Het bericht ‘Steunmaatregelen ‘zeer teleurstellend’ voor glastuinbouw: ‘Dit gaat tuinders niet helpen’´ |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Steunmaatregelen «zeer teleurstellend» voor glastuinbouw: «Dit gaat tuinders niet helpen»»? Zo ja, bent u het eens met de uitspraak «dit gaat tuinders niet helpen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik ben het niet eens met de uitspraak dat de maatregelen die zijn genomen de tuinders niet helpt.
Kunt u een inschatting maken van de ernst van de situatie momenteel in de glastuinbouw en hoeveel geld een gemiddeld glastuinbouwbedrijf nu tekortkomt als gevolg van de hoge energierekening? Hoe verhoudt het bedrag van 62 duizend euro (tot mogelijk 93 duizend euro) zich hiertoe en hoe bent u tot dit bedrag gekomen?
De gestegen energiekosten hebben een grote impact op de glastuinbouw en ondernemers zijn meer gaan besparen en gaan extensiveren. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van de Wageningen Economic Research (WEcR) van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan. Uit een enquête onder de leden van Glastuinbouw Nederland en Plantum blijkt dat 30% van de respondenten verwacht in financiële problemen te komen en 8% verwacht een faillissement te moeten aanvragen.
Glastuinders kunnen gebruik maken van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK-regeling). Het kabinet heeft besloten deze regeling algemeen (sector-overstijgend) op te stellen. Omdat het tijdelijke EU-staatssteunkader voor landbouwbedrijven, zoals tuinders of tuinbouwondernemingen, op 28 oktober 2022 door de Europese Commissie is verruimd, geldt nu ook voor agrarische ondernemers binnen de TEK een maximum vergoeding van € 160.000 (dit was € 62.000). Daarnaast is er een verlaging van de benodigde energiekosten als percentage van de omzet. Dit is nu verlaagd naar 12,5% naar 7%.
Kunt u inschatten hoeveel vertraging de plannen voor (verdere) verduurzaming van de sector oplopen? Komt de haalbaarheid van de doelen op het gebied van klimaat en water hierdoor in gevaar?
Nee, dit is lastig in te schatten, vanwege de diverse situatie binnen de sector. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat ondernemers investeringen uitstellen. Aan de andere kant spreken we juist met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland op welke wijze de energietransitie versneld kan worden.
Waarom wordt de glastuinbouw niet erkent als «energie-intensieve sector», maar als «landbouwbedrijf»? Kunt u dit toelichten?
De Europese Commissie heeft een lijst van werkzaamheden die tot de landbouw worden gerekend, namelijk de lijst van bijlage 1 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voor de Europese grondslag voor staatssteun in het kader van de TEK-regeling geldt voor landbouwbedrijven een afwijkend plafond. Hierbij maakt het niet uit of de betreffende bedrijven energie intensief zijn of niet. Zoals genoemd bij vraag 2, zijn deze plafonds opgehoogd, waardoor voor glastuinbouw binnen de TEK inmiddels geen afwijkend plafond geldt.
Deelt u de mening dat de energie-intensiviteit van de glastuinbouw een valide reden is waarom deze sector meer steun nodig heeft dan conventionele landbouwbedrijven?
Het kabinet heeft gekozen voor een generieke regeling. Alle ondernemers die aan de kaders van de TEK-regeling voldoen, kunnen hiervan gebruik maken. Daarnaast zie ik steun ook als steun bij het versnellen van investeringen in energiebesparende maatregelen en de energietransitie. Dat is de enige manier om ook minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Ik heb uw Kamer samen met de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst in april geïnformeerd over een samenhangend pakket dat met sectorpartijen wordt uitgewerkt3. Tevens is onlangs het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 getekend4.
Welke opties heeft u verkend bij de totstandkoming van deze regeling en hoe is daarbij getracht om de glastuinbouw als energie-intensieve sector optimaal gebruik te laten maken van het Europese steunpakket?
Vanuit de EU zijn medio 2022 EU-middelen uit de landbouwcrisisreserve beschikbaar gesteld, de EU-middelen zijn in Nederland gebruikt om landbouwers met grond én met substantiële aantallen varkens en pluimvee te ondersteunen. De keuze voor deze sectoren was mede gebaseerd op de uitkomsten van het eerste WEcR-onderzoek omdat deze sectoren het meest getroffen waren door de hogere voerprijzen.
Voor de glastuinbouw waren substantiëlere bedragen nodig. De Europese Commissie heeft de staatssteunkaders in het kader van de hoge energieprijzen verruimd. Het is dan aan lidstaten om hier al dan niet gebruik van te maken, waarbij de lidstaten daar ook zelf de financiële middelen voor vrij moet maken. Het kabinet heeft ervoor gekozen om allereerst in te zetten op energiebesparing en door te pakken op de energietransitie. Ook voor de glastuinbouw wordt deze versneld en worden hier additionele middelen voor vrijgemaakt. Daarnaast heeft het kabinet besloten een generieke regeling te ontwikkelen voor het brede MKB, waar alle sectoren die aan de kaders voldoen, gebruik van kunnen maken. Hiermee zal de glastuinbouw meer steun ontvangen dan beschikbaar zou zijn geweest aan middelen uit de landbouwcrisisreserve.
In hoeverre maakt Nederland momenteel maximaal gebruik van de mogelijkheden die vanuit Europa worden geboden om de problemen in de glastuinbouwsector, als gevolg van hoge energieprijzen, zoveel mogelijk te verlichten?
De Europese staatssteunkaders bieden meerdere mogelijkheden om nationaal steun te verlenen. Iedere lidstaat, waaronder Nederland, geeft hier een andere invulling aan. Daardoor zullen verschillen tussen lidstaten ontstaan. In Nederland is gekozen voor de inzet van middelen voor energiebesparing en versnelling van de energietransitie. Daarnaast is besloten de TEK-regeling te ontwikkelen om het energie-intensieve MKB te ondersteunen.
Kunt u aangeven op welke wijze andere lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheden die door Europa worden geboden om de glastuinbouw te ondersteunen en hoe dit zich verhoudt tot wat Nederland doet? In hoeverre is er sprake van een gelijk speelveld in Europa wat betreft de verleende steun? Kunt u dit onderbouwen?
De Europese lidstaten gaan verschillend om met steunmaatregelen. In algemene zin is bekend welke maatregelen door verschillende landen zijn getroffen om sectoren te steunen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft uw Kamer hierover in november geïnformeerd5. Op welke wijze deze exact voor een tuinder uitpakken is niet bekend. Daarvoor is de aanpak tussen landen onderling te divers en zijn maatregelen en kaders ook niet overal helder uitgewerkt. Wij hebben gekozen voor een samenhangend pakket van het stimuleren van de energietransitie en energiebesparing, steun voor het MKB en de mogelijkheid van een borgstellingsfaciliteit.
Welke additionele mogelijkheden ziet u, binnen het Europese steunpakket en het landbouwsteunkader, om meer ruimte te bieden voor ondersteuning aan de Nederlandse glastuinbouw?
Er wordt gesproken over de versnelling van de energietransitie in de glastuinbouw, daar worden via verschillende instrumenten middelen voor vrijgemaakt. Zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Via verschillende instrumenten wordt bijgedragen aan infrastructuur voor duurzame warmtebronnen. Voor die ondernemers die op korte termijn in liquiditeitsproblemen komen, heeft het kabinet besloten een tijdelijke mogelijkheid voor een borgstellingskrediet voor glastuinders te creëren onder het staatssteunkader voor steun in verband met de oorlog in Oekraïne, waarbij de overheid een deel van het risico voor een bank bij verstrekking van krediet overneemt. Het Borgstellingskrediet voor de Landbouw (BL) wordt verruimd, waardoor nu ook kredieten voor werkkapitaal, specifiek voor de tuinbouwsector onder het BL kunnen worden gebracht.
Is bijvoorbeeld bij het opstellen van het Europese crisiskader voor staatssteunmaatregelen overwogen om in artikel 42a een uitzondering voor energie-intensieve sectoren in de landbouw, zoals de glastuinbouw, te maken aangezien zij niet op het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen terugvallen voor de compensatie van energiekosten? Wat vindt u van deze optie? Bent u bereid om in Europees verband in te zetten op een dergelijke uitzondering?
Door de verruiming van de staatssteunkaders is het plafond per bedrijf binnen de TEK-regeling inmiddels gelijk getrokken. Het kabinet overweegt geen additionele compensatie en heeft bewust besloten een generieke regeling uit te werken voor het energie-intensieve MKB. Ik overweeg dan ook geen inzet op aanvullende steunmogelijkheden.
Wachtlijsten bij agrarische kinderopvang vanwege starre regelgeving |
|
Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat starre regelgeving ervoor zou zorgen dat er lange wachttijden zijn ontstaan voor kinderopvang bij de boer?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderopvang bij de boer als voordeel heeft dat kinderen in contact komen met het buitenleven en kinderen al vroeg leren hoe ons voedsel wordt geproduceerd? En dat deze vorm van multifunctionele landbouw bijdraagt aan het (her)verbinden van landbouw en samenleving?
Ja. De multifunctionele landbouwsector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, kinderopvang, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. De multifunctionele landbouw kan een belangrijke rol spelen in het verdienmodel van de boer en kan een rol spelen in het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers. Daarnaast kunnen dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging zijn aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Deelt u voorts de mening dat kinderopvang bij de boer een aanvulling kan zijn voor het verdienmodel voor de boer en dat daardoor mogelijk meer geld beschikbaar is voor investeringen, zodat voldaan kan worden aan de doelen die er liggen voor de sector, zoals bijvoorbeeld stikstofreductie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet multifunctionele landbouw, waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter naar verwachting niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en omdat kinderopvang niet voor elke ondernemer een geschikte nevenactiviteit is, vanwege de benodigde affiniteit met de zorg voor kinderen en de fysieke situatie van de onderneming.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw (MFL) dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Is het juist dat gemeentelijke vergunningverlening in veel gemeenten een obstakel blijkt, omdat agrarische kinderopvang voor gemeenten een nog nieuw fenomeen is? Is het kabinet bereid te bezien, al dan niet met Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), wat nodig is om deze drempel te slechten? Moet er ook een handreiking multifunctionele landbouw voor gemeenten komen?
Het Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben contact met LTO en VNG over de ervaren knelpunten.
Deze knelpunten zien enerzijds op de vergunningverlening bij het starten van een agrarische kinderopvang en anderzijds op (toekomstige) veranderingen in de bedrijfssituatie die kunnen botsen met de oorspronkelijke vergunningen. Daarnaast is overleg geweest met de VNG over de gemeentelijke vergunningsverlening dat een van de ervaren belemmeringen is. Op dit moment wordt vanuit LNV samen met VNG en LTO aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren.
De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Is het juist dat regels inzake multifunctionele landbouw de groei van agrarische kinderopvangbedrijven onmogelijk maakt? Welke regels inzake multifunctionele landbouw worden hierin als belemmerend ervaren?
Het aantal agrarische kinderopvangorganisaties is flink gegroeid de afgelopen jaren, ondanks de ervaren belemmeringen. In 2020 waren er naar schatting 263 bedrijven met agrarische kinderopvang2, in 2007 waren er dat nog slechts 20.
Uit de inventarisatie van LTO blijkt dat de belemmeringen vooral worden ervaren bij o.a. gemeentelijke vergunningverlening. Hierover zijn we met VNG en LTO in gesprek. Ook de handreiking genoemd in het antwoord op vraag 4 kan gemeenten hierin ondersteunen.
Is het juist dat het volgens de huidige regelgeving niet mogelijk is om het aantal dieren te verminderen en het aantal kinderopvangplekken uit te breiden, omdat dit zou betekenen dat de neventak kinderopvang dan groter wordt dan de hoofdtak veehouderij?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of die koppeling mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel.
Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden voor agrarische ondernemers om het verdienmodel te verbreden.
Kunt u aangeven of er nog meer (starre) regelgeving is die de verdere groei van agrarische kinderopvang in de weg staat?
Die is mij niet bekend. Vanuit SZW en LNV zijn en blijven we in gesprek met LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) om te horen welke knelpunten en belemmeringen zij ervaren bij het opstarten van een kinderopvang en om signalen op te halen.
Zo ja, bent u bereid om, deze regels inzake multifunctionele landbouw en/of andere knellende regels op dit punt te heroverwegen, hierover het gesprek te voeren met LTO en voorstellen te doen waardoor het wel mogelijk wordt om bijvoorbeeld minder dieren te houden en meer kinderen opvang te bieden?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven gaan we nog verder in gesprek met LTO en Verenigde Agrarische Kinderopvang om te horen wat hun ervaringen zijn. Uiteraard zijn we altijd bereid om te kijken hoe en waar we onnodige belemmeringen kunnen wegnemen.
Het bericht 'Wolf blijft zorgen voor problemen: ook kalveren en pony's slachtoffer' |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de wolf in aantal toe blijft nemen en nu naast schapen ook steeds vaker grote dieren zoals koeien en paarden aanvalt, die daardoor overlijden of ernstig verminkt raken? Hoe weegt u dit dierenleed ten opzichte van de beschermde status van de wolf?1
Ja, deze ontwikkelingen zijn mij bekend want het aantal wolven en meldingen van door wolven aangevallen dieren wordt door BIJ12 bijgehouden. Het dierenleed vind ik zeer te betreuren. Daarom zet ik, samen met de provincies, in op het goed beschermen van vee en hobbydieren om daarmee het dierenleed te voorkomen. Zowel de beschermde status van de wolf als het voorkomen van dierenleed wegen voor mij zwaar.
Maakt u zich zorgen over de aantallen door de wolf verminkte of doodgebeten dieren, of verlopen deze ontwikkelingen volgens (eerdere) verwachtingen?
Elk gehouden dier dat door de wolf wordt verwond of gedood is te betreuren. Het aantal wolvenaanvallen is in lijn met de toename van het aantal wolven in Nederland. Ik weet ook dat er goed uitvoerbare mogelijkheden zijn om dieren te beschermen tegen aanvallen door wolven, bijvoorbeeld het plaatsen van wolfwerende hekken. In het huidige Interprovinciaal Wolvenplan2 staan deze maatregelen beschreven. Dierhouders kunnen hiervoor gebruik maken van provinciale subsidies. Een goede bescherming tegen aanvallen van de wolf zorgt dat dierenleed beter voorkomen kan worden.
Wat vindt u ervan dat de aanwezigheid van wolven ertoe leidt dat veehouders dieren meer in de stal houden, terwijl de maatschappij de voorkeur heeft voor weidegang en uitloop van dieren?
Met de juiste bescherming van vee, zoals beschreven in het huidige Interprovinciaal Wolvenplan, is het goed mogelijk om vee ook buiten de stallen veilig te laten leven.
Hoe worden de aanvallen op gehouden dieren precies geregistreerd? Worden behalve dodelijke gevallen ook de aantallen door wolven verwonde dieren nauwgezet bijgehouden? Hoe worden later aan verwondingen overleden danwel in verband met verwondingen geëuthanaseerde dieren geregistreerd?
De registratie van de aanvallen vindt plaats door BIJ12 en is openbaar beschikbaar . Het is niet altijd duidelijk of de dood of verwonding is veroorzaakt door een aanval van een wolf. Daarom worden alle verwondingen en overlijden «waarbij wolf als dader niet is uit te sluiten» geregistreerd. Mochten gewonde dieren later alsnog overlijden, of mocht er sprake zijn van geëuthanaseerde dieren, dan worden de cijfers hierop aangepast.
Elke schademelding wordt zo snel als mogelijk bekend gemaakt onder vermelding van datum, locatie en de aantallen en diersoorten die hierbij zijn betrokken. Deze lijst wordt geactualiseerd zodra er nieuwe gegevens bekend zijn. BIJ12 is bezig om dit overzicht te specificeren zodat ook inzicht kan worden gegeven in het aantal gewonde, geëuthanaseerde of vermiste dieren.
Worden dierenartsen in gebieden waar wolven voorkomen proactief betrokken bij monitoring, het opstellen van het interprovinciaal wolvenplan en andere beleidsvorming omtrent het wolvenbeheer?
Bij de consultatie over het te actualiseren Interprovinciaal Wolvenplan en de monitoring van aantal en locatie van wolven worden dierenartsen niet proactief betrokken. Monitoring vindt plaats volgens de afspraken gemaakt in het huidige Interprovinciaal Wolvenplan en Monitoringsplan wolf3. Dierenartsen uit de betrokken gebieden kunnen, net als ieder ander, meldingen doen over de aanwezigheid van wolven. Dierenartsen worden ingeschakeld bij de meldingen van dode en gewonde dieren, bijvoorbeeld om de gewonde dieren te helpen.
Binnen welke termijn worden getroffen dierhouders in de regel tegemoetgekomen voor de geleden schade? Hoe wordt de hoogte van de schadevergoeding bepaald? Gaat dat uitsluitend via de «Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade» van BIJ12, zoals aangegeven in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Van Campen en Valstar (beiden VVD) in november jongstleden? Houdt deze richtlijn rekening met de actuele marktwaarde en bijvoorbeeld ook met de waarde van bijzondere foklijnen? In hoeverre wordt rekening gehouden met emotionele schade onder dierenhouders die (soms herhaaldelijk) hun dieren verscheurd en verminkt aantreffen en stress ondervinden door vrees voor aanvallen van wolven?2
Het toekennen van een tegemoetkoming in de schade betreft een provinciale bevoegdheid die wordt uitgevoerd door BIJ12. De afhandeling van de tegemoetkoming in de schade vindt inderdaad plaats volgens de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade»5. Daarin is ook opgenomen welke schade wordt vergoed. Emotionele schade valt hier niet onder.
BIJ12 streeft ernaar de tegemoetkoming binnen zestien weken na de melding te hebben uitgekeerd. Soms wordt dit streven niet gehaald, bijvoorbeeld omdat er gewacht moet worden tot de dossiervorming compleet is. Denk hierbij aan facturen van de veearts of het destructiebedrijf. Ook voor de hoogte van de tegemoetkoming wordt uitgegaan van de «richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade». Voor bijzondere foklijnen kan een toeslag op de basisprijs worden gehanteerd. Dit krijgt zijn vorm via een taxatie zoals opgesteld door de onafhankelijke taxateurs.
Hoe duidt u de signalen dat wolven minder schuw lijken te worden en menselijke aanwezigheid minder uit de weg lijken te gaan, in weerwil van wat deskundigen/voorstanders van de wolf hierover hebben gesteld? Wat betekent dit in termen van gevaar voor mensen en door mensen gehouden huisdieren, zoals honden en katten? Sluit u uit dat kinderen of kwetsbaren door wolven kunnen worden aangevallen?3
Er zijn enkele meldingen van wolven die opvallend gedrag vertonen. In veel gevallen is dat niet gevaarlijk. Een incident met een wolf is nooit 100% uit te sluiten, maar we weten van dichtbevolkte gebieden elders in Europa, waar wolven veelvuldig in menselijke omgeving actief zijn, dat de kans op een aanval van de wolf op de mens gelukkig zeer klein is. Het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving is blijkens de Factfinding studie7, die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), gering. Voor de periode 2002–2020 is in Europa, waar ruim 15.000 wolven leven, zeven keer een bijtincident met mensen vastgesteld. In Nederland is sinds de terugkeer van de wolf geen melding bekend van een aanval op mensen. Het gevaar voor loslopende huisdieren is ook beperkt. Katten zijn geen natuurlijke prooi voor wolven en zullen evenals honden, die door wolven kunnen worden gezien als ongewenste soortgenoot, slechts in uitzonderlijke situaties worden aangevallen.
Desondanks begrijp ik dat de aanwezigheid van wolven angst veroorzaakt bij burgers. Ik wil die gevoelens serieus nemen en daarom samen met de provincies inzetten op meer voorlichting en communicatie over de wolf, zodat burgers weten hoe wolven echt leven. Ik hoop daarmee een deel van de angst weg te kunnen nemen.
Op wiens deskundigheid vaart u bij dergelijke analyses, inschattingen en risicoafwegingen en hoe is daarbij een voldoende mate van feitelijkheid, onafhankelijkheid en zekerheid geborgd?
Wetenschappelijke feiten en kennis worden door mijn ministerie betrokken van universiteiten en wetenschappelijke instanties. Objectiviteit en deskundigheid zijn daarbij gewaarborgd. De risicoafwegingen en daarop gebaseerde beleidsmatige keuzes vormen onderdeel van de politieke en bestuurlijke besluitvorming.
Wat is de staat van instandhouding van de wolf in Nederland op dit moment? Bij welke aantallen en trends zal de staat van instandhouding gunstiger worden beoordeeld dan nu het geval is en op welke termijn acht u dat aannemelijk?
De staat van instandhouding van een soort kent zijn oorsprong in de Europese Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming, waarin de Habitatrichtlijn is geïmplementeerd, geeft aan dat er sprake is van een gunstige staat van instandhouding indien uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven; dat het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; en dat er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. De staat van instandhouding van een soort wordt bepaald aan de hand van vier parameters: verspreiding, populatie (waaronder genetische diversiteit), leefgebied en toekomstperspectief. De regel is dat de slechtst scorende parameter bepalend is voor de totaalbeoordeling van de staat van instandhouding. Op dit moment is de populatie wolven in Nederland te klein om van een gunstige staat van instandhouding te kunnen spreken.
Een gunstige staat van instandhouding is niet direct te koppelen aan een exact aantal dieren. Voor de bepaling van de staat van instandhouding wordt veelal uitgegaan van het aantal roedels of koppels. Een roedel kent geen vaste omvang en bestaat uit groep van meer dan twee wolven, meestal ouders met hun jongen van eventueel meerdere generaties. Uit de Factfinding studie blijkt dat dat tenminste 1000 roedels nodig zijn in de Centraal-Europese regio (de regio waartoe Nederland behoort). In die regio bevinden zich momenteel ongeveer 300 roedels, aldus de Factfinding studie.
Momenteel is mijn ministerie in overleg met de Duitse overheid om te komen tot een internationaal wolvenplan. Hierin kan worden afgesproken dat in het kader van de rapportageverplichtingen uit de Habitatrichtlijn vanaf 2025 een gezamenlijke rapportage over de Nederlandse en Duitse wolvenpopulatie gaat plaatsvinden. Door deze populaties als een gezamenlijke grensoverschrijdende groep te behandelen, is er ook sprake van een grotere populatie waarin een gunstige staat van instandhouding eerder kan worden bereikt. De Richtsnoeren van de EU inzake de bescherming van diersoorten van de Habitatrichtlijn8 geven aan dat voor sommige migrerende en grensoverschrijdende soorten het moeilijk kan zijn om binnen lidstaten zelf een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Dit betekent dat voor wolvenbeheer uit een grensoverschrijdend managementplan moet blijken wat onder een gunstige staat van instandhouding van de betrokken populatie wordt verstaan.
Omdat de omvang van een populatie afhankelijk is van vele factoren, is het niet mogelijk een termijn te koppelen aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding.
Waarom kiest u ervoor om de wolf ongemoeid zijn gang te laten gaan, terwijl u de jacht op bijvoorbeeld het haas en het konijn verbiedt? Vindt u een gunstige staat van instandhouding van de wolf belangrijker dan andere soorten binnen de Habitatrichtlijn?
Een gunstige staat van instandhouding is voor alle beschermde soorten van belang. Dat is de basis voor zowel de bescherming van de wolf als voor het niet openen van de jacht.
De wolf is opgenomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en is daarmee een strikt beschermde soort. De Habitatrichtlijn voorziet onder meer in bescherming door het verbieden van tal van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten, waaronder het opzettelijk verstoren. Haas en konijn zijn nationaal beschermde diersoorten conform artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming en vallen niet onder de bescherming van de Habitatrichtlijn. Onder voorwaarden is de jacht op deze soorten mogelijk, zoals in Paragraaf 5 van deze wet is vastgelegd. Ik heb besloten voor het seizoen 2022/2023 de jacht op de haas niet te openen in de provincies die voor de haas een dalende populatietrend tonen, namelijk Groningen, Limburg en Utrecht, en de jacht op het konijn in alle provincies niet te openen, omdat de populatie van het konijn landelijk een sterk dalende trend vertoont.
Is er een beeld bij de vraag hoeveel wolven Nederland maximaal kan verdragen en wanneer dat punt op basis van de huidige populatietrend bij benadering wordt bereikt? Hoe verhoudt zich dat tot gebieden waar de wolf zijn natuurlijk gedrag kan vertonen en waar dat niet kan, naar analogie aan nulstandgebieden die worden gehanteerd voor bijvoorbeeld wilde zwijnen?
Het aantal wolven dat in Nederland kan leven is niet aan te geven. Uit de Factfinding studie komt naar voren dat vooralsnog niet is te bepalen wat de draagkracht van Nederland zal zijn voor wolven. Gezien het ontbreken van een gunstige staat van instandhouding kan er geen sprake zijn van beheer van de wolf zoals dat bij wilde zwijnen in sommige gebieden plaatsvindt, omdat dergelijk beheer de kleine wolvenpopulatie nog verder zou verkleinen.
De termen nulstandsbeleid en nulstandgebieden komen uit een betrekkelijk ver verleden, toen het Rijk in de Nota Jacht en Wildbeheer uit 19919 een beleid t.a.v. wilde zwijnen heeft geformuleerd. Daarbij werden twee leefgebieden (De Veluwe en de Meinweg) aangewezen en daarbuiten zou een nulstandbeleid worden gehanteerd. Deze twee gebieden kennen grote zwijnenpopulaties en de staat van instandhouding van het wilde zwijn gunstig is. De begrippen nulstandsbeleid of nulstandgebied zoals die nu door veel provincies als term gehanteerd worden, zijn vaak neergelegd in een provinciale nota en het faunabeheerplan. Provincies geven verschillende invullingen aan deze termen, variërend van streven om de populaties buiten de leefgebieden te reduceren ("richting nul") tot een nulschadebeleid.
