Het laten ontsnappen van giftige stoffen in de Nederlandse binnenvaart |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het NRC-artikel «Binnenvaartschippers laten dagelijks giftige dampen ontsnappen. «Als je weigert, verscheuren opdrachtgevers het contract»»?1
Ja.
Waarom is het zo lastig om in Nederland een verbod in te stellen op het laten ontsnappen van giftige dampen terwijl de Belgen en Duitsers wel zo´n verbod hebben?
Er is, in tegenstelling tot wat het artikel beweerd, geen sprake van een landelijk verbod op varend ontgassen in België en Duitsland. Voor wat betreft het bestaan van een ontgasverbod in deze landen is de Kamer met de Kamerbrief van 24 januari 20232 geïnformeerd. Er is een verschil tussen Nederland en Duitsland als het gaat om het ontgassingsverbod voor benzine op grond van de Benzinedistributierichtlijn van de EU. In Duitsland worden onder het Europese ontgassingsverbod voor benzine niet alleen UN 1203, maar ook nog twee andere soorten benzine gerekend: UN 1268 en UN 3475. De reden hiervoor was dat het nationale emissieplafond in Duitsland dreigde te worden doorbroken en dat er destijds extra maatregelen moesten worden genomen. Deze beide soorten benzines zullen overigens deel uitmaken van de in de verdragswijziging opgenomen eerste tranche van stoffen waarvoor het varend ontgassen in het CDNI-verdrag verboden gaat worden. Nederland heeft destijds één op één de Benzinedistributierichtlijn geïmplementeerd, zonder nationale kop. Voor wat betreft België ziet het ontgassingsverbod alleen toe op de haven van Antwerpen. Dit verbod is opgenomen in de havenpolitieverordening van de Haven van Antwerpen. Het ontgassen wordt hier slechts toegelaten op locaties die speciaal daarvoor uitgerust zijn en door het Havenbedrijf zijn erkend. Elders in België wordt net als in Nederland de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN) gevolgd. Nederland is bij uitstek een binnenvaartland met veel internationaal scheepvaartverkeer. Het is dan ook van belang om binnenvaartonderwerpen, zoals de omgang met scheepsafvalstoffen waar het (varend) ontgassen onder valt, internationaal te regelen met de andere Rijnoeverstaten. Zo ontstaat er een gelijk speelveld en eenduidigheid aan regelgeving. Op initiatief van Nederland is men in het CDNI-verdrag3 gekomen tot een internationaal verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Dit verbod treedt naar verwachting medio volgend jaar in werking en regelt twee belangrijke randvoorwaarden; de rekening van de ontgassing komt bij de verlader te liggen en niet bij de schipper en het verbod regelt de komst van ontgassingsinstallaties.
Is er binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend hoe groot en hoe schadelijk de impact is van de ongeveer 15 binnenvaartschepen die dagelijks hun leidingen openen, op zowel de binnenvaartschippers als de omwonenden van waterwegen met veel binnenvaart?
Het is niet bekend hoe groot de precieze schade is die wordt veroorzaakt door het varend ontgassen. Dat het varend ontgassen schadelijk kan zijn voor mens en milieu is wel bekend. De ontgaste stoffen betreffen namelijk de zogenaamde CMR-stoffen. Deze stoffen zijn kankerverwekkend (Carcinogeen), veranderen genetische eigenschappen (Mutageen) en/of zijn gevaarlijk voor voortplanting (Reprotoxisch). Hieronder vallen met name benzines, benzeen, benzeenhoudende en overige «Zeer Zorgwekkende Stoffen» (ZZS). Daarom is ook op initiatief van Nederland een internationaal ontgasverbod binnen het CDNI-verdrag afgesproken om het ontgassen van dergelijke stoffen te verbieden.
Bent u in gesprek met de opdrachtgevers die van hun schippers vragen de gassen te laten ontsnappen, hoe verlopen deze gesprekken, en wordt de angst van schippers voor gevolgen bij het weigeren van het laten ontsnappen van giftige gassen meegenomen in deze gesprekken?
Met de verladers wordt geregeld gesproken over hun aandeel in het varend ontgassen en de verantwoordelijkheid die zij hebben in het beëindigen van deze praktijk. De verladers geven aan dat zij reeds minderen met het varend ontgassen door vaker dezelfde of verenigbare lading te vervoeren waardoor ontgassen niet nodig is. De verladers geven ook aan dat zij kunnen stoppen met het ontgassen wanneer er voldoende ontgassingsinstallaties zijn. Er bestaat nog verschil van inzicht in hoe de ontgassingsinfrastructuur tot stand moet komen. De wettelijke status van de afvaldampen en de omgang met de emissies van ontgassingsinstallaties zijn de punten waarover nog altijd discussie bestaat. De verladers willen voor langere tijd gebruik maken van ontgassingsinstallaties die niet aan de wettelijke milieueisen voldoen en daardoor niet kunnen worden vergund. De inzet van dergelijke installaties stuit op juridische en milieutechnische bezwaren, zoals ook uitgelegd in de Kamerbrief van 8 december 20224. De ladingdampen die aan de installatie worden afgegeven voor verwerking worden volgens Europese regelgeving gezien als afval en dienen de installaties als zodanig te worden vergund. Dat stuit al langere tijd op praktische bezwaren bij partijen. Verladers, terminals en enkele dampverwerkers zijn van mening dat het hier niet gaat om afvalverwerking en vrezen de administratieve lasten van een vergunningsaanvraag. Afvalverwerking schijnt op dit onderwerp ook een negatieve connotatie te hebben. Daarom is er tot op heden nog geen afvalvergunning aangevraagd door deze partijen. Dat is spijtig, omdat ontgassingsinstallaties juist een oplossing kunnen zijn voor een milieuprobleem. Te meer omdat er al een vergunde mobiele installatie is die wel aan de wettelijke vereisten voldoet, maar amper door de verladers wordt gebruikt en daardoor de activiteiten moet staken5.
IPO en de sector hebben het ministerie verzocht om de afvalstatus van de ladingsdampen op te heffen om deze impasse te doorbreken. Het ministerie ziet daartoe echter geen mogelijkheid op grond van het EU-recht dat bepaalt wanneer er sprake is van een afvalstof. Hierover is Europese consensus. Indien Nederland in strijd met deze regels handelt, riskeert Nederland een Europese infractieprocedure, omdat hiermee het gelijke speelveld voor andere bedrijven in het geding komt. Het andere knelpunt betreft de emissies van een aantal installaties tijdens het ontgassingsproces. Ook dit betreft een discussie die al speelde in de aanloop naar het verbod. Sommige installaties stoten meer emissies uit dan wettelijk toegestaan. Ook op dit vlak vraagt men verruiming voor de duur van een verbeterprogramma, waarna de installaties wel aan de gestelde eisen moeten voldoen. Het ministerie is zich ervan bewust dat de reeds bestaande ontgassingsinstallaties zo snel mogelijk moeten worden ingezet, maar dit moet wel zoveel als mogelijk binnen de gestelde kaders gebeuren. Die kaders zijn er namelijk ook om milieu en gezondheid te beschermen. In een bestuurlijk overleg op 9 februari jl. met IPO, Koninklijke Binnenvaart Nederland en de verladers is besproken hoe binnen de wettelijke kaders ontgassingsinstallaties kunnen worden ingezet. Er wordt een vervolgafspraak gepland op basis van enkele nader te verkennen cases en juridische opgaven. De Kamer zal spoedig hierna worden geïnformeerd over de uitkomsten.
Lopen er onderzoeken en/of projecten in Nederland waardoor er op korte termijn meer ontgassingsinstallaties in Nederland kunnen komen en hoe dit goedkoper kan?
Het ministerie heeft de afgelopen jaren meerdere malen per jaar overleg gevoerd met het IPO en de verladers over de komst van ontgassingsinstallaties en de benodigde vergunningen. Dit overleg vond de afgelopen jaren plaats in de taskforce Varend Ontgassen en sinds dit jaar in de Stuurgroep Varend Ontgassen onder leiding van het ministerie. Het ministerie heeft daarnaast in 2020 geld beschikbaar gesteld voor proefontgassingen en recentelijk geld beschikbaar gesteld aan de Europese branchevereniging van dampverwerkers, zodat zij in de gelegenheid wordt gesteld om een Europese subsidie te verkrijgen voor een studieproject ten behoeve van de ontwikkeling van een ontgassingsinfrastructuur. De subsidieaanvraag is inmiddels ingediend en het ministerie neemt een deel van de benodigde onderzoekskosten voor haar rekening. Aangezien de verladers in het CDNI-verdrag aan de lat staan voor de bekostiging van de ontgassingen en het beste weten hoe de ontgassingsinfrastructuur voor hun dampen eruit moet komen te zien, ligt het doen van verdere investeringen voor mobiele en/of vaste installaties bij de verladers.
Indien dit niet het geval is, wat doet u verder om oliebedrijven op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en te sommeren om de volksgezondheid niet in gevaar te brengen?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten op dit gebied en hoe kan het bevorderd worden?
In de Kamerbrief6 van 24 januari wordt ingegaan op de wijze van handhaving door de ILT en hoe zij hierin samenwerkt met Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten. De ILT benut in haar handhaving van de verboden op varend ontgassen nu al de e-nosenetwerken van de omgevingsdiensten van een aantal provincies. Daarbij handhaaft de ILT vanuit de eigen rol primair de regelgeving uit de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN). Als de ILT bij de handhaving een overtreding constateert van een provinciaal ontgassingsverbod op basis van een e-nosemelding of door bijvoorbeeld drone-inzet, dan stelt de ILT deze gegevens aan de provincie ter beschikking voor handhaving. Dit geldt ook voor burgermeldingen van ontgassingen die bij de ILT binnenkomen. Daarnaast is de ILT bezig te bezien hoe het toezicht op de niet door e-noses gedekte vaarwegen structureel aangepakt kan worden. Daarbij spelen technische innovaties (drones, mobiele e-noses, drijvende e-noses) een rol. Rijkswaterstaat vervult met name een oog- en oorfunctie voor de ILT door middel van het afgeven van een signaal of het opmaken van een proces-verbaal van bevindingen. Door de ILT en Rijkswaterstaat wordt nu al samengewerkt – vooruitlopend op de inwerkingtreding van een internationaal verbod (CDNI) – in het kader van informatieverstrekking (ladinginformatie) ten behoeve van opvolging door de ILT.
Sluit u zich aan bij de redenen die zijn voorgangers hebben gegeven waarom een landelijk verbod niet zou kunnen, zoals de Rijnvaartakte uit 1868?
Ja. Omdat volgens de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) geen belemmerende maatregelen voor de scheepvaart mogen worden genomen, tenzij alle verdragspartijen daarmee instemmen, was een internationale regeling ten aanzien van het scheepsbedrijfsafval noodzakelijk. Ingevolge artikel 1 van de Herziene Rijnvaartakte mogen op de zogenaamde Aktewateren7 in het Rijnstroomgebied alleen internationaal afgestemde maatregelen worden genomen, zodat in dit aaneengesloten vaargebied dezelfde regels zullen gelden.
Wat vindt u van de uitspraken die in het verleden door oud-staatssecretaris Mansveld (PvdA) zijn gedaan over dreigende faillissementen onder reders met een verbod op het laten ontsnappen van giftige gassen? En wat vindt u van de uitspraken van oud-minister Van Nieuwenhuizen over dat een verbod technisch onmogelijk is?
De uitspraken van oud-staatssecretaris Mansveld hadden betrekking op de mogelijkheid voor het instellen van een eenzijdig nationaal verbod. Een nationaal verbod zou een aanvulling betekenen op het bestaande verbod op het ontgassen van aardoliedestillaten conform de EU benzinedistributierichtlijn EG/94/63. Bij deze regelgeving zijn het de binnenvaartschippers die de relatief hoge kosten van de ontgassing moeten dragen. Dat is zeer onwenselijk, omdat de schippers en rederijen enkel de vervoersopdracht uitvoeren en niet zelfstandig besluiten tot een ontgassing. Dat ligt bij de verladers die een dampvrije ladingtank eisen voor hun product. Daarom zijn de inspanningen van Nederland er ook op gericht geweest om een internationaal verbod af te spreken waarin dit belangrijke aspect wordt geregeld. Ook oud-minister van Nieuwenhuizen heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat een internationaal verbod met daarin een eerlijke bekostigingsafspraak voor de schippers de enige manier is om het ontgassen effectief te verbieden.
U heeft vorig jaar aangegeven geen afvaltoerisme te willen creëren in Duitsland omdat dit niet netjes zou zijn naar onze oosterburen, echter hoe zwaarwegend is de volksgezondheid in eigen land en de gezondheid van binnenvaartschippers in Nederland in de bredere en internationale discussie over het laten ontsnappen van giftige gassen?
Het ministerie hecht veel waarde aan de volksgezondheid van burgers en opvarenden. Daarom is op initiatief van Nederland een internationaal ontgassingsverbod afgesproken in het CDNI-verdrag. Kenmerkend voor verdragen is dat ze een gelijk speelveld creëren; voor iedereen gelden dezelfde regels. Nederland zou ook niet gebaat zijn bij eigenstandige implementatie van binnenvaartregelgeving door Duitsland. Het verdrag kent geen voorlopige toepassing, wat inhoudt dat het ontgasverbod niet eerder in werking kan treden dan het moment waarop het verdrag de inwerkingtreding voorschrijft.
Wordt er gewerkt aan een nationaal en/of internationaal verbod en wanneer kan de Kamer hier op zijn vroegst over geïnformeerd worden?
In 2017 is in CDNI-verband besloten om het verdrag te wijzigen door het instellen van een verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Het verbod kent een invoering in drie fasen waarbij in elke fase het ontgassen van meer stoffen wordt verboden. Uiteindelijk zal vijf jaar na inwerkingtreding het ontgassen van zo’n 95% van de vervoerde stoffen zijn verboden. De eerste fase van het verbod treedt in werking zes maanden nadat de laatste verdragsstaat de verdragswijziging heeft geratificeerd. Naar verwachting zal dat eind dit jaar plaatsvinden. De eerste fase van het verbod zal dan medio volgend jaar van kracht worden. Uiteraard zal de Kamer worden geïnformeerd wanneer de laatste twee verdragsstaten (Frankrijk en Zwitserland) hebben geratificeerd. Het ministerie hanteert het uitgangspunt dat een nationaal verbod in strijd is met het doel en voorwerp van het verdrag en daarom niet mogelijk is. Artikel 18 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht bepaalt dat na ondertekening van een verdrag de ondertekenaar dient te handelen in lijn met voorwerp en doel van het verdrag. Omdat de verplichting voor het aanleggen van ontgassingsinstallaties is opgenomen in dit verdrag, zou een nationaal verbod zonder het aanleggen van ontgassingsinstallaties in strijd zijn met de bepalingen uit het verdrag.
Bovendien moet voorlopige toepassing van het ontgassingsverbod door de verdragsstaten in de wijziging van het Scheepsafvalstoffenverdrag zelf zijn geregeld, zoals in artikel 25 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht is bepaald. Daar is nu geen sprake van. Dat is ook een aanwijzing dat een vooruitlopende regeling onder dit verdrag niet mogelijk is.
Het bericht Garnalenvloot moet binnen 9 maanden aan stikstofnorm voldoen, 'te snel' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Garnalenvloot moet binnen 9 maanden aan stikstofnorm voldoen, «te snel»?»1
Ja.
Klopt het dat garnalenvissers al ruim 20 jaar onder bestaand gebruik vallen en waarom zou dat bij een nieuwe aanvraag voor de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) eenzijdig moeten worden gewijzigd?
De garnalenvisserij wordt al jarenlang consistent aangemerkt als een activiteit waarvoor steeds opnieuw een beoordeling op de effecten op de beschermde natuur moet plaatsvinden omdat zij onder andere in omvang en beschikbaar visgebied steeds (iets) wijzigt. De garnalenvisserij wordt dus niet als bestaand gebruik gezien.
Wat is de bijdrage van de totale scheepvaart aan stikstofuitstoot en -depositie en wat is daarvan de bijdrage van de garnalenvloot?
De totale depositiebijdrage van de sectorgroep Scheepvaart is 51 mol/ha/jaar (ca. 3,5% van de totale depositie). Dit is de gemiddelde depositie op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak.
De garnalenvloot is een zeer klein deel van deze sectorgroep. Er kan geen exact getal worden gegeven voor de bijdrage van de gehele garnalenvloot.
Erkent u dat het tijdspad onrealistisch is? Wat ziet u als oplossing daarvoor, ook vanuit praktisch en uitvoerbaar oogpunt?
Het huidige tijdspad is in mijn ogen realistisch en uitvoerbaar. Er zijn specifieke redenen aanwezig om te kiezen voor een dergelijke beperkte gedoogperiode om de garnalensector de ruimte te geven over te schakelen op emissiereducerende maatregelen. De nadere inhoudelijke motivatie is opgenomen in de afgegeven gedoogbeschikking.
Hoe legitimeert u het overnemen van ad-hocmaatregelen op deze termijn?
Ik ben van mening dat het plaatsen van een katalysator en het afgeven van een gedoogbeschikking geen ad-hoc maatregel is maar een goede oplossing om de garnalenvloot een verduurzamingsslag te laten maken.
Wil het kabinet dat de garnalenvloot met een verplichte katalysator (nog) minder stikstof maar meer ammoniak gaat uitstoten?
Volgens opgave van de fabrikant worden de motoren zo afgesteld dat er geen ammoniak uit de uitlaat komt.
Waarom heeft het kabinet tot 2030 de tijd om aan de wettelijk vastgelegde stikstofdoelen te voldoen, maar moet de garnalenvloot binnen negen maanden aan deze eis voldoen?
Het betreft hierbij het verschil tussen de verantwoording van de lidstaat en projectbeoordelingen in het kader van toestemmingverlening.
De lidstaat (de rijksoverheid en provincies) is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn). Voor elk plan of project geldt dat wanneer deze afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied (artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn).
Is het niet eerlijker om aan de vloot verplicht te stellen dat men bij vervanging van de motor de schoonste motor van dat moment moet gebruiken met een deadline in 2030?
De inzet van een katalysator is geen opgelegde verplichting of eis vanuit de toetsing in het kader van de Wet natuurbescherming. De sector heeft er zelf voor gekozen om met de, door mij gesubsidieerde, inzet van een katalysator de vergunbare visruimte te vergroten. Ook zonder deze inzet kunnen de garnalenvissers in de Natura 2000-gebieden actief blijven (mits uiteraard vergund), maar wel beperkter.
Vissers kunnen zich laten vergunnen op een bedrijfsvoering met èn zonder inzet van de katalysator. De intentie vanuit de sector en het ministerie is wel om zoveel mogelijk garnalenvissers direct te kunnen vergunnen op een bedrijfsvoering met katalysator. Maar zij hebben dus een terugvaloptie (zonder katalysator) die zij ook kunnen aanvragen.
Beseft u dat de garnalenvloot, bestaande uit circa 180 schepen, niet binnen negen maanden in zijn totaliteit terecht kan bij de scheepswerven die we in Nederland hebben en dat ook de materialen voor deze 180 schepen niet voldoende op voorraad zijn om dit binnen negen maanden te kunnen doen?
Ik ga ervan uit dat een commerciële sector die wist dat deze maatregel er aan kwam in staat is in negen maanden de schepen uit te laten rusten met een katalysator. Indien ze hier niet in slagen kan er nog wel gevist worden in de betreffende Natura 2000-gebieden (onder verwijzing naar mijn antwoord op de vragen 7 en 8), maar uiteraard ook buiten de Natura 2000 gebieden.
Wat is de onderbouwing om dezelfde eisen niet aan de containerschepen die langs Natura 2000-gebieden varen op te leggen en wat vindt u van de ongelijke behandeling die daaruit voortvloeit?
De containerschepen die van en naar Nederlandse havens varen zijn opgenomen in de (natuur)vergunning van de aangaande terminal/bedrijfslocatie, tot het moment dat deze schepen zijn opgegaan in het heersende vaarbeeld. Voor dit traject geldt hetzelfde beoordelingsregime als bij de garnalenvloot. Daarbuiten is het effect van de schepen verdisconteerd in de totale (landelijke) depositie waarvoor het Rijk verantwoordelijk is.
