke verergerde problemen de Autoriteit hierbij op het oog heeft en wat de overwegingen van de Autoriteit zijn om de woonstichting nu onder verscherpt toezicht te plaatsen?
Zie antwoord vraag 6.
Waarop is het verschil van mening tussen de directeur-bestuurder en de raad van commissarissen van de woonstichting gebaseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat, in lijn met de statuten en het Reglement werkwijze voor de raad van commissarissen van de woonstichting Vooruitgang, de raad van commissarissen toezicht dient te houden op het doen en laten van de directeur-bestuurder en deze zo nodig kan schorsen en ontslaan?
In de statuten van Woonstichting Vooruitgang is de toezichthoudende taak van de Raad van Commissarissen en de bevoegdheid van de Raad van Commissarissen tot schorsen en ontslaan van het bestuur geregeld. Het Reglement werkwijze voor de raad van commissarissen gaat wel in op het gegeven dat de Raad van Commissarissen toezicht dient te houden op de bestuurder, maar niet op schorsing en ontslag.
Waarom heeft de raad van commissarissen niet besloten om de directeur-bestuurder te schorsen of te ontslaan?
De voormalige Raad van Commissarissen heeft een voorgenomen besluit tot onmiddellijke schorsing van de bestuurder genomen en is daarna opgestapt.
Hoe kan het dat bij een substantieel verschil van opvatting over de governance tussen de raad van commissarissen en de directeur-bestuurder, de complete raad van commissarissen opstapt en de directeur-bestuurder aanblijft? Wat vinden de Autoriteit en u van deze (omgekeerde) gang van zaken?
Het is een eigen beslissing van de RvC geweest om voltallig op te stappen. De Aw vindt deze gang van zaken ongebruikelijk en ongewenst.
Worden op grond van de statuten van de woonstichting de leden van de raad van commissarissen benoemd door de raad van commissarissen?
Ja, met uitzondering van de situatie van ontstentenis en belet waarin de gehele Raad van Commissarissen is weggevallen.
Zijn er tijdelijk drie kandidaten benoemd in het kader van het intern toezicht? Zo ja, door wie zijn deze kandidaten aangezocht en benoemd, nu de raad van commissarissen in oude samenstelling al eerder voltallig is opgestapt?
In de statuten van de corporatie is opgenomen dat bij belet of ontstentenis van alle leden van de Raad van Commissarissen de bestuurder de Minister belast met de zorg voor de volkshuisvesting verzoekt tijdelijk te voorzien in intern toezicht (hierna: «tijdelijke voorziening»). Deze tijdelijke voorziening dient onder andere zorg te dragen voor de formatie van een Raad van Commissarissen. De Aw is gemandateerd om te voorzien in tijdelijk intern toezicht en heeft op 9 januari jl. drie tijdelijke intern toezichthouders aangesteld voor een periode van drie maanden. Hun namen zijn: mevrouw N. Boudrie-Poll en de heren prof. dr. mr. G.D. Minderman en mr. A.L.M. Vlak.
Wat vindt u, terwijl de woonstichting Vooruitgang onder verscherpt toezicht is geplaatst, van de mededeling van de directeur-bestuurder aan het gemeentebestuur van Teylingen dat het een interne kwestie betreft?
De directeur-bestuurder heeft aan de Aw aangegeven dat hij zich niet herkent in deze en dat hij over het opstappen van de RvC in openheid heeft gecommuniceerd met het lokale bestuur. Uit het feit dat er een interventie heeft plaatsgevonden door de extern toezichthouder, kan reeds worden geconcludeerd dat het om meer gaat dan een interne kwestie. Het intern toezicht ziet er onder andere op toe dat de belangen van stakeholders (met name gemeente en de huurders) voldoende zijn geborgd en met name om die reden acht ik het wegvallen van het intern toezicht ook een externe aangelegenheid.
Wat vindt u van het feit dat de directeur-bestuurder, op grond van zijn perceptie dat het een interne kwestie betreft, weigert aan het gemeentebestuur van Teylingen volledige opening van zaken te geven over de exacte gang van zaken bij de woonstichting?
Bestuurder heeft aan de Aw aangegeven dat hij zich niet herkent in de weergave in de vraagstelling. In algemene zin acht ik het van belang dat corporaties openheid en transparantie betrachten naar hun stakeholders zoals gemeenten.
Deelt u de conclusie dat vanwege de publieke taak van de woningstichting snel volledige openheid en transparantie noodzakelijk is, nu huurders en het gemeentebestuur van Teylingen, door de opstelling van de directeur-bestuurder, belangrijke informatie die hen direct raakt, ontberen?