Kunt u exact aangeven hoe de rollen en verantwoordelijkheden zijn verdeeld onder de verschillende overheidslagen met betrekking tot het wolvenbeheer? Bent u ervan op de hoogte dat provincies het Rijk oproepen om actie te ondernemen? Wat vindt u hiervan en bent u hiertoe bereid?4
Zoals ik in antwoord op vraag 11 heb aangegeven, is beheer van wolven niet toegestaan omdat er geen sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de wolf. Provincies zijn bevoegd voor het uitvoeren van het nationale beleid rond de wolf. De Wet natuurbescherming biedt hiervoor de kaders. Mijn ministerie voert het internationale wolvenbeleid uit en rapporteert hierover richting de EU. De signalen uit de provincies zijn mij bekend. Mijn ministerie werkt goed samen met de provincies, is actief betrokken bij de IPO-wolvenwerkgroep en heeft ook daarbuiten regelmatig contact met diverse provincies. Ik ben altijd bereid verder overleg te voeren met provincies om te bezien welke stappen we gezamenlijk kunnen zetten in het wolvenbeleid. Daarbij wil ik graag met elkaar bezien of we echt al genoeg hebben gedaan om te komen tot effectieve beschermingsmaatregelen voor gehouden dieren. In dat verband heb ik onlangs contact gehad met de gedeputeerde van de provincie Drenthe om de zorgen die daar leven te bespreken en ook samen na te denken over hoe we door goede, effectieve preventie kunnen voorkomen dat dieren worden gedood of verwond.
Wat voor advies geeft u aan zowel hobbymatige als bedrijfsmatige dierenhouders om schade door de wolf te voorkomen, aangezien hoge hekwerken niet voldoende effectief blijken? Heeft u in beeld wat de huidige stand van zaken is ten aanzien van het beschikbaar stellen van subsidieregelingen voor provincies, zoals benoemd in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Van Campen en Valstar in november jongstleden? Bent u thans van mening dat het inzetten van preventieve maatregelen, het geven van informatie en voorlichtingsactiviteiten, het ter beschikking stellen van zogenoemde noodrasters en de inzet van wolvenconsulenten en preventieteams nog voldoende zijn ter bescherming tegen aanvallen van de wolf?5
In het huidige Interprovinciaal Wolvenplan staan de preventieve maatregelen beschreven die dierhouders kunnen nemen om hun dieren te beschermen, het gaat dan om meer dan alleen hoge hekwerken, bijvoorbeeld pilots met kuddebeschermingshonden, het ter beschikking stellen van noodrasters, de inzet van wolvenconsulenten en actieve voorlichting. Deze maatregelen acht ik thans afdoende om te zorgen dat schade door mogelijke aanvallen van wolven zoveel mogelijk wordt beperkt.
In hoeverre worden andere in het wild levende soorten belemmerd door rasters en hekwerken ter preventie van de wolf? Kunnen bijvoorbeeld reeën, dassen en hazen het afgezette terrein wel ongehinderd betreden of wordt hun leefgebied hierdoor beperkt? Indien het leefgebied van andere in het wild levende soorten dan de wolf wordt beperkt door dit soort afzettingen, welke gevolgen kan dat hebben voor de staat van instandhouding van die soorten?
Het plaatsen van wolfwerende maatregelen betreft het heel gericht afperken van particuliere gebieden waar vee en hobbydieren worden gehouden. Bij het op deze manier toepassen van wolfwerende maatregelen zal er naar verwachting genoeg ruimte overblijven voor ander dieren om zich vrijelijk in de natuur te bewegen.
Wat zijn de risico’s rond hybridisatie van wolven en honden (in Nederland)?
Er is in Nederland nog nooit een hybride wolf aangetroffen. Ook in Duitsland zijn er in de afgelopen 20 jaar slechts twee gevallen van hybridisatie bekend. De Factfinding studie geeft aan dat uit recente genetische studies blijkt dat hybridisatie in de alpiene, Centraal-Europese en Scandinavische populaties zeer zeldzaam is (minder dan 1% van de onderzochte gevallen). Nederland kent bovendien geen loslopende zwerfhonden. Het risico op langdurig innig contact tussen wolf en hond is daardoor zeer klein. Ik acht de kans op hybridisatie hiermee verwaarloosbaar.
In welke Europese lidstaten vindt gereguleerd afschot van wolven plaats? Wat is daarvoor de juridische grondslag, naast uitzondering op het Verdrag van Bern danwel Habitatrichtlijn? Welke belangenafwegingen zijn daarbij gemaakt en doorslaggevend geweest? Betreft dat nationale en/of decentrale besluitvorming in die landen en hoe verhouden die zich tot de Europese kaders?
Alle EU-lidstaten zijn voor het toepassen van gereguleerd afschot van wolven gebonden aan de kaders die worden gesteld door de Habitatrichtlijn. Voor Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije en delen van Griekenland, Finland en Spanje geldt echter dat de soort is genoemd in bijlage V van de Habitatrichtlijn. Voor soorten van Bijlage V kunnen de lidstaten, indien nodig, maatregelen treffen om te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van deze soorten niet ten koste gaat van hun behoud.
Dit betreft lidstaten met grote populaties wolven die in een gunstige staat van instandhouding verkeren en waarbij het beheer geen afbreuk doet aan deze gunstige staat van instandhouding.
Ook het Verdrag van Bern biedt kaders voor de bescherming van wolven. Lidstaten voor wie het verdrag uitzonderingssituaties kent op de beginselverplichting van bescherming (bijvoorbeeld in de vorm van beheer), zijn Spanje, Litouwen, Bulgarije, Tsjechië, Finland, Letland, Polen, Slowakije en Slovenië. De vorm waarin per lidstaat invulling wordt gegeven aan het beheer van wolven varieert evenals de afwegingen die per lidstaat of deel daarvan zijn gemaakt. Voor een uitgebreide juridische analyse van de bescherming van de wolf in verschillende Europese landen verwijs ik u naar de studie die in 2021 is uitgevoerd12.
Bent u bereid om, in lijn met andere lidstaten, in het algemeen meer ruimte te bieden voor het verjagen en doden van probleemwolven en de juridische mogelijkheden hiertoe maximaal te benutten en provincies daarbij te faciliteren? Zo ja, op welke manier?
Het verjagen en zo nodig doden van probleemwolven is onder de geldende regelgeving al mogelijk. Artikel 16 van de Habitatrichtlijn geeft aan dat ter voorkoming van ernstige schade aan veehouderijen doden is toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het doden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van
instandhouding te laten voortbestaan. Binnen deze juridische kaders zijn de provincies bevoegd het beleid rond de wolf uit te voeren en indien nodig een ontheffing voor ingrijpen bij probleemwolven af te geven. Daarbij wordt door provincies als uitgangspunt gehanteerd dat sprake is van een probleemwolf indien een dier meermaals goed beschermd vee heeft aangevallen. Ook kan er sprake zijn van een probleemwolf indien een wolf agressief reageert op mensen of wanneer een wolf actief en bewust meermaals mensen binnen 30 meter benadert en het afleren hiervan niet wekt of praktisch niet uitvoerbaar is.
Richtlijnen ter verdere uitwerking van het omgaan met probleemwolven zullen worden opgenomen in het geactualiseerde Interprovinciaal Wolvenplan dat naar verwachting van de provincies in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn.
Vindt u het terecht dat in bepaalde EU-lidstaten (bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Zweden, Finland, Slowakije en Griekenland) blijkbaar uitzonderingen gelden op de betreffende regels onder het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn waarbij in elk voorkomend geval op basis van maatwerk aan drie cumulatieve criteria moet worden voldaan, namelijk: 1) er moet sprake zijn van een in het Verdrag van Bern danwel in de Habitatrichtlijn genoemd doel, bijvoorbeeld onderzoek, openbare veiligheid of het voorkomen van ernstige schade aan vee; 2) bevredigende alternatieven voor het beoogde ingrijpen ontbreken; en 3) het ingrijpen staat niet in de weg aan het bereiken van een goede staat van instandhouding?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 16 heb aangegeven, zijn alle lidstaten gebonden aan de Habitatrichtlijn. Maar doordat de staat van instandhouding varieert, zijn er verschillen mogelijk in de mate waarin kan worden ingegrepen op de beschermingsstatus van de wolf.
Kunt u onderbouwen waarom die uitzondering niet voor Nederland zou gelden, op basis van de drie cumulatieve criteria?
In Nederland is geen sprake van een bestaande stabiele wolvenpopulatie en van een gunstige staat van instandhouding van die populatie. Ten tijde van het opstellen en ondertekenen van de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern kwam de wolf in Nederland niet meer voor. Er was derhalve geen reden om een uitzondering voor het beheer van een niet aanwezig soort te bepleiten. Pas wanneer ook in Nederland sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de wolf kan sprake zijn van een mogelijke uitzondering.
Waarom is sprake van vertraging van het internationaal wolvenplan, terwijl juist versnelling nodig is?
Het internationaal wolvenplan betreft vooralsnog een samenwerking met de Duitse overheid. Mijn ministerie werkt aan het opstellen hiervan en het streven is om dit eind 2023 gerealiseerd te hebben. Er is geen sprake van een vertraging bij het tot stand komen van dit internationale wolvenplan. Aanvullend hieraan zoeken we naar aansluiting van België, Luxemburg en Denemarken bij dit plan, om met deze landen gezamenlijk over de populatie in de noordelijke Atlantische biogeografische regio te kunnen rapporteren aan de EU.
Is het denkbaar dat in Nederland op een bepaald moment tot beheersmaatregelen moet worden overgegaan, zoals dat ook voor een min of meer vergelijkbare beschermde soort als de bever is gebeurd? Zo nee, waarom sluit u dat uit? Zo ja, bij welke ontwikkelingen en in wat voor situatie acht u dat denkbaar? Gaat u daar in eerste instantie over of zijn dat de provincies, of is dat een combinatie van beide? Zijn hiervoor wetswijzigingen noodzakelijk? Kunt u een en ander toelichten?
Beheersmaatregelen zijn in principe ook in Nederland niet uit te sluiten. Hierbij moet worden voldaan aan de voorwaarden uit de Habitatrichtlijn, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 16. Een daarvan is de voorwaarde dat door beheer de ontwikkeling naar een gunstige staat van instandhouding niet in gevaar mag komen. Dit is in Nederland voor de wolf vooralsnog niet op korte termijn te verwachten. De staat van instandhouding wordt op landelijk niveau bepaald. In het geval van een internationaal wolvenplan kan de staat van instandhouding op een grensoverschrijdende manier worden bepaald. Vooralsnog zal elke in Nederland gedode wolf de ontwikkeling naar de gunstige staat van instandhouding vertragen. Een tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan alvorens tot beheer over te kunnen gaan is dat eerst andere bevredigende oplossingen moeten worden benut. Dus ook bij beheer is het goed beschermen van vee noodzakelijk.
Wanneer aan de in de Habitatrichtlijn vastgelegde voorwaarden voor beheer van wolven wordt voldaan, kunnen de provincies gebruik maken van hun bevoegdheid om ontheffingen voor beheer af te geven.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om gebieden aan te wijzen waar de wolf wel en niet past en beheersmaatregelen hierop af te stemmen?6
De wolf is een diersoort die in Nederland thuishoort en zich van nature weer in ons land heeft gevestigd. Uit de in antwoord 16 genoemde juridische analyse komt naar voren dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bepaald dat het natuurlijk verspreidingsgebied waarbinnen de wolf moet worden beschermd, ruim moet worden uitgelegd. Dit omvat de geografische ruimte waar de betrokken soort zich van nature ophoudt of verspreidt, ook als dat door de mens bewoonde gebieden betreft. Met andere woorden, op dit moment moet het verspreidingsgebied van de wolf zo groot zijn als door de soort zelf bepaald. Mede gezien het ontbreken van een gunstige staat van instandhouding, zijn beheer van de wolf en het aanwijzen van toegestane leefgebieden vooralsnog niet aan de orde.
Herkent u het beeld dat het huidige debat over de wolf sterk is gepolariseerd en wordt beheerst door uitgesproken ideologische voorstanders enerzijds en gedupeerden die met de feitelijke schade worden geconfronteerd anderzijds? Ondersteunt u op enigerlei wijze initiatieven, zoals dat van International Fund for Animal Welfare (IFAW) en de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV) om tot een meer genuanceerde dialoog over samenleven met en beheersbaarheid van wolven te komen?7, 8
Ja, ik herken dit beeld en bevind mij, samen met de provincies, in de uitdagende positie om hier een gebalanceerd beleid op te maken, rekening houdend met de duidelijke Europese en nationale wettelijke kaders waarbinnen we opereren, welke kaders goede bescherming van de wolf verlangen, en ook met de gevoelens die leven bij diegenen die schade of angst ondervinden door de wolf. Daarom sta ik positief tegenover het initiatief om te komen tot een maatschappelijke dialoog over de wolf in Nederland. In een zo gepolariseerd debat komen we allen samen en stapje voor stapje tot een gedragen weg voorwaarts.
Kunt u deze vragen bij voorkeur binnen gebruikelijke termijn, maar in ieder geval voor het commissiedebat Natuur op 8 november 2022 beantwoorden?
Ja.
Grote onduidelijkheid voor akkerbouwers rondom het 7e Actieprogramma (7e AP) en addendum met daarbij de aanvullende voorwaarden uit de derogatiebeschikking, het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u er zich van bewust dat veel akkerbouwers de afgelopen weken de wintergerst al hebben gezaaid en de komende weken de wintertarwe zullen zaaien en melkveehouders hun volgteelt na hun mais al hebben gezaaid en dat daarmee voor akkerbouwers en melkveehouders 2023 de facto begonnen is?
Ja.
Beseft u dat het 7e AP van boeren verwacht dat ze op heel korte termijn een omslag maken in hun bedrijfsvoering, wat op zichzelf al praktisch onmogelijk is, terwijl heel veel beleid onduidelijk is of nog niet vaststaat? Op welke manier wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld akkerbouwbedrijven, waarbij investeringen en bouwplannen al ruim vóór het seizoen en de start van een kalenderjaar moeten worden vastgesteld? Is, volgens u, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) überhaupt in staat tot tijdige en duidelijke implementatie van al deze regels en regelingen?
Ik besef dat er veranderingen plaats gaan vinden in de bedrijfsvoering. Deze zullen verschillen per bedrijf.
Er wordt nauw samengewerkt met RVO om tijdige uitwerking van de benodigde regelgeving en communicatie daarover mogelijk te maken. Er wordt bekeken of en hoe er in de uitwerking rekening gehouden kan worden met reeds opgestelde bouwplannen.
Op welke wijze gaat u rekening houden met de deze week door Brussel plots vergrote bufferstroken naar een onbegrijpelijke drie meter voor de in vraag 1 bedoelde akkerbouwers en melkveehouders?
In de derogatiebeschikking is openomen dat per 1 januari 2023 bufferstroken gelden langs waterlopen op landbouwgrond. Deze voorwaarde werk ik op dit moment uit, waarbij ik mij realiseer dat in de agrarische bedrijfspraktijk inmiddels met het oogst- en het zaaiplan van start is gegaan. Hierbij betrek ik ook de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (motie 33037–473).
Wat is, met de derogatiebeschikking in het achterhoofd, de status van de aangekondigde wetenschappelijke leidraad om wateren waar de waterkwaliteit al voldoet aan waterkwaliteitsdoelstellingen te ontzien van bredere teeltvrije zones? Welke mogelijkheden zijn er nu nog om rationeel om te gaan met deze zones langs waterlopen van goede kwaliteit?
De derogatiebeschikking is bindend en daarmee dus ook de aanvullende voorwaarden in de beschikking. In de derogatiebeschikking wordt voorgeschreven welke bufferstroken met welke omvang moeten worden toegepast en in welke gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de omvang van de bufferstroken. Daarbij is op basis van de derogatiebeschikking geen uitzondering mogelijk op basis van een wetenschappelijke leidraad. Daarmee kan de leidraad voor de bufferstroken (eerder teeltvrije zones genoemd) waarmee effectiviteit en noodzaak van een bufferstrook meegewogen zou worden in de breedte, zoals in het 7e AP benoemd, helaas niet meer toegepast worden. Ik betreur dat daarmee dit traject niet kan worden afgerond.
Op welke manier gaat de vrijstelling die Nederland voor het jaar 2023 vanuit de Europese Commissie (EC) heeft gekregen voor Goede landbouw- en milieucondities (GLMC) 7 en 8 (verplichte rotatie en 4% niet-productief) doorwerken in de eco-regelingen en het ANLb?
Gewasrotatie (GLMC 7) heeft geen effect op de vergoedingen. Bij GLMC 8 kan dit in bepaalde gevallen wel het geval zijn, met name wanneer 4% niet-productief areaal op of naast bouwland niet wordt gehaald door sloten, hagen, bomen, bomenrijen, oevers, poelen, rietzomen, zandwallen en tuunwallen. Dit is sterk gebiedsafhankelijk. Het effect van het niet halen van de 4% niet-productief areaal, is dat voor de activiteiten groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken geen vergoeding mag worden uitbetaald. Bij de ecoregeling wordt de instapeis (minimum aantal punten dat behaald moet worden) voor biodiversiteit en landschap in 2023 eenmalig aangepast, waardoor agrariërs voor deelname aan de ecoregeling minder afhankelijk zijn van deze activiteiten. Daarnaast worden in de systematiek van de ecoregeling aan groene braak (akkerranden) en kruidenrijke bufferstroken wel punten toegekend, ook als er geen waarde wordt toegekend.
De inschatting is dat de 4% niet-productief areaal bij ANLb-deelnemers, voor collectieven in veel gebieden haalbaar is, en de ANLb-subsidie volledig kan worden uitbetaald, ook wanneer er gekort wordt op de binnen het ANLb-gesubsidieerde elementen. Voor specifieke gebieden behoort echter nog een uitwerking te worden gemaakt.
Overigens geldt de verplichting om 4% niet productieve grond te hebben niet wanneer:
Meer dan 75% van het bouwland wordt gebruikt voor de teelt van gras, vlinderbloemige gewassen en/of braak
Maar dan 75% van het areaal subsidiabele hectares bestaat uit blijvend grasland, tijdelijk grasland en/of voor de teelt van wilde rijst.
Een bedrijf volledig biologisch gecertificeerd is, en niet meer dan 10 hectare bouwland heeft, Voor deze bedrijven heeft de doorwerking van GLMC 8 geen effect op de ecoregeling.
Wanneer kunt u meer duidelijkheid geven over de invulling van GLMC 6 (grond bedekt houden) en GLMC 7 (vrijstellingen in de verplichte gewasrotatie), aangezien daarover nog discussie is met de EC?
Deze duidelijkheid is er met het bereikte akkoord met de Europese Commissie gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het NSP.
Wanneer wordt de simulatietool voor het nieuwe GLB bijgewerkt, aangezien nog niet alle eco-regelingen zijn opgenomen en nog geen rekening gehouden wordt met regionale differentiatie?
Begin februari 2023 zal de definitieve versie van de simulatietool beschikbaar zijn. Vanwege deze vertraging en de late duidelijkheid over de nieuwe regels, verleng ik de aanmeldperiode voor de ecoregeling en wordt voor het ANLb de beschikkingsperiode verruimd en afgestemd op de aanmelding voor de ecoregeling. De provincies nemen in overleg met de collectieven nog een besluit hierover.
Wanneer verwacht u de goedkeuring van het nieuwe Nationaal Strategisch Plan (NSP) door de EC en bent u bereid om de datum van aanmelding voor telers uit te stellen tot ná definitieve goedkeuring? Zo nee, waarom niet?
Deze duidelijkheid is er op 30 september gekomen. Ik verwijs naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (Kamerstuk 28 625, nr. 343) waarin de Kamer is geïnformeerd over het op 30 september jl. bereikte akkoord met de Europese Commissie over het Nationaal Strategisch Plan (NSP).
Wat betreft de datum van aanmelding verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 3 oktober jl. (kamerstuk 28625–343) over het over het informele akkoord dat met de Europese Commissie van 30 september jl is bereikt over het NSP.
Wanneer geeft u meer duidelijkheid of de gewaslijst voor het 7e AP, in het bijzonder de lijst met winterteelten en/of gewassen als prei, peen, bonen, spinazie of kool, een uitzondering krijgt op de oogstdatum van 1 oktober? Bent u zich ervan bewust dat niet alleen telers in de problemen komen met het opstellen van het bouwplan, maar ook afnemers geen productieplannen kunnen maken en contracten kunnen sluiten met Nederlandse telers?
De lijst rustgewassen (maatregelen rotatie met rustgewassen, par. 5.2.2.2 7e AP) en vroege teelten (maatregel verruiming uitrijdperiode drijfmest en zuiveringsslib, par. 5.4.3.3 7e AP) zijn afgelopen zomer geconsulteerd en op 3 oktober jl. aan de beide Kamers verzonden ten behoeve van de voorhang van de regelgeving waar deze lijsten onderdeel van zijn. Deze lijsten worden definitief op het moment van inwerkingtreding van de regelgeving. De overige lijsten, te weten de lijsten met vanggewassen en winterteelten, ben ik voornemens op korte termijn ter consultatie aan te bieden. De lijsten worden apart van de ontwerp wijzigingsregeling waar de lijsten onderdeel van vormen geconsulteerd. Hierdoor krijgen landbouwers eerder de kans deze lijsten in te zien en hierop hun zienswijzen te geven.
Er zal geen verplichte oogstdatum komen van 1 oktober, zoals ook al is aangekondigd in het definitieve 7e AP. Wel zullen telers te maken kunnen krijgen met een korting op de stikstofgebruiksnorm in het opvolgende jaar indien zij na 1 oktober een vanggewas inzaaien. Zie hiervoor paragraaf 5.2.2.3 van het 7e AP.
Hoe gaat u voldoende flexibiliteit inbouwen voor telers die de eerste gewassen voor volgend teeltseizoen al weer gezaaid hebben en hun bouwplannen, contracten en samenwerkingsovereenkomsten voor 2023 al hebben vastgesteld?
Ik ben mij er van bewust dat gewassen die in het najaar 2022 zijn ingezaaid volgend jaar worden geoogst en daarmee een deel van het bouwplan al vaststaat. Ik zal in de uitwerking bezien of en op welke wijze hier rekening mee gehouden kan worden.
Hoe gaat u de communicatie naar ondernemers verbeteren, aangezien ondernemers nog niet door de overheid zijn geïnformeerd over het 7e AP en de aanvullende voorwaarden, terwijl er van boeren en tuinders wordt verwacht dat ze per 1 januari 2023 het beleid volgen?
Doordat de definitieve regelgeving en derogatiebeschikking pas in een laat stadium bekend zijn, kan de communicatie hierover ook pas later opgestart worden. Er wordt nauw samengewerkt met RVO om communicatie hierover zo spoedig mogelijk in te zetten. Dit zal met name gaan gebeuren via de website, beurzen, nieuwsbrieven en via het Klantencontactcentrum.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake vanggewassen op zand en löss (7e AP), ofwel vanggewas na de hoofdteelt op alle zand en löss percelen, behalve bij winterteelten, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en het te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de 1-oktobermaatregel? Bent u het eens dat deze maatregel derhalve pas per 2024 kan worden ingevoerd, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
De reeds opgestelde bouwplannen zijn hoe dan ook praktisch uit te voeren, omdat er immers geen verplichting is tot het oogsten van het gewas voor 1 oktober. Wel heeft dit dan invloed op de gebruiksnorm voor het volgende jaar. Daarbij komt dat het per 2023 invoeren van deze maatregel opgenomen is in het 7e AP en daarmee is afgesproken met de Europese Commissie. Deze maatregel wordt op dit moment verder uitgewerkt, waarbij ik de motie Grinwis, van Campen en Boswijk (Kamerstuk 33 037, nr. 473) betrek.
Bent u bereid een overgangsjaar vast te stellen voor het middelvoorschrift inzake de datum voor het verlaten van de start van het bemestingsseizoen (7e AP), ofwel de in het 7e AP opgenomen eerste uitrijdatum voor drijfmest en dunne fractie op bouwland, die verschuift van 15 februari naar 15 maart? Bent u het eens dat deze maatregel beter per 2024 kan worden ingevoerd, aangezien de eerste gewassen voor volgend seizoen alweer gezaaid zijn en de bouwplannen voor 2023 ook al zijn gemaakt (inclusief contracten met afnemers en samenwerkingsovereenkomsten tussen telers) en dat het derhalve eigenlijk te laat is om nog veranderingen door te voeren in het beleid rondom de uitrijdatum, mede gelet op het feit dat de uitwerking van de Maatwerkaanpak van sector-ketenpartijen en overheid nu stil ligt?
Er wordt geen overgangsjaar vastgesteld voor het verlaten van de eerste uitrijddatum voor drijfmest of dunne fractie op bouwland. Bij het verschuiven van deze datum is rekening gehouden met teelten welke vanuit fysiologisch oogpunt eerder dan 15 maart bemesting behoeven. Deze worden opgenomen op de lijst «vroege teelten» als bijlage IVAa bij het Besluit activiteiten leefomgeving, en worden dit najaar opgenomen in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet (Urm). Op deze lijst staan teelten zoals aardappelen en granen. Door het uitzonderen van deze zogenaamde «vroegte teelten» waardoor vanaf 15 februari bemesting mogelijk is, vormt deze maatregel geen belemmering voor de bouwplannen in 2023.