Bij een projectbeoordeling gaat het om de mogelijke verslechtering die een project veroorzaakt (i.e. effecten die er zonder het project niet zouden zijn). De aard van de projecten maakt deze beoordeling bij industriële projecten anders dan bij de garnalenvisserij.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 8 februari 2023 beantwoorden?
Ja.
Het ‘Report - Meeting with NL ministers Van der Wal, De Jonge, Harbers en Jetten’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het «Report – Meeting with NL ministers Van der Wal, De Jonge, Harbers en Jetten»?1
Ik ben bekend met het document.
Met welk doel bent u in gesprek gegaan met de Eurocommissaris?
Meerdere urgente maatschappelijke projecten, zoals die voor de energietransitie, duurzame industrie en woningbouw met bijbehorende infrastructuur staan momenteel onder druk; de huidige overbelasting van de natuur leidt ertoe dat er op dit moment zeer beperkt ruimte is voor nieuwe ontwikkelingen. De voortgang van woningbouwprojecten met bijbehorende infrastructuur, de ontwikkeling van duurzame industrie en de energietransitieprojecten (projecten ten behoeve van opwekking en transport van duurzame energie) zijn van groot van belang voor de verdere ontwikkeling van Nederland. Het kabinet werkt aan een aanpak die waarborgt dat de doelen op natuur, stikstof, water en klimaat worden gerealiseerd. Het duurt enige tijd voordat dit pakket aan maatregelen daadwerkelijk helemaal is uitgevoerd en effecten sorteert. Wij zijn in gesprek met de Eurocommissaris gegaan over de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten, in het bijzonder gelet op de aanpak van stikstof en het pakket zoals het er ligt. Dat wil zeggen tijdens de interim--periode tot de aanpak verder in wetgeving is vastgelegd, richtinggevende gebiedsdoelen en gebiedsplannen zijn vastgesteld en alle maatregelen zijn uitgevoerd.
Waarom heeft u eerder in een debat gezegd dat toenmalig Minister Staghouwer ook bij dit gesprek aanwezig was, terwijl dit niet het geval was?2, 3
Per abuis heb ik inderdaad een bewindspersoon genoemd die niet deelnam aan de vergadering. Dat was onzorgvuldig van mij. Toenmalig Minister Staghouwer was inderdaad niet aanwezig. Voorafgaand aan de vergadering hebben de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik overigens wel een voorbereidend overleg gehad. Mogelijk is voor mij hieruit de verwarring ontstaan.
Hoe waarborgt u een adequaat evenwicht in de inzet gezien het feit dat de ministers die naar dit gesprek over stikstof zijn afgereisd allen een belang hebben bij de stikstofreductie die vanuit een sector moet worden geleverd waar de bewindspersoon dan weer net niet van aanwezig is?
Het onderwerp van de vergadering was de vraag naar de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten, in het bijzonder gelet op de aanpak van stikstof en het pakket zoals het er ligt, en dus niet de stikstofreductie zelf. Ik was aanwezig als beleidsverantwoordelijke voor stikstof; de andere aanwezige Ministers vanuit hun beleidsverantwoordelijkheid voor de genoemde maatschappelijke opgaven. Met dien verstande dat de specifieke afwezigheid van een Minister niet afdoet aan de eenheid van kabinetsbeleid, en dat elke Minister namens het gehele kabinet spreekt.
Waarom is er in het gesprek niet gesproken over natuurherstel terwijl woningbouw, de daaraan gerelateerde benodigde infrastructuur én de energietransitie als problematisch voor het stikstofprobleem naar voren worden geschoven?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, en zoals uit het verslag blijkt, was het onderwerp van de vergadering de vraag naar de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten. Deze projecten zijn niet problematisch voor de stikstofproblematiek, zij ondervinden vertraging of vinden geen doorgang als gevolg van de stikstofproblematiek, terwijl energietranstieprojecten juist bijdragen aan de oplossing van deze problematiek.
Deelt u de mening dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in dat soort gesprekken moet zijn vertegenwoordigd, gezien het feit dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Klimaat en Energie bij dit gesprek zijn geweest aangezien men vanuit die departementen juist stikstof uit de landbouw wil? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Die mening deel ik niet. Dit gesprek zag specifiek op de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor de regionale pakketten van woningbouw en de energietransitieprojecten. Het gaat bij een ADC-procedure om aanvullende ruimte door natuurcompensatie. Daar is geen stikstof uit de landbouw voor nodig.
Verder was de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet aanwezig omdat hij destijds intensief bezig was met de onderhandelingen over de derogatie van de Nitraatrichtlijn voor 2022–2025.
Er is wel een gezamenlijke voorbereiding met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geweest voor dit gesprek. Dit ook in het licht van de eenheid van kabinetsbeleid, zoals genoemd in vraag 4.
Hoe zijn de belangen vanuit de landbouw vertegenwoordigd en afgewogen gezien het feit dat in het gesprek uitsluitend wordt ingezet op stikstof vrijmaken vanuit de landbouw, waarvan die Minister toevallig niet aanwezig is?
Ik weerleg de onjuiste weergave van de insteek van het gesprek dat hier geschetst wordt. De inzet in het gesprek was het bespreken van de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor de regionale pakketten van woningbouw en de energietransitieprojecten. De Commissie neemt inmiddels niet meer voetstoots aan dat Nederland zijn stikstofemissie beperkt, dat vergt toelichting. Het maatregelenpakket als zodanig stond en staat echter niet ter discussie.
Kunt u aangeven of reductie van de veestapel toch een doel is geworden gezien het feit dat er steeds is gezegd dat dit nooit een doel op zich is, toch wordt aan de commissie 30 procent reductie ‘ beloofd’? Kunt u een onderbouwd antwoord geven?
Het reduceren van de veestapel is inderdaad geen doel op zich. Door de inzet van het indicatieve pakket van maatregelen van onder andere het stoppen van bedrijven en technische maatregelen, was de inschatting ten tijde van het gesprek niettemin dat de veestapel in de toekomst met ongeveer 30% zal krimpen. Dit is wat wij ook aangegeven hebben in het gesprek. Er is echter geen belofte gedaan over een reductie van 30% van de veestapel.
Hoe kan het dat natuurherstel, waarvan het kabinet het doet voorkomen dat dat de reden is dat we deze maatregelen nemen, geen onderwerp van gesprek geweest is?
Zie antwoord 5.
Van welke mogelijkheden en flexibiliteit die de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) biedt, kan Nederland gebruikmaken en waarom wordt hier geen gebruik van gemaakt gezien het feit dat de Eurocommissaris dit aangeeft?
De Eurocommissaris doelde op de mogelijkheden die de ADC-procedure van de Habitatrichtlijn onder de daarbij gestelde voorwaarden biedt, waarbij, zoals de Eurocommissaris ook benadrukt, wel aan alle voorwaarden inclusief compenserende maatregelen moet zijn voldaan. De ADC-procedure is voor woningbouw juridisch gezien mogelijk, maar ook zeer complex. Er moet bijvoorbeeld voldoende ruimte zijn voor compensatie, de compenserende maatregelen moet functioneel zijn voordat de negatieve effecten optreden, en indien de compensatie buiten het Natura 2000-gebied plaatsvindt, volgt hierop aanwijzing van het compensatiegebied als Natura 2000-gebied. De mogelijkheden van RePower EU liggen overigens in de gedachte dat deze projecten een voorwaarde zijn om de emissies van de industrie en huishoudens te kunnen beperken door elektrificatie. Deze projecten dragen daardoor indirect bij aan natuurherstel en het beperken van de reductieopgaven in andere sectoren, mits toestemming kan worden gegeven voor de beperkte en meestal kortdurende emissie die deze projecten veroorzaken, hoofdzakelijk in de aanlegfase. Dit zogeheten «uitgesteld salderen» is juridisch nog niet goed uitgekristalliseerd maar zou reden kunnen zijn voor een ruimere uitleg van bepalingen van de Habitatrichtlijn.
Waarom omarmt u het aanbod van de Eurocommissaris niet en wat is er met dat aanbod gedaan gezien het feit dat hij wil ondersteunen bij de inzet op technische oplossingen?
De mogelijkheden om te kunnen voldoen aan de ADC-procedure voor individuele projecten zijn in de praktijk heel beperkt gebleken, in het bijzonder vanwege de vereiste compensatie. Zie ook het antwoord op vraag 10. Zowel voor de toepassing van de ADC-procedure, als voor «uitgesteld salderen», wordt gebruik gemaakt van het aanbod van de Commissie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) doet in dat verband voorbereidend onderzoek naar de emissiereductie die de energietransitie bewerkstelligt, mits de daarvoor benodigde projecten niet stil komen te liggen omdat geen vergunning kan worden verleend vanwege de beperkte emissies, voornamelijk in de aanlegfase, die later worden gesaldeerd door de elektrificatie van installaties bij de eindgebruikers.
Wat heeft u met de informatie van de Eurocommissaris gedaan gezien het feit dat hij ook aangeeft dat de gestelde ambities, om een percentage onder de Kritische Depositie Waarde (KDW) te krijgen, door het kabinet wel erg ambitieus zijn en hij tevens openlijk twijfelt aan de modellenwerkelijkheid die in Nederland geldt?
Ik heb geen twijfel van de Eurocommissaris vernomen over de Nederlandse modellen. Tevens is de kritische depositiewaarde (KDW) niet besproken tijdens het gesprek. Wel benadrukte hij het borgen van de doelstellingen en de noodzaak van tussentijdse doelstellingen.
Dat de plannen ambitieus zijn betekent niet dat ze niet haalbaar zijn. Het beleid berust op wetenschappelijk onderbouwde modellen en data.
Wat voor reflectie is er gedaan op deze input van de Eurocommissaris?
Zoals aangegeven, hebben wij geen twijfel vanuit de Eurocommissaris vernomen over de Nederlandse modellen, en is de KDW niet ter sprake gekomen. Wij zijn het verder met de Eurocommissaris eens dat de plannen ambitieus zijn, dat de doelstellingen moeten worden geborgd en dat tussendoelen noodzakelijk zijn om het wettelijk beoogde resultaat te behalen. We hebben het gesprek als constructief ervaren.
Deelt u de mening dat de reductie van de veestapel dan niet per definitie noodzakelijk is?
Het stoppen van bedrijven en daarmee een krimp van de veestapel helpt bij het behalen van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), maar er zijn ook andere maatregelen denkbaar. We zoeken steeds naar een breed gedragen aanpak. Zo zullen wij de Kamer begin dit jaar informeren over de provinciale doelen voor klimaat en natuur en de structurerende keuzes, tegelijk met de stikstofdoelen voor onder andere industrie en mobiliteit.
Kunt u deze vragen ruim voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 8 februari 2023 beantwoorden en met de Kamer delen?
U treft de beantwoording voor het commissiedebat aan.
Het artikel ‘Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad»?1
Ja.
Klopt het dat de benoemde nitraat meetpunten buiten landbouwgebied worden meegewogen in de beoordeling van de grondwaterkwaliteit die door de Nitraatrichtlijn beschermd moet worden en naar de Europese Unie (EU) gerapporteerd wordt?
Nee, dit klopt niet. De resultaten voor de meetpunten in andere typen gebieden (natuur en overig) worden niet meegewogen in de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit in de categorie landbouw die naar de EU gerapporteerd wordt.
Op grond van artikel 10 van de Nitraatrichtlijn moet een lidstaat eens in de vier jaar verslag uitbrengen over de implementatie en effecten van deze richtlijn die als doel heeft «de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen». Het RIVM stelt hiertoe in opdracht van het rijk eens in de vier jaar een rapport op dat de Nitraatrapportage wordt genoemd. De laatste Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) is u aangeboden 23 november 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 378). Deze rapportage, in het Nederlands en naderhand in een Engelse vertaling, is ook aangeboden aan de Europese Commissie.
In de Nederlandse Nitraatrapportage zijn de meetresultaten van meetpunten van het Landelijk Meetnet Grondwater (hierna: LMG) die buiten landbouwgebied liggen niet meegewogen in de vaststelling van toestand en trends voor de land- en tuinbouw. Wel geeft de Nitraatrapportage op pagina 154 in figuur 5.1 (zie hieronder) een overzicht van meetpunten uit drie verschillende categorieën: landbouw, natuur en overig. De gemiddelde nitraatconcentratie van de meetpunten in de categorie overig bedraagt 15 mg/liter.
De Europese Commissie heeft het Joint Research Center (hierna: JRC) opdracht gegeven om een rapportage op te stellen die een overzicht geeft van de implementatie van de Nitraatrichtlijn binnen de EU, op basis van de monitoringsdata die door de lidstaten zijn aangeleverd. Dit wordt de «landenrapportage» genoemd.2 In het kader van deze landenrapportage is een lidstaat verplicht om alle monitoringsdata die gebruikt is voor de nationale nitraatrapportage te uploaden naar de Europese Commissie. Hier heeft Nederland in 2020 aan voldaan en deze dataset omvat ook de meetpunten uit de categorie natuur en overig, conform figuur 5.1 (zie hierboven).
De instructies van de Europese Commissie voor het uploaden van de monitoringsgegevens maakt geen onderscheid in categorieën. Het JRC gebruikt dus de gehele dataset van de nationale nitraatrapportage voor de landenrapportage, en daarbij dus ook meetpunten die buiten het landbouwgebied liggen. Op basis van de van Nederland ontvangen Nitraatrapportage had het JRC kunnen vaststellen deze Nederlandse dataset ook data bevat uit niet-agrarische bronnen. De Europese Commissie heeft de data in de landenrapportage gebruikt als toelichting in de derogatiebeschikking.
Ongeacht de vraag of de Europese Commissie zorgvuldig met de Nederlandse data is omgegaan, is het door de Europese Commissie eventueel wel meewegen van niet-agrarische data, niet nadelig voor de situatie van de waterkwaliteit in Nederland. Dit omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan de gemiddelde nitraatconcentraties uit de categorie «landbouw».
Hoeveel meetpunten liggen er buiten landbouwgebied?
In het LMG zitten ongeveer 350 meetlocaties. Van deze 350 meetlocaties liggen er ongeveer 220 in landbouwgebied, ruim 70 in natuurgebied en ruim 60 behoren tot de selectie «overig gebied». De punten in landbouwgebied worden in de Nitraatrapportage verder uitgewerkt naar bodemtype en regio. De andere meetpunten niet. Zie ook het antwoord bij vraag 2. Voor meer algemene informatie over de in Nederland bestaande meetnetten zie ook de door de RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten3.
Wat is het aandeel van deze meetpunten in de normoverschrijding en de trendontwikkeling?
Zoals beschreven bij vraag 2, maken de meetpunten buiten landbouwgebied geen deel uit van de beoordeling van de toestand en trend voor de door landbouw beïnvloede locaties in de Nederlandse Nitraatrapportage. Omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan in de categorie «landbouw», dragen deze meetpunten niet bij aan normoverschrijding in de JRC-landenrapportage.
Bent u van mening dat dergelijke meetpunten niet meegewogen zouden moeten worden in de Nitraatrichtlijn, die gaat om verontreiniging van water door agrarische bronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat deze meetpunten niet meegewogen moeten worden bij het aandeel agrarische bronnen. Deze meetpunten maken dan ook, zoals beschreven bij vraag 2, geen deel uit van de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit op de mate van verontreiniging uit agrarische bronnen en het vaststellen van de effecten van het mestbeleid waarmee Nederland de Nitraatrichtlijn implementeert. Overigens, zoals eerder beschreven, is het door de EU wel meewegen van deze meetpunten niet nadelig voor de Europese beoordeling van de waterkwaliteit in Nederland.
Wat zijn de criteria voor het opstellen van het meetnet en kunt u deze met de Kamer delen?
Lidstaten hebben met inachtneming van bijlage V van Nitraatrichtlijn en instructies van de Europese Commissie de mogelijkheid om hier zelf invulling te geven zodat voldoende rekening kan worden gehouden met regionale omstandigheden, zoals bodemgesteldheid en geohydrologie. Zoals ik u eerder heb laten weten via bij brief van 8 april 2022 (Kamerstuk, 33 037, nr. 438) moeten lidstaten met het meetnet voldoen aan doelen met betrekking tot de trendbepaling en toestandsbepaling. Trendbepaling is gericht op de ontwikkeling in de tijd van de waterkwaliteit in relatie tot die van de landbouwpraktijk. Toestandsbepaling gaat over het vaststellen van de huidige toestand van de landbouwpraktijk en de waterkwaliteit zodanig dat in beeld kan worden gebracht in welke mate de doelen worden gerealiseerd. Landen zijn vrij om de methode te kiezen die, gelet op de specifieke bodemkenmerken van dat land, voldoet aan de doelen. In de eerdergenoemde Kamerbrief is meer uitleg gegeven over de manier waarop Nederland voldoet aan die doelen. Aanvullend kan meer informatie gevonden worden over het LMG in de door het RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten.
In welke rapportages zijn de resultaten van deze meetpunten meegenomen en kunt u deze met ons delen?
Over de meetpunten buiten agrarisch gebied wordt door Nederland gerapporteerd in: de Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) (Kamerstuk, 33 037, nr. 378); de LMG-webrapportage over nitraat: toestand 2015–2018. (Nitraat – toestand 2015–2018 | RIVM). Van deze webrapportage verschijnt binnenkort een geactualiseerde versie. de Stroomgebiedsbeheerplannen Rijn, Maas, Schelde en Eems 2022–2027 (Kamerstuk, 2022D10712) (Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 – Helpdesk water).
Aanvullend rapporteert de Europese Commissie in de Landenrapportage van de JRC over deze meetpunten op de volgende website:
Het bericht dat sluiting dreigt voor groen vmbo in Noord-Brabant wegens nieuwe aanbesteding van het openbaar vervoer |
|
Peter Kwint , Mahir Alkaya , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat het Curio prinsentuin Andel – een school voor groen vmbo – dreigt te moeten sluiten, omdat scholierenbussen naar deze school mogelijk verdwijnen vanwege een nieuwe aanbesteding voor openbaar vervoer door de provincie Noord-Brabant?1, 2
De provincie is als concessieverlener verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van deze school. In aanloop naar de nieuwe OV-concessie van West-Brabant 2025–2035 heeft de provincie een ontwerp Programma van Eisen (PvE) gepubliceerd. Ik begrijp dat leraren, leerlingen en hun ouders zich zorgen maken over de bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin Andel. De provincie Noord-Brabant is hiervan op de hoogte. De provincie laat weten dat het ontwerp PvE voorziet in een aantal eisen die de OV-bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin in Andel voor leerlingen waarborgen. Het kabinet vertrouwt op de kennis en kunde van de beoordeling van deze waarborgen door de verantwoordelijke partij: de provincie. Op basis van deze gegevens is de conclusie dat de school in Andel dreigt te moeten sluiten vanwege de nieuwe aanbesteding, voorbarig. Beëindiging van de bekostiging van een school door het Ministerie van Onderwijs komt aan de orde, indien het aantal leerlingen op alle vestigingen van een school gedurende drie achtereenvolgende jaren lager is dan de opheffingsnorm. Dat is bij het Curio Prinsentuin Andel nu niet aan de orde en er is op dit moment geen aanleiding voor, aangezien de provincie aangeeft de bereikbaarheid van de school te waarborgen met de eisen in het PvE.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat toegankelijkheid tot groen onderwijs in deze regio in gevaar komt als deze school verdwijnt? Zo ja, wat kunt u voor deze school en leerlingen betekenen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de eerste vraag. Uit het ontwerp van het PvE van de provincie Noord-Brabant blijkt dat Curio Prinsentuin Andel bereikbaar zal blijven voor leerlingen. Op basis van dit ontwerp en de huidige stand van zaken is het voorbarig om uit te gaan van een dreigende sluiting van de school.
Wat betekent de mogelijke sluiting van deze school voor het aanbod van onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben? Acht u het wenselijk dat deze leerlingen hun vertrouwde school wellicht moeten gaan verlaten en opnieuw moeten starten op een andere school?
In mijn antwoord op de eerste vraag heb ik aangegeven dat de conclusie dat de school moet sluiten, voorbarig is. Over het sluiten van een school, meer in zijn algemeenheid, kan ik zeggen dat dit een zorgvuldig proces zou zijn waarin de school samen met leerlingen en ouders op zoek gaat naar een nieuwe school die past bij de leerlingen. Daarbij wordt rekening gehouden met allerlei factoren, waaronder extra ondersteuning die een leerling nodig heeft.