De bestuurder heeft aan de Aw aangegeven al zo te handelen en zo ook te blijven handelen. Een dergelijke handelwijze ligt in de rede. De Aw zal hier ook op aandringen bij de corporatie en waar nodig handelend optreden.
Onderschrijven u en de Autoriteit de opvatting van de directeur-bestuurder dat «deze bewaking niets met de bedrijfsvoering te maken heeft en er ook financieel niks aan de hand is. Integendeel, Vooruitgang is financieel hartstikke gezond»? Zo nee, wat is dan uw oordeel en waarop is dat gebaseerd?
De Aw kan bevestigen dat er op dit moment geen sprake is van zorgen omtrent de financiële positie. Het verscherpt toezicht komt met name voort uit de governanceproblemen en het wegvallen van het intern toezicht.
Op welke wijze kan gewaarborgd worden dat de financiële continuïteit van de woonstichting Vooruitgang op korte en lange termijn gezond is, de plannen voor de sociale woningbouw in de gemeente Teylingen niet in het gedrang komen, de huurders van de woonstichting zich geen zorgen hoeven te maken en zij geen gevolgen zullen ondervinden van de gang van zaken bij de woonstichting?
De Aw heeft ervoor gezorgd dat is voorzien in het intern toezicht bij de corporatie. Dit intern toezicht gaat tevens zorgdragen voor de formatie van een nieuwe raad van commissarissen. De financiële positie van de corporatie geeft op dit moment geen aanleiding tot zorgen. De corporatie is gehouden tot het opstellen en uitvoeren van een herstelplan voor de governance van de corporatie. Deze aanpak moet ertoe leiden dat huurders geen nadeel ondervinden van de ontstane situatie.
Verlagen van administratieve lasten en overhead bij woningcorporaties |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kosten vastgoedbeheer woningbouwcorporaties bijna twee keer zo hoog dan kosten vastgoedbeheer particuliere markt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat lagere administratieve lasten en overhead woningcorporaties helpen bij het uitvoeren van hun kerntaken? Zo nee, waarom niet?2
Over het verlagen van administratieve lasten heb ik uw Kamer op 5 december jl. een brief3 gestuurd. In die brief heb ik onder andere aangegeven dat een verantwoorde verlaging van de administratieve- en toezichtslasten meer ruimte schept bij corporatieprofessionals voor de uitvoering van hun publieke taken. Daarnaast zal een vermindering van de administratieve lasten leiden tot lagere bedrijfslasten in de sector.
Wat betreft het verlagen van de beheer- en onderhoudskosten ben ik van mening dat een efficiënte inzet van de financiële middelen corporaties helpt bij het uitvoeren van hun kerntaken. Het streven naar een efficiënte inzet van financiële middelen is echter niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als streven naar de laagste kosten. Corporaties verschillen van private verhuurders en vastgoedbeheerders omdat zij ook wettelijk opgedragen taken hebben; corporaties zijn zogenaamde toegelaten instellingen op grond van de Woningwet. Dit ontslaat hen niet van de plicht om te komen tot een efficiënte inzet van financiële middelen maar betekent ook dat er een bepaald minimum aan kosten gemaakt moet worden om de kerntaken naar behoren uit te voeren.
Is het waar dat personeelskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden? Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?3
Door het ontbreken van cijfers van private verhuurders en vastgoedbeheerders is een dergelijke vergelijking niet mogelijk. Wel kan in algemene zin worden gesteld dat de organisaties op een aantal zaken van elkaar verschillen. Woningcorporaties zijn toegelaten instellingen en moeten wettelijk opgedragen taken vervullen en daaruit voortvloeiende vereisten naleven. Voorbeelden hiervan zijn regels op het gebied van woningtoewijzing, leefbaarheid en wettelijke vereisten op het gebied van governance en verantwoording. Deze regels gelden niet, of niet in die mate voor private verhuurders. Ondanks de verschillen kunnen corporaties leren van private verhuurders en vastgoedbeheerders. Ik moedig de sector dan ook aan hierover het gesprek aan te gaan.
In de corporatiesector is een dalende trend van de personeelskosten te zien. Uit de Aedes Benchmark 20175 blijkt dat de personeelskosten tussen 2013 en 2016 met 32% zijn gedaald (zie tabel 1). De daling in personeelskosten zorgt ook voor een daling van de beïnvloedbare bedrijfslasten van woningcorporaties (zie tabel 1). In de periode 2013–2016 zijn de bedrijfslasten met 23% gedaald.