Bent u bereid boeren en tuinders in staat te stellen deel te nemen aan het vernieuwde GLB door dit te vereenvoudigen? Bent u bereid de eco-regeling voor 2023 toegankelijker te maken, bijvoorbeeld door de vereiste van het aantal punten per hectare van vijf naar drie te verlagen? Ziet u 2023 ook als een leerjaar? Betekent dat volgens u ook dat ondernemers niet gekort moeten worden op premies? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief over de indiening van het NSP van 3 oktober jl. aangegeven, ben ik van plan in 2023 de instapeis voor de ecoregeling éénmalig aan te passen voor biodiversiteit en landschap. Hierdoor wordt het voor meer boeren mogelijk in 2023 deel te nemen en ervaring op te doen, waardoor de deelname over de gehele GLB-periode hoger kan liggen.
De drie eco-activiteiten die ik noem in de beantwoording van vraag 5 (groene braak en kruidenrijke bufferstroken langs bouwland/grasland), scoren namelijk voornamelijk op deze twee doelen. Het zal zo voor akkerbouwers, die voornamelijk iets zullen merken van de niet-productief areaal-eis, minder noodzakelijk zijn om de activiteiten groene braak en bufferstroken in te zetten. Ik wil op deze manier het vereiste aantal punten verlagen.
Ik zie 2023 als een leerperiode voor het leren werken met de regeling. Daarna wordt de ecoregeling samen met de sector verder ontwikkeld. Zoals ook in de brief genoemd wordt, zal in 2023, de focus liggen op uitleggen en waarschuwen bij fouten. Dit past ook bij de houding van verantwoord vertrouwen die RVO, LNV, en NVWA betrachten. Pas bij herhaalde of grove fouten, zal sprake zijn van sanctie op premies.
Wat is voor u eigenlijk op voorhand de doelstelling van de deelname van boeren aan het GLB? En wat voor de niveaus brons, zilver en goud?
In het NSP wordt de doelstelling genoemd dat 70% van het subsidiabele landbouwareaal in Nederland in de ecoregeling mee zal doen. Het doel is dat deelnemende boeren gemiddeld op niveau zilver uitkomen, met goud voor voorlopers en brons voor boeren die met een grotere uitdaging te maken hebben.
Wat gaat u doen als er onbedoeld veel boeren afhaken of niet voldoende punten kunnen halen aankomend jaar? Hoe kunt en gaat u bijsturen gedurende het jaar en hoe voorkomt u dat er budget op de plank blijft liggen? Wat gebeurt er met budget dat aan het eind van 2023 nog niet is uitgekeerd? Hoe voorkomt u dat dat niet ten goede komt aan de landbouw?
Als ondanks al onze inspanningen toch veel boeren afhaken voor het GLB of onvoldoende punten halen om mee te doen aan de ecoregeling, zal ik uw Kamer daarover informeren. De ecoregeling is tot stand gekomen door ervaring uit pilots en praktijkproeven mee te nemen in de ontwikkeling. Ook is er met experts gekeken naar het doelbereik van de verschillende activiteiten. De ecoregeling blijft in ontwikkeling. Vanaf 2024 verwacht ik meer activiteiten toe te kunnen voegen. Daarbij worden ook praktijk en wetenschap betrokken. Vanaf nu en gedurende het jaar 2023 zet ik nadrukkelijk in op duidelijke communicatie. Het risico op onbenutte middelen is verlaagd door de hectarebedragen pas definitief vast te stellen als het aantal deelnemers bekend is. De ecoregeling kent wat ruimte qua uitbetalen van vergoedingen. Daarin kunnen kleinere afwijkingen worden opgevangen. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de middelen worden ingezet voor het versterken van de inzet van agrariërs voor de doelen klimaat en leefomgeving.
Bent u bereid een evaluatiemoment in te bouwen, halverwege 2023, waarbij wordt gekeken naar deelname én de mate van deelname? Wilt u dat zodanig tijdig doen, zodat er op basis van de evaluatieresultaten nog is bij te sturen in 2023?
De doelstelling is dat de deelnamebereidheid in 2023 groot is, en de regeling uitvoerbaar. Daarvoor blijf ik in gesprek met zowel vertegenwoordigers van de sector als de RVO. Daarom pas ik ook de tijdlijnen voor aanmelding en openstelling voor de ecoregeling en basisinkomenssteun aan alsook de beschikkingsperiode voor het ANLb. Dit verlengt de periode voor agrariërs om hun keuze te maken, aanzienlijk. Mijn opvatting is dat voor velen na een duidelijke uitleg, de keuze positief zal uitvallen. Agrariërs zijn in mijn beeld graag bereid om activiteiten te ondernemen voor klimaat en leefomgeving, zolang het maar uit kan.
Uiteraard hou ik vinger aan de pols, maar wanneer medio 2023 een evaluatie plaatsvindt, is er geen mogelijkheid tot bijsturing meer. Het is midden in het groeiseizoen. Dat geeft zowel de boeren die wel en niet meedoen, weinig ruimte tot aanpassingen. Ook voor de uitvoering is dit niet haalbaar.
Kunt u een onderbouwing geven waarom tijdelijk grasland niet is opgenomen als rustgewas in de eco-regelingen, terwijl het wel past als rustgewas in de conditionaliteit? Past het niet meenemen van tijdelijk grasland in de eco-regelingen volgens u bij de grote druk die al op grasland staat door droogte en de afbouw van de derogatie?
Op 17 juni 2022 (Kamerstuk 28 625, nr. 37) heb ik u de gewaslijsten per activiteit bij de ecoregeling doen toekomen, inclusief de bijstelling van punten van de WUR en de resultaten van de 2e Praktijkproef. Op basis hiervan is bepaald dat tijdelijk grasland nu niet wordt meegenomen als rustgewas. Tijdelijk grasland draagt significant minder bij aan de eco-doelen dan de rustgewassen die nu zijn opgenomen in de lijst. Met de huidige punten- en waarde toekenning voor «rustgewas» zou tijdelijk grasland te hoog gewaardeerd worden. Dat laat onverlet dat grasland zowel goede bijdragen kent aan de doelen van de ecoregeling, als een belangrijke meerwaarde heeft aan het landschap. De ecoregeling steunt daarom bijvoorbeeld permanent grasland, kruidenrijk grasland en grasklaver. De ecoregeling is een keuzemenu: de agrariër kan ervoor kiezen om haar tijdelijk grasland kruidenrijk of met klaver in te zaaien, om daardoor wel aan deze activiteiten van de ecoregeling te voldoen. Daarnaast wil ik onderzoeken hoe tijdelijk grasland als rustgewas vanaf 2024 wel gestimuleerd kan worden in de ecoregeling, wellicht door de lijst van rustgewassen verder uit te splitsen waardoor er voor rustgewassen meer differentiatie ontstaat in hun bijdrage aan de eco-doelen.
Waarom kiest u, ondanks diverse aangenomen moties van de Kamer, nog steeds voor kalenderlandbouw, bijvoorbeeld in de eco-regeling weidegang, die nu uitgaat van 1 mei tot 1 oktober, terwijl veel vee in april al voor het eerst naar buiten gaat? Hoe gaat u hierbij om met extreme weersomstandigheden als veel regen en hoge temperaturen? Waarom geeft u melkveehouders, die nota bene zelf via digitale registratie moeten aantonen dat zij aan de eis voldoen, niet de kans ten minste 150 dagen te weiden in de periode van 1 april tot 1 november?
Weidegang is een activiteit die ik graag wil stimuleren, maar ook lastig te controleren is. Voor 2023 heb ik voor deze invulling gekozen. Ik wil per 2024 of 2025 meer flexibiliteit geven aan de boeren die deze activiteit uitvoeren. Ik onderzoek nu hoe ik de voorwaarden en de monitoring zo kan inrichten, dat er niet alleen controle door middel van bedrijfsbezoeken plaatsvindt. Bijvoorbeeld door melkanalyse ter indicatie van weidegang.
Bij overmacht, bijvoorbeeld bij de genoemde extreme omstandigheden, hoeven de koeien niet buiten te grazen. Dit wordt gespecificeerd in de voorwaarden van de activiteit, die ik binnenkort zal publiceren.
Het bericht 'Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie»?1
Ja.
Klopt het dat er in de Nederlandse stikstofboekhouding maar één soort koe is en dat daarbij standaard uitgegaan wordt van 13 kilogram ammoniakuitstoot per jaar, ongeacht welke managementmaatregelen zijn toegepast bij het verzorgen van de koe? Zo ja, waarom wordt hierin geen onderscheid gemaakt?
Nee dat klopt niet. Er wordt wel degelijk rekening gehouden met managementmaatregelen, zowel in de landelijke stikstofmonitoring voor de stikstofaanpak en de monitoring in het Nationale Emissiemodel voor Ammoniak (NEMA) als in vergunningverlening.
Bij de vergunningverlening voor het agrarische bedrijf worden emissiefactoren gebruikt. Bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) bevat ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen. Daarin staat ook de emissiefactor voor een traditionele stal voor melkvee. Deze is 13 kg per dierplaats per jaar. Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende categorieën vee. Emissiefactoren zijn gebaseerd op metingen in enkele stallen en zijn gemiddelden. Bij toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting (Behv) is toepassing van de emissiefactoren die zijn opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) verplicht. Beweiding heeft daarbij geen invloed op de hoogte van de emissiefactor. De reden daarvan is dat het Behv alleen uitgaat van de toepassing van de best beschikbare (stal)technieken.
Daarnaast worden de emissiefactoren van deze lijst gebruikt voor de toestemmingsverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarbij is tevens bijlage 2 van de Rav («de PAS maatregelen») relevant. In bijlage 2 staan reductiepercentages van enkele voer- en managementmaatregelen, namelijk voor beweiden en melkureumgehalte voor categorie 1A melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
In het eindrapport van de kwartiermaker de heer Tijssens, dat bijgevoegd is bij de kamerbrief over de appreciatie van het rapport Remkes op 14 oktober 20222, worden adviezen gegeven over meer duidelijkheid over doelen voor stalsystemen en het belang van management-, voer- en geneticamaatregelen in het verminderen van ammoniakemissie.
Bent u bereid om, als het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden uitwijst dat managementmaatregelen tot een lagere stikstofuitstoot leiden, managementmaatregelen op de lijst met emissiearme systemen te zetten? Zo ja, wat is volgens u nodig om dit in de uitvoering van het stikstofbeleid op te nemen?
Het onderzoek van Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden richt zich op het verlagen van de ammoniakemissie op bedrijfsniveau via managementmaatregelen. Bijlage 2 van de Rav lijst bevat reeds reductiepercentages van voer- en managementmaatregelen. Ik onderzoek de mogelijkheden om aan te tonen dat ook bij andere managementmaatregelen de ammoniakemissie met voldoende zekerheid afneemt op bedrijfsniveau. Hiervoor is verbetering van de datakwaliteit op bedrijfsniveau nodig die nauwkeuriger, beter borgbaar en handhaafbaar moet zijn, zoals ook aangegeven in de brief aan uw Kamer van 21 april 20223. Dergelijke zekerheid is noodzakelijk om te kunnen waarborgen dat de natuur geen schade oploopt en natuurvergunningen de toets van de rechter kunnen doorstaan.
Bent u bekend met de tussentijdse resultaten van het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden dat met managementmaatregelen het goed mogelijk is het ammoniakoverschot van een gangbaar melkveehouderijbedrijf te beperken tot 40 kilogram per hectare?
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat managementmaatregelen een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het reduceren van de ammoniakemissie door koeien, zonder veel kosten en zonder dure technische maatregelen, waardoor deze binnen het bereik van een groot deel van de melkveehouders komt?
Ja. Managementmaatregelen in de melkveehouderij zijn daarom ook een belangrijk onderdeel van de stikstofaanpak. Hiervoor zijn drie sporen ingezet: verdunnen van mest, verlagen van het eiwitgehalte van het rantsoen en verhogen van het aantal uren weidegang. Op 20 juli 2021 is de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de managementmaatregelen melkveehouderij in het kader van de stikstofproblematiek4. Op 19 augustus 2022 is de Kamer geïnformeerd over de Publicatie van de CBS Monitor, waarin een prognose staat van het ruw-eiwitgehalte in het melkveevoerrantsoen5. Daaruit blijkt dat indien het ruw-eiwitgehalte in het melkveerantsoen in 2022 daadwerkelijk zal dalen naar 162 gram ruw eiwit per kilogram drogestof een forse reductiestap wordt gezet via managementmaatregelen.
Bent u het eens dat melkveehouders die voldoen aan minder dan 40 kilogram ammoniak per hectare stal en veldemmissies, daarmee bijdragen aan de generieke reductieopgave van 30 procent op het gebied van ammoniak?
Indien melkveehouders managementmaatregelen nemen om de ammoniakemissie terug te dringen tot maximaal 40 kilogram ammoniak per hectare per jaar uit stal- en veldemissies, dragen ze daarmee bij aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak. Om dit ook op bedrijfsniveau te kunnen toerekenen, moet de onderliggende data van deze emissieberekening robuust zijn: voldoende te controleren en te borgen. De berekeningen in de KringloopWijzer voor ammoniakemissie zijn hiervoor nog niet voldoende robuust. Verbetering van de datakwaliteit om emissies te berekenen wordt opgepakt in de aanpak van de (afrekenbare) stoffenbalans, de maatwerkaanpak voor het 7e actieprogramma nitraatrichtlijn en de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) voor kringlooplandbouw.
Bent u bereid, als onderdeel van de stikstofaanpak en gebruikmakend van de stikstoffondsen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld, een beloningsaanpak in te richten voor boeren die aantoonbaar hun ammoniakoverschot tot 40 kilogram per hectare beperken?
Ik ben bereid om met de sector en de keten de mogelijkheden te onderzoeken hoe substantiële reductie van de ammoniakuitstoot op bedrijven kan worden gestimuleerd, bijvoorbeeld via een hogere melkprijs of bonussen op de melkprijs in combinatie met toeslagen vanuit het GLB. Inzet daarbij is een duurzame omschakeling en duurzaam verdienmodel, waarbij de veehouder bij voorkeur een eerlijke prijs voor zijn product krijgt. Daarvoor is het noodzakelijk dat in voldoende mate wordt aangetoond dat de reductie per bedrijf (veld en stal) inderdaad bijdraagt aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak en de onderliggende data voldoende geborgd en controleerbaar zijn.
De ammoniakuitstoot op bedrijfsniveau maakt al onderdeel uit van de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) set voor kringlooplandbouw die op dit moment in de praktijk wordt getest in verschillende landbouwsectoren. Deze aanpak gaat uit van integrale sturing op duurzaamheidsprestaties. Daarbij wordt ook gekeken wat het effect van een reductie van ammoniakuitstoot is op de andere duurzaamheidsdoelen om afwenteling te voorkomen.
Het bericht Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding |
|
Jaco Geurts (CDA), Harry van der Molen (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Wat is exact de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waar in het artikel naar wordt verwezen?
Het gaat om een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 20222, in een civiele procedure. Een groep van 16 omwonenden van veehouderijen heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard wegens onrechtmatig handelen vanwege te hoge geurbelasting op hun woningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt ten aanzien van een deel van deze omwonenden doordat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder en ook niet is gebleken dat tegen de overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Dit is een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanwege de hoge geurbelasting op de woningen van deze omwonenden er geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de agrarische bedrijven in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt? Zo ja, hebben de boeren ook recht op een schadevergoeding als gevolg van een fout van de gemeente?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd. In mijn brief die ik uw kamer voor het commissiedebat van 10 november a.s. over de geurproblematiek toe zal sturen zal ik dieper ingaan op deze vragen.
Bent u van mening dat de stankoverlast teruggebracht moet worden? Zo ja, op welke termijn en wie draait op voor de kosten en inkomstenderving die dit met zich meebrengt?
In mijn bovengenoemde brief zal ik hierop ingaan.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor bedrijven anders dan agrarische in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt?
Omdat de uitspraak alleen ziet op de Wet geurhinder en veehouderij is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze directe gevolgen heeft voor geur van andere bedrijvigheid.
Om welke milieuwet gaat het precies en wordt deze wet aangepast naar aanleiding van deze uitspraak? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet wordt toegepast bij de verlening van een omgevingsvergunning milieu voor de oprichting of wijziging van een veehouderij voor de beoordeling van de geurbelasting. Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de toekomstige vergunningaanvragen voor burgerwoningen in de buurt van agrarische bedrijven? Wordt de toetsing voor nieuwe woningen in de buurt van agrarische bedrijven strenger als gevolg van deze uitspraak?
Ik verwacht geen grote effecten op de woningbouwmogelijkheden, omdat het ook nu al moeilijk is om aannemelijk te maken dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op locaties met een geurniveau als dat waarop de uitspraak ziet. Daar wordt bij het vaststellen van een bestemmingsplan aan getoetst.
Heeft deze uitspraak van de rechtbank in Den Haag effect op de gebiedsprocessen die in het kader van stikstof gevoerd worden?
De veehouderij staat voor de opgave haar emissies te reduceren vanuit verschillende opgaven zoals klimaat, water en natuur. Provincies kunnen in hun gebiedsproces ook andere opgaven mee laten lopen, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid en geurhinder. In de gebiedsprocessen gaan betrokken partijen aan de slag met de doelen en kaders vanuit de integrale opgave in het gebied. Het is van belang dat de provincies bij de uitwerking in hun gebiedsprogramma rekening houden met de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 14 september 2022 over geurhinder rond veehouderijen.
Kunt u een nadere toelichting geven op de uitspraken in het artikel: «concrete voorbeelden waar mensen problemen ervaren» en «zoals u weet speelt er meer op het gebied van landbouw en moeten we niet alleen naar geur kijken»?
Op 8 april jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan gemeente Deurne. Daar heb ik met bewoners en veehouders gesproken over de geurproblematiek. Ik neem de daar geuite zorgen serieus. Deze gesprekken illustreren dat we in gezamenlijkheid moeten blijven streven naar een goede balans tussen de belangen van de bewoners en de veehouders.
Hoeveel gaat de schadevergoeding, waar in de titel van het artikel naar verwezen wordt, in totaal kosten voor de overheid?
Daar is nu nog geen beeld van en zal nader onderzoek naar moeten plaatsvinden.
Het artikel ‘Munitie-tekort explodeert: problemen met locaties en vergunningen voor kogelfabrieken’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Peter Valstar (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Munitie-tekort explodeert: problemen met locaties en vergunningen voor kogelfabrieken»?1
Ja
Deelt u de analyse dat Nederland, en ook andere (Europese) bondgenoten, te afhankelijk zijn van import voor munitie en dit onze strategische autonomie ondermijnt?
Ja. In de nieuwe geopolitieke context moet de Europese defensie-industrie meer zelfscheppend worden, vooral voor de ontwikkeling van wapensystemen. Nederland onderstreept het belang van meer Europese strategische autonomie. Daarnaast moet de gezamenlijke productie groeien. Nederland moet daarbinnen haar bijdrage leveren door binnen Europa samen te werken, onder meer door behoeften te bundelen en gezamenlijk in te kopen.
Deelt u de analyse dat om dit probleem aan te pakken, het kan helpen om in Nederland zelf weer munitie te produceren?
Er zijn geen munitiefabrieken meer in Nederland. Als die er zouden komen is dat goed, maar we gaan hier geen actief beleid op voeren. In de Defensie Industrie Strategie (DIS)2 is geschetst dat we voor industriële capaciteiten voor wapensystemen, munitie en platformbescherming voor het overgrote deel van het maritieme domein en het gehele land- en luchtdomein inzetten op internationale samenwerking en de betrokkenheid van de industrie. We zetten dan ook in op research & technology en onderzoek, bilateraal samenwerken, standaardiseren en specialiseren. Voor munitie vertaalt zich dat vooral in internationale samenwerking met gerichte kennisopbouw bij defensie en kennisinstellingen, zoals TNO en NLR. Voor Nederland is voldoende industriële capaciteit binnen Europa van fundamenteel belang om toegang tot munitie te garanderen, hetgeen ook Europese strategische autonomie versterkt.
Klopt het dat er in Nederland voldoende kennis en kunde in huis is die als basis kan dienen om, eventueel in combinatie met internationale samenwerking, deze productie op te starten? Zo ja, op welke termijn zou dit mogelijk zijn?
De Nederlandse Defensie Industriële en Technologische Basis (NL DTIB) is een kennisintensieve en hoogtechnologische sector. We werken aan het versterken en internationaal positioneren van deze basis, maar hebben daarbij andere prioriteiten benoemd in de Defensie Industrie Strategie. Indien de industrie zelf initiatief wil nemen zijn we daar ontvankelijk voor. Op het gebied van munitie zijn in Nederland bedrijven actief als toeleverancier in de keten voor kapitale munitie. De gerichte kennisopbouw bij kennisinstellingen en defensie maakt het mogelijk om met (internationale) partners een actieve rol te spelen in de keten van de productie en het testen van kapitale munitie. Omdat het initiatief niet bij Defensie ligt, is op dit moment niet te zeggen binnen welke termijn dit mogelijk is en of een productiefaciliteit in Nederland de beste optie is.
Welke barrières, zoals vergunningverlening, zijn er bij het opstarten van deze productie en hoe verhoudt zich dat tot de passage uit het coalitieakkoord dat «we bij rijksbrede regels en beleid rekening houden met de bijzondere positie van Defensie»?
De barrières die ondernemers ervaren zijn afhankelijk van hun startpositie ten aanzien van de voorgenomen activiteiten en hebben onder meer betrekking op kapitaal, kennis, locatie en personeel. Voor de vestiging van een munitiefabriek is een geschikte locatie nodig waar de activiteiten kunnen worden verricht. Daarnaast zijn er diverse vergunningen nodig onder andere vanwege milieu en veiligheidsaspecten. De passage uit het coalitieakkoord is bedoeld om in de context van de brede maatschappelijke opgaven rekening te houden met de bijzondere aard van defensieactiviteiten. Toepassing van deze passage op het opstarten van een munitiefabriek ligt niet in de rede.
Bent u bereid actief barrières weg te nemen, bijvoorbeeld door desnoods defensieterreinen (waarvan sommige toch worden afgestoten) beschikbaar te stellen als productielocatie of door hiervoor geld vrij te maken uit fondsen voor onderzoek en ontwikkeling?
Indien de industrie de mogelijkheden om in Nederland productie van munitie op te starten wil onderzoeken zijn we daar ontvankelijk voor. Een actieve rol voor Defensie hierin is echter niet vanzelfsprekend gelet op haar verantwoordelijkheden. Voor de locaties waar Defensie munitie opslaat en onderhoudshandelingen uitvoert zijn bijvoorbeeld specifieke vergunningen verleend. Er zijn dan ook geen Defensielocaties beschikbaar voor het vestigen van een munitiefabriek.
Deelt u de mening dat hier zeker bij de meer geavanceerde of complexe systemen zoals granaten of geleide wapens bij uitstek een rol ligt voor Europese defensiesamenwerking, waarbij landen in groepjes kunnen verdelen wie wat produceert? Zo ja, hoe bent u van plan zich hiervoor in te zetten? Welke mogelijkheden liggen hier om gebruik te maken van defensiesubsidies uit de EU-begroting?
Ja. Samenwerking op dit gebied door groepen lidstaten wordt o.a. gestimuleerd door EU-instrumenten als PESCO en het Europees Defensiefonds (EDF). Nederland steunt deze initiatieven en maakt hier ook actief gebruik van.
In de eerste ronde van het EDF, waarvan de resultaten op 20 juli 2022 zijn gepubliceerd, staat Nederland op de 6e plaats van de 27 lidstaten qua aantal projecten waarin onze defensie-industrie en kennisinstellingen participeren. Met de Defensienota 2022 hebben we de nationale cofinanciering voor EDF-projecten verruimd, om nog beter en meer van dit instrument gebruikt te maken. Ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft instrumenten om Nederlandse deelnemers in het EDF te ondersteunen. Door vroegtijdige betrokkenheid van de Nederlandse Defensie Technologische en Industriële Basis (NL DTIB) in ontwikkeltrajecten wordt de positie van bedrijven en kennisinstellingen in huidige en toekomstige toeleveringsketens van grote defensiebedrijven versterkt. Met deze inzet koppelen we de mogelijkheden voor Europese subsidies aan nationale defensiebehoeften en de versterking van de NL DTIB.
De brief 'Stand van zaken derogatie van de nitraatrichtlijn' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Welk effect zal het verdwijnen van de derogatie concreet hebben op de waterkwaliteit, wanneer zijn deze effecten meetbaar en wat is de benodigde kwaliteit?1
Als boeren niet meer deelnemen aan derogatie vervalt voor hen de eis van 80% grasland. Daardoor kan het aandeel grasland gaan krimpen. Daarmee is er risico dat uitspoelingsgevoelige teelten toegepast worden met hogere nitraatconcentraties in het grondwater tot gevolg. Ik zet mij echter in om het areaal grasland, ook na derogatie, op peil te houden en zo deze negatieve effectieve te minimaliseren. Tevens kan door een verhoogde druk op de mestmarkt het frauderisico gaan toenemen, wat ook een verslechtering van de waterkwaliteit tot gevolg kan hebben.
De snelheid waarmee effecten van de landbouwpraktijk en weersomstandigheden in de waterkwaliteit meetbaar zijn verschillen per grondsoort. Op veen en kleigrond is dit in de winter al zichtbaar in het water wat uit de wortelzone spoelt. In het zand gebied is dit na 1 jaar en in het lössgebied na ca 1,5 jaar.