Wat zegt u tegen de leraren, ouders en leerlingen die nu in onzekerheid zitten over het voortbestaan van hun school vanwege een aanbesteding door de provincie? Welke oplossingen ziet u?
Uiteraard heb ik begrip voor de zorgen van leraren, ouders en leerlingen. Zoals ik in mijn eerste antwoord heb aangegeven, is het voorbarig om op basis van het huidige PvE-ontwerp op dit moment uit te gaan van een dreigende sluiting van het Curio Prinsentuin Andel. Mocht een school moeten sluiten om deze reden, dan betreur ik dat. Ik vertrouw op de verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Brabant om keuzes te maken die in het belang zijn van alle leerlingen.
Bent u het eens dat de privatisering van het openbaar vervoer heeft geleid tot verschraling van het aanbod voor passagiers en dit zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom houdt u dit in stand? Zo nee, waarom niet?
Ons OV-stelsel kent een goede balans waarbij vervoerders door middel van concurrentie geprikkeld worden tot klantgerichtheid en een op vraag afgestemd aanbod. In de normale situatie zorgde dit voor groei in de reizigersaantallen, maar ook in de reizigerswaardering voor het product. Door de coronapandemie is deze balans tijdelijk deels verstoord, maar er wordt hard gewerkt om terug te keren naar de oorspronkelijke situatie met de goed functioneerde publiek-private balans. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ziet dan ook geen reden om nu aanpassingen aan dit systeem te doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie Noord-Brabant met als doel de scholierenlijnen naar Curio prinsentuin in Andel en andere soortgelijke gevallen in stand te houden, zodat leerlingen naar hun vertrouwde school kunnen blijven gaan?
Aangezien zowel gemeenten als de provincie hun eigen democratisch verkozen controles hebben past de regering hier terughoudendheid. Het is aan de decentrale overheden en vervoerders om hun eigen afwegingen te maken voor een goede regionale dienstregeling. Aanpassingen in het aanbod stemmen zij vervolgens af met de gemeenten in het concessiegebied, waarbij de (regionale) reizigersorganisaties adviesrecht hebben. Deze manier van werken past bij de decentralisatie van het stads- en streekvervoer.
Bent u bekend met het project «Tilapiakweek in de Peel» van Stichting Aquacultuur Zuidoost-Nederland (Sazon)?
Ja.
Weet u hoeveel ton tilapia er middels dit project is gekweekt? In welke kwekerijen en hoeveel per kwekerij?
Het was geen eis van de FIOV (Financieringsinstrument voor de oriëntatie voor de Visserij)-subsidie dat er na afloop gerapporteerd moest worden hoeveel tilapia er tijdens de projectperiode is gekweekt. Hoeveel ton tilapia per kwekerij is gekweekt, is mij derhalve niet bekend.
Bent u bekend met het feit dat in de gebouwde kwekerijen men tijdens de projectperiode is overgeschakeld op de kweek van Afrikaanse meerval en dat op verzoek van een ambtenaar van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dit toen «Claresse®» zou zijn gedoopt middels een aanvraag voor een nieuwe soort?
Tijdens de projectperiode «Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel» is tijdens een controle in één van de 45 bakken meerval aangetroffen wat heeft geleid tot een subsidiekorting. Gedurende de rest van de projectperiode is er in de kwekerijen tilapia bij de kweek geen overtreding van de subsidievoorwaarden geconstateerd. Na de projectperiode heeft de kweker besloten over te gaan op de kweek van Claresse. Hiervoor is destijds door de kweker een ontheffing voor het tot productie houden van een nieuwe soort bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aangevraagd. Dit is niet op verzoek van een medewerker van het de RVO gebeurd.
Waarom moest deze meerval anders worden benaamd, hoewel er immers geen innerlijke of uiterlijke verschillen te vinden zijn? Of bent u van mening dat er wel innerlijke en uiterlijke verschillen zijn? Zo ja, kunt u deze dan benoemen en de onderbouwing hiervan aanleveren?
In 2009 was er nog onduidelijkheid of Claresse een meervalsoort is. Vanaf 2010 is in de rechterlijke uitspraken er echter steeds van uitgegaan dat Claresse een meervalsoort is. Dit is daarmee voor het Ministerie van LNV sindsdien geen punt van discussie meer. De Tweede Kamer is hierover op 22 november 2016 geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 553).
In welke gemeenten zijn de kwekerijen in de aanvraag gevestigd gezien het feit dat het doel van de subsidie van € 1.059.323,48 was bepaald op het oprichten van vijf kwekerijen met een totale capaciteit van 3.000 ton tilapia vis op jaarbasis?
In totaal zijn er twee kwekerijen in de projectperiode opgericht, één in gemeente Helmond en één in gemeente Son en Breugel. De derde kwekerij is gerealiseerd na het einde van de projectperiode in de gemeente Son en Breugel. De Tweede Kamer is hierover op 27 oktober 2014 geïnformeerd per Kamerbrief (21 501–32, nr. 812).
Hoeveel geld is er daadwerkelijk van de Europese Unie (EU) ontvangen voor dit project gezien het feit dat de EU (mede)financier middels het FIOV/EVF-fonds was?
Het project is mede gefinancierd middels Europese middelen vanuit de FIOV regeling innovatieve aquacultuur. Tijdens een controle gedurende de projectperiode is gebleken dat in één kwekerij in één van de 45 bakken geen tilapia maar meerval werd gekweekt. Subsidie voor de kweek van meerval was bij deze Europese subsidieregeling expliciet uitgesloten. Dit heeft geleid tot een subsidiekorting van 1/45e deel. Het deel financiering vanuit Europese middelen voor dit project is in 2008 vastgesteld op € 1.059.323,48. Hier is bovengenoemde korting van afgetrokken. Verder heeft de Europese Commissie een correctie toegepast van € 1.002.246,00 voor de restwaarde van de op basis van de innovatiesubsidie uitgevoerde investeringen. Dit heeft plaatsgevonden in de bredere beoordeling van de einddeclaratie van het gehele toenmalige FIOV-programma door de Commissie. De beoordeling dat de restwaarde van investeringen van de EU-bijdrage moest worden afgetrokken, had daarbij betrekking op meerdere aquacultuur subsidieprojecten die middels de innovatieregeling van het FIOV-programma waren gefinancierd. U bent hierover op 27 oktober 2014 geïnformeerd per Kamerbrief (21 501–32, nr. 812).
Klopt het dat volgens onze informatie de EU-bijdrage uiteindelijk niet of gedeeltelijk is uitgekeerd omdat niet aan de projectvoorwaarden is voldaan? Zo ja, wat is er wel uitgekeerd en welke argumentatie is hiervoor aangeleverd? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de provincie Noord-Brabant en de MRE/SRE (metropool regio Eindhoven/Samenwerking regio Eindhoven) op de hoogte gebracht van de korting van de EU gezien het feit dat zij ook financiers in dit project waren? Zo ja, heeft dat gevolgen gehad voor hun bijdrage(n) en zo nee, waarom is dat niet gecommuniceerd? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Bij de afsluiting van het FIOV werd de korting gebaseerd op meerdere aquacultuur subsidieprojecten die onder dit fonds zijn gefinancierd. Daarom was er geen aanleiding om specifieke medefinanciers van de FIOV korting op de hoogte te stellen.
Bent u bekend met het feit dat de tussenrapportages allemaal positieve resultaten lieten zien en er alleen bij de laatste tussenrapportage is gemeld dat het project was mislukt? Kunt u alle rapportages aan uw Kamer doen toekomen?
Voor een overzicht van de resultaten van het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel verwijs ik u naar het eindrapport. Dit is reeds openbaar gemaakt bij het besluit over een WOB-verzoek daterende 9 maart 2011. Dit rapport is bijgevoegd als bijlage. In het rapport wordt geconcludeerd dat meerdere doelstellingen zijn behaald, maar dat de marktdoelstelling, het afzetten van 3.000 ton duurzaam gekweekte tilapia per jaar, niet is gerealiseerd. U bent hierover geïnformeerd op 18 november 2008 per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 697). Dat niet alle resultaten zijn behaald is spijtig, maar niet ongebruikelijk bij projecten gericht op innovatie. Dit betekent echter niet dat het project daarmee is mislukt.
Klopt het dat volgens onze informatie is gevraagd om nog eens 1 miljoen euro extra om het project te redden en nog een derde kwekerij te bouwen? Is deze subsidie verstrekt, in welke gemeente is deze kwekerij gebouwd en welke capaciteit had deze? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen extra subsidie aangevraagd voor het bouwen van een derde kwekerij. Tijdens de projectprocedure is er gestart met de bouw van een derde kwekerij in de gemeente Son en Breugel, zie de beantwoording van vraag 5. De bouw van de derde kwekerij is afgerond buiten de projecttermijn. Alleen de kosten voor de derde kwekerij die vóór de einddatum van het project zijn gemaakt, zijn betrokken geweest in de vaststelling van het subsidiebedrag. U bent hierover op 6 oktober 2014 geïnformeerd per Kamerbrief (21 501–32, nr. 807).
Is onderzocht of de terugbetaling die het B-team heeft aanbevolen ongeoorloofde staatsteun zou zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de conclusie? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Het B-team is een interdepartementaal overleg dat advies geeft met betrekking tot het interpreteren van regelgeving. Het B-team doet geen aanbevelingen ten aanzien van terugbetaling van Europese subsidiemiddelen.
Waarom werd er een promotiesubsidie van € 345.045,- verstrekt voor de promotie van het merk Claresse®, nadat het project met de kweek van tilapia was mislukt en men overgeschakeld was op meerval, terwijl bij de aanvraag al bekend was dat Claresse® een merknaam was?
Dit betreft een subsidie uit het Europees Visserij Fonds (EVF) periode 2007–2013. Bij het EVF zijn er subsidieregelingen opengesteld die passen onder het communautair visserijbeleid, waarbij de aanvragen worden beoordeeld door een beoordelingscommissie. Bij deze beoordeling is door deze commissie aangegeven dat de subsidie niet aangewend mag worden voor promotie van een merknaam. Dit is een eis die voortvloeide uit de Verordening 1189/2006 inzake het EVF. Bij de vaststelling van de subsidie is er destijds gekeken of er sprake was van promotie van de merknaam Claresse. Dit was niet het geval. U bent hierover op 22 november 2016 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017 nr. 553). Het subsidieproject betrof een onderzoek over marktverkenning en inventarisatie van consumentenbehoeftes ten aanzien van Nederlandse kweekvis.
Klopt het dat in de beoordeling van deze «promotie» subsidie stond dat er geen merknaam mocht worden gesubsidieerd? Waarom is deze subsidie dan toch uitgekeerd? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 12.
Is het u bekend hoe deze € 345.045,- is besteed? Is er een overzicht van projecten die met dit geld zijn gesubsidieerd? Kunt u de bijbehorende correspondentie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bekend met het feit dat later in rechtszaken werd beweerd dat bestaande meervalkwekers geen last hadden van de zogenaamde «tilapia» subsidie, wellicht om schadeclaims te vermijden?
De verzoeken tot nadeelcompensatie zijn in alle uitspraken van de rechtbanken afgewezen, omdat het causale verband tussen het subsidietraject en de omzetderving van de meevalkwekers niet aannemelijk is gemaakt.
Kunt u het onderzoeksrapport en de bijbehorende correspondentie, op basis van het onderzoek dat op verzoek van de Tweede Kamer door Wageningen University & Research (WUR) is uitgevoerd naar de eventuele marktbeïnvloeding via de opdracht «Waarom stoppen de meervalkwekers» wat later is omgezet naar «Waarom stoppen de viskwekers», aan de Kamer doen toekomen?1
Middels een WOB-verzoek van 19 juli 2018 is reeds verzocht om de originele onderzoeksopdrachten voor het onderzoek «Visteelt in Nederland, Analyse en aanzet tot actie» (LEI-rapport 2010–25). Bij het WOB-besluit van 25 september 2018 zijn in dat kader de onderzoeksopdrachten openbaar gemaakt. Ik doe u deze documenten toekomen in de bijlage. In 2021 is een nieuw WOB-verzoek ingediend door Jan Los Bedrijfsrecherche. In reactie hierop is aangegeven dat behoudens de twee eerder verstrekte onderzoeksopdrachten er geen andere documenten beschikbaar zijn die betrekking hebben op het LEI-onderzoek uit 2010.
Bent u bekend met het onderzoek van Jan Los Bedrijfsrecherche naar dit project dat op 14 juni 2021 onderzoek heeft gedaan? Zo ja, onderschrijft u de conclusies van dit onderzoek? Welke aanbevelingen neemt u over van het onderzoeksrapport?
Het onderzoeksrapport van Jan Los Bedrijfsrecherche is door de eisers ingebracht in het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen Wageningen Research van 25 augustus 2020. Het Ministerie van LNV is in deze rechtszaak geen partij geweest en dit onderzoek is mij derhalve niet bekend. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de conclusies van dit rapport.
Is de verplichting tot terugbetaling door de RVO opgestart, waar in een uitspraak van de rechter vanuit wordt gegaan? Is dit gebeurd en zo nee, waarom is dit tot op heden nog niet gebeurd? Welke acties zijn er tot op heden wel ondernomen?2
In dit dossier is geen sprake van een verplichting tot terugbetaling. In de uitspraak van de Raad van State van 4 mei 2011 is eerder al het verzoek om de aan de stichting verstrekte subsidies terug te vorderen, afgewezen.
Bent u bereid om het gehele project door een onafhankelijke onderzoeker te laten onderzoeken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Sinds de afronding van het subsidieproject zijn er verscheidene rechtszaken gevoerd tot aan de Raad van State. In deze rechtszaken is voortdurend naar voren gekomen dat er rechtmatig is gehandeld. Op basis van de gelopen procedures en uitspraken, zie ik geen aanleiding om een nieuw onderzoek naar deze casus in te stellen.
Bent u bekend met het feit dat door deze subsidieverlening bijna alle bestaande meervalkwekers zijn weggeconcurreerd en dat van de 25 oorspronkelijke kwekers er meer dan 20 hebben moeten stoppen?
Ik ben ermee bekend dat een groot deel van de meervalkwekers is gestopt. In de uitspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 is geconcludeerd dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de omzetdaling van de meervalkwekers en de verstrekte subsidies voor het project «Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel». Verscheidene factoren, zoals onder andere hoge productiekosten en de toenemende concurrentie vanuit het buitenland van bevroren vis hebben gezorgd voor een verlies aan afzetmarkt voor de Nederlandse meervalkwekers.
Bent u bereid tot een gesprek met de getroffen meervalkwekers?
Ik weet dat er bij de meervalkwekers sprake is van onvrede over de gang van zaken rondom de subsidieverlening. Dat betreur ik. In de afgelopen jaren zijn er meerdere rechtszaken gevoerd tot aan de Raad van State waarbij steeds is vastgesteld dat er rechtmatig is gehandeld. Een gesprek met de meervalkwekers zal dit niet veranderen.
Erkent u dat deze kwekers buiten hun schuld zwaar door de subsidieverleningen aan Sazon zijn gedupeerd, zoals dit ook door de rechter is vermeld en waarin wordt gesproken van een «onbedoeld neveneffect»? Zo ja, bent u bereid een schadeloosstelling beschikbaar te stellen voor deze kwekers?3
Uit de uitspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 blijkt dat het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) tot afwijzing van de nadeelcompensatie stand houdt. Nu de hoogste bestuursrechter heeft beslist dat een causaal verband tussen de subsidie en de omzetderving onvoldoende is aangetoond, zie ik geen grond om hier anders over te oordelen. Ik zal derhalve geen schadeloosstelling beschikbaar stellen.
Bent u bereid om bij de beoordeling van toekomstige subsidieprojecten altijd een onderdeel op te nemen waarbij de risico’s waardoor een project kan leiden tot marktverstoring worden benoemd met bijbehorende maatregelen om dit te voorkomen?
Subsidies worden enkel aan projecten verleend wanneer deze passen binnen de voorwaarden van de subsidieregeling. Met een subsidieregeling wordt marktverstoring reeds zoveel mogelijk voorkomen omdat een ieder onder gelijke voorwaarden en omstandigheden in aanmerking komt voor eenzelfde subsidie(bedrag).
Het bericht 'NVWA-retributies, een hoge kostenpost die maar doorstijgt' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwsberichten «NVWA-retributies, een hoge kostenpost die maar doorstijgt» en «Ministerie LNV op ramkoers over NVWA tarieven» op de websites van NePluVi, Vee&Logistiek Nederland en de Centrale Organisatie voor de Vleessector?1, 2, 3
Ja.
Klopt het dat u en uw ambtsvoorgangers niet hebben gereageerd op dringende oproepen van de brancheorganisaties om per 1 januari 2023 geen nieuwe Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)-tarieven in te voeren? Zo niet, hoe en wanneer hebben u of uw ambtsvoorgangers dan wel gereageerd?
Mede naar aanleiding van de dringende oproepen is op ambtelijk niveau voortdurend contact geweest met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Ikzelf heb nadat ik tot een voorgenomen besluit ben gekomen contact gezocht met enkele vertegenwoordigers van de sector. Ook is het afgelopen jaar meermaals onderwerp van gesprek geweest aan de Strategische NVWA-tafel bedrijfsleven en departementen en in een vanuit dit gremium gevormd overleg. Mijn reactiebrief aan de vertegenwoordigers van de verschillende branche organisaties is als bijlage opgenomen bij de brief met de beantwoording van uw vragen.
Klopt het dat alle vertegenwoordigers van het bedrijfsleven hebben geweigerd deel te nemen aan de consultatiebijeenkomst die u op 21 oktober jongstleden organiseerde, uit onvrede over het verloop van het proces tot nu toe, en het uitblijven van een reactie van uw zijde? Zo niet, welke vertegenwoordigers van het bedrijfsleven hebben volgens u dan wel deelgenomen en in hoeverre is er met hen inhoudelijk over de nieuwe tariefvoorstellen gesproken? Wat is de verdere uitkomst van de consultatie?
Dat is gedeeltelijk juist. Vertegenwoordigers van het bestuur van PlantNet International en een vertegenwoordiger van GroentenFruithuis waren aanwezig tijdens het algemene deel van de consultatie over de tariefsverhogingen. Daar is op hoofdlijnen gesproken over de nieuwe tarievenvoorstellen. Zij hebben expliciet aangegeven de bijeenkomst niet te zien als consultatie maar slechts als een mogelijkheid om nogmaals hun bezwaren te uiten en te benadrukken dat ze in gesprek willen blijven. De inhoudelijke signalen van het bedrijfsleven over de tariefsverhogingen heb ik meegewogen in mijn voornemen zoals ik dat in de Kamerbrief over tarieven NVWA 2023 d.d. 11 november 20224 heb verwoord.
Kunt u aangeven hoe het proces van de totstandkoming van een nieuw kostprijsmodel en de concept-tarieven 2023 heeft plaatsgevonden? Kunt u specifiek ingaan op de afspraak in het coalitieakkoord waarin de ambitie is opgenomen om het tariefgebouw te hervormen én te komen tot arrangementen en abonnementen die differentiëren naar bedrijfsgrootte en die goed gedrag en naleving belonen?
Voor de totstandkoming van het nieuwe kostprijsmodel is gezamenlijk opgetrokken met vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven in het Programma Herziening Producten-dienstencatalogus, Kostprijsmodel en Retributiestelsel (HPKR).
Medio dit jaar is het nieuwe model doorgerekend op basis van de kosten 2022, zodat een vergelijking kon worden gemaakt met de huidige tarieven 2022. Op basis van de belangrijkste zorgpunten van het bedrijfsleven is vervolgens het kostprijsmodel binnen de vigerende regels waar mogelijk aangepast.
Parallel aan het traject tot herziening van het kostprijsmodel is het proces tot wijziging van de tarieven per 1 januari 2023 opgestart, conform afspraak in het Coalitieakkoord. Allereerst heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de (nieuwe) retribueerbare activiteiten. Vervolgens is, met als uitgangspunt kostendekkendheid, berekend wat de gevolgen waren voor de concept-tarieven per 1 januari 2023.