2013
2014
2015
2016
Personeelskosten per verhuurbare eenheid (€)
487
392
358
333
Bedrijfslasten per verhuurbare eenheid (€)
1.025
923
853
790
Bron: Corporaties leren, huurders profiteren. Rapportage Aedes benchmark 2017, www.aedes.nl
De beschikbare cijfers uit de markt laten, met de eerder genoemde verschillen tussen deze organisaties, zien dat er mogelijk nog een verdere verbetering mogelijk is. Ik zal dan ook blijven monitoren of de dalende trend in bedrijfslasten wordt gecontinueerd.
In mijn brief van 5 december 2017 over het verlagen van de administratieve lasten heb ik reeds aangegeven samen met de sector te werken aan een verlaging van de administratieve lasten, in onder meer wetgeving en door middel van vermindering in de informatie-uitvraag. Een daling van de administratieve lasten zal ook kunnen bijdragen aan lagere bedrijfslasten bij woningcorporaties.
Is het waar dat onderhoudskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe kunnen deze kosten verlaagd worden? Zou dit bijvoorbeeld kunnen door onderhoud aan te besteden?4 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
Volgens de cijfers van Vastgoedmanagement Nederland (VGM), de belangenbehartiger van vastgoed- en VvE-managers, zijn de onderhoudskosten van corporaties hoger dan het gemiddelde van een steekproef onder VGM-leden. De cijfers zijn in tabel 2 opgenomen. Het 1-op-1 vergelijken van deze cijfers is lastig. Het wordt uit de cijfers van VGM niet duidelijk of er gecorrigeerd is voor het verschil in samenstelling van de portefeuilles van woningcorporaties, private verhuurders en vastgoedbeheerders.
Corporaties hebben als kerntaak het verhuren van betaalbare woningen voor de inkomensdoelgroep. Daarom kiezen zij veelal voor het doorverhuren van woningen, in plaats van het uitponden van een woning na 15 of 20 jaar om een bepaald gewenst financieel rendement te behalen. Mede om deze reden is het bezit van corporaties veelal ouder dan dat van bedrijfsmatige private verhuurders en het onderhoud van oudere woningen is duurder. Ook hebben corporaties een relatief omvangrijk aandeel woningen in wijken met grote herstructureringsopgaven. Dit vraagt extra beheer- en onderhoudskosten om verloedering van de buurt te voorkomen, niet zelden als onderdeel van prestatieafspraken met gemeenten en huurders waartoe corporaties gehouden zijn.
Correctiefonderhoud per woning (€)
Mutatieonderhoud per woning (€)
Corporatie
337
311
Gemiddelde VGM
311
152
Bron: www.vgm.nl
Ten aanzien van uw vraag over aanbesteding: professioneel opdrachtgeverschap en het aanbesteden van opdrachten dragen bij aan een betere prijs-kwaliteitverhouding. Ik hecht er daarom ook belang aan dat de sector zich verder ontwikkelt wat betreft het professionaliseren van opdrachtverstrekking en het gebruik van aanbesteden. Corporaties maken ook al gebruik van aanbestedingen. Daarnaast wordt professioneel opdrachtgeverschap door Aedes gestimuleerd, bijvoorbeeld met de Leidraad Aanbesteden uit 2017.
Is het waar dat huisvesting, IT en algemene kosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden?5 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
VGM maakt een vergelijking tussen de bedrijfslasten van woningcorporaties in 2015 (€ 752 per woning8) en de gemiddelde beheerfee (€ 281 per woning) op basis van een steekproef onder enkele leden van de VGM. Uit de vergelijking wordt niet duidelijk uit welke kosten de beheerfee is opgebouwd en wat de samenstelling is van de steekproef. Daarmee is een vergelijking niet mogelijk, noch een reële inschatting te geven van het besparingspotentieel. Zoals gezegd vertonen de bedrijfslasten voor woningcorporaties (hierin zijn onder meer kosten van huisvesting en IT opgenomen) tussen 2013 en 2016 een dalende trend.
Bent u bereid om samen met relevante organisaties uit het veld, zoals Aedes, Vastgoed Management Nederland en Woonbond in gesprek te gaan om te bezien hoe administratieve lasten en overhead van woningcorporaties verlaagd kunnen worden?
In mijn brief van 5 december heb ik aangegeven samen met de sector en betrokken partijen verder te werken aan het verlagen van de administratieve lasten. Het verlagen van de overhead is afhankelijk van de bedrijfsvoering van elke corporatie. De Autoriteit woningcorporaties houdt ook toezicht op de efficiëntie en doelmatigheid van individuele woningcorporaties en kan als daartoe aanleiding is nader onderzoek doen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het nog te plannen AO Woningcorporaties van de commissie Binnenlandse Zaken?
Met de beantwoording van deze vragen is hieraan voldaan.