Welke financiële gevolgen zal dit plan concreet hebben op (agrarisch) bedrijfsniveau, inclusief misgelopen inkomsten, extra kosten voor afzet en extra kosten voor het kopen van kunstmest? Welke financiële gevolgen zal het hebben voor het totale agrocomplex?
In de conceptderogatiebeschikking worden door de Europese Commissie voorwaarden gesteld aan het verlenen van een derogatie op de Nitraatrichtlijn. Het gaat om voorwaarden waar Nederland, indien het Nitraatcomité positief adviseert en de Europese Commissie de derogatiebeschikking vaststelt, aan moet voldoen. De verwachting is dat deze voorwaarden voor agrarische bedrijven grote gevolgen hebben. Dit leidt voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Voor derogatiedeelnemers betekent het afbouwpad van de derogatie dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daarvoor een andere afzetmogelijkheid nodig is. Daarnaast zal, indien een bedrijf de stikstofgift op gelijke hoogte wil houden, meer stikstof uit kunstmest nodig zijn, waarmee kosten gepaard gaan.
Daarnaast kan er ook sprake zijn van indirecte gevolgen voor agrarische ondernemers die geen gebruik maken van derogatie. De mestmarkt zal zich in de komende jaren opnieuw moeten gaan zetten, en daarbij spelen meer factoren een rol; in het bijzonder de totale mestproductie en de nutriënten in de mest, naast de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de derogatievoorwaarden indirect gevolgen voor de afzet van andere dierlijke mest zoals varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk een inschatting te geven van de mate waarin. Hogere mestafzetkosten voor de veehouderij betekenen voor een akkerbouwer mogelijk goedkopere beschikbare nutriënten, en daarmee lagere kosten.
Voor het gehele agrocomplex zullen de financiële gevolgen naar verwachting negatief zijn. Over de gevolgen van geen derogatie heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 26 april jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 439).
Kunt u aangeven hoe u bent gekomen tot een tijdelijke transitietegemoetkoming van € 10.000,– per bedrijf? Waarop is dit bedrag precies gebaseerd? Hoeveel bedrijven hebben hier genoeg aan en hoeveel bedrijven komen te kort?
De tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling voorziet in een tegemoetkoming voor bedrijven die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen en ziet op een gedeelte van de extra kosten die deze derogatiedeelnemers moeten maken vanwege de afbouw van derogatie. Voor deelnemers aan de derogatie betekenen de voorwaarden van deze beschikking dat zij in de komende jaren minder stikstof uit dierlijke mest kunnen afzetten op eigen grond en daardoor bij ongewijzigde bedrijfsvoering meer mest moeten afvoeren van hun bedrijf. De transitietegemoetkominsgregeling moet komende periode nog worden uitgewerkt. In de tegemoetkoming zal rekening gehouden worden met de mate van afbouw van de derogatie en de daarmee gemoeide extra kosten die deze bedrijven maken voor mestafvoer. Ik denk aan een tegemoetkoming per hectare landbouwgrond van het bedrijf. Dit verschilt per bedrijf, waardoor de tegemoetkoming per bedrijf verschillend zal zijn.
Welk effect heeft het afbouwpad voor boeren die niet deelnemen aan de derogatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre kunnen niet-derogatie bedrijven hier ook aanspraak op maken? Zo nee, waarom niet?
De transitietegemoetkomingsregeling voorziet alleen in een tegemoetkoming aan landbouwers die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen en verkrijgen.
Wat betekent deze afbouwderogatie voor de (financiële) uitgangspositie van jonge boeren en tuinders? Op welke manier worden zij geholpen?
Voor ondernemers, ook jonge boeren en tuinders, leidt het afbouwpad van de derogatie tot extra vraagstukken over de toekomst van het bedrijf. Ik verwijs daarbij ook naar het antwoord op vraag 6. Ik wil boeren, en zeker ook jonge boeren en tuinders, ondersteunen bij de transitie. Hierover zal ik u informeren in de Kamerbrief over de toekomst van de landbouw.
Wat betekent dit afbouwpad voor de financierbaarheid van agrarische bedrijven door banken de komende tijd?
In algemene zin is het aan de financier om te beoordelen of bedrijven financierbaar zijn. Het afbouwpad stelt bedrijven die op dit moment gebruik maken van derogatie voor vraagstukken in de komende jaren, die sterk verschillen per bedrijf. Die vraagstukken op het individuele bedrijf zijn ook voor mij een grote zorg en daarom wil ik bijdragen aan een goede transitie. In de gesprekken die ik voer met de banken en financiële instellingen over hun rol in de transitie, zal ook de financierbaarheid van de sector aan de orde blijven komen. Daarnaast ben ik gekomen met een tijdelijke transitietegemoetkoming voor derogatiebedrijven.
Op welke manier wordt voorkomen dat gebieden met veel intensieve landbouw in verhouding heel veel compensatie krijgen ten opzichte van gebieden met weinig intensieve landbouw, aangezien juist de extensieve bedrijven zouden moeten worden beloond?
Gedacht wordt aan een tijdelijke transitieregeling die tegemoetkoming geeft aan derogatiebedrijven naar gelang de hectares, en daarmee de instandhouding van de hectares grasland, en de met die hectares gemoeide extra kosten die zij moeten maken voor mestafvoer.
Deelt u de zorg dat het vervallen van de derogatie intensivering in de hand zal werken? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat u met intensivering doelt op een toename van de mestproductie in Nederland. De hoogte van de mestproductieplafonds, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat, is vastgelegd in de Meststoffenwet. Deze komen op dit moment overeen met de productie van 2002. Via de productierechtenstelsels wordt gewaarborgd dat de mestproductie niet de mestproductieplafonds overschrijdt. Na een positief advies van het Nitraatcomité zal de Europese Commissie de conceptbeschikking vaststellen en kan ik de volledige beschikking naar de Kamer zenden. Hierin staan alle voorwaarden voor derogatieverlening, waaronder de details over de bijstelling van de mestproductieplafonds, uitgewerkt.
Is er genoeg kunstmest beschikbaar om de afbouw van dierlijke mest te kunnen compenseren?
De afbouw van de bemestingsnorm voor stikstof uit dierlijke mest is in de conceptderogatiebeschikking in de eerste jaren (2023 en 2024) beperkt. De extra behoefte aan stikstofkunstmest zal daarom ook beperkt zijn. De kwantitatieve beschikbaarheid van kunstmest in Nederland wordt niet publiek gemonitord. Er zijn in Nederland een paar grote kunstmestproducenten, zoals Yara Sluiskil en OCI-Nitrogen in Geleen, die stikstofkunstmest produceren voor de Noord West Europese markt. Op dit moment hebben zij de productie in verband met de hoge gasprijs afgeschaald. Zij geven aan dat er momenteel nog wel meststoffen worden geleverd, maar dat er in het winterseizoen minder meststoffen gevraagd worden. Als de gasprijs voor langere tijd hoog blijft zal de beschikbaarheid van kunstmest onder druk kunnen komen staan.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom een derogatie voor kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het Joint Research Centre (JRC))? Onderschrijft u dat er meer inzet moet komen op het toestaan van het gebruik van kunstmestvervangers?
Nederland heeft in april 2022 een aanvraag voor een landen-specifieke oplossing voor het gebruik van deze RENURE-producten ingediend bij de Europese Commissie, mede naar aanleiding van de motie Van der Plas, Bisschop en Boswijk (Kamerstuk 21501–32, nr. 1403). Dit maakte deel uit van de besprekingen met de Europese Commissie over de derogatie voor graasdiermest. De EC beschouwt kunstmestvervanging echter als een separaat traject. Ik zal mij intensief blijven inzetten voor kunstmestvervanging door dierlijke mest in Europees verband in nauwe samenwerking met andere lidstaten.
Hoe wordt de transitie naar kunstmestvervangers vormgegeven? Is hier al een concreet plan voor en op welke manier wordt dit gefinancierd?
Een transitie naar het gebruik van kunstmestvervangers kan worden ingezet als er duidelijkheid is van de Europese Commissie onder welke voorwaarden dierlijke mest verwerkt moet worden om het in te zetten als een kunstmestvervanger. Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie ingediend dat uitgaat van de RENURE-criteria die ontwikkeld zijn door het Joint Research Centre (JRC). Nederland heeft 48 miljoen euro gereserveerd om mest verwerkende bedrijven te stimuleren dierlijke mest hoogwaardig te verwerken. Op dit moment wordt de subsidieregeling hoogwaardige mestverwerking vormgegeven, waarbij ook de RENURE-criteria leidend zullen zijn. Naar verwachting wordt deze in het vierde kwartaal van 2022 opengesteld.
Hoe zorgt u ervoor dat per 1 januari 2023 (of zoveel eerder als mogelijk) de inzet van kunstmestvervangers van dierlijke oorsprong (welke voldoen aan de RENURE-criteria van het JRC) bovenop de stikstofgebruiksnorm voor dierlijke mest in Nederland mogelijk is?
Nederland heeft een verzoek bij de Europese Commissie, DG Milieu ingediend voor een landen-specifieke oplossing. Gevraagd is het gebruik van deze RENURE-producten voor de gebruiksnormen niet langer te mogen beschouwen als het gebruik van dierlijke mest, maar van kunstmest. Nederland zal zich ervoor inspannen de gesprekken over dit dossier na het vaststellen van de beschikking door het Nitraatcomité te vervolgen. Mocht dit niet leiden tot een oplossing voor 31 december 2022, dan zal gestreefd worden naar verlenging van de huidige pilots mineralenconcentraat en Kunstmestvrije Achterhoek.
Hoe staat het afbouwen van derogatie in verhouding tot de ambitie om als land minder afhankelijk te zijn van gas, aangezien bij de productie van kunstmest veel gas gebruikt wordt en CO2 vrijkomt bij het transport van kunstmest?
Deze derogatie bevat een afbouwpad voor het gebruik van stikstof uit dierlijke mest. Daarnaast worden er in nutriënt verontreinigde gebieden aanvullende eisen gesteld, zoals een verlaging van de stikstofgebruiksnormen vanaf 2025, wat het totale gebruik van stikstof (dierlijke mest en kunstmest) zal verlagen. Wat het effect is op het totale gasgebruik is niet bekend. Ik zal mij blijven inspannen om de gesprekken met de Europese Commissie over het gebruik van RENURE-producten te vervolgen. Het gebruik van deze producten kan bijdragen aan het verminderen van gasgebruik.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat dit plan praktisch uitvoerbaar is voor de agrarische sector?
De afbouw en het verdwijnen van de derogatie gaat een grote inspanning vergen van de agrarische sector, zeker in combinatie met de andere opgaven waar de sector mee geconfronteerd wordt. Ik zal met de sector in gesprek gaan zodra de beschikking is vastgesteld en openbaar is.
Op welke manier kan de ambitie op het gebied van grondgebondenheid nog gehaald worden wanneer er een afbouwplan voor derogatie komt? Zijn de gewenste Grootvee eenheden (GvE)-normen dan nog wel realistisch? Onderschrijft u hiermee ook dat het belang van het gebruik van kunstmestvervangers alleen maar meer toeneemt?
Ik ben momenteel bezig met de nadere uitwerking van grondgebondenheid. Hierbij betrek ik de gevolgen van de afbouw van de derogatie.
Welk effect heeft het verdwijnen van derogatie op de bodemvruchtbaarheid?
Als er geen derogatie wordt verleend zal de hoeveelheid dierlijke mest die wordt toegepast worden beperkt. In veel gevallen zal dit gaan over runderdrijfmest en varkensdrijfmest. Deze mestsoorten bevatten wel organische stof, maar niet veel. Hierdoor kan het organische stof gehalte van de boem wat gaan afnemen. Echter is het wel zo dat door toepassen van vanggewassen, rustgewassen en compost een grote verbetering van de bodemkwaliteit kan worden gerealiseerd. Deze maatregelen kunnen buiten de normen voor dierlijke mest worden toegepast.
Bent u ervan op de hoogte dat de maatwerkaanpak als alternatief op het generieke 7e actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn (APN) nu voor veel boeren geen alternatief meer is, gezien het feit dat de bufferstroken verplicht generiek worden verbreed? Kunt u aangeven wat de consequenties hiervan op het Nationaal Strategisch Plan (NSP) en Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) zijn?
Voor het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zullen dezelfde teeltvrije zones gaan gelden, waarbij de zones gelden voor zowel mest als gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij worden de teeltvrije zones (bufferstroken onder het GLB) in de conditionaliteit opgenomen en zijn daarmee een voorwaarde om aan het GLB te kunnen meedoen. Het gezamenlijke traject om te komen tot een handhaafbare, uitvoerbare, controleerbare en betaalbare aanpak die tot een gelijkwaardig of grotere waterkwaliteitsverbetering zal leiden als een deel van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn, loopt momenteel nog. Ik wil hier niet op vooruitlopen op de uitkomsten van dit traject.
Hoe wordt de markt voor varkensmest opgevangen, aangezien bij het verliezen van de derogatie akkerbouwers eerder zullen kiezen voor melkveemest en de vraag naar varkensmest daarmee zal dalen?
De akkerbouwer maakt een afweging in kosten en opbrengsten, en de nutriënten en organische stof in de mest. Daarbij is rundveemest vaak gunstiger qua nutriëntenverhouding en gehalte organische stof. De mestmarkt zal zich in de komende jaren moeten gaan zetten naar de nieuwe situatie, en daarbij spelen er meerdere factoren een rol zoals bijvoorbeeld de totale mestproductie, de nutriënten in de mest en de mest afzetmogelijkheden. Naar verwachting heeft de afname van de mestplaatsingsruimte voor stikstof in dierlijke mest ten gevolge van de conceptderogatiebeschikking indirect gevolgen voor de afzet van varkensmest. Het is gezien de andere factoren die hier ook een belangrijke rol in hebben moeilijk te voorspellen in hoeverre. De verwerking en daarmee plaatsing buiten de Nederlandse landbouw van een deel van het fosfaatoverschot is gereguleerd.
Hoe wordt omgegaan met de waarschijnlijke wijziging van het bouwplan van melkveehouders, aangezien het aantrekkelijker zal worden om af te wijken van de 80/20 regel, wat uiteindelijk ook effect heeft op de waterkwaliteit?
Ik zet mij omwille van de waterkwaliteit in voor het op peil houden van het areaal grasland in Nederland, onder andere door met de tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling deelname aan derogatie te stimuleren en hiermee het aandeel grasland op peil te houden. In voornoemde brief van 5 september jl. is aangegeven dat het kabinet gaat onderzoeken op welke wijze in de periode tussen de afloop van de derogatie en de invoering van de wettelijke verplichting voor een aandeel grasland in het kader van grondgebonden melkveehouderij, het behoud van grasland kan worden geborgd.
Bent u ervan op de hoogte dat alle dierlijke mest van graasdierbedrijven al op het land is uitgereden en er nog geen duidelijkheid is over wat nu wel en niet is toegestaan? Hoe worden bedrijven tegemoetgekomen die nu te veel mest voor een verhoogde prijs hebben afgezet of in opslag hebben?
In voornoemde brief van 5 september 2022 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat de derogatienormen in 2022 gelijk zijn aan die in de voorgaande beschikking. De inzet is er steeds op gericht geweest gedurende het uitrijdseizoen duidelijkheid te kunnen geven over de inhoud van de derogatie. Ik besef goed dat het voor boeren tot onzekerheid heeft geleid dat deze duidelijkheid pas na het mest-uitrijdseizoen is gekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat de extra eisen die worden opgelegd om een derogatie toegewezen te krijgen zeer streng zijn, waardoor boeren met percelen in de 34 meest kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden uitgesloten worden van derogatie terwijl zij al jaren werken aan de waterkwaliteit? Vindt u ook dat juist deze boeren moeten worden beloond? Wegen de voordelen van het verdwijnen van derogatie (verbeterde waterkwaliteit) nog op tegen de nadelen?
De inhoud van de conceptbeschikking hierover is op dit moment nog vertrouwelijk en ik verwijs naar de toelichting over de vertrouwelijkheid voorafgaand aan de beantwoording van deze feitelijke vragen.
Welke impact heeft een afbouwpad voor derogatie op de nog te ontwikkelen en uit te voeren gebiedsgerichte aanpak?
In voornoemde brief van 5 september 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 33 037, nr. 450) aan de Tweede Kamer is aangegeven dat voor de realisatie van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (hierna: NPLG) tot 2030 de tijd is. Het afbouwpad van de derogatie zorgt ervoor dat de derogatiedeelnemers al sneller voor een transitieopgave staan. Bezien zal worden of en hoe dit in de gebiedsprocessen en in de gebiedsprogramma’s nader zou kunnen worden geconcretiseerd zodat er maatwerk per gebied kan worden geleverd. In de brief over de toekomst van de landbouw zal ik verder ingaan op de toekomst voor de agrarische sectoren en de rol die de overheid daarin heeft.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan motie van de leden Bisschop, Geurts en Lodders waarin de regering onder andere verzocht werd de Kamer zo veel als mogelijk te informeren over de verschillende stappen en contactmomenten bij de derogatieonderhandelingen met betrekking tot de aanvullende voorwaarden, de opstelling van het ministerie daarbij en de wijze waarop de sector betrokken is geweest? Kunt u in dat kader een tijdlijn van het afgelopen jaar schetsen?2
De betreffende motie ziet op de onderhandelingen over de derogatieverlening voor de jaren 2020 en 2021. Ik heb de Tweede Kamer hierover in verband met de vertrouwelijkheid van onderhandelingen tot op heden nog niet geïnformeerd en zal dit zo spoedig mogelijk doen. Ik zal de correspondentie met de Europese Commissie over de derogatieonderhandelingen eveneens zo spoedig met de Tweede Kamer te delen. Ik kan echter hierover nog niet precies aangeven wanneer dit dat zal zijn, omdat hierover ook afstemming met de Europese Commissie nodig is en dit er mogelijk toe kan leiden dat informatie niet verstrekt kan worden.
Ten aanzien van de tijdlijn kan ik de Tweede Kamer het volgende informeren. De gesprekken over verlening van derogatie kunnen niet los worden gezien van de gesprekken met de Europese Commissie over de totstandkoming van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) en het addendum daarop. Dit is gelegen in het feit dat een actieprogramma ten grondslag ligt aan verlening van derogatie. In onderstaande tijdlijn zijn de belangrijkste overleggen en contactmomenten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van LNV met de diensten van de Europese Commissie (hierna: EC) over de besluitvormingsprocedure naar derogatie weergegeven. Bij deze gesprekken is in bijna alle gevallen de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU (PV-EU) aanwezig geweest evenals een ambtelijke vertegenwoordiging van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Gedurende deze periode is er ook op verschillende momenten en bij/en marge van verschillende bijeenkomsten contact geweest tussen de Minister van LNV en de Europees Commissaris voor Milieu en van de Minister-President en de voorzitter van de Europese Commissie. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit geen uitputtende lijst is. De sector is op gezette tijden op verschillende niveaus geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van derogatie.
Begin 2021 heeft een ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over het traject van het 7e AP en het traject naar derogatieverlening. Als gevolg van het controversieel verklaard zijn van het mestbeleid door de Kamer in de eerste helft van 2021, was het niet mogelijk in de eerste helft van 2021 inhoudelijke gesprekken te voeren met de EC over de inhoud van het 7e AP.
In mei 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de stand van zaken met betrekking tot het 7e AP in verband met de politieke context in Nederland. In juni 2021 is hierover hoogambtelijk contact geweest tussen de EC en LNV.
In de zomer van 2021 zijn ambtelijke contacten tussen de EC en LNV geweest over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van september 2021 ten behoeve van het geven van de eerste presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. Op 15 september 2021 heeft Nederland in dit verband de 1e presentatie in het Nitraatcomité gegeven.
Medio september 2021 heeft ambtelijk overleg tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het ontwerp 7e AP. Eind september 2021 heeft de EC gereageerd op het ontwerp 7e AP. In november 2021 hebben diverse ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. In november 2021 heeft hoogambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de EC en LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021 ten behoeve van het geven van de tweede presentatie in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In november 2021 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van december 2021. In december 2021 is overleg geweest van Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 15 december 2021. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 15 december 2021 niet de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening (Kamerstuk 33 037, nr. 433). In deze periode is ambtelijk contact geweest van de PV-EU met de kabinetten van de Voorzitter van de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie en de Europees Commissaris voor Milieu.
In januari 2022 is overleg geweest van de Europees Commissaris voor Milieu met de Minister van LNV over de inhoud van het coalitieakkoord in relatie tot het 7e AP en de mogelijkheid van het geven van de 2e presentatie in het Nitraatcomité, zodat derogatie in zicht bleef. In de tweede helft van januari 2022 is hoogambtelijk contact geweest tussen LNV en de EC. In februari heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen LNV en de EC over de inhoud van het coalitieakkoord en het addendum op het 7e AP. In februari 2022 hebben ambtelijk contacten tussen de EC en LNV plaatsgevonden over de inhoud van het addendum op het 7e AP. Eind februari 2022 is overleg geweest tussen de Europees Commissaris voor Milieu en de de Minister van LNV over agendering van Nederland in het Nitraatcomité van 17 maart 2022. Nederland heeft in het Nitraatcomité van 17 maart 2022 de 2e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening. In maart 2022 is ambtelijk overleg geweest tussen LNV en de EC over de inhoud en voorwaarden van een derogatie.
In de periode april 2022 tot en met juni 2022 hebben ambtelijke overleggen en ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. Op 15 juni 2022 heeft Nederland in het Nitraatcomité de 3e presentatie in het Nitraatcomité gegeven in het kader van de besluitvormingsprocedure naar derogatieverlening.
In juli 2022 zijn hoogambtelijke en ambtelijke overleggen en contacten geweest tussen de EC en LNV over de inhoud en voorwaarden van een derogatie. In juli 2022 heeft overleg plaatsgevonden met de vicevoorzitter van de Europees Commissie en de Minister van LNV, en de Europees Commissaris voor Milieu en de Minister van LNV. In deze periode zijn contacten van de Minister-President geweest met de voorzitter van de Europese Commissie. In augustus en september 2022 hebben ambtelijke contacten plaatsgevonden tussen de EC en LNV. Op 15 september 2022 is stemming in het Nitraatcomité over de conceptderogatiebeschikking voorzien. Op 5 september 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 450) heeft de Minister van LNV de hoofdlijnen van de conceptderogatiebeschikking met het Parlement gedeeld.
Het bericht ‘Nieuwe uitkoopregeling voor boeren op de tocht: mogelijk ongeoorloofde staatssteun’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe uitkoopregeling voor boeren op de tocht: mogelijk ongeoorloofde staatssteun»?1
Ja.
Klopt het dat het onzeker is of de nieuwe uitkoopregeling voor stoppende boeren door kan gaan, omdat het mogelijk niet voldoet aan de Europese staatssteunregels?
Het klopt dat de tweede tranche van de Maatregel gerichte aankoop (MGA-2), zoals die van 9 mei tot 13 juni in publieke consultatie heeft gelegen, mogelijk niet in die vorm door kan vanwege de toepasselijke Europese staatssteunregels.
Bent u het eens dat een solide uitkoopregeling cruciaal is voor het behalen van de stikstofdoelen?
Ja.
Is er tijdens de ontwikkeling van de voorliggende uitkoopregeling contact geweest met de Europese Commissie om zeker te stellen dat de regeling past binnen de kaders van de Europese staatssteunregels? Zo ja wanneer en welke signalen heeft u daarbij ontvangen van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitwerking van de MGA-2 is nadrukkelijk rekening gehouden met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600 nr. 45), waarin de regering onder meer wordt verzocht om onder voorwaarden het verplaatsen van een bedrijf mogelijk te maken en daarmee het doorstartverbod uit de tweede tranche van de maatregel te halen.
In mei is in aanloop naar de notificatie van de Lbv ook informeel gesproken met de Europese Commissie over de MGA-2. In dit overleg heeft de EC benadrukt dat voor geoorloofde staatssteun bij vrijwillige maatregelen die gericht zijn op het geheel of gedeeltelijk sluiten van productiecapaciteit het doorstartverbod een cruciale voorwaarde is: dit moet voorkomen dat de ondernemer soortgelijke activiteiten weer elders gaat opstarten.
Kijkt Nederland naar opties om de uitkoopregeling niet onder het toetsingskader van staatssteun door de Europese Commissie te laten vallen? Kunt u een overzicht geven van deze opties?
Uiteraard kijk ik naar opties waarbij het door de Europese steunkaders voorgeschreven doorstartverbod niet van toepassing is. Duidelijk is echter dat voor steun voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging het doorstartverbod een vereiste is. Eerder heb ik aangegeven dat als de vrijwillige keuzes onvoldoende resultaat opleveren, dwingende maatregelen tot de mogelijkheden behoren. In dat geval gelden vanuit de staatssteunkaders andere regels.
Welke mogelijkheden zijn er om de uitkoopregeling te laten vallen onder de landbouwvrijstellingsverordening (LVV)? Wat doet Nederland om dit bij de Europese Commissie onder de aandacht te brengen?
Overheidsfinanciering die aan de criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voldoet, vormt staatssteun en moet krachtens artikel 108, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie worden aangemeld. De landbouwvrijstellingsverordening beschrijft categorieën van steun die van die aanmeldingsverplichting worden vrijgesteld. Het op vrijwillige basis (gedeeltelijk) sluiten van productiecapaciteit valt niet onder de landbouwvrijstellingsverordening, maar onder de «Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020» (2014/C 204/01).
Is de Europese Commissie zich er volgens u voldoende van bewust dat deze uitkoopregeling nodig is om aan de Europese eisen rondom Natura 2000 te voldoen? Of stelt de Europese Commissie alternatieven voor?