Het Wageningen Economic Research (WEcR) heeft een impactanalyse uitgevoerd naar de effecten van de tariefstijgingen 2023 voor de sectoren uit het bedrijfsleven. De vraag hierin was in hoeverre de impact op de draagkracht van bedrijven en de concurrentiepositie binnen maatschappelijke aanvaardbare grenzen blijft. Het WEcR-rapport is als bijlage bij de genoemde Kamerbrief van 11 november jl. gevoegd. De uitkomsten van het WeCR-rapport, de door de Tweede Kamer reeds aangenomen motie van 17 mei 2022 inzake maatwerkregels voor zelfslachtende slachters5 en de toezegging aan de heer Van Campen tijdens het commissiedebat van 28 juni jl.6, maar ook de kritiek vanuit het bedrijfsleven op de kosten als gevolg van de regeling «reistijd = werktijd» hebben ertoe geleid dat ik voornemens ben om de huidige demping voor de kleine slachterijen èn voor «reistijd = werktijd» te continueren in 2023.
Op dit moment loopt een haalbaarheidsonderzoek naar andere manieren van verrekenen. Een onderdeel van de onderzoeksvraag is om in de toekomstige systematiek het belonen van goed gedrag en naleving technisch meer te kunnen ondersteunen.
Klopt het dat in het huidige proces nog geen conceptvoorstellen liggen om te komen tot arrangementen of abonnementen die goed gedrag en naleving belonen? Klopt het dat er nog niet is voldaan aan de dringende wens uit de Tweede Kamer om te komen tot efficiencyprikkels en doelmatigheidsbeloningen? Zo ja, kunt u toelichten waarom deze maatregelen, het «zoet» voor het bedrijfsleven, niet zijn opgepakt en er vooral aan kostendekkende tarieven wordt gewerkt, die tot een forse meerprijs (stijging van 35 procent) voor het bedrijfsleven zullen leiden?
Op dit moment loopt een extern onderzoek naar de mogelijkheden van een andere manier van verrekenen. In de stuurgroep van het Programma Herziening Producten-dienstencatalogus, Kostprijsmodel en Retributiestelsel (HPKR) wordt het rapport gepresenteerd en is er de eerste formele gelegenheid waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk reflecteren op de bevindingen en aanbevelingen van de onderzoekers.
Hierbij kijken we ook naar de mogelijkheden die een nieuwe toekomstige verrekensystematiek biedt om het belonen van goed gedrag en naleving te ondersteunen. Het bedrijfsleven wordt in de nadere uitwerking hier nauw bij betrokken.
Los van de verbetering in de techniek van verrekenen ga ik samen met het bedrijfsleven vorm geven aan het gesprek over meer doelmatigheid en efficiency in de hele keten en op diverse niveaus.
Het laatste zonder dat dit de onafhankelijkheid van de NVWA als toezichthouder aantast.
Klopt het dat brancheorganisaties herhaaldelijk bij u en uw ambtsvoorgangers bezwaar tegen het feit dat u afwijkt van het afgesproken proces om tot nieuwe NVWA-tarieven te komen hebben gemaakt, en u desondanks heeft doorgezet? Klopt het dat bedrijven medio november 2022 nog niet weten wat de nieuwe NVWA-tarieven per 1 januari 2023 zullen zijn? Vindt u dit passen binnen de kaders van behoorlijk bestuur? Zo niet, bent u dan bereid de invoering van nieuwe NVWA-tarieven uit te stellen?
Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4. Het reguliere proces om te komen tot een wijziging van bestaande of nieuwe tarieven is van toepassing geweest. Dit jaar was daarbij een sterke focus op de kostendekkendheid, gezien de afspraken in het Coalitieakkoord. In alle transparantie wordt nu een significante stap gezet in het kostendekkend maken van de tarieven samen met het invoeren van het nieuwe betere kostprijsmodel.
Op dit moment zijn de nieuwe NVWA-tarieven nog niet vastgesteld en gepubliceerd. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik zullen hierover pas een besluit nemen als uw Kamer voldoende de gelegenheid heeft gehad om op ons voornemen te reageren. Het voorgaande past binnen het kabinetsbeleid van de vaste verandermomenten en eventuele uitzonderingen daarop7.
Klopt het dat het Programma Herziening Kostprijs en Tarieven NVWA om onder andere het bedrijfsleven te betrekken bij een nieuw kostprijsmodel, nieuwe tarieven, nieuwe tariefvormen en efficiency-afspraken beoogt, zodat er meer transparantie en acceptatie van de NVWA-tarieven ontstaat? Deelt u de mening dat de huidige werkwijze, die afwijkt van het afgesproken programma, het tegenovergestelde lijkt te bereiken? Bent u bereid om de invoering van nieuwe NVWA-tarieven uit te stellen en het programma op te pakken zoals afgesproken, om die transparantie én acceptatie alsnog te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het programma heeft een nieuw kostprijsmodel opgeleverd en levert daarmee een grote bijdrage aan de gewenste transparantie. Dat ik ook de tarieven kostendekkend maak staat, zoals ik al bij vraag 6 heb aangegeven, los van het programma.
De kostendekkende tarieven betreft een afspraak uit het Coalitieakkoord en ik beschik niet over de financiële middelen om de tarieven te blijven dempen ten laste van mijn begroting.
Ik vind het terecht dat het bedrijfsleven mij aanspreekt om te sturen op doelmatigheid, omdat het gaat om de uitvoering van een wettelijke taak. Zie vraag 5 over mijn afspraken met het bedrijfsleven omtrent doelmatigheid en efficiency.
Klopt het dat volgens de Europese controleverordening (OCR) de toezichthoudende entiteit activiteiten, waarvoor de kosten aan bedrijven worden doorberekend, zo efficiënt mogelijk moet uitvoeren? Kunt u aangeven welke doelmatigheidsprikkels u voor de NVWA heeft ingericht? Zijn deze doelmatigheidsprikkels met het bedrijfsleven besproken?
In de overweging 34 van de OCR wordt benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de belangen van het bedrijfsleven en dat «de last» moet worden beperkt tot wat noodzakelijk is voor de uitvoering van efficiënte en effectieve officiële controles. Dit komt minder expliciet in enkele bepalingen van de OCR terug.
Het uitgangspunt is dat de NVWA haar werkzaamheden doelmatig organiseert en open staat voor doelmatigheidsverbeteringen. Vanuit de eigenaarsrol van LNV maak ik afspraken met de NVWA over productiviteit en (beheerste) kostenontwikkeling. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven of het lukt om het «zuur» (de nieuwe tarieven) tegelijk met het «zoet» (afspraken over efficiencyprikkels voor de overheid en doelmatigheidsbeloningen voor het bedrijfsleven) op te dienen? Zo niet, kunt u dan toezeggen dat u de invoering van nieuwe NVWA-tarieven zal uitstellen totdat er met het bedrijfsleven goede afspraken over de efficiencyprikkels en doelmatigheidsbeloningen zijn gemaakt?
Zie mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Kunt u garanderen dat bij het overgaan van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) naar de NVWA voor de voormalige KDS-medewerkers niet de inefficiënte «reistijd = werktijd»-regeling gaat gelden, die zo’n 20 tot 30 procent arbeidstijd op de werkvloer gaat kosten? Zo nee, dempt u dan de kosten voor deze inefficiënte regeling, zodat er bij de overheid voldoende prikkel blijft liggen om deze inefficiënte regeling af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De gesprekken met de vakbonden moeten nog plaatsvinden. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Het is nog steeds mijn ambitie om de kosten voor de NVWA lager te krijgen op het gebied van «reistijd = werktijd».
Voor 2023 zal ik de huidige demping op de kosten als gevolg van reistijd = werktijd continueren. Ik kan er nu niet op vooruitlopen hoe de situatie in de toekomst ligt en of ik dit ook ga doen voor latere jaren.
Kunt u in verband met de hoge inflatie en de druk op voedselzekerheid toezeggen dat u de invoering van nieuwe, hogere NVWA-tarieven uitstelt tot de economische situatie zich tegen die tijd aanzienlijk heeft verbeterd?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De brief van 25 mei 2021 waarin de minister toezeggingen doet over de opvolging van de motie van het lid Von Martels over rondzwervende wolven |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u aangeven of de evaluatie van het huidige wolvenplan, waarbij samen met provincies wordt opgetrokken, is afgerond? Zo ja, kunt u de hierover beschikbare documenten aan de Kamer toe te sturen? Zo nee, kunt u aangeven waarom deze evaluatie niet is afgerond?1
Er zijn geen documenten over de evaluatie van het huidige interprovinciaal wolvenplan. In de Interprovinciaal Overleg (IPO) Wolvenwerkgroep zijn gesprekken gevoerd over de doorontwikkeling naar een nieuw wolvenplan, daarbij is ook geëvalueerd welke onderdelen geactualiseerd zouden moeten worden. In 2021 is op verzoek van de provincies en mijn ministerie een de Factfinding studie2 uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), en is juridische analyse opgesteld3. Beide documenten vormen de basis van het geactualiseerde Wolvenplan. In het proces van actualisering worden nieuwe kennis en ervaringen uit de praktijk van de diverse provincies en organisaties meegenomen.
Kunt u aangeven wat de status is van een nieuw wolvenplan en de hierover beschikbare documenten aan de Kamer toesturen, gezien het feit dat u in de brief aangaf dat samen met de provincies aan de doorontwikkeling van een nieuw wolvenplan gaat worden gewerkt, dat in 2022 van kracht zal worden?
Vanuit de provincies wordt gewerkt aan het nieuwe Interprovinciaal Wolvenplan dat het huidige plan zal vervangen. Het plan bevat een actualisering van het door provincies gevoerde beleid. Tevens wordt het door LNV gevoerde internationale beleid toegevoegd. Het Interprovinciaal Wolvenplan is door de provincies in concept voorgelegd aan diverse stakeholders in het Landelijk Overleg Wolf (LOW). De reacties worden momenteel door BIJ12 verwerkt. De provincies besluiten over de definitieve tekst van het Wolvenplan. Door verschillende ontwikkelingen heeft de totstandkoming enige vertraging opgelopen. Naar verwachting zal het geactualiseerde Wolvenplan voor de zomer van 2023 worden gepubliceerd. Bijgevoegd vindt u het concept zoals dat in juni jl. is voorgelegd aan de stakeholders. Het betreft een versie waar provincies nog over moeten besluiten. Als gevolg van diverse ontwikkelingen nadien is het de verwachting van provincies dat het plan op verschillende plekken nog gewijzigd zal worden.
Kunt u aangeven welke maatregelen om faunaschade te beperken er in het wolvenplan zijn opgenomen, gezien het feit dat u in de brief aangaf dat het omgaan met een zwervende wolf die faunaschade veroorzaakt onderdeel zou worden van het wolvenplan?
De definitieve tekst van het Interprovinciaal Wolvenplan is nog niet vastgesteld. Besluitvorming over beschermende maatregelen door de provincies is onderdeel van de totstandkoming en heeft nog niet plaatsgevonden.
Kunt u de Kamer de verslagen toesturen van de tot op heden gehouden overleggen tezamen met een lijst van alle uitgenodigde en deelnemende stakeholders, gezien het feit dat u in de brief aangaf dat ambtenaren deelnemen aan het nieuw ingestelde Landelijk Overleg Wolf, waarbij stakeholders zijn vertegenwoordigd?
Het LOW is een onafhankelijke overlegvorm die niet onder verantwoordelijkheid van mijn ministerie of van de provincies valt. Het is derhalve niet aan mij om de verslagen van het LOW openbaar te maken. Daarbij speelt mee dat binnen het LOW is afgesproken om via de Chatham House Rule te opereren en dat alleen als zodanig vastgestelde gemeenschappelijke standpunten in verslagvorm zijn vastgelegd.
Stakeholders die deelnemen aan het LOW zijn: de 12 Landschappen, Dierenbescherming, Federatie Particulier Grondbezit, Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, LTO Nederland, Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Stichting
Beheer Platform Kleinschalige Schapen- en Geitenhouders, Vereniging Gescheperde Schaapskudden, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Wageningen Environmental Research, Wolf Fencing Nederland en de Zoogdiervereniging.
Wilt u bovengenoemde vragen allen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u exact aangeven wat uw definitie is van «piekbelaster», gezien het feit dat in de afgelopen jaren verschillende definities van «piekbelaster» werden gehanteerd, zoals bijvoorbeeld: overschrijding van de grenswaarde van twee mol per hectare per jaar, een relatief hoge totale vracht op één natuurgebied, een relatief hoge totale vracht op de landelijke natuur en soms wordt gesproken over de hoogste emissies in plaats van de deposities, oftewel de gekozen uitgangspunten en rekenmethode bepalen de uitkomst?1
Bij brief van 14 oktober 20222 heb ik de Tweede Kamer aangegeven dat de aanpak piekbelasters vraagt om een zorgvuldige definitie van de bedrijven waar het om gaat. Mede met het oog op deze zorgvuldigheid wil ik u, voor de nadere omschrijving van piekbelasters en de te hanteren rekenmethodiek, verwijzen naar de brief «Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging Porthosuitspraak» die op vrijdag 25 november aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Kunt u daarbij precies aangeven hoe deze wordt berekend?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de keuze in uitgangspunten en rekenmethode bepalend zijn voor wie als piekbelaster wordt aangemerkt?
Uitgangspunten en rekenmethodiek zijn van belang voor de vraag of iemand wel of geen piekbelaster is. Voor een nadere invulling verwijs ik naar voornoemde brief.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de inhoudelijke analyses heeft gemaakt voor het memo «Concept-analyse mogelijk effect piekbelasters, 30-9-'22» dat gebruikt is voor het rapport van Johan Remkes, op verzoek van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?2
Nee, dat klopt niet. Deze memo is opgesteld door mijn departement, in samenwerking met het Ministerie van Financiën. Een deel van de conclusies is wel gebaseerd op eerdere analyses door het RIVM. Ook heeft het RIVM op basis van eigen berekeningen een verificatie uitgevoerd op de ordegrootte-effecten uit de memo.
In dit memo zijn twee nieuwe definities van piekbelaster geformuleerd, wie heeft deze twee definities geformuleerd?
De in de memo gehanteerde uitgangspunten zijn bedoeld om een indicatieve bandbreedte te geven van wat een bepaald aantal piekbelasters bijdraagt aan de stikstofdepositie. Het is niet bedoeld als definitief selectiecriterium of vastgestelde definitie voor piekbelasters. Ik streef ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over keuzes rondom criteria voor onder andere de in voornoemde brief genoemde plusregeling (LBV+).
Is dit een politieke keuze of een wetenschappelijk onderbouwde keuze?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is voor deze twee definities gekozen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe groot de onzekerheid is in de berekende piekbelasting die één piekbelaster veroorzaakt?
Een exact en eenduidig getal voor de onzekerheid is niet te geven. Aangezien de bijdrage van één bedrijf wordt berekend binnen het toepassingsbereik van de rekenmodellen en de resultaten zijn gegeven in totale depositievracht, is de onzekerheid relatief beperkt.
De uitgevoerde analyse is bedoeld om de ordegrootte-effecten van een aanpak piekbelasters in beeld te brengen. In geval van uitvoering van het verplichtende traject van de aanpak piekbelasters zal altijd zorgvuldig getoetst worden aan de feitelijke situatie.
Kunt u dit specifiek voor één boerderij, die piekbelasting veroorzaakt op één Natura 2000-gebied aangeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat deze onzekerheid groter wordt, naarmate de emissie hoger is?
Er is volgens het RIVM geen vaste relatie tussen de onzekerheid van de berekening en de grootte van de emissie.
De onzekerheid van de berekening is onder andere afhankelijk van de afstand van de bron tot een specifiek hexagoon en het type natuur dat op die locatie aanwezig is. Er kan daarom geen exact getal gegeven worden.
Voor de (her)uitgifte van stikstofruimte voor nieuwe projecten is de depositie per relevant hexagoon maatgevend, wanneer één piekbelaster op één hexagoon een berekende stikstofbelasting veroorzaakt van 20 mol per hectare per jaar (een realistisch getal), hoe groot is dan de onzekerheid in dit berekende getal?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer de emissies van deze piekbelaster worden teruggebracht naar nul, berekent AERIUS 20 mol per hectare per jaar minder depositie op het relevante hexagoon, zou de «stikstofwinst» gezien de forse onzekerheid ook veel minder kunnen zijn dan 20 mol per hectare per jaar, bijvoorbeeld maar 10 mol per hectare per jaar of zelfs nul?
Onzekerheden zijn inherent aan modelberekeningen en zullen bij deze methodiek dus altijd blijven bestaan. Er is geen algemene absolute onzekerheid te verbinden aan depositierekeningen op individuele hectares.
Wel werkt het RIVM continu aan de doorontwikkeling van de modellen om de onzekerheden zo veel mogelijk te beperken.
Of kan het veel meer zijn dan 20 mol per hectare per jaar?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat voor inname van stikstof (het terugbrengen van de stikstofuitstoot van piekbelasters naar bijna nul) gerekend wordt op het detailniveau van hexagonen? Met andere woorden, wordt per hexagoon de stikstofafname bepaald? Zo ja, waarom is het nodig om op hexagoonniveau te rekenen?
In de memo (waar vraag 4 naar verwijst) is voor de analyse gekeken naar de totale depositievracht per natuurgebied. Dit is de berekende depositie op alle relevante hectares binnen een natuurgebied bij elkaar opgeteld. Het te hanteren detailniveau is een beleidskeuze die nog moet worden gemaakt. Waar het gaat om criteria voor afbakening van de doelgroep van de LBV+ streef ik ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren.
Klopt het dat bij heruitgifte van de stikstofruimte voor nieuwe projecten gekeken wordt op het detailniveau van hexagonen? Zo ja, kan AERRIUS dergelijke berekeningen op hexagoonniveau met voldoende zekerheid maken?
Voor de uiteindelijke en eventuele her-uitgifte van de stikstofdepositie aan PAS-melders is een berekening op hectare-niveau vereist.
Het is bij toestemmingverlening een juridisch vereiste om uit te sluiten dat een project significante negatieve effecten op de beschermde natuur heeft. Dit vraagt om berekeningen op gedetailleerd niveau, omdat de KDW en de totale depositie per locatie verschilt.
Bent u het eens dat de studie «Rebuttal On RIVM's Critique Of Briggs et al. AERIUS/OPS Model Performance» laat zien dat de onzekerheid van AERIUS groter is, naarmate de emissiebron groter is? Zo nee, uit welke studie blijkt het tegendeel?3
Het RIVM heeft op zijn website5 uitgebreid gereageerd op deze kritiek op het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Het is goed om te zien dat hierover een wetenschappelijk dialoog gevoerd wordt. Dit helpt bij de continue doorontwikkeling van de modellen. Voorlopig is de algemene wetenschappelijke consensus dat OPS geschikt is voor het berekenen van stikstofdepositie.
Ik zie daarom geen aanleiding om de gehanteerde rekenmethodiek te herzien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de AERIUS-berekeningen op piekbelaster-niveau (uitgaande van één onderneming bij één natuurgebied), die relatief grote onzekerheden kennen, niet gaan leiden tot nóg meer rechtszaken, gezien het feit dat het aantal rechtszaken hand over hand toeneemt omdat er, kort samengevat, onvoldoende wordt gegarandeerd dat het beleid werkt en daardoor te grote onzekerheden debet zijn aan die rechtszaken?
De gehanteerde rekenmethodiek wordt continu doorontwikkeld en is daarmee gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke consensus. Onzekerheden zijn inherent aan het uitvoeren van modelberekeningen. Daarom kan de onzekerheid nooit volledig naar nul worden gebracht.
De opname van de Lelylijn op het TEN-T netwerk |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Is het bekend hoe groot het draagvlak is onder en de noodzaak is voor de inwoners van Friesland en Groningen om de Lelylijn te verbinden met internationale verbindingen zoals de Wunderline?
Nee, dit is niet bekend. In lijn met de afspraken uit het coalitieakkoord zal in het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn bekeken worden wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met Noord-Duitsland. Om daarbij ook goed zicht te krijgen op de belangen, wensen en behoeften van betrokken partijen en inwoners zal tijdens dit MIRT-onderzoek een participatietraject worden ingericht. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen in het proces van het MIRT-onderzoek en richting besluitvorming.
Van hoeveel mensen woonachtig in Friesland en Groningen wordt verwacht dat ze dagelijks gebruik gaan maken van verbindingen met Noord-Duitsland en andersom van Noord-Duitsland naar Groningen en Friesland?
Op dit moment zijn daar nog geen prognoses over. Conform het coalitieakkoord zal in de komende periode van het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn nader gekeken worden naar wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met het noorden van Duitsland. Onderdeel van dit onderzoek is het in beeld brengen van de vervoerwaarde.