Naar mijn mening is de Europese Commissie zich er voldoende van bewust dat er aanzienlijke maatregelen noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de Natura 2000-gebieden in Nederland te verbeteren en dat regelingen ter ondersteuning van beëindiging van productiecapaciteit hier onderdeel van uitmaken. Dat laat onverlet dat richtsnoeren voor staatssteun daarop van toepassing zijn.
Wat moet er volgens u gebeuren om ervoor te zorgen dat de nieuwe uitkoopregeling toch doorgang kan vinden en wat gaat u er zelf aan doen?
Ik heb informeel overleg gevoerd met de Europese Commissie over de Lbv en de MGA-2. In vervolg daarop verken ik samen met de Europese Commissie de met de staatssteunregels verenigbare mogelijkheden. Mijn inzet is erop gericht de Lbv zo snel mogelijk door de Europese Commissie goedgekeurd te krijgen. Daartoe zal ik zo spoedig mogelijk starten met de prenotificatie en vervolgens de formele notificatie.
Daarbij ben ik met de provincies in gesprek of en in welke vorm de MGA-2 meerwaarde heeft naast de Lbv die momenteel wordt afgerond en de uitvoering van de provinciale versnellingsmaatregelen in verband met de Provinciale Uitvraag stikstofaanpak en de legalisatieopgave van de PAS-melders. Besluitvorming daarover vindt plaats in het najaar.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zullen zijn wanneer deze uitkoopregeling niet doorgaat? Wat zou dit betekenen voor het behalen van de stikstofdoelen?
De uitkoopregeling maakt onderdeel uit van het huidige bronmaatregelenpakket3. Op het moment dat de regeling niet doorgaat, zal daarvoor bijsturing plaatsvinden conform de bijsturingssystematiek uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering om zo snel mogelijk te zorgen voor alternatieve depositiereductie op Natura 2000-gebieden.
Wanneer wordt definitief besloten of de regeling wel of geen doorgang kan vinden?
Zie mijn antwoord bij vraag 8.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel EU-landen rapporteren cijfers stikstof niet aan Brussel»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland het enige land is dat de cijfers ten aanzien van de impact van stikstof op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden consequent rapporteert?
De Europese Commissie vraagt om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) per Natura 2000-gebied de relevante drukfactoren aan te geven. Bij de drukfactoren gekoppeld aan «verontreiniging» (van bodem, water, lucht) kan optioneel worden aangegeven dat de verontreiniging bestaat uit stikstof, fosfor, toxische stoffen of een combinatie daarvan. Vanwege de duidelijke stikstofeffecten op Natura 2000-gebieden, maakt Nederland gebruik van deze optie om te vermelden dat het om stikstof gaat (en niet om andere vormen van luchtverontreiniging), omdat met de in Nederland aangegeven «luchtverontreiniging» stikstofdepositie bedoeld wordt. Ook andere lidstaten maken gebruik van deze optie en geven aan waar stikstof een drukkend effect heeft op specifieke Nature 2000-gebieden (zie ook het kaartje in het artikel). Het is mij niet bekend hoe consequent dit door alle lidstaten is gedaan.
Kan het zo zijn dat daardoor een vertekend beeld ontstaat van de volgorde van grootste stikstofuitstotende lidstaten en dat hierdoor hogere eisen aan Nederland worden gesteld?
Het Standaard Gegevens Formulier over Natura 2000-gebieden dat in het artikel wordt gebruikt, bevat geen gegevens over hoeveel stikstof wordt uitgestoten. Het formulier kan dus niet worden gebruikt om een volgorde van grootste stikstofuitstotende landen te bepalen en daar eisen uit af te leiden. Over de hoeveelheid luchtverontreinigende stoffen die een land uitstoot, waaronder stikstofoxiden en ammoniak, wordt op andere wijze gerapporteerd. Hiervoor zijn internationaal gestandaardiseerde rapportages op basis van EU-richtlijnen (NEC richtlijn) en VN-verdragen (o.a. UNECE en UNFCCC).
Is de veronderstelling juist dat in enkele andere gebieden in Europa evenzeer sprake is van een hoge stikstofdepositie?
Andere gebieden, zoals Vlaanderen, de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en de Po-vlakte in Italië, hebben een gelijkwaardige emissiedichtheid (van totale stikstof in Europa) en hebben dus ook te maken met een hoge stikstofdepositie. In deze gebieden wordt stikstof ook specifiek genoemd als drukfactor (zie het kaartje in het artikel).
Klopt het dat de Europese Commissie alleen eist dat er gerapporteerd wordt over de staat van de natuur en dat Nederland er zelf voor kiest om ook over stikstof te rapporteren? Zo ja, kunt u toelichten waarom u hiervoor kiest?
De Europese Commissie vereist rapportage over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen en soorten (artikel 17 Habitatrichtlijn). Het format van deze rapportage biedt niet de mogelijkheid stikstof expliciet te benoemen.
De Europese Commissie vraagt daarnaast om via het Standaard Gegevens Formulier (SDF) te zorgen dat recente informatie over de Natura 2000-gebieden beschikbaar is (artikel 4 Habitatrichtlijn). Deze informatie omvat (onder andere) de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de beoordeling van het ecologische belang van het gebied en de drukfactoren die effect hebben op het gebied. Voor de gebieden in Nederland die een stikstofprobleem hebben benoemt Nederland stikstof bij de drukfactor «luchtverontreiniging».
Zijn er grote verschillen tussen de wijze waarop lidstaten de verschillende criteria bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten wegen en beoordelen?
Er zijn ongetwijfeld verschillen tussen lidstaten bij de beoordeling van de landelijke staat van instandhouding. Zo weten we dat de definitie van habitattypen niet overal precies hetzelfde geïnterpreteerd wordt. Dat is ook niet vreemd, want niet overal in Europa is de natuur hetzelfde. Om die reden zal ook bijvoorbeeld kwaliteit van een habitattype anders beoordeeld kunnen worden. Verder is er een groot verschil in beschikbare kennis en informatie over de natuur (zoals in het artikel ook aangegeven wordt). Er wordt voortdurend verder gewerkt aan verbetering van de toelichting bij de rapportage en harmonisering van de door de lidstaten gerapporteerde informatie (zie ook vraag 7). Ook wordt de monitoring door de lidstaten steeds verder ontwikkeld. Verschillen tussen zullen dus steeds kleiner worden, maar ze zullen nooit helemaal opgelost kunnen worden.
Klopt het dat de Europese Commissie de beoordelingswijze van de lidstaten bij de vaststelling van de nationale staat van instandhouding van habitattypen en soorten onderling vergelijkt om tot een zo uniform mogelijke beoordelingswijze te komen? Zo ja, op welke manier?
De Europese Commissie heeft geen inzicht in details van de beoordelingswijze van de lidstaten voor de vaststelling van de staat van instandhouding, alleen in de gerapporteerde eindresultaten. Na elke 6-jaarlijkse rapportage wordt door Europese Commissie en lidstaten gekeken hoe de volgende rapportage weer beter kan. De verbeteringen worden uitgewerkt in expertgroepen, bestaande uit mensen van het European Topic Centre Biological Diversity (ETC/BD) en het Europees Milieuagentschap (EEA) en experts uit lidstaten. Er wordt gewerkt aan verbetering van de toelichting op de rapportage (bijvoorbeeld over hoe «toekomstperspectief» te interpreteren). Dit leidt soms ook tot langer lopende Europese onderzoeksprojecten, zoals over hoe «gunstige referentiewaarden» te bepalen. Verder legt de Europese Commissie ook harmonisatie op door aanpassingen in het format (bijvoorbeeld voor categorieën voor «kwaliteit van de gegevens») of door bijvoorbeeld aan te geven in welke populatie-eenheden (individuen of km-hokken) soorten gerapporteerd moeten worden.
Klopt het dat over veel stikstofgevoelige habitats aan het European Environment Agency wordt gerapporteerd dat natuurherstel mogelijk is zonder buitensporige inspanningen en hoe verhoudt dit zich tot de opgave waar Nederland voor staat om stikstofdepositie te reduceren?2
Nee, dit klopt niet. Behoudsstatus van een habitattype in het SDF wordt beoordeeld op de actuele mate van instandhouding van structuur en functies en de herstelmogelijkheden daarvan. De herstelmogelijkheid is feitelijk alleen relevant als óf structuur óf functies niet op orde zijn.3 In de Nederlandse situatie, en zeker bij de stikstofgevoelige habitattypen, wordt over het algemeen ingeschat dat herstel moeilijk is (en het oordeel van behoudsstatus wordt dan «C»). Dit is niet rechtstreeks af te leiden uit het SDF, maar is terug te vinden in het onderbouwende rapport van de WUR.4
Wordt de benodigde inspanning om de stikstofdepositie te reduceren meegewogen in het toekennen van de behoudsstatus van habitats in de standaardgegevensformulieren? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit wel te doen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven speelt de inspanning voor (onder andere) reduceren van negatieve effecten door stikstofdepositie een rol bij de beoordeling van de behoudsstatus in het SDF.
Het boek ‘De Melkveerevolutie , Lessen van de landbouwtransitie op Schiermonnikoog’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met het boek «De Melkveerevolutie»1?
Ja.
Klopt het, zoals in het boek beschreven, dat een milieuvergunning en Natuurbeschermingswetvergunning niet kan worden aangepast als een boer bijvoorbeeld zijn veestapel vrijwillig verkleint, waarbij dus de druk om de omgeving afneemt?
Door de wijziging van de Wet natuurbescherming d.d. 1 januari 2020 geldt geen vergunningplicht meer wanneer significante effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Dat leidt ertoe dat, wanneer een initiatiefnemer voor een dergelijk project een natuurvergunning aanvraagt, er geen vergunning wordt verleend. Dat kan tot onzekerheid leiden over de vergunde situatie. Echter, een boer zou wel zijn veestapel vrijwillig kunnen verkleinen en dat kunnen laten vastleggen in een besluit als hij vraagt om een gedeeltelijke intrekking van zijn natuurvergunning. Indien de boer niet beschikt over een natuurvergunning, geldt de referentiesituatie, die wordt bepaald aan de hand van de toestemming met de laagste stikstofemissie. In dat geval kan door een wijziging van de milieusituatie ook de nieuwe referentiesituatie worden vastgelegd.
Begrijpt u dat door wantrouwen richting de overheid boeren huiverig zijn om hun huidige milieuvergunning aan te passen of een nieuwe aan te vragen?
Ik betreur dat er sprake is van wantrouwen bij een deel van de landbouwsector. Ik hecht eraan te benadrukken dat er geen reden is om terughoudend te zijn om een aanvraag voor aanpassing van een vergunning te doen. Vergunningverlening vindt zorgvuldig plaats.
Deelt u de mening dat de overheid hiermee een belemmerende factor is in de beoogde transitie?
Nee. Bij de integrale aanpak van de transitie van het landelijk gebied is het juist de bedoeling om de boeren te ondersteunen in de te maken keuzes en is er gelegenheid voor agrariërs om zelf aan de toekomst te bouwen door deel te nemen in de gebiedsprocessen. In die aanpak is er onder meer ook ruimte voor zowel innovatie als omschakeling, beëindiging en extensivering. In de gebiedsprocessen wordt er ruimte geboden aan de gebiedsprocessen om, afhankelijk van de situatie in de gebieden, maatwerk toe te passen. Voor wat betreft de onzekerheid voor boeren door de beoogde transitie, denk ik dat het belangrijk is dat zo snel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over wat nog wel en niet kan, en waarop boeren kunnen rekenen vanuit de overheid. Dat is wat Rijk en provincies in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) nu beogen te doen.
Voor zover er wordt gedoeld op het vergunningvrij zijn van intern salderen, onderzoek ik of het wenselijk is hiervoor weer een vergunningplicht te introduceren en op welke wijze die vorm kan krijgen. In de brief waarin ik uw Kamer informeer over toestemmingverlening zal ik u daarover nader informeren. Deze brief ontvangt de Tweede Kamer, zoals aangegeven in mijn brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 34 682, nr. 99), na de zomer.
Anderzijds is het, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, wel degelijk mogelijk voor boeren om hun veestapel vrijwillig te verkleinen en dat te laten vastleggen in een besluit door middel van een aanvraag tot gedeeltelijke intrekking.
Bent u het eens met de stelling dat het wenselijk is dat een milieuvergunning zoveel mogelijk overeenkomt met de actuele situatie? Zo ja, bent u bereid om het mogelijk te maken dat bij bestaande milieuvergunningen, waarbij op vrijwillige basis de veestapel wordt verkleind en dus de milieudruk afneemt, het aanpassen van de bestaande vergunningen zonder juridische risico’s mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben het met u eens dat het wenselijk is dat een milieuvergunning, en tevens een natuurvergunning, zoveel mogelijk overeenkomt met de actuele situatie. In reactie op uw vervolgvraag; zoals ik al aangaf bij vraag 2, is er geen belemmering om een bestaande natuurvergunning of milieutoestemming te wijzigen waarbij de veestapel op vrijwillige basis wordt verkleind. Ik onderzoek overigens ook de mogelijkheid om het zogenoemde «intern salderen» weer onder de vergunningplicht te brengen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zal ik u daarover nader informeren in de brief over toestemmingverlening.
Hoe kijkt u, met het oog op de gebiedsprocessen, naar het idee van milieugebruiksruimte en gebiedsvergunningen waarbinnen ondernemers onderling kunnen uitwisselen of handelen?
In de huidige situatie kan het uitwisselen van ruimte alleen plaatsvinden door middel van extern salderen. Extern salderen leidt tot hetzelfde resultaat als datgene dat wordt beoogd met deze vraag, namelijk dat de ene ondernemer activiteiten beëindigt ten behoeve van het opstarten van nieuwe activiteiten door een andere ondernemer. Extern salderen was voor de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) al een gebruikelijk instrument en wordt sinds de PAS-uitspraak ook alweer gebruikt.
Voor het mogelijk maken van nieuwe activiteiten dient de zekerheid te bestaan dat hierdoor geen significant negatieve effecten ontstaan op natuurgebieden. Dat betekent, gegeven de huidige staat van de natuur en de overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) op veel hexagonen in de Nederlandse Natura 2000-gebieden, dat voor nieuwe activiteiten mitigatie met bestaande activiteiten goed moet worden gereguleerd. Dat is momenteel met een ander systeem dan extern salderen niet mogelijk. Andere vormen van ruimte creëren of verdelen komen pas in beeld als de depositie op natuurgebieden voldoende daalt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze belemmeringen niet ook elders bij extensiveren zich voor gaat doen, gezien het feit dat uit de transitie op Schiermonnikoog bleek dat inkomenssteun een belangrijke belemmering is om een gedeelte van de koeien op te kopen?
De GLB-pilot Biodivers Boeren op Schiermonnikoog is een mooi voorbeeldproject, waarin boeren in een nieuwe zuivelcoöperatie samen aan de slag gaan met het verduurzamen van de landbouw. Daardoor vermindert de stikstofuitstoot en neemt de biodiversiteit toe. Het leren uit deze praktijk is belangrijk voor de transitie van de landbouw en Schiermonnikoog kan als voorbeeld dienen voor vergelijkbare projecten. De pilot laat zien dat het ingewikkeld is om een vergoeding voor extensivering bij de boer op het erf te laten landen. Voor de benodigde transitie van de landbouw wil ik het extensiveringsspoor verder ontwikkelen. Ervaringen uit Schiermonnikoog neem ik hierin mee.
Klopt het dat voor de vergunningverlening het van belang is dat er een geloofwaardige en onontkoombare aanpak ligt voor stikstofreductie en natuurherstel? Zo ja, is het vervroegen van het jaartal voor 50% stikstofreductie van 2035 naar 2030 hiervan een essentieel onderdeel?
De staat van de natuur is bepalend voor de mate waarin (nieuwe) activiteiten ontplooid kunnen worden. De mogelijkheden voor toestemmingverlening zijn lokaal verschillend doordat de kwaliteit van de natuur lokaal verschilt. Op dit moment is de natuur overbelast waardoor de mogelijkheden voor toestemmingverlening in bepaalde gebieden zeer beperkt zijn. Een geloofwaardige en onontkoombare aanpak van de overbelasting door stikstof en de verbetering van de natuur is essentieel, ook voor vergunningverlening. Hoe eerder we tot een substantiële daling van depositie komen, hoe sneller er ruimte voor vergunningverlening ontstaat. Het stellen van reductiedoelen helpt om zo snel mogelijk tot een daling te komen. Dit is conform het coalitieakkoord.
Bent u bekent dat volgens het CBS 16.000 boeren geen opvolger hebben en hiervan 60% boven de 55 jaar is2?
Ik ben bekend met de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek zoals deze in het door u aangehaalde artikel zijn gepubliceerd. Aangegeven wordt dat van de land- en tuinbouwbedrijven met een bedrijfshoofd van 55 jaar of ouder 60% geen bedrijfsopvolger heeft. Dit betreft ruim 16.000 bedrijven.
Begrijpt u dat het voor boeren zonder opvolger van bijvoorbeeld 55 jaar het nu vaak nog geen optie is om te stoppen maar over 12 jaar, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, wel?
Vrijwilligheid bij het bereiken van de stikstofdoelen is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt. Wij hechten er belang aan dat boeren hun eigen afwegingen maken. We richten ons op alle boeren die overwegen om hun bedrijf te beëindigen. Boeren hebben daar uiteenlopende, individuele overwegingen bij. Dat betekent ook dat wij ons bij het faciliteren van bedrijfsbeëindiging niet expliciet richten op boeren die binnen bepaalde tijd de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Wat wij willen bereiken met de stoppersregelingen, is dat we helpen het financiële plaatje bij beëindiging aantrekkelijker te maken. Dit ongeacht hun levensfase.
Klopt het dat met 67 jaar als pensioengerechtigde leeftijd en het vervroegen van 2035 naar 2030 er waarschijnlijk een grote groep boeren zonder opvolger mogelijk «net te laat» gestopt is om bij te dragen bij de 50% stikstofreductie voor 2030?
Zie antwoord vraag 10.
Ziet u een mogelijkheid voor een vrijwillige regeling om boeren bijvoorbeeld zonder opvolger nu al te laten inschrijven voor een ruimhartige stoppersovereenkomst die voor de onontkoombaarheid ook notarieel wordt vastgelegd, waarbij de stikstofwinst in de toekomst alvast kan worden ingeboekt, maar pas wordt geëffectueerd op het moment dat de betreffende boer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze regeling in te stellen en op welke termijn? Zo nee, welke bezwaren ziet u?
Met de komende stoppersregelingen probeer ik ondernemers die overwegen op termijn hun bedrijf te beëindigen te verleiden deze beslissing te vervroegen. Ik hoop daarbij ook ondernemers die tegen de pensioengerechtigde leeftijd aan zitten te bereiken. Hoe sympathiek uw voorstel ook klinkt, vooruitlopen op ondernemersbeslissingen in de toekomst biedt helaas geen soelaas voor het tijdig bereiken van onze doelen. Uit de PAS-uitspraak van 29 mei 2019 is gebleken dat het niet mogelijk is vooruit te lopen op toekomstige stikstofwinst, zoals in de Programmatische Aanpak Stikstof was opgenomen. De jurisprudentie is daar heel helder over. Uiteraard kunnen boeren die bijvoorbeeld geen opvolger hebben in een gebiedsproces straks aangeven dat ze op een gegeven moment willen stoppen. Dit kan bijdragen om de opgave in een gebied te halen.
Bent u bekent met het feit dat veel boeren, waaronder vooral in de leeftijd van 55 jaar of ouder, vaak best bereid zijn om vrijwillig een veestapel te krimpen? Bent u van plan om met een regeling te komen waarbij boeren niet geheel stoppen maar vrijwillig, tegen een vergoeding, hun veestapel verkleinen?
Het gedeeltelijk, al dan niet gefaseerd, inkrimpen van de veestapel van een bedrijf op vrijwillige basis wordt op dit moment niet gefaciliteerd met publieke instrumenten. Binnen de huidige stoppersregelingen bestaat wel de mogelijkheid om niet het gehele bedrijf, maar slechts een locatie te beëindigen. Opzet, werking en bereik van de stoppersregelingen hebben onze voortdurende aandacht. Wij nemen hierbij ook de mogelijkheden voor verkleining van de veestapel, feitelijk extensivering, in ogenschouw. Extensivering, mits blijvend, draagt immers bij aan het behalen van de stikstofdoelen.
Zoals ik bij vraag 7 heb aangegeven werk ik op dit moment het extensiveringsspoor verder uit. Ook op deze wijze kan gewerkt worden aan een vrijwillige verkleining van de veestapel. Onderdelen van deze uitwerking zijn onder andere de samenwerkingsmaatregel van het GLB-NSP vanaf 2023 en landschapsgrond.
Zijn de fiscale belemmeringen bij het aanstaande belastingplan weggenomen, gezien het feit dat een van de vele drempels die boeren ervaren die willen deelnemen aan een vrijwillige stoppersregelingen zijn fiscale regelingen zoals bijvoorbeeld bij bedrijfsbeëindiging en het feit dat de Kamer meerdere moties heeft aangenomen om deze drempels weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
In vervolg op gesprekken met zowel de sector als met de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst over mogelijke fiscale knelpunten ontvangt u van mij en mijn ambtsgenoot op korte termijn een separate brief over dit onderwerp.
De Kamerbrief ‘Openstelling saneringsregeling visserij’. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Herinnert u zich de Kamerbrief over «Openstelling saneringsregeling visserij»?1
Ja, mijn ambtsvoorganger heb deze brief op 22 juli aan de Tweede Kamer verstuurd.
Kunt u bevestigen dat de vergoeding die vissers ontvangen voor het saneren van hun schip en vangstrechten gekoppeld is aan het tonnage van het schip en dat de vergoeding geen relatie heeft met de hoeveelheid vangstrechten op het schip?
Het gaat bij deze regeling om een subsidie voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteiten met een vissersvaartuig. Het uit te keren subsidiebedrag bij sanering is gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies en wordt berekend aan de hand van de bruto tonnage (BT, een wijze om de grootte van een vaartuig uit te drukken) van het betreffende vissersvaartuig. Het klopt dat er in de berekening geen rekening is gehouden met de hoeveelheid vangstmogelijkheden van een vissersvaartuig (zie het antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Kunt u aangeven hoe de hoogte van de vergoeding is berekend enerzijds gebaseerd op de waarde van het schip, anderzijds op de waarde van de vangstrechten?
Voor indeling in categorieën, maximum bedragen per categorie en bijbehorende subsidiebedragen per BT is uitgegaan van de analyse van WEcR.2 Deze bedragen zijn gebaseerd op het gemiddelde inkomensverlies, gecorrigeerd voor een netto contante waarde gebaseerd op een periode van acht jaar. Het gecorrigeerde inkomensverlies per categorie geldt als maximum voor die categorie. Kleinere vaartuigen binnen dezelfde categorie ontvangen een naar rato lager bedrag. Eventuele kosten en opbrengsten van sloop worden verrekend met het uiteindelijke subsidiebedrag.
De marktwaarde van de contingenten is door WEcR meegenomen in de berekeningsmethodiek van visserijactiviteiten en het vaststellen van de subsidiebedragen per BT Error! Hyperlink reference not valid., zij het dat deze waarde op basis van het onderzoek verwaarloosbaar is geacht ten opzichte van het totaalbedrag. Immers, conform de richtlijn PGEcon (2020) van de EU wordt bij de rapportage over de economische situatie van de visserijsector waar mogelijk de marktprijs gehanteerd voor de waardebepaling van visrechten. De marktwaarde van de twee belangrijkste contingenten voor demersale bestanden (tong en schol) zijn al sinds 2018 verwaarloosbaar laag door onderbenutting van het quotum. Bovendien is door een gebrek aan transacties in de afgelopen 4 jaren in contingenten voor de demersale bestanden en al veel langer voor de pelagische bestanden een betrouwbare waardering van de marktwaarde van de contingenten van alle soorten onmogelijk. Er zijn binnen het PGEcon geen alternatieve waarderingsmethoden van vangstmogelijkheden die internationaal gedragen worden beschikbaar.
Kunt u aangeven in hoeverre de saneringsregeling die nu wordt opengesteld is opgezet volgens de lijnen van het advies van mevrouw Burger aan uw ambtsvoorganger en de brief van uw ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer van 19 juni 2020?2
Zoals is gecommuniceerd naar de Tweede Kamer in de brief van 19 juni 2020, de appreciatie bij het advies van mevrouw Burger – in de praktijk de Kottervisie genoemd (Kamerstuk 29 675, nr. 195) – is het streven naar een economisch gezonde sector die vist met respect voor natuur en milieu. In de brief wordt ingezet op een kleinere en duurzame vloot. Verkleining van de vloot middels sanering had een aanpassing aan de beperktere ruimte en een versterking van het ecosysteem tot doel. Zoals in de brief van 28 juni 2021 gemeld (Kamerstuk 33 450, nr. 1328) was hiervoor geen steun bij de Europese Commissie. De Brexit plaatst de sector voor nieuwe uitdagingen. Om specifiek aan de uitdaging van het quotaverlies als gevolg van de Brexit het hoofd te kunnen bieden heb ik deze regeling opgesteld. Hiermee beoog ik het binnen de Brexit Adjustment Reserve door de Europese Commissie beschikbaar gestelde budget te besteden aan het aanpassen van de vangstcapaciteit aan de verlaagde quota, zodat het evenwicht tussen vangstmogelijkheden (quota/contingenten) en vangstcapaciteit voor de blijvende vissers wordt hersteld. Door vangstcapaciteit definitief uit de markt te nemen en de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten ter beschikking te stellen aan de resterende actieve vissers, via de Producentenorganisaties (PO’s), wordt dat doel gerealiseerd. Tot de inwerkingtreding van een nieuw contingentenstelsel in 2025, worden deze contingenten tijdelijk bij de PO’s ondergebracht. Omdat een belangrijk deel van de vissers getroffen is door de Brexit, zal deze sanering naar verwachting voor een groot deel ook invulling geven aan de voorgenomen sanering uit de Kottervisie.