In hoeverre spelen deze belangen, wensen en behoeften mee in de afweging om de Lelylijn door te trekken en zodoende een verbinding te creëren met het noorden van Duitsland?
In lijn met de afspraken uit het coalitieakkoord zal in het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn bekeken worden wat de Lelylijn kan bijdragen aan betere internationale treinverbindingen met Noord-Duitsland. Om goed zicht te krijgen op de belangen, wensen en behoeften van betrokken partijen en inwoners zal tijdens dit MIRT-onderzoek een participatietraject worden ingericht. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen in het proces van het MIRT-onderzoek en richting besluitvorming.
Zijn er negatieve gevolgen te melden voor de noordelijke provincies en diens inwoners door de Lelylijn door te trekken naar Duitsland en hoe zwaar wegen deze mee in de afweging de Lelylijn door te trekken naar Duitsland en op te nemen in het TEN-T netwerk?
In het MIRT-onderzoek naar de Lelylijn zullen zowel de positieve als negatieve gevolgen van de verschillende varianten nader worden onderzocht. Op dit moment is daar nog onvoldoende zicht op.
Zijn er gevolgen voor het aantal stations/stops wanneer de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk?
Nee, er worden vanuit de TEN-T richtlijnen geen eisen gesteld aan het aantal stations of stops. Varianten rondom de aard en snelheid van de (verschillende) treinen op de Lelylijn en het aantal stops of welke stations deze aandoen zijn nog onderwerp van onderzoek in de komende periode. Hier staat nog niets over vast.
Hoeveel euro bedraagt de Europese cofinanciering als de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk?
Het is op voorhand niet te zeggen hoeveel euro de Europese cofinanciering bedraagt als de Lelylijn wordt opgenomen in het TEN-T netwerk. Medefinanciering via het Europese fonds Connecting Europe Facility (CEF) is vanwege de veelheid van projectaanvragen bij iedere CEF-ronde niet altijd gegarandeerd en is relatief beperkt in omvang. In de regel geldt bij CEF een maximale bijdrage van 30% (werkzaamheden) tot 50% (studies) van de in aanmerking komende kosten. In algemene zin geldt dat in het huidig CEF-programma voor infrastructuurwerken 85% van het budget is gereserveerd voor projecten op het kernnetwerk en 15% voor projecten op het uitgebreid netwerk.
Het bericht ‘Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking 'Middel X'’ |
|
Maarten Hijink , Nicki Pouw-Verweij (JA21), Harry Bevers (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Caroline van der Plas (BBB), Anne Kuik (CDA), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie wil tien mensen vervolgen voor verstrekking «Middel X»»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over eerdere berichten omtrent Coöperatie Laatste Wil (CLW) waarin u aangaf de overtuiging te delen dat de overheid is geroepen om kwetsbare mensen te beschermen?2
Ja.
Welke reflectie heeft u in dat licht op het bericht dat leden van CLW bijeenkomsten hielden waar omheen Middel X werd verstrekt en dat twee leden daadwerkelijk worden verdacht van verstrekken van het middel?
Zoals aangegeven in antwoord op de Kamervragen waarnaar u verwijst deel ik de overtuiging dat de overheid geroepen is om mensen in een kwetsbare positie te beschermen. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft dan ook strafrechtelijk onderzoek gedaan nadat de strafrechtelijke verdenking is ontstaan dat rondom de zogenaamde huiskamerbijeenkomsten het Middel X werd verstrekt. Het OM heeft bekend gemaakt dat het voornemens is om tien personen te vervolgen die hierbij betrokken zouden zijn. Voordat die beslissing definitief wordt genomen, worden door de rechter-commissaris met het oog op de opsporing, mogelijk aanvullende onderzoekshandelingen verricht. Ik wil niet vooruitlopen op het oordeel van de rechter.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het overleg met de industrie over aanpassing van de afspraken aangaande de verkoop van middel X? Vindt u dat daarmee voldoende veiligheid wordt geboden?
De op 26 juni 2019 ondertekende code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.3 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de zogenaamde Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren.
Sinds het ondertekenen van de code zijn de deelnemers verschillende keren bij elkaar geweest. Daarbij is steeds gebleken dat naast de al bekende stoffen geen andere nieuwe stoffen op grote schaal gebruikt worden. Mede daarom is tijdens de bijeenkomst in december 2021 besloten dat het Ministerie van VWS in 2022 bilateraal contact zou onderhouden met de bij de code betrokken partijen. Ook uit deze contacten zijn geen nieuwe signalen gekomen die aanleiding zouden kunnen geven tot aanpassing of verdere aanscherping van de eerder gemaakte afspraken. Het streven is dat betrokken partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen. Daarnaast wordt de code in 2023 geëvalueerd.
Ik ben mij ervan bewust dat de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren en daarmee een drempel op te werpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren niet kunnen voorkomen dat mensen met suïcidale gedachten worstelen. Dit beleid staat dan ook niet op zichzelf en deze inzet moet in samenhang worden gezien met de inzet van VWS op het gebied van suïcidepreventie.
Welke aanvullende mogelijkheden heeft u inmiddels verkend na de antwoorden die u gaf op schriftelijke vragen van de leden Thielen (VVD) en Van Wijngaarden (VVD) en ziet u in het licht van de huidige ontwikkelingen niet alsnog mogelijkheid om het gebruik van deze stoffen voor gebruik bij suïcide te verbieden?3
Op 3 september 2018 heeft de toenmalig Minister van VWS in een brief toegelicht dat uit een verkenning naar stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide, is gebleken dat regulering via juridische maatregelen, zoals het verbieden van stoffen of het verbieden van verkoop van de stoffen aan particulieren, ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken vragen om nieuwe wetgeving die waarschijnlijk in strijd zou zijn met geldende Europese regelgeving.
Daarnaast laat nadere beschouwing zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen:5 juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen,6 een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk,7 regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen,8 het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht voor de leveranciers,9 met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide.10
Aangezien bovenstaande argumenten nog steeds gelden, ziet mijn ambtgenoot van VWS ook nu geen reden om tot juridische maatregelen over te gaan om deze stoffen of de verkoop daarvan aan particulieren te verbieden of te reguleren.
In antwoord op de vragen van Kamerleden Tielen en Van Wijngaarden heeft mijn ambtsgenoot van VWS aangegeven dat het Ministerie van VWS in gesprek blijft met veldpartijen om te verkennen of en zo ja, welke aanvullende mogelijkheden er zijn om het gebruik van deze stoffen voor suïcide te voorkomen. Zoals bij vraag 4 is aangegeven heeft het Ministerie van VWS de afgelopen periode dan ook bilateraal overleg gevoerd met betrokken partijen en is het streven dat partijen in het eerste kwartaal van 2023 opnieuw bijeen zullen komen.
Daarnaast zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij een vermoeden dat iemand het middel in huis heeft.
Bent u bereid over te gaan tot een onderzoek naar de achtergrond van slachtoffers van middel X, zeker ook in het licht van de reeds bekende verhalen van jonge slachtoffers met psychische nood en/of een lichtverstandelijke beperking en de zorg die de overheid hen wenst te bieden?4
Artsen kunnen het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) consulteren bij misbruik van chemische stoffen voor een suïcidepoging. Artsen zijn echter niet verplicht tot consultatie. Het NVIC registreert het aantal bij hen bekende zelfmoordpogingen met chemische stoffen en gevallen met fatale afloop per leeftijdscategorie. Cijfers van het NVIC schetsen het beeld dat het aantal zelfmoordpogingen door inname van chemische stoffen zelden voorkomt bij jongeren. In de periode januari 2014 t/m begin november 2022 zijn onder jongeren tot en met 29 jaar negentien gevallen bekend bij het NVIC. Het NVIC heeft geen aanvullende informatie over de achtergrond van de slachtoffers.
Bij 113 Zelfmoordpreventie is op dit moment niet méér bekend over de slachtoffers van Middel X dan de cijfers die het NVIC hierover geeft. 113 Zelfmoordpreventie gaat er echter vanuit dat de cijfers van het NVIC zeer waarschijnlijk een onderschatting zijn, omdat veel casussen waarbij de arts weet hoe te handelen of waarbij geen behandeling meer mogelijk is, waarschijnlijk niet gemeld worden bij het NVIC. Om in beeld te krijgen hoeveel mensen jaarlijks overlijden door inname van Middel X, hebben 113 Zelfmoordpreventie en GGD Amsterdam samen een onderzoek geïnitieerd. Door middel van dossieronderzoek worden kenmerken van alle gevallen van overlijden na inname van Middel X zoals bekend bij forensisch artsen geanonimiseerd in kaart gebracht. Het gaat dan om kenmerken als leeftijd en geslacht van de slachtoffers. Daarnaast wordt gekeken of het lijkschouwverslag informatie bevat over psychiatrische voorgeschiedenis en terminale ziekte van de slachtoffers. In hoeverre dergelijke informatie inderdaad in het lijkschouwverslag te vinden zal zijn, zal duidelijk zijn op het moment dat het onderzoek is afgerond. De resultaten van dit onderzoek worden in 2023 verwacht.
Bent u bereid om met spoed te bezien of extra hulp en voorlichting noodzakelijk is, bijvoorbeeld via stichting 113, om te voorkomen dat er alsnog meer slachtoffers vallen? Welke hulp wordt er aan familie geboden?
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, zal op korte termijn feitelijke en neutrale informatie over Middel X beschikbaar komen op www.rijksoverheid.nl, bijvoorbeeld over het verloop na inname en wat te doen bij vermoeden dat iemand het middel in huis heeft. Daar zal tevens worden verwezen naar 113 Zelfmoordpreventie.
113 Zelfmoordpreventie heeft in 2021–2022 onderzoek gedaan naar de ervaringen met en behoeften aan hulp/zorg onder nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden. Belangrijke conclusies van het onderzoek zijn a) de meerderheid van de nabestaanden heeft in de periode direct na overlijden hulp of steun gemist; b) bijna de helft van de nabestaanden ervoer problemen in de periode na de uitvaart, met name bij de terugkeer naar werk/school; c) de meerderheid van de nabestaanden geeft aan dat zij begeleiding/hulp na zelfdoding erg zinvol zouden vinden, met name in de vorm van een overzicht van alle ondersteuningsbronnen (83%), en in de vorm van een vaste begeleider voor zowel praktische als emotionele problemen in het eerste jaar na de zelfdoding (72%). Naar aanleiding van dit onderzoek is een brochure gemaakt voor nabestaanden van zelfdoding, waarin overzichtelijk wordt weergegeven waar nabestaanden terecht kunnen voor ondersteuning. De brochure wordt digitaal en gedrukt verspreid in samenwerking met partners in het veld. Daarnaast zijn in de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie middelen gereserveerd ter verbetering van de zorg aan nabestaanden van mensen die door suïcide zijn overleden.
Deelt u het diep onbevredigende gevoel dat aan eerdere onderzoeken naar CLW en haar leden geen strafrechtelijk gevolg kon worden gegeven omdat weliswaar sprake leek te zijn van het verschaffen van middelen voor zelfdoding, maar nog geen casus bekend was waar zelfdoding volgde, en dat het erop lijkt dat pas tot vervolging kon worden overgaan na het daadwerkelijk overlijden van jonge mensen als gevolg van gebruik van middel X? Zo ja, welke gevolgen moet dat volgens u hebben?
Omdat het strafrechtelijk onderzoek naar een tiental personen gelieerd aan CLW nog loopt kan ik geen uitspraken doen over deze individuele strafzaak en over het gevoel dat ik daarbij heb. Zolang de strafzaak loopt past het mij evenmin om een oordeel te geven over het huidige wettelijke kader. Dit neemt niet weg dat de strafzaak, na afloop daarvan, aanleiding kan geven om dit kader onder de loep te nemen.
In vervolg op vraag 7, welke mogelijkheden zou de overheid hebben om meer preventief op te treden, zowel publiek-, privaat- als strafrechtelijk? Met welke wettelijke grondslag?
In het licht van het antwoord op vraag 5 blijft het beleid van het Ministerie van VWS gericht op de maatregelen die zijn getroffen om de levering van stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide te reguleren. Daarmee wordt een drempel opgeworpen voor de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren. Het is wetenschappelijk bewezen dat het opwerpen van drempels bij suïcide effectief is.12 Daarnaast wordt door VWS met de landelijke agenda suïcidepreventie, samen met partners binnen en buiten de zorg, gewerkt aan het verminderen van suïcidepogingen en suïcides.
Ten aanzien van de preventieve werking van het strafrecht merk ik het volgende op. Door een vervolging in te stellen draagt het OM onder meer bij aan de preventieve werking die is beoogd met het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen. Met de vervolging van een verdachte wordt tot uitdrukking gebracht dat een bepaalde gedraging niet door de beugel kan en dat de verdachte daarover verantwoording moet afleggen bij de strafrechter.
Bent u bereid te onderzoeken of artikel 294 lid 1 en 2 Wetboek van Strafrecht aangevuld kan worden zodat op een eerder moment vervolging mogelijk is indien in beroepsmatig, georganiseerd kader een gewoonte wordt gemaakt van het behulpzaam zijn bij – of het verschaffen van middelen tot – zelfdoding?
Voor zover u met het begrip «georganiseerd kader» het samenwerkingsverband van twee of meer personen bedoelt, wijs ik erop dat de deelname aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, al strafbaar is gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij geldt dat de misdrijven nog niet gepleegd hoeven te zijn. Evenmin hoeft het te gaan om telkens dezelfde misdrijven. Of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Uitbreiding van de strafbaarstelling in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht lijkt op dit punt dan ook overbodig te zijn. Voor zover u doelt op het enkele individu dat beroepsmatig anderen behulpzaam is bij hulp bij zelfdoding of daartoe de middelen verschaft verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Fraude Signaleringen Belastingdienst |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
In de brief van de Staatssecretaris van 22 april 2021 wordt gemeld dat binnengekomen signalen die als gevolg van het stopzetten van de fraudesignaleringsvoorziening (FSV) niet konden worden opgepakt op dat moment was opgelopen tot circa 13.000 signalen, inclusief Toeslagen. Om welk aantal gaat dit per 1 oktober 2022?1
Tijdens het vragenuur van 18 oktober jl. over berichtgeving in NRC2 heb ik het getal van 25.000 signalen in dat artikel bevestigd. Het betrof een interne schatting, die sindsdien is aangescherpt. De Belastingdienst ontvangt via verschillende kanalen intern en extern informatie die als «signaal» gekwalificeerd kan worden. Per maand komen er ongeveer 800 mails met signalen binnen in de postbussen die daarvoor hoofdzakelijk gebruikt worden. Hoeveel individuele signalen de mails precies bevatten kan alleen bepaald worden door ze inhoudelijk te beoordelen, wat nu niet gebeurt. Gegeven dit maandelijks aantal zijn er naar schatting 22.400 signalen binnengekomen sinds het stilleggen van dit signalenproces in juli 20203.
Daarnaast kunnen burgers vermoedens van (kleinschalige) belastingfraude schriftelijk bij het Belastingkantoor in de betreffende regio delen. Naar schatting betreft het enkele honderden signalen. Het valt niet precies te zeggen hoeveel signalen de brieven die langs deze weg zijn binnengekomen bevatten, omdat ze momenteel niet beoordeeld en als signaal geregistreerd worden.
Voor Toeslagen geldt dat de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik, het Intensief Toezichtproces (ITO), stilligt en wordt herijkt. Op dit moment liggen er ongeveer 7.000 berichten waaraan nog geen gevolg is gegeven. Het proces zal geborgd en gefaseerd worden opgestart, naar verwachting in begin 2023. Dit betreft een ander proces dan het signalenproces van de Belastingdienst. De Staatssecretaris van Toeslagen en Douane zal u hierover verder informeren.
Op basis van de bovenstaande stromen zijn er dus naar schatting ongeveer 30.000 signalen binnengekomen sinds het uitzetten van de bovenstaande signalenprocessen. Dit is inclusief het aantal van 13.000 signalen tot april 2021. Ook dat aantal betrof een schatting.
Klopt het dat meldingen van fiscale fraude via Misdaad Anoniem wel doorgezonden worden naar de Belastingdienst, maar hier niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022? Zo nee, wat is de tijd tussen melding en het oppakken hiervan bij de Belastingdienst?
Meldingen via Meld Misdaad Anoniem worden beoordeeld door de informatiedesk FIOD. De FIOD pakt de signalen die relevant zijn voor strafrechtelijk onderzoek zelf op. De voor de Belastingdienst relevante meldingen worden doorgestuurd naar de Belastingdienst. Gegeven het stilliggen van dit signalenproces bij de Belastingdienst worden deze meldingen daar niet opgepakt, maar wel bewaard. In de periode van april 2021 tot oktober 2022 heeft de FIOD ongeveer 1.200 signalen van Meld Misdaad Anoniem zelf opgepakt en ongeveer 2.000 signalen naar de Belastingdienst doorgestuurd.
Klopt het dat meldingen bij een belastingkantoor wel worden doorgezonden naar de centrale Belastingdienst, maar hier niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022?
Er is binnen de Belastingdienst geen scheiding tussen lokale belastingkantoren en een «centrale Belastingdienst». Wel is het zo dat burgers vermoedens van (kleinschalige) belastingfraude schriftelijk bij het Belastingkantoor in de betreffende regio kunnen delen. Vóór het stilleggen van dit signalenproces werden deze meldingen vervolgens ook in dat kantoor opgepakt. Sindsdien worden deze meldingen inderdaad niet behandeld. Naar schatting betreft het enkele honderden signalen. Het valt niet precies te zeggen hoeveel signalen de brieven die langs deze weg zijn binnengekomen bevatten, omdat ze momenteel niet beoordeeld en als signaal geregistreerd worden.
Klopt het dat meldingen bij de informatiedesk Fiod niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022?
Dat klopt niet. Meldingen die binnenkomen bij de informatiedesk FIOD worden daar beoordeeld. De uitkomst van behandeling kan drieërlei zijn: Ten eerste kan de melding als niet-relevant worden beoordeeld en dan wordt deze afgesloten. Ten tweede kan het om een voor de FIOD relevante melding gaan. In dit geval blijft de melding binnen de FIOD en wordt daar behandeld. Ten derde kan de melding relevant zijn voor een partner, zoals de Belastingdienst. In dit geval wordt de melding naar desbetreffende partner doorgestuurd. Zoals hierboven uitgelegd behandelt de Belastingdienst deze meldingen momenteel niet.
Is het fraudebeleid naar de mening van de Staatssecretaris momenteel «in control»? Zo nee, welke acties en deadlines hiervoor lopen er momenteel nog?
De aanpak van fraude maakt onderdeel uit van de handhavingsstrategie van de Belastingdienst. De aanpak van fiscale fraude is belangrijk, omdat het niet opvolgen van fiscale fraude het maatschappelijk draagvlak voor het betalen van belasting aantast. Daarom vind ik het niet goed dat een deel van de signalen over mogelijke fraude op dit moment niet kan worden opgevolgd. Ik heb uw Kamer daar in het vragenuur van 18 oktober jl. en op 30 mei jl. met de voortgangsrapportage4 over het programma Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) nader over geïnformeerd. Er vindt desondanks nog steeds intensief en regulier toezicht plaats, zodat mogelijke fraude wordt aangepakt. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van verhuld vermogen, die zich richt op het identificeren en tegengaan van het verhullen van inkomen en vermogen. Meldingen aan de FIOD die om onderzoek van de FIOD vragen worden nog steeds opgepakt. Er wordt ook de samenwerking gezocht met andere overheidsinstanties, bijvoorbeeld wanneer de reikwijdte van de mogelijke regelovertreding verder gaat dan het fiscale. Casussen uit het toezicht die kwalificeren voor het strafrecht worden overgedragen aan de FIOD. De FIOD is daarmee – onder gezag van het OM – een belangrijke speler in het opsporen en de bestrijding van fiscale fraude. De Belastingdienst werkt aan de versterking van de fraudeaanpak en het hervatten van het signalenproces met als doel de aanpak van fraude slagvaardiger en beter uitlegbaar te maken.