Op welke wijze wordt bij het openstellen van deze regeling invulling gegeven aan hetgeen gesteld in eerdergenoemde brief van 2020: «Om de kans op snelle en succesvolle sanering te vergroten, sluit ik waar mogelijk aan op de uitgangspunten van de meest recent uitgevoerde saneringsregelingen zeevisserij (2008, 2006), waar nodig geactualiseerd naar de voorwaarden uit het huidige Europese fonds, het EMFZV. Belangrijk uitgangspunt is dat de sanering geschiedt op basis van vrijwilligheid en de regeling ertoe leidt dat de vangstcapaciteit daadwerkelijk naar beneden gaat. Belangrijke voorwaarden zijn daarom onder meer dat de kotter wordt gesloopt of omgebouwd voor andere activiteiten dan commerciële visserij. Alle visvergunningen worden daarnaast ingetrokken en de betreffende visser mag gedurende vijf jaar geen visserijactiviteiten ontplooien. Overigens hebben veel vissers die op gequoteerde soorten vissen ook een garnalenvergunning voor de Noordzee (GV-vergunning). Ik ben voornemens om bij de sanering deze in te nemen om te voorkomen dat de druk op de garnalenvisserij verder toeneemt.»?
De saneringsregeling staat open voor vissers die geraakt worden door de verlaagde quota als gevolg van de met het Verenigd Koninkrijk gesloten handelsovereenkomst. De regeling is vrijwillig. De vangstcapaciteit van het vissersvaartuig dat wordt gesaneerd wordt definitief uit het visserijregister gehaald en in mindering gebracht op het capaciteitsmaximum dat op grond van de basisverordening GVB voor Nederland geldt. Hierdoor wordt de totale capaciteit van de Nederlandse vissersvloot verlaagd. Op het moment dat het vaartuig wordt uitgeschreven uit het visserijregister, worden alle voor het vaartuig toegekende vergunningen en vismachtigingen ingetrokken. Op dat moment vervallen ook de voor het vaartuig geldende en de op naam van het betreffende bedrijf aangehouden contingenten.
Welke specifieke aanvullende fiscale maatregelen, anders dan de generieke maatregelen die zijn verwoord in de brief van 22 juli, is bent u voornemens te nemen conform de toezegging in de brief van 19 juni 2020: «Bij het beëindigen van zijn onderneming draagt de (gestopte) visser belasting af over de zogenoemde stille reserves (het verschil tussen de hoogte van de stopperssubsidie en de fiscale boekwaarde van de vermogensbestanddelen van de onderneming) en de fiscale reserves (kostenegalisatiereserve, herinvesteringsreserve en oudedagreserve). Dit is de zogenoemde stakingswinst en betreft een vorm van eindafrekening. Voor ondernemers die belastingplichtig zijn in de inkomstenbelasting en winst uit onderneming genieten zijn onder voorwaarden een aantal faciliteiten beschikbaar om aan de fiscale gevolgen van bedrijfsbeëindiging tegemoet te komen. Naast de bestaande mogelijkheden onderzoek ik opties voor het verruimen van een van de fiscale faciliteiten die vaak niet kan worden toegepast in geval van staking van de onderneming: het toepassen van de herinvesteringsreserve. Bij toepassing hiervan geldt dat niet direct belasting hoeft te worden betaald over het verschil tussen het verkregen subsidiebedrag en de fiscale boekwaarde daarvan, indien dit bedrag wordt geherinvesteerd in een ander bedrijfsmiddel. Voorwaarde hiervoor is dat het vervangende bedrijfsmiddel eenzelfde economische functie heeft in de onderneming als het vervreemde bedrijfsmiddel (de kotter). Als een ondernemer gebruikt maakt van de saneringsregeling visserij mag hij juist geen visserij meer bedrijven, zodat alleen met een verruiming van de regeling de herinvesteringsreserve kan worden ingezet voor vervangende bedrijfsmiddelen met een andere economische functie.»?
Naast het feit dat geen BTW hoeft te worden betaald over de verkregen saneringssubsidie geldt ten aanzien hiervan het volgende. De Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij zal worden aangemerkt als overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) zal hiertoe worden aangepast per 1 januari 2023. Het aanmerken van de regeling als
overheidsingrijpen betekent dat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve soepelere voorwaarden gelden. De vereiste van «eenzelfde economische functie» bij herinvestering in een ander duurzaam bedrijfsmiddel is daarmee niet van toepassing. Uiteraard moet aan de overige voorwaarden van de herinvesteringsreserve worden voldaan.
Waarin schiet het huidige Nederlandse systeem van toedeling van vangstrechten tekort, dan wel heeft het systeem een belemmerende werking op het verduurzamen van de kottervisserij? En in hoeverre schiet het huidige Nederlandse systeem tekort in het invullen van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Nederland kent een systeem van toedeling van individuele vangstmogelijkheden voor de meeste commerciële vissoorten, het contingentenstelsel. Bij de invoering van dit stelsel, eind zeventiger jaren, zijn de contingenten gratis en voor onbepaalde tijd toegedeeld aan destijds actieve vissers op basis van historische vangsten. Iedere visser die op 31 december van enig jaar contingenten op zijn naam heeft, krijgt deze automatisch ook het volgende jaar, ongeacht of hij gebruik maakt van selectiever vistuig of minder milieubelastende visserijtechnieken en ongeacht het nalevingsgedrag. De contingenten kunnen worden overgedragen, waarbij de contingenthouder zelf kan bepalen aan wie. Contingenten kunnen ook voor de duur van een kalenderjaar in gebruik worden gegeven aan andere vissers. Deze flexibiliteit is nodig om een wisselende vangstsamenstelling te kunnen afdekken met voldoende vangstmogelijkheden. Een neveneffect hiervan is echter dat inmiddels niet meer actieve vissers hun contingenten aanhouden om deze jaarlijks tegen betaling in gebruik te geven aan wel actieve vissers. Dit stelsel is hierdoor slecht toegankelijk voor nieuwe vissers. Omdat artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid bepaalt dat individuele vangstmogelijkheden moeten worden toegedeeld op basis van transparante en objectieve criteria, zoals de gevolgen van de visserij op het milieu, de naleving in het verleden, de bijdrage aan de lokale economie en vangstniveaus uit het verleden, zit het huidige contingentenstelsel verduurzaming in de weg. Daarbij moet voor stimulansen worden gezorgd voor vissersvaartuigen die zijn uitgerust met selectief vistuig of die gebruik maken van minder milieubelastende visserijtechnieken om duurzame vissers te belonen.
Daarom heb ik het voornemen om een nieuwe methode te ontwikkelen voor de toebedeling van vangstmogelijkheden voor bepaalde duur op basis van objectieve criteria. Daarbij zal ik ook kijken naar de criteria die op grond van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid in acht moeten worden genomen. Ik kom daarmee mede tegemoet aan het recente verzoek van het Europees Parlement aan de lidstaten om bij de toewijzing van vangstmogelijkheden vissers te stimuleren om gebruik te maken van de meest duurzame en milieuvriendelijke visserijpraktijken, vangstmethoden en innovaties op visserijgebied4. Ook is het huidige contingentenstelsel niet in lijn met de rechtspraak over het verdelen van schaarse rechten5. In de rechtspraak wordt op grond van het EU-recht en het gelijkheidsbeginsel geëist dat bij de verdeling van schaarse rechten door de overheid aan potentiële gegadigden ruimte wordt geboden om naar de beschikbare rechten mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel. De overheid moet transparant zijn over de beschikbaarheid van de rechten, de verdelingsprocedure en de toe te passen objectieve criteria voor toedeling. De overheid kan schaarse rechten in principe niet voor onbepaalde tijd verlenen om te voorkomen dat de verkrijger hiervan onevenredig wordt bevoordeeld ten opzichte van mogelijke concurrenten.
Kunt u gedetailleerd inzichtelijk maken op welke wijze u door wetenschappers en andere deskundigen bent geadviseerd omtrent het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten?
De reden voor het voornemen om te komen tot wijziging van het systeem van toedeling van de vangstmogelijkheden heb ik bij vraag 7 toegelicht. Het voornemen tot wijziging van het systeem van toedeling van vangstrechten is tot stand gekomen door het advies van mevrouw Burger voor een duurzame kottervisserij op de Noordzee (Kamerstuk 29 675, nr. 195). Ik zal bij het uitwerken van deze wijziging alle noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten en ruimte nemen voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het proces van afstemming en consultatie moet nog worden ingericht, we staan nu nog aan het begin hiervan. Ik zal de Tweede Kamer op een later moment nader informeren over de hierbij voorziene planning.
Kunt u aangeven welke activiteiten zijn ontplooid en welke adviezen zijn ingewonnen om te komen tot bijstellingen van «het Biesheuvelsysteem» om met behoud van alle bij vissers ondergebrachten rechten invulling te geven aan artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid?
Het koppelen van een saneringsregeling aan de verplichte inname van contingenten is eerder geadviseerd in het advies van mevrouw Burger (Kamerstuk 29 675, nr. 195). In dit advies heeft zij tevens voorgesteld om te onderzoeken of ingenomen contingenten later weer kunnen worden ingezet voor stimulering en versnelling van verduurzaming van de Noordzeevisserij en intreden van (jonge) visserijondernemers voor die visserijmethoden die voldoen aan bepaalde duurzaamheidseisen. Naar aanleiding daarvan is reeds een aanpassing van het contingentenstelsel overwogen en ook is dit in verkennende gesprekken met sectorvertegenwoordigers besproken. Vanuit de sector was hier geen draagvlak voor en is er toen besloten de mogelijkheden te onderzoeken om kleinschalig via contingentenbeheer positieve prikkels voor verduurzaming in te bouwen. Hier is tot nu toe geen gevolg aan gegeven. Nu de sanering uiteindelijk zijn beslag krijgt, er nieuwe jurisprudentie is in lijn met de bij vraag 7 genoemde conclusie van AG Van Widdershoven3 en de noodzaak tot verdere verduurzaming verder is toegenomen, is een herziening van het contingentenstelsel onvermijdelijk en is er besloten om hiertoe over te gaan. Ik weet dat er weerstand bestaat bij delen van de sector. Ik zal echter bij deze wijziging alle zorgvuldigheid en ruimte voor afstemming met de sector, deskundigen en andere belanghebbenden in acht nemen om te komen tot een werkbaar stelsel dat past bij de uitdagingen waarvoor de visserij op de Noordzee staat. In het Bestuurlijk Overleg van 30 Augustus heeft mijn voorganger dan ook de toezegging gedaan dat de sector hierbij actief betrokken zal worden. Ik neem hiervoor daarom tot 2025 de tijd. Het beheer van de in Biesheuvelgroepen of Producentenorganisaties ingebrachte individuele vangstmogelijkheden zoals dat in «het Biesheuvelsysteem» plaatsvindt staat hierbij voor mij geheel los van de systematiek van verdeling van de individuele vangstmogelijkheden. Ik wil de verworvenheden van het co-management van de quota zoals we dat in Nederland kennen niet terzijde schuiven bij de vormgeving van een nieuw stelsel.
Heeft u overleg gevoerd met de sector over invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid? Zo ja, wanneer en wat waren de uitkomsten hiervan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven moet het proces van afstemming en consultatie nog worden ingericht en deze gesprekken nog plaatsvinden. De invulling van artikel 17 van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is onderdeel van de gesprekken die ik met de sector voer over de herziening van het contingentenstelsel.
Waarom is het noodzakelijk om de volledige vangstrechten van een ondernemer die zijn schip laat saneren in te nemen in deze regeling en kan niet worden volstaan met het innemen van de zogenaamde basiscontingenten die de facto zorgen voor de toegang tot het Biesheuvelsysteem en de overige rechten in bezit van de ondernemer te laten, zoals in voorgaande saneringsronden gebruikelijk is geweest?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 is te lezen, beoog ik met de saneringsregeling het evenwicht tussen vangstcapaciteit en verminderde quota door Brexit te herstellen. Contingenten zijn een aandeel van het nationale quotum en geven niet het recht om een absolute hoeveelheid van een vissoort te vangen. Dit betekent dat als het nationale quotum daalt (zoals is gebeurd door Brexit) de omvang van de individuele contingenten navenant vermindert. De vissers die hun visserijactiviteiten willen voortzetten en geen gebruik maken van de saneringsregeling, blijven achter met de door Brexit verminderde contingenten. Om de blijvende actieve vissers toekomstperspectief te bieden, heb ik besloten de vangstmogelijkheden van de vervallen contingenten tijdelijk, tot de herziening van het contingentenstelsel, via de Producentenorganisaties of Biesheuvelgroepen te verdelen over resterende actieve vissers. Bijkomend voordeel daarvan is dat verdere concentratie van vangstmogelijkheden wordt voorkomen. Om die reden heb ik ervoor gekozen om alle contingenten van het gesaneerde vaartuig te laten vervallen, alsook de op naam van de onderneming gereserveerde contingenten. Indien slechts de basisrechten van een contingent zouden worden ingetrokken zouden de bijbehorende «kilogrammen» niet evenredig kunnen worden verdeeld over de resterende actieve vissers.
Hoe kan een ondernemer met meerdere schepen die slechts een van zijn schepen saneert middels de saneringsregeling voldoende vangstrechten behouden voor de overige niet-gesaneerde schepen?
De contingenten die zijn toegekend voor een vaartuig waarvoor geen sanering wordt aangevraagd en waarvan de registratie in het visserijregister dus behouden blijft, zullen blijven worden toegekend voor dat betreffende vissersvaartuig. Bovendien zullen de contingenten die wel zijn vervallen als gevolg van een sanering van een vaartuig in gebruik worden gegeven via de Producentenorganisatie of de Biesheuvelgroep waar deze voorafgaand aan de sanering waren ingebracht. Op die manier zal een ondernemer kunnen blijven vissen met de vaartuigen waarvoor hij geen sanering heeft aangevraagd, als hij één van zijn vaartuigen wel hiervoor aanmeldt.
Werkbezoeken aan de grensregio in het kader van stikstof en de aangenomen motie over verschillen aan de grens. |
|
Derk Boswijk (CDA), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat de motie Omtzigt/Boswijk/Van Campen (Kamerstuk 33 576, nr. 273) met zeer grote meerderheid is aangenomen in juni 2022 en dat het dictum luidde: «verzoekt de Minister van Landbouw en de Minister voor Stikstof een aantal werkbezoeken te brengen aan agrariërs die tegen de Duitse grens aan wonen en vervolgens aan de Kamer voor het eind van de zomer voorstellen te doen hoe de verschillen aan de grens zo klein mogelijk gemaakt worden, en gaat over tot de orde van de dag.»
Bent u op de hoogte van de situatie in het Natura 2000-gebied «Bergvennen & Brecklenkampse Veld (gemeente Dinkelland)» – dat tegen de grens met Duitsland aan ligt –, waar aan de Nederlandse kant landbouwactiviteiten fors worden beperkt en grond wordt vernat en waar aan Duitse kant diepe sloten liggen en nieuwe varkensstallen gebouwd worden?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er natuurherstelmaatregelen uitgevoerd gaan worden in en rondom het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld. Hiervoor wordt door de provincie Overijssel, samen met de gebiedspartners, een Natura 2000-beheerplan en Provinciaal Inpassingsplan opgesteld. De maatregelen die voortvloeien uit deze plannen kunnen leiden tot beperkingen voor landbouwactiviteiten en vernatting. Het kabinet herkent zich niet in de kwalificatie «fors». Een deel van de gronden behoudt de bestemming «agrarisch», al dan niet met een beperking (hoofdzakelijk vanwege vernatting).
Het is bekend dat er aan de Duitse kant diepe sloten liggen die hydrologische effecten hebben voor het Natura 2000-gebied. Om die reden zijn er ook herstelmaatregelen (onder andere het verondiepen van sloten) aan Duitse zijde in het beheerplan opgenomen, om de doelstellingen voor Bergvennen & Brecklenkampse Veld te kunnen behalen. Hierover vinden constructieve gesprekken plaats met de betreffende grondeigenaren en Duitse overheden. Er wordt maximale inzet gepleegd om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren.
Wanneer bekend is dat er door Duitse overheden bestemmingsplannen worden voorbereid die uitbreiding mogelijk maken van agrarische bedrijven die negatieve effecten kunnen hebben op het Natura 2000-gebied, dan wordt daar door de provincie Overijssel, vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor natuurbeleid, op geacteerd (bijvoorbeeld door het indienen van een zienswijze en het verzoek om een milieueffectrapportage).
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen aan de Duitse en Nederlandse kant van de grens zijn en hoe de samenwerking verloopt bij het natuurbehoud?
De samenwerking met Duitsland (deelstaat Nedersaksen) verloopt goed. De Landkreis Grafschaft Bentheim en de Gemeinde Nordhorn stellen zich constructief op tijdens overleggen en zijn bereid om de middelen in te zetten die zij hiervoor tot hun beschikking hebben om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren. Het verschil is dat er alleen voor het Nederlandse grondgebied een Provinciaal Inpassingsplan kan worden opgesteld.
Klopt het dat zelfs als alle Nederlandse stikstofdepositie wordt voorkomen, de Kritische DepositieWaarde (KDW) voor dit gebied toch nog wordt overschreden?
Het klopt dat er binnen het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld op sommige plekken habitattypen zijn waarop de depositie veroorzaakt door buitenlandse emissies hoger is dan de KDW. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zwakgebufferde vennen (H3130).
Bent u het eens dat in grensgebieden niet alleen invloed op KDW vanuit het buitenland is te verwachten, maar ook invloed op de beheermaatregelen?
Behalve dat een deel van de uitgestoten stikstof buiten de landgrenzen neerslaat, kunnen ook andere drukfactoren een grensoverschrijdend karakter hebben. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan verdroging, doordat het hydrologisch systeem een gebied beslaat dat ook in het buitenland gesitueerd is. Wanneer een gebied aan beide kanten van de grens gelegen is, zal ook het beheer binnen het buitenlandse deel van de gebiedsbegrenzing plaatsvindt van invloed zijn op de natuurkwaliteit in het gebied.
Gezien het feit dat u in uw Kamerbrief DGS/22300439 van 15 juli aangeeft, dat door in onder andere grensgebieden naast stikstofreductie in te zetten op beheermaatregelen, het brede doel van een gunstige staat van instandhouding kan worden gehaald, of dichterbij gebracht, ondanks dat de KDW in die gebieden wordt overschreden (door invloed van stikstof uit het buitenland): op welke wijze worden deze beheermaatregelen in samenspraak met Duitsland uitgevoerd en hoe ziet de invloed van het grensgebied op deze maatregelen, bijvoorbeeld bij de in vraag 2 omschreven gewenste vernatting van het gebied, terwijl aan de Duitse kant vlakbij de grens diepe sloten liggen?
In het ontwerpbeheerplan (onderdeel van het Provinciaal Inpassingsplan) is onder andere opgenomen dat de ontwatering aan de oostzijde van het gebied zal worden teruggedrongen. Dat vergt dus ook het aanpakken van de ontwateringssloten aan Duitse zijde. Het ontwerpbeheerplan is in goed overleg met de Duitse partners tot stand gekomen.
Kunt u vertellen hoe de samenwerking verloopt en hoe de verschillen/overeenkomsten zijn aan beide zijden van de grens bij het grensoverschrijdende Natura 2000-gebied Aamsveen (gemeente Enschede)?
Er wordt sinds enkele jaren samengewerkt bij het grensoverschrijdend hoogveenherstel, in het Nederlandse Natura 2000-gebied Aamsveen en het Duitse Natura 2000-gebied Amtsvenn-Hündfelder Moor. Deze gebieden vormen samen één hydrologisch samenhangend hoogveensysteem. Daarom is het belangrijk dat er grensoverschrijdende samenwerking plaatsvindt.
Er vinden al vele jaren gesprekken plaats tussen de Duitse en de Nederlandse gebiedsbeheerders. Vanaf 2019 hebben deze gesprekken meer richting gekregen in de vorm van een Europese «LIFE-subsidie» aanvraag. LIFE is het Europese subsidie-instrument voor projecten op gebied van natuur, milieu en klimaat. De samenwerking heeft in de loop van de jaren steeds meer vorm gekregen, waarbij het leren van elkaar en het begrijpen van de verschillen in werkwijzen en mogelijkheden een terugkerend thema is. Wanneer de LIFE-aanvraag wordt goedgekeurd, biedt dit een uitgelezen kans om de samenwerking te consolideren en te intensiveren.
De situatie in Duitsland is op verschillende punten anders dan in Nederland. Zo is in Duitsland het vergunningentraject wat nodig is voor natuurherstel een zeer zwaar traject, dat al snel 2 jaar kan duren, waarvoor zeer grondige en gedetailleerde berekeningen worden gevraagd. Ook financieel zijn er verschillen: investeren in natuurherstel kan in Nederland met diverse beschikbare budgetten, terwijl men aan Duitse zijde het veel meer van bijvoorbeeld de LIFE-aanvraag moet hebben.
De rapportage van een Natura 2000-gebied tussen Nederland en Duitsland kent een groot verschil: in Nederland wordt vooral gewerkt met de KDW als indicator, in Duitsland is vooral de staat van de natuur van belang en wordt stikstof vaak helemaal niet genoemd, in de beheerplannen die in Nederland per gebied zijn opgemaakt, worden voorkomende flora en fauna en hun staat van instandhouding uitgebreid beschreven; kunt u deze verschillen in Nederlandse en Duitse aanpak verklaren en aangeven waarom in Nederland alleen wordt gestuurd op stikstof en waarom de informatie uit de beheerplannen per gebied niet gebruikt wordt als indicator voor een gebied?
De bedoelde rapportage is het standaardgegevensformulier (SDF), de administratie over de Natura 2000-gebieden in de Europese database. In het SDF wordt per habitattype en soort aangegeven wat het belang is van het gebied voor dat habitattype of die soort. In grote lijnen is Europees vastgelegd hoe dit belang bepaald moet worden, de lidstaten hebben veel vrijheid in details van de bepaling. Heel wezenlijk verschilt de beoordeling van Nederland en Duitsland niet voor vergelijkbare habitattypen. Bij de invulling van het belang van het gebied speelt ook in Nederland de KDW slechts een beperkte rol, het vormt één van de onderdelen van het bepalen van de zogenoemde behoudsstatus van het habitattype in het gebied. De behoudsstatus is weer één van de drie onderdelen op basis waarvan het belang van het gebied bepaald wordt. Voor de volledige methodiek die gebruikt is voor de invulling van het belang van gebieden voor habitattypen zie https://edepot.wur.nl/314180.
Kunt u verklaren waarom het Wooldse Veen (gemeente Winterswijk), wat gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in Duitsland ligt, aan de Nederlandse kant wordt geclassificeerd als zorgelijk, omdat de neerslag aan stikstof te hoog is, terwijl aan de Duitse kant de staat van instandhouding wordt geclassificeerd als goed?
Er zijn mij geen documenten bekend waarin staat dat het Nederlandse deel van het Wooldse veen «zorgelijk» zou zijn en het Duitse deel «goed». De enige vergelijking die mogelijk is, is via het in antwoord 8 genoemde SDF. Daarin komt echter het oordeel «zorgelijk» niet voor, want dat bevat alleen het belang van het gebied voor de betreffende habitattypen en soorten.
Kunt u begrijpen waarom boeren in Winterswijk het Korenburgerveen hebben uitgeroepen tot Duits grondgebied, omdat de regels in Duitsland veel minder streng zijn en zij onder die regels hun activiteiten veel beter kunnen voortzetten dan onder de Nederlandse regels? (bron: De Gelderlander, 27 juni 2022, Boeren bombarderen Korenburgerveen tot Duits grondgebied: «Daar gelden andere stikstofregels»https://www.gelderlander.nl/winterswijk/boeren-bombarderen-korenburgerveen-tot-duits-grondgebied-daar-gelden-andere-stikstofregels~a919ef1e)
Ik kan mij voorstellen dat de verschillen in beleid tussen Nederland en Duitsland kan leiden tot onbegrip. Nederland heeft echter, net zoals alle EU-lidstaten, de ruimte, maar ook de plicht om de implementatie van richtlijnen op terreinen als natuur, klimaat en water eigenstandig vorm te geven om zo aan de internationale verplichtingen te voldoen. Het feit dat lidstaten hier een eigenstandige bevoegdheid hebben, alsook de verschillen in onder andere juridische en ecologische omstandigheden, maken dat er ook verschillen (zijn) ontstaan in beleid om aan deze internationale verplichtingen te kunnen blijven voldoen.
Als in Nederland alle mogelijke beheermaatregelen zijn uitgevoerd, kan dan geconcludeerd worden dat het uiterste is gedaan, ondanks dat de KDW niet is gehaald en zijn we hier dan klaar, gezien het feit dat de stikstofbijdrage uit Duitsland voor het Wooldse Veen hoger is dan de KDW van het gebied toelaat?
Voor het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen zal een combinatie nodig zijn van maatregelen die gericht zijn op het orde brengen van milieucondities (zoals stikstofbronmaatregelen) en natuurherstelmaatregelen. Dit zal een continue inzet vragen.
Specifiek voor grensgebieden: hoe wordt de staat van instandhouding hier vastgesteld en hoe kunnen instandhoudingsdoelen hier behaald worden? Hoe vindt monitoring plaats en hoe wordt dat gerapporteerd en openbaar gemaakt?
De staat van instandhouding van soorten of habitattypen wordt op landelijk niveau vastgesteld, niet op gebiedsniveau. Op gebiedsniveau wordt vastgesteld of instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald (en of verslechtering wordt voorkomen). Instandhoudingsdoelstellingen kunnen in zijn algemeenheid in grensgebieden gerealiseerd worden door het nemen van passende maatregelen om verslechtering tegen te gaan en het nemen van instandhoudingsmaatregelen om daarmee tegemoet te komen aan de ecologische vereisten van de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het treffen van die maatregelen. Wanneer het gaat om grensgebieden is er doorgaans sprake van samenwerking en afstemming met het betreffende buurland.
Op gebiedsniveau wordt door de voortouwnemer binnen een beheerplan de monitoring voor een gebied in detail uitgewerkt en ingepland voor de beheerplanperiode. Daarnaast wordt er op basis van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering tussentijds gemonitord en zo nodig bijgestuurd om te voldoen aan de resultaatsverplichtingen voor stikstofreductie.
Het is aan de voortouwnemers zelf op welke wijze zij deze gegevens ontsluiten. De monitoring op gebiedsniveau is momenteel echter nog beperkt, waardoor natuurgegevens op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik daarom, als onderdeel van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Mede ter uitvoering van de motie-Van Campen c.s. (kenmerk 2022D15964), zal daarbij ook ingezet worden op een publiekvriendelijke ontsluiting van monitoringsgegevens. Ook worden de monitoringsgegevens gebruikt voor de natuurdoelanalyses, die per Natura 2000-gebied inzichtelijk maken in welke mate de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd.
Op welke wijze wordt het beheer van een Natura 2000-gebied gecontroleerd?
Provincies en Rijkswaterstaat (en in één geval het Ministerie van Defensie) zijn voortouwnemers voor het beheerplan van een Natura 2000-gebied. Zij zorgen voor de opstelling van het beheerplan, de uitvoering van de maatregelen en de monitoring van de resultaten. Het beheerplan wordt door de voortouwnemer geëvalueerd en na een looptijd van zes jaar vernieuwd.
Bent u bereid om met de boeren, bestuurders, Kamerleden en (na afloop) pers op ten minste deze drie locaties in gesprek te gaan deze zomer?
Op 22 augustus 2022 zal ik een werkbezoek brengen aan drie locaties langs de grens met Duitsland. Hier zal ik in gesprek gaan met boeren, bestuurders en Kamerleden. Na afloop zal ik op elke locatie de pers te woord staan.
Kunt u uw bereidheid om in gesprek te gaan zo spoedig mogelijk melden en wilt u vertellen welke grensregio’s u gaat bezoeken in het kader van de motie, voordat u begint met het afleggen van de werkbezoeken?
In het licht van alle onrust maken we tijdens de voorbereiding van werkbezoeken, op advies van de veiligheidsdiensten (politie en beveiligingsdienst binnen het ministerie), de exacte locaties niet openbaar. We kunnen deze locaties, zodra deze bekend zijn, delen met de vragenstellers en de leden van de vaste Kamercommissie, zodat zij tijdig op de hoogte zijn.
Het bericht 'Scheurverbod in Natura 2000 versoepeld' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Scheurverbod in Natura 2000 versoepeld»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel uit 2020.
Bent u ermee bekend dat een uitspraak van de Raad van State ervoor zorgde dat niet-geëxlaveerde agrarische percelen niet meer buiten de begrenzing voor Natura 2000 vielen, waardoor ook voor deze gronden het scheurverbod ging gelden?
Ja. De betreffende uitspraak is die van 10 februari 2016, waarop het aanwijzingsbesluit is aangepast met het wijzigingsbesluit Natura 2000-gebied Veluwe van 29 september 2016. Daarmee werd het aanwijzingsbesluit van 11 juni 2014 onder andere op het punt van de tekstuele exclavering van (kleine) agrarische percelen gewijzigd. Het Natura 2000-besluit van 2014 verving het Vogelrichtlijnbesluit, waarin agrarische percelen tekstueel waren geëxclaveerd; die exclavering werd daarin overgenomen. Het Habitatrichtlijngebied (zoals beschermd door plaatsing op de Communautaire Lijst) kende deze exclavering niet, maar door het besluit van 2014 ging die exclavering ook voor het Habitatrichtlijngebied gelden. Deze exclavering bleek bij de rechter geen stand te houden. Overigens zijn met het besluit van 2014 wel alle grotere agrarische locaties expliciet op de kaart geëxclaveerd; voor deze op kaart geëxclaveerde agrarische percelen geldt het scheurverbod dus niet.
Bent u ervan op de hoogte dat deze gronden allemaal Habitatrichtlijngebied zijn en daardoor niet in aanmerking komen voor de uitzondering voor Vogelrichtlijngebieden zoals gesteld in de motie van het lid Boswijk (Kamerstuk 27 429, nr. 390)?
Ja. De uitzondering, zoals beoogd met de motie die uitsluitend over Natura 2000-gebieden op basis van de Vogelrichtlijn gaat, is inderdaad niet van toepassing op de Veluwe zover het blijvend graslandpercelen betreft.
Wat vindt u ervan dat op deze gronden een grote wilddruk is van zwijnen en edelherten met grote schade (het vernielen van de grasmat) tot gevolg en dat de boeren daar niets aan kunnen doen door het geldende scheurverbod? Hoe verhoudt dit zich tot een goede landbouwpraktijk?
Het is vervelend dat er door zwijnen en edelherten schade kan ontstaan. Het is echter niet zo dat boeren daar niets aan kunnen doen. In 2016 heeft Wageningen UR hier onderzoek naar gedaan (WUR rapport: Mogelijkheden om blijvend grasland in Natura 2000-gebieden te vernieuwen) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken. Doorzaaien van grasland is een bruikbare grasland-vernieuwingstechniek waarbij de ondergrond vrijwel onberoerd blijft (wel lichte grondbewerking) en het zaad direct in of op de bodem wordt gebracht. De resultaten van doorzaaien zijn bij een goede uitvoering vergelijkbaar met die van herinzaaien na ploegen, zonder dat er een verstoring van de bodem nodig is. Dit past binnen de goede landbouwpraktijk.
Bent u bekend met de uitkomsten van het onderzoek van Wageningen Environmental Research waarin aangegeven wordt op welke percelen het scheurverbod kan worden opgeheven zonder dat dit leidt tot negatieve effecten?2
Ja.
Wat gaat u doen nu is gebleken dat een flexibilisering van het scheurverbod geen afbreuk doet aan de eis van de Europese Commissie om het areaal blijvend grasland in Nederland op zijn minst in stand te houden, wanneer aan de ontheffing van het scheurverbod de voorwaarde wordt verbonden om opnieuw grasland in te zaaien, waardoor het areaal blijvend grasland in Nederland in stand blijft en de boer de kwaliteit van zijn grasland herstelt en kan verbeteren?
In de uitwerking van het NSP stel ik een aangepaste invulling voor. Rekening houdend met onder andere het onderzoek «Beoordeling ecologische en milieueffecten door opheffen scheurverbod van blijvend grasland in Natura 2000-gebieden: Springendal & Dal van de Mosbeek en Rijnstrangen», de motie Boswijk (Kamerstuk 27 429, nr. 390) en de doelstelling van GLMC9 (de bescherming van habitats en soorten). Zie ook antwoord op vraag 8.
Klopt het dat Nederland zichzelf heeft verplicht om het areaal ecologisch kwetsbaar grasland in stand te houden door alle graslanden binnen Natura 2000 aan te wijzen als ecologisch kwetsbaar, terwijl binnen Natura 2000 ook gronden liggen die productiegrasland zijn en dus niet ecologisch kwetsbaar zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan en in hoeverre is dit ook fout opgenomen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)? Bent u bereid om samen met de sector tot een oplossing te komen, zodat de boeren hun productiegraslanden productief kunnen houden en Nederland aan haar verplichtingen kan voldoen?
Ja, mijn voorganger heeft hier in 2014 toe besloten. Het betreft trouwens niet alle graslanden binnen Natura 2000, maar de blijvende graslanden en niet de tijdelijke graslanden. Ik ben bereid om met de invulling van GLMC9 tot een aanpassing te komen. Zie ook de antwoorden op vragen 6 en 8.
Kunt u bevestigen dat de verordening inzake het Nationaal Strategisch Plan (NSP) lidstaten de ruimte biedt om voor GLMC9 kwetsbare graslanden opnieuw in te tekenen? Kunt u toezeggen dat u dit in nauw overleg met de belanghebbende boeren gaat doen, zodat gewoon productiegrasland van het scheurverbod uitgezonderd kan worden?
In het nieuwe GLB komt het ploeg- en omzetverbod op aangewezen kwetsbaar blijvend grasland in Natura 2000-gebieden inderdaad terug als onderdeel van de conditionaliteit (goede landbouw- en milieuconditie3. Het is mogelijk om opnieuw blijvend grasland aan te wijzen als ecologisch kwetsbaar, waarvoor dan een ploeg- en omzetverbod gaat gelden. Ik hou daarbij rekening met productiegraslanden door specifieke voorschriften op te laten nemen in de Natura 2000-beheerplannen ten aanzien van het scheurverbod. Pas als het NSP door de Europese Commissie is goedgekeurd, kan ik met zekerheid volledige duidelijkheid geven.
Het stopzetten van een door Buitenlandse Zaken gefinancierd vrouwenrechtenactivistenprogramma in Afghanistan |
|
Agnes Mulder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat een door Buitenlandse Zaken gefinancierd programma dat is stopgezet en waarover melding wordt gemaakt in de Kamerbrief van 23 mei jl. inzake «Update besluiten hulp en inzet Afghanistan»1 een programma betreft dat vrouwenrechtenactivisten ondersteunde?
Het betreffende programma richtte zich op tegengaan van geweld tegen vrouwen en versterken van politieke participatie door vrouwen. In de brief van 23 mei (Kamerstuk 34 952, nr. 159) werd vermeld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voornemen had de subsidierelatie te beëindigen en dat dit voornemen aan de partner was gecommuniceerd. Inmiddels is na een vervolggesprek met de partner en nauwkeurige overweging van de visie van de partner op dit voornemen, het besluit de subsidie daadwerkelijk stop te zetten gecommuniceerd aan de organisatie.
Deelt u de mening dat dit signaal heel ongelukkig is nu de positie van Afghaanse vrouwen sinds augustus 2021 zienderogen is verslechterd?
Het besluit om dit specifieke project stop te zetten, is genomen op basis van een zorgvuldige afweging van inhoudelijke argumenten over veiligheidsrisico’s en te behalen impact, afgewogen tegenover het doel van steunen van vrouwenrechtenorganisaties dat onverminderd belangrijk blijft.
Wat betekent het stopzetten van het programma voor het Nederlandse commitment aan het nationale actieplan rondom de implementatie van de VN Veiligheidsraadresolutie 1325 in Afghanistan?
Het commitment van dit kabinet aan de wereldwijde inzet op vrouwen, vrede en veiligheid (WPS) blijft onverminderd groot. Op dit moment is het zaak om in nauw overleg met maatschappelijke partners en met Afghaanse lokale vrouwen(organisaties) en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers een nieuwe afweging te maken en mogelijkheden te onderzoeken waarlangs dit kabinet wederom ondersteuning kan bieden aan initiatieven die vrouwenrechten en gendergelijkheid in Afghanistan ook in het kader van WPS kunnen bevorderen. Het kabinet blijft zich aanvullend in EU, VN en Wereldbank verband inzetten op het hanteren van strikte voorwaarden voor het leveren van hulp in Afghanistan, waaronder gelijke toegang voor vrouwen en meisjes.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is om het Afghaanse maatschappelijke middenveld, waaronder in het bijzonder vrouwenorganisaties, te blijven steunen om tegenwicht te bieden aan het steeds autocratischer wordende Taliban regime?
Ja, ik deel de mening dat het van belang is het Afghaanse maatschappelijk middenveld te blijven steunen. Om die reden is sinds de machtsovername van de Taliban met partnerorganisaties zorgvuldig gewerkt om te kijken in hoeverre hun activiteiten, al dan niet in aangepaste vorm, en onder nieuwe, stringente voorwaarden, doorgang zouden kunnen vinden in de huidige context in Afghanistan. Uit de consultaties is gebleken dat dit voor een deel van de lopende projecten haalbaar was. Als gevolg daarvan blijft het Afghaanse maatschappelijk middenveld door Nederland gesteund middels de heropstart van bestaande projecten (waar nodig in aangepaste vorm). Onderdeel daarvan is een programma gericht op vrouwenrechten middels steun aan vrouwenrechtenverdedigers en een programma dat zich richt op inclusieve besluitvormings- en vredesprocessen met focus op vrouwen en jeugd. Ook is een nieuw project met steun voor mensenrechtenverdedigers waaronder vrouwelijke mensenrechtenverdedigers opgestart. Voor deze projecten geldt dat aan de door het Ministerie gestelde voorwaarden kan worden voldaan.
Zoals in de brief van 7 januari jl. (Kamerstuk 2022D00384) aangegeven, zijn voor voortzetting van de inzet in Afghanistan nieuwe voorwaarden verbonden. Deze zijn opgesteld in nauwe samenspraak met partnerorganisaties. Het uitblijven van onacceptabele veiligheidsrisico’s voor staf of begunstigden van programma’s betreft een van deze voorwaarden. Hoewel dergelijke risico’s nooit geheel uitgesloten kunnen worden, is het juist door de volatiele context van belang risico’s zo goed mogelijk te mitigeren. Voor dit project was de onzekerheid over risico’s gepaard gaande met uitvoering van een aangepast programma en daarbij aansluitend de daarmee nog te behalen impact te groot. Dit heeft de doorslag gegeven in het besluit om de subsidierelatie te beëindigen. Dat neemt niet weg dat het kabinet ook in de toekomst zal blijven inzetten op ondersteuning van kritische maatschappelijke organisaties of vrouwenrechtenorganisaties en vredesactivisten.
Ik heb ook aan de betreffende partnerorganisatie laten weten dat het besluit voor dit specifieke project geen invloed heeft op de algehele Nederlandse inzet om Afghaanse vrouwen te blijven steunen. Daar waar dat kan, en impact heeft, blijft het kabinet gecommitteerd aan het ondersteunen van vrouwenrechtenorganisaties en organisaties die zich inzetten op het verbeteren van de positie en rechten van vrouwen en meisjes. Het Ministerie communiceert daar open en transparant over, onder andere in daarvoor bestemd Afghanistan overleg met maatschappelijke organisaties.
Welke programma’s blijft Nederland nog wel ondersteunen die vrouwenrechten bevorderen zoals u aangaf tijdens het tweeminutendebat van 31 mei jl.?
Zie antwoord vraag 4.
Als reden voor stopzetting wordt aangemerkt: «waarbij er geen onacceptabele veiligheidsrisico’s voor staf of begunstigden van projecten/programma’s mogen bestaan»; kunt u aangeven wat hiermee concreet wordt bedoeld? Hoe kan überhaupt de veiligheid van staf of begunstigden van door Nederland gefinancierde projecten en programma’s worden gegarandeerd in een situatie die zeer volatiel is, en waar Nederland ook geen diplomatieke aanwezigheid meer heeft in het land? Betekent dit dat Nederland op korte termijn geen kritische maatschappelijke organisaties of individuen meer gaat steunen in Afghanistan?
Zie antwoord vraag 2.
Is met de betrokken organisatie gesproken over andere manieren waarop het belangrijke werk kan worden voortgezet? Zo nee, waarom niet? Wat betekent het stopzetten van de subsidierelatie voor de betrokken organisatie en de door hen gesteunde activisten?
Ja. Met de betrokken organisatie hebben sinds het besluit om direct na de machtsovername van de Taliban tijdelijk alle OS-inzet on hold te plaatsen, meermaals gesprekken plaatsgevonden over manieren om in de nieuwe context in Afghanistan het werk van dit programma voort te zetten. Echter, bij het definitieve voorstel voor aanpassing van het oorspronkelijke programma dat de partnerorganisatie na verschillende consultatierondes indiende, blijft de beoordeling van het Ministerie dat voor de doelen van dit voorstel in de huidige context te moeilijk impact zou zijn te behalen zonder het nemen van onacceptabele veiligheidsrisico’s. De betrokken organisatie bepaalt zelf wat het besluit tot stopzetten van financiering voor dit programma voor hen betekent.
Kunt u in de nog te ontvangen Kamerbrief over de langere termijn betrokkenheid van Nederland in Afghanistan uitgebreid stil staan bij de toekomstige steun aan Afghaanse maatschappelijke organisaties en activisten, en daar ook substantieel middelen voor willen reserveren in uw begroting?
Ja, in de Kamerbrief over langere termijn inzet in Afghanistan zal ik ingaan op steun aan maatschappelijke organisaties en de positie van vrouwen in het bijzonder. Hiervoor houd ik middelen gereserveerd in mijn begroting.
Het reduceren van stikstofuitstoot door het uitkopen van industriële bedrijven. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen?1
Ja, ik ben bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen.
Klopt het dat de bestaande uitkoopregelingen hierin niet voorzien, omdat deze uitsluitend zijn gericht op het uitkopen van boeren?
Ja. De bestaande uitkoopregelingen, zijnde de «Regeling provinciale aankoop veehouderijen» (Rpav) en de «Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties» (Lbv), zijn gericht op de uitkoop van agrarische ondernemingen en voorzien niet in het uitkopen van industriële bedrijven.
Ziet u in dat het vrijwillig uitkopen van industriële bedrijven mogelijk een kans is om op een kosteneffectieve wijze zowel stikstof als CO2 te reduceren? En bent u het ermee eens dat het uitkopen van industriële bedrijven ervoor kan zorgen dat de reductieopgave voor de blijvende industriële en agrarische bedrijven kleiner wordt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor een aanpak waarbij alle sectoren een evenredige bijdrage leveren aan het oplossen van de stikstofproblematiek. Er wordt daarbij, mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit, nadrukkelijk gezocht naar mogelijkheden om de stikstofopgave te combineren met de klimaatdoelstellingen. Bij de industrie en de energiesector, die samen verantwoordelijk zijn voor twee procent van de stikstofdepositie in onze Natura 2000-gebieden, gaat het hoofdzakelijk om de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vanwege het depositiekarakter van NOx en de grotere hoogte waarop deze emissie door de industrie plaatsvindt, deponeert de stikstof die de industrie uitstoot zeer diffuus, zodat er geen duidelijke gebieds-specifieke industriebronnen kunnen worden geïdentificeerd.2 Voor de uitstoot van NOx is het daarom doorgaans effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te verlagen. Het kabinet treft dus voor het terugdringen van de NOx-uitstoot met name generiek landelijk beleid (onder andere beleidsprogramma Klimaat en Energie, Schone Lucht Akkoord, structurele aanpak stikstof) en zorgt aanscherping van Europese regelgeving tot emissiereductie. Gezien het voorgaande is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen overwegen in de gebiedsprocessen. Provincies kunnen hierin zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen, mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Deelt u de mening dat het van belang is dat alle sectoren bijdragen aan het oplossen van de stikstofproblematiek, dat er middelen nodig zijn om maatregelen te treffen in alle sectoren, en dat het uitkopen van bedrijven daarom ook voor alle sectoren tot de mogelijkheden moet behoren? Zo nee, waarom niet?
Zeker zal moeten worden gesteld dat de inzet in alle sectoren bij elkaar leidt tot het onontkoombaar halen van de doelen op klimaat, natuur (stikstof) en water. Een evenredige bijdrage van alle sectoren is conform het coalitieakkoord het uitgangspunt. Het kabinet maakt ook conform het coalitieakkoord de benodigde middelen vrij voor de klimaat- en stikstofmaatregelen. Het kabinet zal begin 2023 hiertoe richtinggevende doelen vaststellen voor de NOx-uitstoot van onder andere mobiliteit en industrie, waarmee ook invulling wordt gegeven aan de motie-Thijssen (35 925 XIV, nr. 121). Vanuit de sectoren mobiliteit en industrie wordt vanuit het structurele pakket en via klimaatbeleid, het luchtkwaliteitbeleid en de aanscherping van Europese normen en de vergunningverlening door bevoegde gezagen hiervoor al een bijdrage geleverd. Voor de toekomst worden er geen maatregelen uitgesloten.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is om zo snel mogelijk te komen tot een uitkoopregeling die de provincie Gelderland en mogelijk ook andere provincies in staat stelt om de meekoppelkansen op het gebied van stikstof en klimaat te benutten door fabrieken die daarvoor in aanmerking willen komen uit te kopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Het kabinet zet bij de industrie sterk in op het koppelen van stikstof en klimaat. Zo leidt de energietransitie tot energiebesparingsmaatregelen en elektrificatie van bedrijfsprocessen, waarmee de stikstofuitstoot wordt teruggebracht. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen. Het kabinet kijkt naar financieringsmogelijkheden voor maatwerk in andere sectoren dan de landbouw als onderdeel van de door de provincies opgestelde gebiedsplannen, mits zulk maatwerk doeltreffend en doelmatig bijdraagt aan de stikstofdoelstellingen. Daarvoor zal ook getoetst worden aan de integrale doelstellingen op het gebied van water, klimaat en stikstof.
Herinnert u zich de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) waarin de regering werd verzocht om bij de uitwerking van de maatregel «maatwerk piekbelasters industrie» rekening te houden met de impact van lokale specifieke piekbelasters en te bezien of provincies hier een rol in kunnen spelen? Kunt u aangeven hoe aan deze motie uitvoering is gegeven en op welke wijze daarbij specifiek aandacht is besteed aan mogelijkheden voor het opkopen van industriële bedrijven?
Het kabinet heeft ter uitvoering van de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) gesprekken gevoerd met enkele grotere industriële stikstofemittenten. Vervolgens is afgelopen najaar besloten om te verduurzamen door de middelen beschikbaar te stellen aan de subsidieregeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie (VEKI-regeling). Deze regeling helpt bedrijven energie te besparen in aanvulling op de energiebesparingsplicht of om te schakelen naar hernieuwbare energiebronnen. Daarmee wordt naast CO2-reductie ook NOx-reductie gerealiseerd. Naar verwachting zal de VEKI-regeling deze maand opengesteld worden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een uitkoopregeling te ontwikkelen die voorziet in het vrijwillig opkopen van industriële bedrijven ten behoeve van onder andere het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in vraag 3 is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen meenemen in de gebiedsprocessen, zie hiervoor ook antwoord 5. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Bent u tevens bereid te kijken hoe een versnelde verduurzaming van bedrijven in de regio, bijvoorbeeld in «het zesde cluster», een bijdrage kan leveren aan de stikstofaanpak? Zo nee, waarom niet?
De in het antwoord op vraag 6 genoemde VEKI-regeling zal naar verwachting deze maand weer opengesteld worden met een budget van € 56,5 miljoen. Bij de behandeling van deze aanvragen zal ook het te verwachten stikstofeffect in kaart gebracht worden. Deze subsidieregeling is ook goed bruikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster.
Het kabinet zet voorts in op de verduurzaming van het MKB en zal in die aanpak, waarin het zesde cluster een belangrijke plaats zal hebben, ook de te verwachten stikstofeffecten meewegen. Over deze aanpak zal uw Kamer in het najaar geïnformeerd worden.
Het bericht 'Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?' |
|
Laura Bromet (GL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent om de vergroeningssubsidie van 150 euro per hectare in 2023 stop te zetten? Zo ja, wat is daar de reden voor?
De vergroeningspremie komt op Europees niveau te vervallen in de nieuwe GLB-periode vanaf januari 2023 (dat gaat dus voor alle lidstaten gelden), en de ecoregeling wordt geïntroduceerd. Het blijft dan mogelijk om subsidie te ontvangen voor ecosysteemdiensten.
Klopt het dat de vergroeningssubsidie bedoeld is ter bescherming van milieu en natuur? Zo ja, waarom bent u voornemens deze subsidie stop te zetten? Is de subsidie niet meer nodig voor de te behalen doelen, of zijn de doelen reeds behaald? Zo nee, worden de doelen ondanks de subsidie niet behaald en is deze dus ineffectief? Welke andere beleidsmiddelen gaat u inzetten om de doelen alsnog te behalen?
De vergroeningspremie vervalt op Europees niveau. In de nieuwe GLB-periode zet ik in op verdere verduurzaming van de landbouw en behalen van deze doelen, o.a. middels de conditionaliteiten en de ecoregeling, zoals uiteengezet in het Nederlandse GLB-NSP, dat in december is ingediend bij de Europese Commissie. Om in aanmerking te komen voor de basisbetaling, moeten boeren voldoen aan de conditionaliteiten. In deze conditionaliteiten zijn enkele van de vergroeningseisen overgenomen. Met de ecoregeling kunnen boeren een aanvullende subsidie ontvangen, als zij voldoende bijdragen aan de vijf ecodoelen (klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water). Voor verdere uitleg van de systematiek verwijs ik u naar het NSP. Op dit moment legt mijn ministerie de laatste hand aan het NSP, zodat het definitief aan de Europese Commissie aangeboden kan worden. Hier zal ik uw Kamer uiteraard over informeren.