Het bericht 'Tweede pony in korte tijd aangevallen in Wittelte' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is er een compleet/volledig register van alle aanvragen en meldingen bij Bij12 van vermoedelijke wolvenschade?1
De registratie van de aanvallen wordt, in opdracht van de provincies, uitgevoerd door BIJ12. Deze registratie is openbaar beschikbaar2. De bij BIJ12 gemelde aanvallen, waarbij de wolf als dader niet is uit te sluiten, worden geregistreerd. Voor de beantwoording van uw vragen heb ik informatie opgevraagd bij BIJ12. Mijn ministerie heeft geen rol of bevoegdheid bij deze registraties.
BIJ12 registreert ook de ingekomen telefonische meldingen die niet in behandeling worden genomen omdat wolvenschade als onwaarschijnlijk wordt beoordeeld. Deze worden elke drie maanden openbaar gemaakt in de zogenoemde «Tussenrapportage wolf»3.
Dit betrof in de periode vanaf 2015 tot begin november 2022, op een totaal van 773 meldingen, 54 meldingen die niet in behandeling zijn genomen. De reden voor het niet in behandeling nemen ligt in het feit dat de beoordelaar vanuit BIJ12 na overleg met de dierhouder tot de conclusie kwam dat de verwondingen en de situatie waarin deze plaatsvonden aanleiding gaven te oordelen dat een wolf niet de oorzaak was of dat de melding te oud was om nog te kunnen beoordelen. Het besluit tot het niet in behandeling nemen van een melding ligt bij BIJ12 en hoeft niet in overeenstemming met de veehouder te zijn.
Als dit register er is, is dit register dan inclusief de meldingen van mensen die telefonisch direct al bij wolvenschade zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bij hoeveel meldingen is zo’n afwijzing het geval geweest? Op welke grond vond die afwijzing plaats?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, op welke wijze houdt BIJ12 dan het overzicht op het totale aantal binnengekomen meldingen van wolvenschade?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat een taxateur altijd langs voor onderzoek naar een gemelde wolvenschade bij grotere landbouwhuisdieren zoals koeien en paarden? Zo ja, bij hoeveel pony’s en paarden is de taxateur in 2021 en 2022 langs geweest voor onderzoek? Hoe vaak heeft hij daar ook daadwerkelijk een monster genomen?
Indien een melding zodanig wordt beoordeeld dat schade door een wolf niet uit te sluiten is, geeft BIJ12 opdracht aan het taxatiebureau om bij de dierhouder langs te gaan. In alle gevallen wordt dan een onderzoek aan het dier verricht, DNA-monsters afgenomen, de veldsituatie beoordeeld en een taxatie opgemaakt.
Er zijn in 2021 bij BIJ12 geen meldingen van vermoedelijke wolvenschade bij pony's binnengekomen. In 2021 hebben er dan ook geen taxaties op deze diersoort plaatsgevonden. In 2022 zijn negen taxaties op pony's uitgevoerd. In twee van deze negen gevallen was het niet mogelijk om DNA af te nemen, vanwege het ontbreken van uitwendige verwondingen.
Zo nee, wat was de reden van niet langsgaan voor onderzoek en/of bemonstering na een melding?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat een taxateur enkel op basis van foto’s/beeldmateriaal kan besluiten om verder geen onderzoek ter plaats uit te voeren? Zo ja, worden foto’s/beeldmateriaal door een tweede taxateur geverifieerd?
Nee. Er vindt een eerste beoordeling door een BIJ12-consulent plaats op basis van door de diereigenaar aan BIJ12 doorgegeven foto's en situatiebeschrijving. Naar aanleiding van deze beoordeling wordt door BIJ12 besloten of een onderzoek ter plaatse zal plaatsvinden. Bij het onderzoek ter plaatse voert de taxateur het gehele onderzoek uit, inclusief het maken van beeldmateriaal, conform opdracht. Uiteindelijk vindt op basis van de beschikbare informatie een eindbeoordeling plaats door BIJ12 die tot een besluit leidt. Bij gebrek aan een DNA-uitslag kan ook een oordeel worden gegeven op basis van andere informatie, zoals foto's.
Kan er, zowel door bedrijven als particulieren, bezwaar tegen een besluit van BIJ12 worden aangetekend, om, op basis van telefonisch en/of digitale beeldinformatie, niet langs te komen voor onderzoek en afnemen van een DNA-monster bij (vermeende) wolvenschade?
De beslissing van BIJ12 om niet langs te komen gebeurt na overleg met de dierhouder. Dit betreft op dit moment geen besluit waartegen bezwaar kan worden ingediend en om die reden wordt door BIJ12 niet gewezen op een mogelijkheid tot bezwaar. Het lid Van der Plas wijst, mijn inziens terecht, op deze lacune en ik ben het met haar eens dat het goed zou zijn indien schademelders tegen een beslissing van BIJ12 in het geweer kunnen komen, zowel tegen het niet ter plaatse komen beoordelen als tegen de beoordeling zelf. In dat kader zal ik met de provincies in gesprek gaan om te kijken of de werkwijze rond de schadeafhandeling door BIJ12 kan worden aangepast zodat deze mogelijkheid wel ontstaat.
Zo ja, worden melders van schade direct op deze mogelijkheid tot bezwaar gewezen?
Zie antwoord vraag 8.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Is het bekend én openbaar hoeveel meldingen van wolvenschade er in 2021 en 2022 in totaal zijn gemaakt, hoeveel hiervan zonder nader onderzoek ter plaatse zijn afgewezen en hoe vaak tegen de werkwijze van BIJ12 bezwaar is ingediend?
In totaal zijn er in 2021 en 2022 499 meldingen van vermoedelijke wolvenschade door BIJ12 behandeld. Hiervan zijn 16 meldingen niet opgevolgd. Dit betroffen te oude meldingen, meldingen waarbij de kadavers al waren afgevoerd of meldingen waarbij het schadebeeld niet overeenkwam met schade veroorzaakt door een wolf.
In 2021 zijn 3 bezwaren ingediend tegen beslissing van BIJ12 over een wolvenschadedossier. In 2022 zijn tot nu toe 31 bezwaren ingediend. Deze in totaal 34 bezwaren handelen niet over de afgewezen meldingen, maar gaan over andere wolvenbesluiten, zoals de hoogte van de tegemoetkoming.
Hoe verhouden zich deze cijfers tegenover het totale aantal klachten over BIJ12?
Er zijn in 2021 10 klachten en in 2022 in totaal 7 klachten door BIJ12 ontvangen.
Deze klachten betroffen geen wolvenschademeldingen. In totaal zijn er in 2021 en 2022 bij BIJ12 451 bezwaren ingediend, waarvan 34 betrekking hebben op wolvenschade.
Indien er geen gegevens zijn over meldingen van wolvenschade in 2021 en 2022, die zonder nader onderzoek ter plaatse direct zijn afgewezen, deelt u dan de mening dat die cijfers er wel zouden moeten komen? Deelt u ook de mening dat er een volledig overzicht van gemelde wolvenschade moet komen, inclusief de meldingen die direct worden afgewezen voor nader onderzoek, mét vermelding van de reden van afwijzing?
BIJ12 publiceert elke drie maanden een «Tussenrapportage wolf»; hierin worden deze cijfers openbaar gemaakt.
Bestaat er een mogelijkheid voor bedrijven/burgers voor een vorm van erkende contraexpertise bij wolvenschade, zoals bijvoorbeeld DNA-afname door een erkend dierenarts en vervolgens onderzoek door een gecertificeerd (Europees) laboratorium?
Het staat een ieder vrij om een contra-expertise aan te vragen. De instituten waar BIJ12 mee samenwerkt hebben bepaald dat er bij hen geen contra-expertise kan plaatsvinden ter voorkoming van een dubbele rol. De provincies en BIJ12 maken gebruik van onafhankelijke en deskundige expertise bij afname en analyse. Bij de analyse wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk verantwoorde, meest up-to-date en geharmoniseerde methodiek op basis van Europees afgestemde standaarden. Door deze internationale afstemming (binnen het zogeheten CEWolf-consortium4) vinden er tevens periodiek validaties plaats van de ingezette methodes om de kwaliteit en effectiviteit te borgen. Daarnaast zijn CEwolf-labs gebonden aan strikte institutionele regels van wetenschappelijke ethische normen.
De uitvoering van de contra-expertise zal dus door betrokkene zelf ter hand genomen moeten worden. Er vindt geen attendering of uitvoering plaats door BIJ12. Een contra-expertise sluit niet aan op de onderzoeksmethodiek die BIJ12 namens de provincies hanteert, waardoor er door BIJ12 geen uitspraak over kan worden gedaan of advies over gegeven kan worden, aldus BIJ12.
Zo ja, worden melders van wolvenschade hierop geattendeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Zo nee, wat is de reden dat deze mogelijkheid niet wordt geboden?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat met name bij paarden de lokale dierenarts vaak eerder ter plekke zal zijn, dan een taxateur van BIJ12? Deelt u tevens de mening dat bij beenwonden direct met behandelen moet worden gestart om een infectie te voorkomen? Zijn er voor deze situatie uitzonderingsbepalingen ten aanzien van DNA-afname getroffen, waarbij te denken valt aan veiligstellen van DNA door een dierenarts? Zo nee, waarom niet?
Nee, de snelheid waarmee een taxateur ter plekke kan zijn zal per situatie verschillen. Vaak zal een lokale dierenarts eerder ter plekke kunnen zijn. BIJ12 wijst de dierhouder er op dat, in geval van gewonde dieren, dierenleed zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Behandeling door een dierenarts is daardoor mogelijk. In overleg wordt bepaald hoe DNA-sporen kunnen worden veiliggesteld. Dit kan alleen na overleg met BIJ12 in specifieke situaties, bijvoorbeeld als er alleen gewonde dieren zijn die nog te helpen zijn, ook door een dierenarts plaatsvinden. Ook via begeleidende brochures worden betrokkenen hieropgewezen5.
Kunt u aangeven welke stimulatie inmiddels heeft plaatsgevonden en wat de stand van zaken hierin is en waar die stimulatie toe heeft geleid, gezien het feit dat u in een Kamerstuk schrijft dat «genetisch referentiemateriaal van wolven nu versnipperd aanwezig is bij diverse Europese instituten en onderzoekers» en dat u daarom zal «stimuleren dat materiaal beter kan worden uitgewisseld, ook met Nederland» en dat daarmee dan «zowel in ons eigen land als op Europese schaal het identificeren van wolven zal worden vereenvoudigd»?2
De provincies hebben opdracht gegeven aan Wageningen Environmental Research (WEnR) om gebruik te maken van de best beschikbare data ten behoeve van genetisch referentiemateriaal. In de praktijk betekent dit dat, nadat door WEnR een genetisch profiel van een wolf is geïdentificeerd, gebruik gemaakt wordt van de Europese database die bij Senckenberg aanwezig is. Hierin worden alle unieke profielen bijgehouden van wolven die door deelnemers van het CEwolf-consortium (waaronder WEnR) zijn geïdentificeerd. Elk individu in deze database krijgt een eigen unieke code toegewezen, bestaande uit GW-volgnummer-geslacht (GW = Genetische wolf). Zodra in Nederland een niet eerder vastgesteld genetisch profiel wordt aangetroffen, wordt dit profiel doorgestuurd naar deze databank en wordt daar gecheckt of dit profiel reeds bekend is onder een bepaalde code. Dit kan informatie opleveren over waar het dier zich eerder bevond. Wordt een bepaald individu na verloop van tijd door een CEwolf-partner in een ander land waargenomen, dan wordt dit doorgeven aan de landen waar het dier eerder aanwezig was.
Zoals blijkt uit de overzichten van BIJ12, kunnen hiermee wolven individueel worden geïdentificeerd.
In hoeverre kan nu van elkaars genetische databases gebruik worden gemaakt? Kunnen ook onafhankelijke buitenlandse, Europese instituten (zoals ForGen) nu gebruik maken van bijvoorbeeld de Nederlandse database? Zo nee, waarom niet?
Gebruik maken van genetische databases van andere partijen is uitsluitend mogelijk indien de data volgens eenzelfde geharmoniseerde en gestandaardiseerde methode verzameld en geanalyseerd is. Deelnemers binnen het CEWolf-consortium (onafhankelijke wetenschappelijke universiteiten en instituten) werken volgens dezelfde methode, waardoor zij gebruik kunnen maken van elkaars data. Data die op andere wijzen zijn geanalyseerd, zijn niet met elkaar uitwisselbaar of verenigbaar. Dit laatste doet zich voor tussen de Nederlandse database en die van ForGen. Via de website van BIJ12 zijn de analyseresultaten beschikbaar voor alle geïnteresseerde instituten.
Deelt u de mening dat, bij aanvallen op grotere landbouwhuisdieren, het juist ook hier van belang is om de activiteiten en voorkeuren van wolven te monitoren? En een zo volledig mogelijke database op te bouwen?
Monitoring is primair een taak van de provincies en vindt plaats volgens de afspraken gemaakt in het Interprovinciale Wolvenplan en Monitoringsplan wolf7.
Kunt u aangeven hoe uw visie zich verhoudt tot de huidige provinciale beleidsvoornemens om afrasteren tegen zwervende wolven als een «vanzelfsprekende voorwaarde» te gaan beschouwen, voor compensatie bij schade door zwervende wolven, gezien het feit dat u bij de aanwijzing van de wolf als beschermde inheemse diersoort schrijft dat «de lasten voor burgers en bedrijven, die voortvloeien uit de aanwijzing, blijven naar verwachting beperkt. Veehouders zullen schade kunnen ondervinden in het geval een wolf een prooi zoekt onder hun vee. Provincies en Faunafonds geven daarbij aan dat in het geval van een zwervende, individuele wolf, niet kan worden geëist dat agrariërs preventieve maatregelen nemen. De enkele zwervende wolf, die Nederland aandoet, zal hier maar kort verblijven en bijzonder schuw zijn. Preventieve maatregelen zijn kostbaar en niet effectief zolang niet duidelijk is in welk gebied een wolf zich ophoudt en hoelang hij daar blijft.»? Dus dat u enkel schade door zwervende wolven wil gaan vergoeden, wanneer er «wolvenproof» tegen zwervende wolven is afgerasterd?3
Het huidige Interprovinciaal Wolvenplan gaat uit van een normstelling die voor het provinciaal beleid het uitgangspunt is voor de inzet van preventieve maatregelen. In het kader van de lopende actualisering van het Interprovinciaal wolvenplan wordt hierover nog nader gesproken door provincies.
Het beleid rond vergoeding van schade door wolven is een provinciale bevoegdheid. Het is aan provincies om te bepalen hoe hieraan invulling wordt gegeven.
Is er bij de definiëring van het «beperkt blijven van de lasten» aan een plafond gedacht? Dus op welk moment zijn de lasten voor burgers en bedrijven, die voortvloeien uit de aanwijzing van de wolf als beschermde inheemse diersoort, dan niet meer «beperkt» te noemen als het gaat om schade en preventieve maatregelen?
Zie antwoord vraag 21.
Indien dat plafond nog niet is gedefinieerd, wat acht u acceptabel?
Zie antwoord vraag 21.
Zijn bij het definiëren van die «beperkte lasten» ook de arbeids- danwel loonlasten in acht genomen (zoals niet alleen plaatsen of verplaatsen van afrasteringen, maar ook de terugkerende lasten zoals wekelijks maaien onder de onderste – op 20 centimeter hangende – draden en/of bijvoorbeeld de verzorging en africhting van waakhonden)?
Het definiëren van lasten is een bevoegdheid van de provincies. In de tegemoetkomingsregeling die voor provincies als uitgangspunt geldt, wordt uitgegaan van een tegemoetkoming van de directe kosten, waaronder begrepen de kosten van de dierenarts en kosten van de afvoer van de gedode dieren. In de provinciale subsidieregelingen voor preventieve middelen wordt uitgegaan van een bijdrage in de investeringskosten van de maatregelen. Er is dus niet voorzien in vergoedingen voor indirecte kosten, zoals arbeids- en loonkosten.
Zo nee, waarom zijn deze (terugkerende) lasten niet meegenomen?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 21 tot en met 23 heb aangegeven, is het beleid rond vergoeding van schade door wolven een provinciale bevoegdheid. Het is derhalve aan de provincies om te bepalen welke lasten voor vergoeding in aanmerking komen.
Momenteel wordt door provincies gewerkt aan een actualisering van het Interprovinciaal Wolvenplan. Hierbij wordt ook gekeken naar de werkwijze rond schadeafhandeling door BIJ12.
Indien inderdaad alle dierenhouders moeten gaan afrasteren, is dit dan ook m.e.r.-plichtig, gezien het feit dat besluiten vanuit de overheid die van grote invloed zijn op onze leefomgeving alleen mogen worden genomen, nadat een milieueffectrapportage (m.e.r.) heeft plaatsgevonden? Immers, met een draad op 20 cm hoogte kunnen egeltjes, dassen, hazen en konijnen etcetera niet meer migreren en door de hoogte van de afrastering 1.10 à 1.20 meter met 4.500 volt kunnen de reeën en ander groot wild geen gebruik meer maken van de weilanden?
Activiteiten waarvoor de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt, zijn opgenomen in de bijlagen C of D bij het Besluit milieueffectrapportage. Het plaatsen van wolfwerende hekken is niet in die bijlagen opgenomen. In provinciale verordeningen kunnen provincies aanvullende activiteiten opnemen waarvoor een mer-plicht geldt. Dat kan alleen ter bescherming van het milieu in gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal deze provinciale mogelijkheid komen te vervallen.
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van vragen heb aangegeven (kenmerk 2022D46155), betreft het plaatsen van wolfwerende maatregelen het heel gericht afperken van particuliere gebieden waar vee en hobbydieren worden gehouden. Bij het op deze manier toepassen van wolfwerende maatregelen zal er dus naar verwachting genoeg ruimte overblijven voor ander dieren om zich vrijelijk in de natuur te bewegen.
Mogen wolven volgens de geldende wetgeving van een chip en/of een gps-tracker worden voorzien? Zo nee, met welk(e) wetsartikel(en) in welke wet(ten) is dat in strijd?
Artikel 3.8, vijfde lid van de Wet natuurbescherming maakt het mogelijk ten behoeve van onderzoek wolven te vangen en te voorzien van een chip of gps-tracker. Er moet hierbij wel worden voldaan aan de voorwaarden dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven populaties in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Provincies vormen het bevoegde gezag om hiervoor een ontheffing af te geven.
Indien het zenderen in het kader van onderzoek gebeurt, is ook de Wet op de Dierproeven aan de orde en kan een vergunning hiervoor nodig zijn.
Wat zijn de exacte criteria die gelden voor het legaal doden van wolven?
Artikel 3.8, vijfde lid van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat doden slechts is toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het doden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Afwijken van de verboden, waaronder het doden van wolven, mag alleen voor een van de vastgelegde doelen: de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats; voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom; het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; onderzoek en onderwijs.
Wilt u bovengenoemde vragen allen afzonderlijk beantwoorden?
Omwille van de duidelijkheid en om herhaling van antwoorden te voorkomen, heb ik bepaalde nauw samenhangende vragen tezamen beantwoord.
Het plan van de Europese Commissie om het Mercosur-verdrag geïmplementeerd te krijgen door nationale parlementen te omzeilen |
|
Jasper van Dijk , Christine Teunissen (PvdD), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie met Mercosur-landen onderhandelt over het splitsen van het Mercosur-verdrag in verschillende onderdelen, zodat het handelsdeel niet voorgelegd hoeft te worden aan nationale parlementen? Wat is uw standpunt hierover?1
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals aangegeven in mijn brief van 20 oktober jl. over de stand van zaken van de EU-Mercosur onderhandelingen2, en mondeling tijdens het Commissiedebat over de informele RBZ Handel3 en tijdens de behandeling van de Begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking4, is na het bereiken van een onderhandelaarsakkoord in 2019 de Europese Commissie in gesprek gegaan met de Mercosur-landen over mogelijke aanvullende afspraken die EU-zorgen over het akkoord moeten wegnemen. Hoewel deze gesprekken doorlopen en er binnen de Commissie wordt gewerkt aan mogelijke voorstellen, zijn er geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Het is op dit moment niet duidelijk of en wanneer deze gesprekken tot een uitkomst leiden die de Commissie in staat stelt een mogelijk akkoord met de Mercosur-landen aan de Raad voor te leggen voor besluitvorming. Evenmin is duidelijk in welke vorm (één of meerdere akkoorden) de Commissie het onderhandelingsresultaat in dat geval zal presenteren.
Gezien het feit dat dit verdrag een enorme impact zal hebben op individuele lidstaten, deelt u de mening dat het splitsen van het verdrag de democratische bevoegdheid van nationale parlementen ondermijnt?