De ecoregeling blijft in ontwikkeling. In 2023 zullen er 21 eco-activiteiten opengesteld worden, de jaren daarna worden meer activiteiten toegevoegd en worden activiteiten mogelijk specifieker gemaakt (bijvoorbeeld op een specifiekere groep gewassen of regio gericht). Hierbij heb ik ook vezelhennep op mijn netvlies en zal in dat verband ook de motie Bisschop (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1446) betrekken. Mijn ministerie werkt al jaren samen met boeren, brancheorganisaties, natuurorganisaties, mede-overheden, en wetenschappers aan de ontwikkeling van de ecoregeling (o.a. in meerdere pilots en praktijktoetsen) en zal dit de komende jaren blijven doen, om de ecoregeling steeds doelgerichter en gebruiksvriendelijker te maken.
Jaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer de resultaten van de vergroening, zie voor de meest recente rapportage («Feiten en cijfers vergroening GLB 2020») Kamerstuk 21 501-32, nr. 1356, d.d. 3 november 2021.
Heeft u in beeld wat het stopzetten van deze subsidie voor gevolg heeft voor boeren die hier nu dankbaar gebruik van maken? Zou het zo kunnen zijn dat het stopzetten van deze subsidie ertoe leidt dat boeren juist gedemotiveerd raken om te investeren in verduurzaming en natuurinclusiviteit? Wat vindt u daarvan? Is er een alternatief voor deze boeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet mogelijk om de vergroeningspremie door te laten lopen in de nieuwe GLB-periode. Echter met de ecoregeling is een systeem ontworpen waarbij agrariërs die vergroenen, zorgen voor het landschap en ecosysteemdiensten leveren, beter beloond worden in termen van vergoedingen. Een agrariër kan een set aan ecoactiviteiten kiezen die bij zijn of haar bedrijfsvoering past én die gelijkwaardig bijdraagt aan vijf doelen: klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water.
Hennepteelt valt onder «rustgewas», één van de 21 eco-activiteiten die kan worden toegepast in de ecoregeling. Dat betekent voor henneptelers dat zij niet meer op basis van deze teelt alleen in aanmerking komen voor een ecopremie. Zij zullen ook activiteiten moeten doen die bijdragen aan doelen als biodiversiteit. Verschillende boeren voeren overigens al meer dan een activiteit uit (ze hebben bijvoorbeeld bomen op en rond het bedrijf staan).
In hoeverre klopt het dat met het vervallen van de vergroeningssubsidie indirect ook de beloning voor boeren met blijvend grasland komt te vervallen, terwijl blijvend grasland juist van zeer groot belang is voor de koolstofvastlegging? In hoeverre brengt dit het behalen van de klimaatdoelen in de landbouw in gevaar? Wat zijn de te verwachten gevolgen voor de landbouwpraktijk als deze subsidies vervallen en wat zijn daar de economische en ecologische gevolgen van?
Blijvend grasland is één van de eco-activiteiten die in de ecoregeling ingezet kan worden door boeren. Hiermee blijft er een beloning voor boeren met blijvend grasland.
Klopt het dat de nieuwe landbouwregels, waarop gedoeld wordt in het artikel, de uitvoerbaarheid van de landbouwpraktijk in gevaar brengt, bijvoorbeeld door de maatregel die boeren verplicht om de gewassen voor 1 oktober van het land te halen? En dat dit er mogelijk toe leidt dat bepaalde duurzame teelten juist niet meer mogelijk zijn? Is de 1 oktober-maatregel van toepassing op alle gewassen? Is het mogelijk en zinvol om per gewas en regio een optimale datum vast te stellen, die tegemoet komt aan de ecologische doelen, de eisen van bodem en gewas en fluctuaties in weer en seizoen?
In het artikel wordt gesteld dat de verplichting gaat gelden dat gewassen voor 1 oktober van het land moeten zijn. Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op een maatregel uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) (Kamerstuk33 037, nr. 431) ten aanzien van de inzaai van een vanggewas na de teelt op zand- en lössgronden.
Momenteel werk ik aan de implementatie van deze maatregel. De maatregel houdt in dat op zand- en lössgrond gestimuleerd wordt om na de teelt tijdig, te weten voor 1 oktober, een vanggewas in te zaaien ter bevordering van de waterkwaliteit en bodemkwaliteit. Indien na deze datum inzaai plaatsvindt, levert dat een korting op de stikstofgebruiksnorm op voor het volgende jaar. Bij inzaai na 1 oktober ontwikkelt een vanggewas zich minder goed en neemt navenant minder stikstof op.2 Het verder differentiëren van deze datum (verlaten) per regio van de inzaaidatum zal daarmee direct effect hebben op de opnamecapaciteit van het vanggewas. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hiervoor niet is gekozen in het 7e AP.
Voor de vanggewassen geldt een uitzondering op deze datum voor winterteelten. Dit betreft teelten die meerjarig zijn, gedurende de winter op het land staan of effectiever zijn in de opname van stikstof in het najaar dan een vanggewas. Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal een lijst met wintergewassen worden opgesteld die zijn uitgezonderd van deze verplichting. Voor implementatie hiervan is een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet nodig die ik momenteel voorbereid. Aansluitend zal de ontwerpregelgeving voor internetconsultatie worden voorgelegd, dit is voorzien voor dit najaar. Hierop kan eenieder inbreng leveren. Daarna stel ik de uiteindelijke lijst vast.
Het blijft mogelijk dat gewassen na 1 oktober op het land staan, hierbij moeten boeren wel rekening met de hierboven beschreven maatregelen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk vanuit het 6e AP geldt voor de teelt van maïs op zand- en lössgronden reeds de datum van 1 oktober voor de inzaai van een vanggewas als geen onderzaai of gelijkzaai van het vanggewas is toegepast.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de verwerkende industrie als de teelt van vezelhennep afneemt of verdwijnt? Wat doet dit met de verduurzamingsdoelstellingen van bijvoorbeeld de bouw of andere afnemers? Raakt Biobased bouwen hierdoor mogelijk verder achterop?
De gevolgen van de nieuwe regelingen van het NSP-GLB verschillen per bedrijf afhankelijk van de bedrijfsvoering en zijn daarom niet direct te vertalen naar de gevolgen voor de teelt van vezelhennep. Mocht de Nederlandse teelt van vezelhennep afnemen, dan zou dit wel gevolgen kunnen hebben voor de waardeketen waarin deze deelnemen. Het zou ertoe kunnen leiden dat de waardeketens die bijdragen aan biobased bouwen afhankelijker worden van import. Dit verandert echter niet de verduurzamingsdoelstelling zoals opgenomen in het coalitie akkoord.
Biobased bouwen blijft daarnaast gestimuleerd worden. Zo is half april de Kamer geïnformeerd over de beleidsinzet op biogrondstoffen. Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050 en zijn bovendien van belang voor de transitie van de landbouw.3 Biogrondstoffen moeten zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet en dat betekent inzet in sectoren zoals de bouw, chemie en grond-, weg- en waterbouw. Daarnaast blijft biobased bouwen gestimuleerd worden zoals met de City Deal circulair en conceptueel bouwen, met daarin de werklijn biobased (ver)bouwen en de biobased Campus op de Floriade4 en de buyer groups voor meer duurzaam aanbesteden, zoals die voor biobased bouwmaterialen5. Om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de slag met de uitwerking van de Routekaart Nationale Biogrondstoffen. Vezelhennep is hier ook onderdeel van.
Het bericht ‘Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw»?1
Ja.
Klopt het dat boeren in de Peel die hun akkers willen beregenen, straks een vergunning moeten aanvragen?
De rechter heeft de in het Natura 2000-beheerplan Groote Peel, Deurnsche Peel en Mariapeel opgenomen vrijstelling van vergunningsplicht voor het beregenen van open teelten in de bufferzone rondom deze Natura 2000 gebieden i.v.m. periodiek optredende extreem droge omstandigheden vernietigd. In het gewijzigde beheerplan dat Gedeputeerden Staten (GS) van Noord-Brabant en Limburg ter inzage hebben gelegd, is die vrijstelling van vergunningsplicht om die reden niet meer opgenomen.
Het individueel aanvragen van een Wnb-vergunning (Wet natuurbescherming) blijft mogelijk. In de aanvraag zal moet worden aangetoond dat er – al dan niet met inzet van mitigerende maatregelen – geen sprake zal van significant negatieve effecten op de N2000-doelen. GS schatten in dat dit niet makkelijk zal zijn.
Welke termijn voor het aanvragen van een vergunning past volgens u bij een uitvoerbare landbouwpraktijk?
Voor het aanvragen van een vergunning om landbouwpercelen in de bufferzone te mogen beregenen, geldt de termijn zoals die geldt voor elke vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming.
Om de agrarische ondernemers in staat te stellen hun bedrijfsvoering c.q. teeltplannen aan te passen, zijn de provincies Noord-Brabant en Limburg van plan om een overgangsperiode van twee jaar te hanteren. Deze overgangsperiode is de periode tussen het vervallen van de vrijstelling op het moment, dat het beheerplan definitief vastgesteld wordt en het moment waarop zal worden gehandhaafd.
De vier betrokken overheden (provincie Noord-Brabant en Limburg, waterschap Aa & Maas en Limburg) stellen een intentieovereenkomst op, waarin afspraken worden gemaakt over hoe in de overgangsperiode wordt omgegaan met maatregelen op korte termijn, monitoring en mogelijkheden tot beregenen. Ook zal die overeenkomst aangeven dat alle partijen zich de komende jaren inspannen om te werken aan zowel robuuste natuur als duurzame landbouw in de Peelvenen, waarbij specifiek wordt gekeken naar de mogelijkheden voor beregening en duurzaam herstel van de grondwaterbalans.
Klopt het dat de provincies Noord-Brabant en Limburg door de uitspraak van de Raad van State over beregening in de Peelvenen worden gedwongen om de natuurbescherming als primair vertrekpunt te nemen?
Ja. Zie voor de toelichting het antwoord op vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de voedselzekerheid, als oogsten mislukken als gevolg van extreme droogte terwijl beregenen verboden is?
In de betreffende zones rondom deze Natura 2000-gebieden vinden verschillende teelten plaats. Het grootste gedeelte bestaat uit gras en mais (bijna 70% van het areaal). Daarnaast vinden er nog andere akker- en tuinbouwteelten plaats. Vanuit landbouwkundig onderzoek kan de verwachting worden uitgesproken dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit zonder beregening grotendeels uit de zone rondom deze Natura2000-gebieden zullen verdwijnen.
Ik voorzie geen gevolgen voor de voedselzekerheid in Nederland.
Wie draait op voor de kosten van mislukte oogsten, gelet op het feit dat de agrarische ondernemer zelf niets kan doen aan extreme droogte en de laatste optie (beregenen) wordt geblokkeerd?
Op de ene plek lenen de omstandigheden, ten aanzien van grond en mogelijkheid om te beregenen onder andere, zich meer voor een bepaalde teelt en gewas dan op de andere. Keuzes voor teelten en hangen ook samen met de specifieke omstandigheden, en zijn de verantwoordelijkheid van de agrariër, die daar ook zijn vakmanschap in kan laten zien. De risico’s die hiermee samen hangen, zoals bij droogte, zijn ook onderdeel van deze keuzes en het ondernemerschap van de agrariër. Daarbij ook opgemerkt dat agrariërs een weersverzekering kunnen afsluiten waarmee financiële risico’s ten gevolge van droogte en andere weersomstandigheden gemitigeerd kunnen worden.
In Nederland weten landbouwondernemers dat ze bij ernstige droogte niet altijd kunnen c.q. mogen beregenen met grond- en oppervlaktewater. Dat is niet nieuw; bekend is ook in welke regio’s die mogelijkheden vaker beperkt zijn dan in andere. Dat hangt nauw samen met de natuurlijke mogelijkheden in die omgeving waar iedereen, ook de landbouwer, mee moet leven. Door klimaatverandering veranderen die mogelijkheden en ook daar moeten we mee leren leven.
De gewijzigde omstandigheden in de bufferzones rondom de Natura2000-gebieden in de Peel moeten ook in dat licht worden bezien.
Klopt het dat bepaalde teelten (bijvoorbeeld aardappelen op zandgrond) zonder beregening onmogelijk worden gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Door klimaatverandering veranderen de omstandigheden, ook de teeltomstandigheden voor gewassen. En moeten er, meer dan we in de landbouwpraktijk nu gewend zijn, bewust keuzes worden gemaakt welke teelten op welke plaatsen gedaan worden vanwege (risico’s van) de natuurlijke omstandigheden. Hoe snel en hoe ver die veranderingen in z’n algemeenheid zullen gaan, daar kan ik op dit moment geen voorspellingen over doen.
In de specifieke situatie in de bufferzones rond de Peelvenen verwacht GS van Noord-Brabant dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit daar over enige tijd zullen verdwijnen.
Welke voorwaarden voor beregening gelden voor de overgangsperiode van twee jaar, waarin boeren de tijd krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, bijvoorbeeld door te kiezen voor andere gewassen die minder water nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de grondwaterstand in de Peelvenen niet kan worden toegeschreven aan het beregeningsbeleid van de individuele agrarische ondernemer?
De eindconclusie in de door Deltares uitgevoerde passende beoordeling laat zien dat het uitsluiten van significant negatieve effecten van beregening ten behoeve van de open teelten voor het Natura 2000 gebied, niet mogelijk is. Omdat hiermee geen wetenschappelijke zekerheid is verkregen, dat significante effecten uit te sluiten zijn, kan er op basis van artikel 2.9 lid 1 sub a van de Wet natuurbescherming geen vrijstelling van de natuurvergunning voor beregening worden opgenomen in het beheerplan. De wet schrijft voor dat in elke individuele vergunningaanvraag moet worden aangetoond, dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000 gebied kunnen worden uitgesloten. Dat moet dan op basis van die specifieke vergunningaanvraag worden beoordeeld.
Op welke wijze worden individuele agrarische ondernemers gestimuleerd om minder grondwater te gebruiken?
Ten algemene stimuleer ik langs de lijnen van het Actieprogramma Klimaatadaptatie Landbouw om efficiënter en minder (grond-)water te gebruiken voor teelten.
Het bericht 'De Urker vloot ‘verdrinkt en niemand helpt ons’' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De Urker vloot «verdrinkt en niemand helpt ons»»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven hoe het momenteel gesteld is met de visserij in Nederland als gevolg van de hoge brandstofprijzen en welke gevolgen dit heeft voor de sector?
Ik heb onderzoek laten doen door (Wageningen Economic Research) WEcR naar de situatie in de Nederlandse visserijsector naar aanleiding van de verslechterde economische situatie. Het rapport met daarin de resultaten van het onderzoek heb ik de Kamer op 1 juli toegestuurd bij de brief «Agenda Voedselwinning uit zee en grote wateren».
Op welke manier worden de vissers momenteel financieel of anderzijds ondersteund door de overheid in deze kritieke situatie?
Er zijn momenteel, naast de generieke maatregelen van het kabinet, geen specifieke maatregelen genomen om de visserijsector te ondersteunen. Met de brief van 1 juli jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn agenda voor het invullen van de voedselvisie van de Noordzee en grote wateren. Daarin geef ik aan welke instrumenten ik inzet ten behoeve van de noodzakelijke transitie van de visserijvloot. Omdat de geplande saneringsregeling in kader van het Brexit Adjustment Reserve vanwege de noodzakelijke goedkeuring door de Europese Commissie langer op zich laat wachten werk ik, in lijn met de motie Grinwis cs., momenteel een overbruggingsregeling in kader van het EMFAF uit.
Klopt het dat de stilligregeling en saneringsregeling nog niet zijn goedgekeurd, omdat de Europese Commissie voor vertraging zorgt en dat goedkeuring eind mei zeer waarschijnlijk niet haalbaar is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat de stilligregeling en saneringsregeling nog niet zijn goedgekeurd. De stilligregeling is voorgelegd aan de Europese Commissie ter voorbereiding van de notificatieprocedure. De saneringsregeling is ter notificatie voorgelegd. De Europese Commissie heeft hierover aanvullende vragen waardoor goedkeuring tot op heden niet mogelijk was. De vragen en antwoorden zijn onderdeel van de reguliere staatssteunprocedure die ten aanzien van dit type regelingen moet worden gevolgd. Ik span mij ervoor in om de saneringsregeling kort na de zomer te kunnen openstellen. De stillegregeling zal naar verwachting later in het jaar volgen.
Erkent u dat deze vertraging tot gevolg kan hebben dat de visserij in Nederland ten onder gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat het plan wel voor het einde van mei goedgekeurd wordt?
Ik ben ervan overtuigd dat de visserij in Nederland een transitie moet ondergaan en dat er na die transitie een toekomst is voor een meer duurzame visserij. De saneringsregeling zal hier een bijdrage aan leveren. Ik span mij tot het uiterste in om deze regeling zo spoedig mogelijk open te kunnen stellen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn agenda gericht op het borgen van voedselwinning uit zee en grote wateren.
Klopt het dat de Europese Commissie een mogelijkheid biedt tot een brandstoftoeslag, maar dat hier door Nederland nog geen gebruik van gemaakt is? Zo ja, waarom is Nederland hier niet toe bereid? Wat zijn de gevolgen van dit besluit voor de sector?
De Europese Commissie heeft inderdaad mogelijkheden geboden om getroffen sectoren te steunen. Specifiek voor de visserijsector is binnen het (Europees Maritiem, Visserij en Aquacultuur Fonds) EMFAF de mogelijkheid geboden om crisismaatregelen te financieren. Hiervoor geldt het reguliere kader van het fonds. Ik werk ter uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 21 501-32, nr. 4882) een dergelijke regeling uit.
Wat vindt u ervan dat vissers in andere landen wel financiële steun krijgen terwijl dat in Nederland nog niet of nauwelijks het geval is? Wat betekent dit voor de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse vissers?
Het is aan elke lidstaat om te besluiten in hoeverre – binnen de geldende EU-kaders – steun wordt verleend aan de sector. Dit kan leiden tot een ongelijk speelveld. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zet ik via de agenda voedselwinning uit zee en wateren in op een toekomst voor de Nederlandse sector. Vanwege de vertraagde openstelling van de saneringsregeling werk ik momenteel een overbruggingsregeling in kader van het EMFAF uit. Op dit moment is nog niet duidelijk of deze afgerond kan zijn voordat openstelling van de saneringsregeling plaats zal vinden.
Het bericht 'Ministerie negeerde ‘desastreus’ stikstofadvies zodat bouwprojecten gewoon door konden gaan' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ministerie negeerde «desastreus» stikstofadvies zodat bouwprojecten gewoon door konden gaan»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Meer meten, robuuster rekenen» van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, waarin onder andere staat dat het oneerlijk is om de stikstofneerslag van wegverkeer anders te berekenen dan die van andere uitstoters, zoals stallen en fabrieken?2
Ja.
Bent u ook bekend met het advies van dezelfde adviescommissie om het stikstofrekensysteem voor vergunningverlening aan te passen, omdat de stikstofneerslag van een uitstoter heel gedetailleerd in beeld moet worden gebracht, terwijl de onzekerheid over de uitkomsten groot is?
Ja. Het Adviescollege constateerde in haar eindrapport «Meer meten, robuuster berekenen» dat sprake was van een onbalans tussen het detail dat het beleid vraagt en de mate van wetenschappelijke onzekerheid in het berekenen van de depositie op een klein oppervlak.
Kunt u zich vinden in deze adviezen?
In de kabinetsreactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132) heeft het (voormalige) kabinet uitgebreid gereageerd op de adviezen in dit eindrapport en zijn de vervolgstappen en onderzoeken naar aanleiding van dit eindrapport aangekondigd. Met de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken en de keuzes die op basis daarvan zijn gemaakt teneinde het systeem van meten en berekenen voor stikstof en het bijbehorende instrumentarium te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze adviezen naast zich neerlegde en zich hevig verzette tegen deze adviezen van de adviescommissie, omdat het vergunningen voor wegen en andere infrastructuurprojecten in gevaar zou brengen? Zo ja, welke belangenafweging is voorafgegaan aan de uiteindelijke beslissing om de adviezen te negeren?
Dat klopt niet. In samenwerking met de betrokken departementen, andere bevoegde instanties en kennisinstellingen is onder coördinatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onderzocht hoe opvolging gegeven kon worden aan de adviezen van het Adviescollege.
Gehoor gevend aan de conclusies van het advies is in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onder meer onderzoek uitgevoerd naar de afbakening van depositieberekeningen in het kader van toestemmingverlening, waarbij opnieuw is gekeken naar de onderbouwing van de maximale rekenafstand voor wegverkeer en ook naar de motivatie voor de keuze om voor andere bronnen landsdekkend te rekenen. De resultaten van deze onderzoeken, uitgevoerd door RIVM en TNO, waren aanleiding voor de maximale rekenafstand van 25km voor alle emissiebronnen. Hierbij is de ongelijke behandeling van verschillende sectoren weggenomen. AERIUS Calculator is hierop vervolgens aangepast.
Uiteraard is altijd het doel om besluiten te baseren op actuele (wetenschappelijke) inzichten. Daarbij dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen aanbevelingen voor verbeteringen, die door het adviescollege zijn gedaan, en de wetenschappelijke inzichten op basis van het nader onderzoek naar aanleiding van deze aanbevelingen. Lopende het onderzoek naar aanleiding van het adviescollege bleef AERIUS Calculator het best beschikbare instrument voor het berekenen van de depositiebijdrage van individuele projecten.
Het is een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid om consequenties van besluiten en veranderingen in beleid te overzien. Deze consequenties zijn groot, niet alleen voor de rijksoverheid, maar ook voor provincies, gemeenten en de samenleving.
In de kabinetsreactie op het eindrapport (Kamerstuk 35 334, nr. 132) en de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het advies is opgevolgd teneinde het systeem van meten en berekenen voor stikstof en het bijbehorende instrumentarium te versterken. Daarbij is ook aangegeven welke argumenten ten grondslag liggen aan deze keuzes.
Op welke manier is de de Kamer geïnformeerd over zorgen die bestaand rond de vergunningverlening?
In de kabinetsreactie op het eindrapport van de commissie-Hordijk (Kamerstuk 35 334, nr. 132) en in de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn de gevolgen voor toestemmingverlening betrokken.
Na de zomer stuur ik de Tweede Kamer een brief waarin ik specifiek in ga op beleidsmatige aspecten van toestemmingverlening. In deze brief zal ik de Tweede Kamer informeren over de stappen die worden gezet om het beleid en instrumentarium van toestemmingverlening aan te scherpen en te verduidelijken.
Klopt het dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zich sturend opstelde richting het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), dat op dat moment vragen van EenVandaag over de rekenmethodes beantwoordde, zoals wordt beweerd in eerdergenoemd EenVandaag-artikel? Zo ja, waarom heeft de Minister zich zo opgesteld?
Het RIVM werd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat erop geattendeerd dat zij in hun concept-beantwoording niet alle vragen van EenVandaag had beantwoord en dat bepaalde antwoorden niet duidelijk waren. Er is een suggestie gedaan voor de opbouw van de reactie met als doel dat alle vragen volledig zouden worden beantwoord. Dit is gedaan omdat het Ministerie belang hecht aan een volledige en duidelijke beantwoording van de gestelde vragen.
In hoeverre zijn de landbouw- en industriesector benadeeld ten opzichte van het wegverkeer, als gevolg van het negeren van de adviezen van de adviescommissie?
Zoals blijkt uit de brieven aan de Tweede Kamer genoemd in het antwoord op vraag 4, heeft het kabinet de aanbevelingen van het adviescollege ter harte genomen en stappen gezet om de systematiek en bijbehorend instrumentarium door te ontwikkelen in lijn met gedane aanbevelingen. Er zijn daarbij geen sectoren benadeeld ten opzichte van andere sectoren. De maximale rekenafstand van 25 km heeft juist geleid tot een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen bij toestemmingverlening.
Hoe kwetsbaar is de basis van de huidige meet- en rekensystematiek voor stikstofemissie en -depositie waar het huidige stikstofbeleid op gebaseerd is, gezien de genegeerde adviezen van de adviescommissie?
Het adviescollege heeft aangegeven dat op nationale schaal het meten en berekenen wetenschappelijk op orde is. Op lokale schaal vond het college het instrumentarium niet doelgeschikt, bijvoorbeeld vanwege een onbalans tussen beleidsmatig gewenst detailniveau en wetenschappelijke onzekerheid en het gebruik van verschillende systematieken bij de vergunningverlening voor verschillende brontypen. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn deze punten aangepast door onder andere een maximale rekenafstand van 25 km in te stellen voor alle brontypen. Daarmee blijft AERIUS ook voor de berekeningen op lokaal niveau het best beschikbare instrumentarium. Daarnaast wordt continu gewerkt aan verbetering op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Zo wordt verkend of modelensemble3 en satellietwaarnemingen het meet- en rekensysteem nog kan verbeteren.
Uit voorgaande blijkt dat het kabinet de aanbevelingen van het adviescollege ter harte heeft genomen.
Kunt u een overzicht aanleveren met de aanbevelingen van de adviescommissie met daarin beschreven welke adviezen zijn overgenomen en welke niet, en aangeven waarom deze niet zijn overgenomen?
De aanbevelingen en de vervolgacties hierop zijn uitgebreid beschreven in voornoemde brieven aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 132 en kamerstuk 35 334, nr. 158). Alle aanbevelingen uit de rapportages van de adviescommissie zijn ter harte genomen, maar concrete suggesties zijn niet altijd overgenomen. Zo is de suggestie om de verspreidingsberekeningen in AERIUS in het vervolg uit te voeren met behulp van bron-receptormatrices (BRM’s) niet overgenomen, omdat uit een nadere verkenning is gebleken dat het opvolgen van dit advies zou leiden tot grotere wetenschappelijke onzekerheden.