Nee, ik deel deze mening niet. De Europese Commissie heeft als onderhandelaar de bevoegdheid (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) om voorstellen te doen aan de Raad over de vorm (één of meerdere akkoorden) waarin het onderhandelingsresultaat wordt voorgelegd voor besluitvorming. Zo ver mij bekend, zijn hierover binnen de Commissie nog geen besluiten genomen. De aard van een akkoord kan pas definitief worden bepaald op basis van de uitonderhandelde tekst, voorafgaand aan ondertekening. Zoals herhaaldelijk door het kabinet aangegeven zal het kabinet pas een standpunt innemen over het akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Indien een voorstel aan de Raad wordt voorgelegd, zal ik de Kamer hierover informeren, zowel over vorm als inhoud.
Het behoeft geen betoog dat voor de besluitvorming over het verdrag vervolgens de toepasselijke democratische en grondwettelijke procedures dienen te worden doorlopen. Een akkoord dat afspraken bevat zowel op terreinen waar sprake is van EU bevoegdheden als op terreinen waar lidstaten nationale bevoegdheden uitoefenen (een «gemengd akkoord») zal, naast de EU goedkeuringsprocedure, in Nederland ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Staten-Generaal. Een akkoord dat naar de aard «EU-only» is, dat wil zeggen een akkoord waarbij als gevolg van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en haar lidstaten alleen de EU partij wordt, moet het EU goedkeuringsproces doorlopen. Zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon betekent dat dat het aan de Raad is om te besluiten over de ondertekening en dat het aan de Raad en het Europees Parlement is om te besluiten tot goedkeuring van het akkoord. Nederland is vertegenwoordigd in de Raad en besluit hier derhalve over mee. Het kabinet legt verantwoording af aan de Kamer over de positie die wordt ingenomen in de Raad.
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Ouwehand (10 maart 2021) waarin u stelde «naar verwachting zal een associatieakkoord onder de gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten vallen»2? Waarom lijkt dit te zijn veranderd?
Ik herinner mij de antwoorden waarnaar in de vraag wordt verwezen. Het volledige antwoord waaruit in de vraag wordt geciteerd luidde als volgt:
«De Europese Commissie is gemachtigd om onderhandelingen te voeren over een akkoord met de Mercosur landen op basis van onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad heeft vastgesteld. Of de aard van een akkoord gemengd is of EU-only wordt bepaald door de uiteindelijke inhoud van het akkoord. Naar verwachting zal een associatieakkoord onder de gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten vallen. De Commissie kan als onderhandelaar (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) ook een voorstel doen om het onderhandelingsresultaat in meerdere akkoorden voor te leggen. De aard van een akkoord zal pas definitief kunnen worden bepaald op basis van de uitonderhandelde tekst, voorafgaand aan ondertekening. Op basis van de inhoud doet de Commissie (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) een voorstel. De Raad besluit hier vervolgens over.»
Deze situatie is niet veranderd.
Bent u bereid in de Europese Raad te laten weten dat een splitsing van het Mercosur-verdrag wat Nederland betreft onacceptabel en ondemocratisch is?
Het kabinet zal pas een standpunt innemen over het akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. In het algemeen kan niet gesteld worden dat het splitsen van EU verdragen onaanvaardbaar en ondemocratisch zou zijn.
Klopt het dat Frankrijk er eerder bij de Europese Commissie op heeft aangedrongen dat het verdrag door nationale parlementen moet worden geratificeerd? Is die positie nog steeds hetzelfde? Waarom heeft de Europese Commissie besloten hier geen gehoor aan te geven?
Het is niet aan het kabinet om tekst en uitleg te geven over communicatie tussen de Europese Commissie en een andere lidstaat.
Kunt u een tijdlijn geven van wanneer de Raad zal besluiten of het wel of niet instemt met een splitsing van het Mercosur-verdrag?
De Raad kan pas besluiten over een akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 1 hierboven.
Wat wilt u zeggen tegen Nederlandse boeren die zich terecht zorgen maken over dat het Mercosur-verdrag tot oneerlijke concurrentie voor hen gaat leiden? En wat wilt u zeggen tegen milieuorganisaties die waarschuwen dat het verdrag meer ontbossing tot gevolg zal hebben, en die nu zien dat wanneer lidstaten en nationale parlementen zeer kritisch zijn over een handelsverdrag, de Europese Commissie op zoek gaat naar manieren om die kritische lidstaten en nationale parlementen te omzeilen? Vindt u dat deze opstelling van de Europese Commissie het vertrouwen in de Commissie ten goede komt?
Ik begrijp de zorgen van Nederlandse boeren over de potentiële gevolgen van een toekomstig EU-Mercosur akkoord. Om die reden hebben de universiteit Wageningen en Ecorys, in opdracht van het kabinet en ter uitvoering van de motie Voordewind (CU)6, een onderzoek uitgevoerd om de voor- en nadelen van een toekomstig EU-Mercosur akkoord kwantitatief in kaart te brengen.7 Het onderzoeksrapport laat zien dat een akkoord met de Mercosur-landen leidt tot een bescheiden economische groei voor Nederland. Voor specifieke landbouwsectoren is het beeld wisselend. Het rapport stelt dat voor varkens- en pluimveebedrijven de verwachte inkomensgevolgen positief zijn; voor melkveebedrijven en akkerbouwbedrijven zijn deze nagenoeg nul; terwijl de gemiddelde inkomens voor de vleeskalveren- en vleesveebedrijven lager uitvallen.
En om dezelfde reden zijn maatregelen in het onderhandelaarsakkoord overeengekomen om oneerlijke mededinging en schade voor gevoelige sectoren in de landbouw tegen te gaan. Zo zal de EU voor gevoelige landbouwgoederen uit Mercosur-landen, zoals hoge kwaliteit rundvlees, pluimveeproducten, knoflook, suiker en ethanol, importtarieven en quota behouden.
Met betrekking tot duurzaamheidszorgen, met name over ontbossing, is de Commissie in gesprek met de Mercosur landen om tot aanvullende afspraken te komen. Nederland heeft inbreng geleverd aan de Europese Commissie ten behoeve van deze gesprekken.8 Hoewel deze gesprekken doorlopen en er binnen de Commissie wordt gewerkt aan mogelijke voorstellen, zijn er op dit moment geen ontwikkelingen te melden.
Zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 2 zal het kabinet pas een standpunt innemen over een akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Daarbij zal een brede afweging worden gemaakt, inclusief het betrekken van de transitie van de Nederlandse landbouw, duurzaamheid, en de verwachte impact van het handelsakkoord op verschillende Nederlandse sectoren waaronder de agrarische sector. De voor de besluitvorming over het verdrag toepasselijke democratische procedures zullen worden doorlopen.
Erkent u dat de brief van 15 lidstaten van 20 juni, waar ook uw handtekening onder staat, waarin de Europese Commissie werd gevraagd vaart te maken met de implementatie van het Mercosur-verdrag, heeft kunnen bijdragen aan het besluit van de Europese Commissie om koste wat het kost dat verdrag af te sluiten, ook als dat het ondermijnen van de democratische bevoegdheid van lidstaten betreft?
Er is geen sprake van een besluit van de Commissie om koste wat het kost een verdrag met de Mercosur-landen te sluiten, zoals uiteen gezet in de antwoorden op vraag 1 en vraag 2. Evenmin is er sprake van het ondermijnen van de democratische bevoegdheid van lidstaten, zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 2.
In de brief van 15 lidstaten van 20 juni jl., gericht aan de Europese Commissie, wordt steun uitgesproken voor een actief EU handelsbeleid. Eén van de elementen in deze brief is een oproep om voortvarender op te treden in het onderhandelen, ondertekenen en in werking laten treden van EU handelsakkoorden. Zoals aangegeven in de begeleidende brief aan uw Kamer9, heb ik daarbij aangetekend – mede in het licht van de door uw Kamer aangenomen motie hierover10 – dat met het ondertekenen van de brief aan de Europese Commissie niet vooruit wordt gelopen op de uiteindelijke Nederlandse positie ten aanzien van een EU-Mercosur akkoord.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en in ieder geval voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het opstarten van een mediation traject met het COA, rijk en gemeente Westerwolde |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de breed aangenomen motie opstarten mediation traject Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) in de gemeenteraad van Westerwolde? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de betreffende motie. Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor de jarenlange inzet van de gemeente om ruimte te bieden aan de locatie in Ter Apel waar het asielproces over de volle breedte wordt doorlopen. Op 28 november 2022 bracht ik een informeel werkbezoek aan de gemeente Westerwolde om de wensen en zorgen die leven onder het college van burgemeester en wethouders en de fractievoorzitters van de gemeenteraad te bespreken. In dat kader kwam ook de aangenomen motie over het opstarten van een mediation traject ter sprake. Het is spijtig dat de gemeenteraad zich genoodzaakt voelt om deze stap te zetten. Tegelijkertijd is een dergelijk traject bij uitstek geschikt om de samenwerkingsrelatie te verbeteren en het vertrouwen te herstellen.
Onderschrijft u dat in meerdere gevallen het COA afspraken met de gemeente Westerwolde niet is nagekomen?
Als gevolg van de druk op de keten van asiel tot integratie is het helaas niet altijd mogelijk gebleken om de met de gemeente Westerwolde afgesproken maximale opvangcapaciteit van 2000 personen in acht te nemen. In de afgelopen periode had het COA onvoldoende mogelijkheden om asielzoekers door te laten stromen naar locaties elders in het land. Bovendien was de instroom van asielzoekers hoger dan in voorgaande jaren het geval was en leverde de uitstroom van vergunninghouders naar huisvesting in gemeenten onvoldoende plekken op in de opvang. Vooral afgelopen zomer werd dat pijnlijk duidelijk en liep het in de keten op meerdere fronten vast, met een schrijnende situatie in en om de locatie Ter Apel tot gevolg.
Op dit moment bedraagt de bezetting in Ter Apel minder dan 2000 personen. Dit komt vooral doordat doorstroom naar locaties elders mogelijk is, zoals de locatie Marnewaard in de gemeente Het Hogeland waar mensen kort kunnen verblijven terwijl zij wachten op de start van het aanmeldproces in Ter Apel. De komende weken moet blijken of deze ontwikkeling doorzet. Alle inzet is erop gericht om structurele verbetering te realiseren. De problematiek is echter complex en de afhankelijkheden binnen de keten groot. Tegen de achtergrond van deze realiteit en met hulp van alle betrokken partijen spant het COA zich tot het uiterste in om zich te houden aan de afspraken uit het bestuursakkoord.
Bent u bekend met de wensen van gemeente Westerwolde die zowel de leefbaarheid in de gemeente Westerwolde als de structurele problematiek bij het COA een oplossing bieden, en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de wensen van de gemeente Westerwolde die betrekking hebben op de realisatie van nieuwe aanmeldcentra en voldoende opvangplekken alsmede de ontwikkeling van een «plan B» voor de onverhoopte situatie dat de maximale opvangcapaciteit op de locatie Ter Apel weer dreigt te worden overschreden. Ik onderschrijf de noodzaak om Ter Apel structureel te ontlasten en de aanhoudende tekorten in de asielopvang op te lossen. Met dit doel heeft het kabinet bestuurlijke afspraken met partners in de migratieketen en medeoverheden gemaakt waarover uw Kamer op 26 augustus 2022 is geïnformeerd.1 Daarnaast heeft het kabinet ook een aantal politieke afspraken gemaakt. Ik hecht grote waarde aan de overeengekomen maatregelen en zet, samen met alle betrokken partijen, onvermoeibaar in op de uitvoering ervan.
Kunt u per individuele wens van de gemeente Westerwolde de Kamer informeren in hoeverre u van plan bent hierin mee te gaan? Zo ja, kunt u per wens aangeven op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet staat beschreven in de bestuurlijke en politieke afspraken waar in het antwoord op vraag 4 naar wordt verwezen. De wensen van de gemeente Westerwolde zijn veelal in vergelijkbare bewoordingen of met een vergelijkbare strekking in de afspraken opgenomen. Als zodanig zet ik mij vanzelfsprekend in om de wensen te verwezenlijken. In periodieke brieven informeer ik uw Kamer over de invulling en voortgang van de getroffen maatregelen, meest recentelijk op 18 november jl.2
Hoe gaat u de gemeente Westerwolde tegemoet komen en ondersteunen om tot een gezamelijke nieuwe bestuursovereenkomst te komen?
De geldigheid van de huidige bestuursovereenkomst staat op dit moment niet ter discussie. Voor zover de ontwikkeling van een nieuwe bestuursovereenkomst aan de orde is, zou dit moeten volgen uit het nog te doorlopen mediation traject. Het is van groot belang dat de gemeente Westerwolde en het COA op basis van vertrouwelijkheid en vrijwilligheid het mediation traject met elkaar doorlopen, te meer vanwege de inzet op het herstel van vertrouwen. Om die reden onthoud ik mij van uitspraken waarmee ik vooruit zou lopen op een mogelijke uitkomst en die het verloop van het traject kunnen beïnvloeden.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving van RTV Noord1 waarin Marco Visscher (fractievoorzitter grootste partij van Westerwolde) voorstelt om naar de rechter te stappen om de overeenkomst met het COA te ontbinden mocht dit traject niet adequaat bevonden worden? Beseft u dat het sluiten van de COA-locatie in Ter Apel ten gevolge van een rechtsgang een enorme crisis oplevert voor de asielketen?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van dhr. Visscher. Op basis van mijn gesprekken met de gemeente Westerwolde en het COA heb ik vertrouwen dat beide partijen open en constructief het traject ingaan met het oog op het continueren en – waar mogelijk – verbeteren van de samenwerkingsrelatie. Ik heb dan ook geen reden om aan te nemen dat een gedragen oplossing waarin alle belangen worden behartigd niet gevonden kan worden. Tot slot benadruk ik dat de locatie Ter Apel van onschatbare waarde is voor het asielproces en daarmee voor alle ketenpartners, waaronder het COA.
Bent u het eens met de stelling dat een succesvol mediation traject wenselijker is dan een rechtsgang van de gemeente Westerwolde?
Ja, het staat buiten kijf dat een succesvol mediation traject de voorkeur heeft boven rechterlijke tussenkomst. Het streven van een mediation traject is immers gericht op het (her)opbouwen van vertrouwen tussen de partijen op vrijwillige basis. Partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid om deel te nemen en invulling te geven aan het traject. De uitkomst zal om die reden per definitie op de steun en medewerking van partijen kunnen rekenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen voor 26 oktober 2022 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden. Dat betekent evenwel niet dat tot het moment van schrijven geen stappen zijn ondernomen. Zo heeft de gemeente Westerwolde aan de Nationale ombudsman, dhr. van Zutphen, gevraagd om een rol te spelen in het traject. Ik heb begrepen dat hij inmiddels met beide partijen heeft gesproken en voornemens is op basis hiervan een voorstel te doen.
De brief van 6 juli 2022 inzake de aankondiging van de huis- en hobbydierenlijst |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat u in uw brief aangeeft dat het damhert en het Midden-Europees edelhert niet op de huis- en hobbydierenlijst komen te staan en daarmee ook niet langer voor productie mogen worden gehouden? Bent u zich ervan bewust dat met dit voornemen een hele branche binnen de agrarische sector in Nederland verdwijnt?1
Het damhert en het Midden-Europees edelhert staan inderdaad niet op de voorgenomen huis- en hobbydierenlijst die op 6 juli naar de Tweede Kamer is gestuurd. Op beide hertensoorten zijn risicofactoren van toepassing die vallen in de categorieën gezondheid van de mens, voedselopname, ruimtegebruik/veiligheid en sociaal gedrag. In de Kamerbrief bij de lijst (Kamerstuk 28 286 nr. 1260) is toegelicht dat de huis- en hobbydierenlijst een algemene lijst van toegestane diersoorten is. De productiedierenlijst is een specifieke lijst van toegestane diersoorten. Om een zoogdier voor productie te mogen gebruiken, moet het dier zowel op de huis- en hobbydierenlijst als op de productiedierenlijst staan. Het voorgenomen besluit zal ertoe leiden dat het damhert en het edelhert niet op de huis- en hobbydierlijst staan en dus ook niet meer op de productiedierenlijst. Ik ben mij ervan bewust dat deze branche binnen de agrarische sector in Nederland verdwijnt.
Het gaat hier om een voorgenomen lijst, die in een later stadium formeel bij besluit zal worden vastgesteld. Met het oog op een zorgvuldige besluitvorming heb ik contact met belanghebbenden over het voorgenomen besluit. Met de hertensector voer ik overleg over de mogelijke gevolgen van de invoering van de lijst en de mogelijke oplossingen voor eventuele onevenredige gevolgen.
Bent u zich ervan bewust dat met de door u voorgestelde huis- en hobbydierenlijst ook de hertenparken en de herten op kinderboerderijen in Nederland verdwijnen?
Ik ben mij ervan bewust dat de voorgestelde lijst gevolgen heeft voor de hertenparken en herten op kinderboerderijen in Nederland. Ik kijk samen met vertegenwoordigers van deze organisaties naar een verantwoorde manier om de overgang naar de nieuwe situatie vorm te geven.
Kunt u bevestigen dat u vóór het versturen van uw Kamerbrief nog geen contact hebt gehad met de Nederlandse (commerciële) hertenhouderij sector en uitleggen waarom dit contact er niet is geweest?
Dit klopt. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is ervoor gekozen om voorafgaand aan het versturen van de Kamerbrief de belanghebbende partijen niet te informeren, maar het gesprek aan te gaan na het versturen van de brief. Het gesprek met de verschillende belanghebbende partijen is inmiddels op gang.
Wat is de reden dat u in uw brief geen aandacht besteedt aan het feit dat de Nederlandse hertenhouderijsector met uw voorstel komt te verdwijnen? Wat vindt u van de zorgen van deze sector over de gevolgen en het financiële nadeel van uw voorstel en wat gaat u met deze zorgen doen?
In de brief is aangegeven dat de lijst gevolgen heeft voor het houden van herten, in het bijzonder voor het houden van herten als productiedier. Ik begrijp de zorgen van deze sector. In de brief van 6 juli is aangegeven dat ik in gesprek ga met de betrokkenen en dat ik in het overgangsrecht rekening houd met de grote gevolgen van deze verandering. Dit gesprek is inmiddels op gang gekomen.
Realiseert u zich dat er in Nederland een significante vraag naar hertenvlees bestaat en dat, bij beëindiging van de Nederlandse hertenhouderij, in deze vraag moet worden voorzien door import uit het buitenland? Hoe ziet u dat in het licht van dat de dierenwelzijnsomstandigheden bij hertenhouders in het buitenland niet gecontroleerd kunnen worden en de toename van het aantal transportbewegingen haaks staat op de klimaatdoelstellingen van Nederland?
De invoering van een goed onderbouwde huis- en hobbydierenlijst is een belangrijke stap, hierbij staat het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens voorop. Ik realiseer mij dat de invoering van de lijst gevolgen kan hebben, ook voor de hertenhouderij.
Bent u zich ervan bewust dat de Nederlandse hertenhouderij een extensieve bedrijfstak is, die zich zeer goed leent voor natuurinclusieve- en kringlooplandbouw? Heeft u gekeken naar de mogelijkheden om de Nederlandse hertenhouderij in te zetten om de natuur, klimaat- en stikstofopgaven voor Nederland te behalen?
Voor het samenstellen van de huis- en hobbydierenlijst is gekeken naar riscofactoren voor het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens. Bij het opstellen van de lijst is geen rekening gehouden met opgaven op het gebied van natuur, klimaat, water en stikstof. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en de gebiedsprogramma’s zal moet blijken welke (agrarische) activiteiten op welke plek kunnen plaatsvinden en wat de mogelijkheden zijn voor verschillende vormen van landbouw zoals extensieve, natuurinclusieve landbouw. Naast de opgaven in het gebied is dit ook afhankelijk van de persoonlijke voorkeuren van de betreffende boer. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden dat alle dieren, dus ook herten, zorgen voor emissies.
Klopt het dat het rapport «hertenhouderij» dat in april is opgeleverd door het het Expertisecentrum van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet bij de vaststelling en beoordeling van de huis- en hobbydierenlijst is gebruikt? Kunt u uitleggen waarom niet?2
Dit klopt. De beoordeling van de diersoorten voor de huis- en hobbydierenlijst is gedaan door het onafhankelijke wetenschappelijke Adviescollege huis- en hobbydierenlijst. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van een toetsingskader dat is ontwikkeld door de Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke wetenschappers. Het toetsingskader gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens.
Bij de beoordeling van de diersoorten is gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen. Dit maakt dat de lijst een gedegen wetenschappelijke onderbouwing heeft. Het rapport uit 2002 dat u aanhaalt, brengt de Nederlandse hertenhouderij in kaart. Zoals aangegeven gaat de risicobeoordeling uit van eigenschappen en behoeften van het dier en niet de mogelijkheden om hiermee om te gaan in de houderij.
Bent u zich ervan bewust dat de commerciële Nederlandse hertenhouderijsector dieren houdt waarmee meerdere decennia is gefokt en die zijn geselecteerd op makkelijke omgang met de mens en vleesproductie?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst bij de beoordeling van het damhert en het Midden-Europees edelhert enkel de «wilde variant» heeft betrokken, terwijl er in Nederland in de afgelopen 25 jaar een algemene praktijk is ontstaan bij de Nederlandse commerciële hertenhouders, de gemeentelijke- en private hertenparken en de kinderboerderijen waardoor de kenmerken van de gehouden dieren niet meer zijn te vergelijken met de «wilde variant»?
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft de beoordeling gebaseerd op wetenschappelijke bronnen. Wanneer er geen bewijs werd gevonden voor de domesticatie van gehouden populaties van de soort, heeft het Adviescollege alleen de wilde voorouder beoordeeld. Bij de hertensoorten die zijn beoordeeld heeft het Adviescollege geen bewijs gevonden van domesticatie en is dus de wilde voorouder beoordeeld.
Bent u zich ervan bewust dat de bedrijfsmatige hertenhouderij in Nederland inmiddels dermate ver gevorderd is dat Skal-certificering, met bijbehorende randvoorwaarden en voorschriften, mogelijk is?3
Ja.
Waarom heeft u het advies, van het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst, om te overwegen in hoeverre de regelgeving voor de huis- en hobbydierenlijst gebruik zou kunnen maken van een systeem van houderijvoorschriften, waarbij het houden van bepaalde (gedomesticeerde) diersoorten is toegestaan mits aan enkele belangrijke houderijvoorwaarden wordt voldaan, naast u neergelegd? Waarom gaat u in uw Kamerbrief niet op dit advies in? Kunt u uitleggen waarom u dit advies naast u neerlegt, terwijl dit mogelijk een oplossing zou kunnen bieden waarbij de Nederlandse hertenhouderij niet ophoudt te bestaan?
Het Adviescollege adviseert om te overwegen houderijvoorschriften toe te voegen, voor het houden van diersoorten die op de lijst staan. De hertensoorten waar deze Kamervragen over gaan, staan overeenkomstig het advies, niet op die lijst. Het advies om houderijvoorschriften toe te voegen, is dus niet van toepassing op deze diersoorten.
Ik zie het invoeren van de lijst als een eerste stap. Het invoeren van houderijvoorschriften voor diersoorten die op de lijst staan is een mogelijke volgende stap. Deze houderijvoorschriften bestaan deels al en zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren. Ik bezie nog of ik meer gedetailleerde houderijvoorschriften invoer voor diersoorten die op de lijst staan.
Waarom heeft het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst bij de beoordeling van de afzonderlijke soorten nadrukkelijk geen oordeel gegeven over de aard en omvang van kennis, kunde, middelen en gemak waarmee voorzieningen, die tegemoetkomen aan de verschillende risicofactoren, zijn te realiseren?
Er is eerder geprobeerd om een lijst te maken en in te voeren. In 2015 is een lijst vastgesteld. Bij de totstandkoming was er meer ruimte voor het meewegen van onder andere kennis en kunde van de houder. In 2017 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie.
Het Adviescollege heeft van het Ministerie van LNV de opdracht gekregen om de zoogdiersoorten te beoordelen op hun geschiktheid om in Nederland te houden. De eigenschappen en behoeften van het dier zijn hierbij het uitgangspunt, en niet de mogelijkheden die een houder heeft om hiermee om te gaan.
Het uitgangspunt van het dierenwelzijnsbeleid en ook van de huis- en hobbydierenlijst, is dat het welzijn van dieren voorop staat en dat de veiligheid van mensen wordt beschermd. Uit de wetenschappelijke beoordeling van de zoogdiersoorten blijkt dat er aanzienlijke risico’s zijn voor het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens wanneer de dieren gehouden worden die niet op de lijst worden geplaatst. Het feit dat er mensen zijn die zich volop inzetten om goed voor dieren te zorgen die niet op de lijst staan, weegt niet op tegen de risico’s die er zijn wanneer eenieder deze dieren zou mogen houden.
Bent u van mening dat de overweging, voldoende wetenschappelijk onderbouwd, het standpunt kan dragen dat het damhert en het edelhert een reëel gevaar vormen voor de gezondheid van de mens, ondanks dat niet is gekeken naar mogelijkheden en voorzieningen om de risicofactor te beperken?
Ja.
Bent u van mening dat, ook gelet op de vragen 8 tot en met 13, de gevolgen van de door u voorgestelde huis- en hobbydierenlijst voor de Nederlandse hertenhouderij niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de belangen van de bescherming van de eerbiediging van het dierenwelzijn, de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren en de bescherming van het milieu te waarborgen en daarmee in overeenstemming zijn met het Andibel-arrest?4
Ja, de voorgestelde lijst is noodzakelijk en gaat niet verder dan nodig is en is dus in overeenstemming met de criteria van het Andibelarrest. Waar er in concrete gevallen toch sprake zou kunnen zijn van een onevenredige gevolg voor betrokkenen, zal worden voorzien in een overgangsregime dat recht doet aan de belangen van betrokkenen.
Bent u bekend met het Andibel-arrest waarin door het Hof van Justitie van de EU is bepaald dat het houden van dieren enkel mag worden beperkt uit oogpunt van de bescherming of de eerbiediging van het dierenwelzijn, de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren en de bescherming van het milieu? Kunt u uitleggen waarom paarden en honden, die vaker letselschade veroorzaken dan dam- en edelherten, wel op de huis- en hobbydierenlijst komen te staan, maar dam- en edelherten niet? Dit terwijl de belangrijkste risicofactor voor dam- en edelherten de kans op letselschade is?
Ik ben bekend met het Andibel-arrest. Een onderscheid tussen paarden en honden enerzijds, en dam- en edelherten anderzijds, zit in de mate van domesticatie. Bij paarden en honden is domesticatie wel vastgesteld, bij dam- en edelherten niet. In het advies vindt u hier een nadere toelichting op.
Erkent u dat er onder meer in Hongarije, Spanje, Denemarken en Duitsland edel- en damherten bedrijfsmatig worden gehouden? Kunt u uitleggen en onderbouwen waarom u van mening bent dat in Nederland edel- en damherten, anders dan in andere Europese landen, niet mogen worden gehouden en dat daarmee het handelsverkeer tussen lidstaten niet onterecht wordt belemmerd?
Ik weet dat in andere landen edel- en damherten bedrijfsmatig worden gehouden. EU-lidstaten mogen lijsten van toegestane diersoorten vaststellen, in het belang van dierenwelzijn, bescherming van de gezondheid en het leven van mens en dier en het gevaar van invasieve exoten. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid. In de Wet dieren is een opdracht aan de regering opgenomen om de lijst vast te stellen, dit gebeurt in het belang van het dierenwelzijn en de veiligheid voor de mens, op basis van wetenschappelijk onderbouwde gronden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat «Dieren in de veehouderij» op 19 oktober beantwoorden?
Ja, in de zin dat ik de vragen heb beantwoord voor het verplaatste commissiedebat «Dieren in de veehouder», van 10 november.
Het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Graag vraag ik uw aandacht voor onderstaande vragen met betrekking tot het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie:
(Voormalig) politiemedewerkers met PTSS of een andere beroepsziekte hebben recht op de zorg die zij behoeven en een zorgvuldige afwikkeling van hun schade. In dit kader is een nieuw stelsel ontwikkeld, dat volgend jaar zal ingaan. In het nieuwe stelsel wordt veel meer aandacht besteed aan zorg en herstel. Het stelsel wordt gebaseerd op vertrouwen. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat betrokkenen zich bij geschillen tot de rechter moeten wenden.
Vooruitlopend op dit nieuwe stelsel wikkelt de politie de lopende schadezaken af op basis van een interne richtlijn, die is opgesteld langs de contouren van dit nieuwe stelsel. De politie doet betrokkenen een voorstel voor een minnelijke schikking. Daarbij wordt ruimhartig omgegaan met de vergoeding van zowel de immateriële als de materiële schade.
De interne richtlijn zal worden vervangen door overgangsbeleid, dat is overeengekomen met de politievakorganisaties. Gestreefd wordt naar invoering begin 2023. Dit overgangsbeleid is opgesteld langs de uitgangspunten van het nieuwe stelsel. En met het overgangsrecht wordt voorkomen dat bepaalde betrokkenen tussen wal en schip vallen.
Op basis van zowel de interne richtlijn als het overgangsbeleid wordt rekening gehouden met eerder uitgekeerde bedragen. Indien betrokkenen het hier niet mee eens zijn of om andere reden geen overeenstemming bereiken met de politie kunnen zij zich wenden tot een onafhankelijke, paritaire commissie, de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie. Deze commissie is door mijn voorganger ingesteld om een onafhankelijk oordeel te geven over de billijkheid en redelijkheid van het voorstel van het bevoegd gezag. De commissie beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
Bent u ermee bekend dat bij de uitvoering van het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie de reeds uitgekeerde vergoedingen voor immateriële schade worden verrekend met de materiële restschade waar o.a. (voormalig) politieambtenaren met PTSS recht op hebben?
De (hoogte van de) vergoedingen bij het nieuwe stelsel en op basis van de interne richtlijn en het overgangsbeleid zijn in de meeste gevallen gunstiger voor de betrokkenen dan bij het oude stelsel. Onder het oude stelsel ontvingen de betrokkenen enkel smartengeld. In de berekening van dit smartengeld zijn zowel immateriële als materiële componenten van schade meegenomen.
In het nieuwe stelsel, het overgangsbeleid en onder de interne richtlijn zijn de immateriële en materiële schade uit elkaar gehaald. De betrokkenen ontvangen zuiver smartengeld voor immateriële schade en een vergoeding voor materiële schade. Bij de berekening van de vergoeding voor de materiele schade worden meer componenten meegenomen dan onder het oude stelsel.
In lopende schadezaken (die onder de interne richtlijn worden afgewikkeld) wordt daarom een nieuwe en ruimhartige berekening gemaakt van zowel de immateriële als de materiële schade. Aan deze betrokkene wordt vervolgens een nieuw voorstel gedaan als minnelijke schikking. Aanzien betrokkene onder het oude stelsel al een vergoeding heeft ontvangen en deze vergoeding dezelfde schade betreft, wordt dit bedrag betrokken bij het minnelijke voorstel. Dit doen we ook om rechtsongelijkheid met andere betrokkenen te voorkomen.
De interne richtlijn was tot stand gebracht zonder instemming van de politievakorganisaties. Zij hadden met name bezwaar tegen de wijze waarop het voorstel wordt bepaald die naar hun oordeel onvoldoende concreet is beschreven. Ik ben blij dat met de politievakorganisaties inmiddels een nieuw overgangsbeleid is overeengekomen. Daarbij wordt voor de schade-afwikkeling aangesloten bij de wijze waarop hiermee wordt omgegaan in het nieuwe stelsel. Uitgangspunt blijft dat eerder uitbetaalde bedragen worden betrokken bij de afwikkeling van de schade. Indien betrokkenen zich niet kunnen vinden in het voorstel van de politie, hebben zij de mogelijkheid hun casus voor te leggen aan de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie.
Waarom heeft u gekozen voor deze verrekening?
Ik kan mij voorstellen dat voor sommige betrokkenen de uitkering van het smartengeld die zij ontvingen, op basis van het oude stelsel, hebben ervaren als een erkenning van hun leed en de mentale (en fysieke) schade waar zij mee kampen als gevolg van hun PTSS (of een andere beroepsziekte). En dat het feit dat deze uitkering wordt betroken in het uiteindelijke voorstel wordt ervaren als het intrekken van deze uitkering. Ik betreur dat beeld want het belang van de betrokkene staat voor mij altijd voorop. Om deze reden hoop ik dat de uitleg in de beantwoording van vraag 2 meer helderheid geeft over het betrekken van het smartengeld bij het minnelijke voorstel en dat de betrokkene onder het nieuwe stelsel of op basis van de interne richtlijn ruimhartig wordt gecompenseerd.
Mijn intentie is dat ruimhartig, rechtvaardig en verdedigbaar wordt omgegaan met de vergoeding, dat is wat onze politiemedewerkers verdienen. Politie maakt hiertoe op basis van de contouren van het nieuwe stelsel een ruimhartige inschatting van zowel de materiële schade als het smartengeld. Als die eerder uitgekeerde vergoeding niet zou worden betrokken bij het voorstel zou dat niet uitlegbaar zijn naar andere betrokkenen. Tenzij er sprake is van specifieke omstandigheden die een afwijkende aanpak rechtvaardigen. De Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie is door mijn voorganger ingesteld om hierover een onafhankelijk advies te geven. De commissie beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
Erkent u dat dit betekent dat politieagenten nu dus praktisch gezien zelf betalen voor psychologische schade die men heeft geleden en nog steeds onder kampen naar aanleiding van hun werk bij de politie?
Ik acht het van belang voor de betrokkenen dat de lopende schadezaken voortvarend en zorgvuldig worden afgehandeld, waarbij gekomen wordt tot een afhandeling die recht doet aan hun situatie op het gebied van benodigde zorg en toegekende aanspraken. De vraag is of alles overziend een redelijk en billijk voorstel wordt gedaan. Om hier een onafhankelijk advies over te krijgen hebben betrokkenen de mogelijkheid hun dossier voor te leggen aan de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie. Die beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er specifieke persoonlijke omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen.
Is de Minister van mening dat dit in lijn is met motie-Helder (Kamerstuk 35 570, nr. 6) waarin de regering verzocht wordt om het smartengeld toegekend in oude PTSS-dossiers niet te verrekenen met materiële restschade?
Het advies van 25 februari 2022 is door het lid Helder onder mijn aandacht gebracht. Daarin stelt de commissie dat verrekening van het eerder toegekende smartengeld strikt juridisch genomen niet is toegestaan, maar dat met wederzijdse instemming van de betrokken partijen hier wel toe kan worden besloten. In een later advies heeft de commissie dit aangevuld en gesteld dat het totaal aan uitkeringen mag worden betrokken in de eindafdoening en van de medewerker mag worden verlangd dat die eerdere aanspraken betrekt bij de vraag of alles overziend een redelijk en billijk voorstel wordt gedaan, gezien het minnelijke, niet strikt-juridische karakter van de eindafdoening.
De afhandeling van de individuele restschadedossiers valt onder de verantwoordelijkheid van de korpschef. Ook in de zaken die worden ingediend bij de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie ben ik als Minister geen partij. De politie heeft mij medegedeeld dat zij de adviezen van de commissie tot op heden heeft opgevolgd. Naar ik heb begrepen heeft dat met twee betrokkenen nog niet tot overeenstemming geleid. Momenteel wordt door de politie bekeken op welke wijze deze dossiers op zorgvuldige wijze alsnog in der minne kunnen worden afgewikkeld, indien betrokkenen hier open voor staan. Betrokkenen staat uiteraard een formele rechtsgang open als zij er in het minnelijke traject niet uitkomen.
Is de Minister bekend met de adviezen van de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie (CARAP) op 25 februari 2022 en 14 maart 2022 waarin het CARAP adviseert om al toegekende smartengeld niet in mindering te brengen op de aan hem uit te keren restschade?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom heeft u niet gehandeld in lijn met dit advies?
De Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie deelt haar adviezen enkel met de betrokken partijen. Als Minister ben ik geen partij in de zaken die dienen bij deze commissie. Omdat de adviezen privacygevoelige informatie bevatten over de betrokkenen word ik als Minister door het bevoegd gezag op hoofdlijnen geïnformeerd. Ten behoeve van de beantwoording van uw vragen zijn twee andere adviezen geanonimiseerd met mij gedeeld. Omdat de adviezen van de commissie over individuele casussen gaan, en ik als Minister zoals gezegd daarin geen partij ben, is het niet aan mij om deze adviezen met uw Kamer te delen.
Kunt u met de Kamer de interne correspondentie op het ministerie en de andere adviezen die u heeft gehad naar aanleiding van dit advies delen?
Ik betreur het beeld dat u schetst dat politieagenten, die vaak hun leven en gezondheid op het spel hebben gezet om de samenleving te dienen, het idee hebben dat ze in de steek worden gelaten. Daarvan kan wat mij betreft geen sprake zijn. Integendeel, zij verdienen de zorg die nodig is en een passende vergoeding van hun schade. Ik onderken dat het huidige stelsel minder gericht is op zorg en ondersteuning. Medewerkers hebben aangegeven hierdoor de aandacht en de morele steun van de werkgever te missen. Onder andere om die reden is in het nieuwe stelsel aandacht besteed aan factoren die in het verleden het herstel en de re-integratie van betrokkenen hebben belemmerd en wordt het stelsel verbeterd met de volgende uitgangspunten: eenvoudiger, minder druk op de medewerker, tempo in de afhandeling en re-integratie bij de politie. Ook de afwikkeling van lopende zaken vindt zoveel mogelijk volgens dezelfde uitgangspunten plaats. Dat past bij een rechtvaardige en verdedigbare benadering. Het streven is de lopende procedures op een snelle en zorgvuldige (informele) wijze af te ronden, zodat betrokkenen een juridische procedure wordt bespaard. Ik wil benadrukken dat vele betrokkenen inmiddels langs deze weg een overeenkomst met de politie hebben kunnen treffen en dat het om enkelen gaat waar dit nog niet lukt. Voor die gevallen heeft mijn voorganger eerdergenoemde commissie ingesteld.
Begrijpt u dat deze gang van zaken op (voormalig)politieagenten, die vaak hun leven en gezondheid op het spel hebben gezet om de samenleving te dienen, overkomt alsof ze in de steek worden gelaten?
De huidige werkwijze leidt mijns inziens tot een ruimhartige en verdedigbare uitkomst, waarbij zoveel mogelijk wordt vooruitgelopen op het nieuwe stelsel. Zoals hierboven genoemd is ook overeenstemming bereikt met de vakorganisaties over nieuw overgangsbeleid. Ook in het overgangsbeleid blijft sprake van het betrekken van eerder uitgekeerde bedragen.
Indien betrokkene het niet eens is met het voorstel van de politie kan de betrokkene zich voor een onafhankelijk advies wenden tot de onafhankelijke Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie die per individuele casus beoordeelt of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
In vrijwel alle gevallen heeft dit geleid tot overeenstemming over het voorstel, in enkele gevallen tot een nader advies van de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie.
Kan de Minister toezeggen dat ze deze situatie rechtzet en reeds uitgekeerde immateriële schade niet verrekend met materiële restschade?
Zie antwoord op vraag 9.
Is de Minister bereid om de gevallen waar dat wel al is gebeurd te rectificeren?
Ik heb geprobeerd de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk te beantwoorden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Het is vanwege de afstemming met verschillende betrokken partijen helaas niet gelukt, mijn excuses hiervoor.
Kunt u deze vragen voor 15 oktober beantwoorden?
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat het Amerikaanse volkstellingsbureau nu vragen over Long COVID in haar vragenlijsten meeneemt en dat de uitkomst is dat 16 miljoen Amerikanen in de leeftijdscategorie 18–65 vertellen dat ze Long COVID hebben en twee tot vier miljoen van deze mensen niet kunnen werken?2
Ja
Is het u bekend dat het ook in Nederland om aanzienlijke aantallen mensen moet gaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het UWV in de eerste helft van 2022 731 keuringen had met hoofddiagnose COVID en dat 62% volledig arbeidsongeschikt bleek te zijn? Bent u bekend met het feit dat dit nog waarschijnlijk nog maar het begin is, omdat iemand normaal gesproken pas twee jaar na ziek worden, gekeurd wordt voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Dit aantal is mij bekend. Van de mensen die met hoofddiagnose «COVID-19» werden gekeurd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) werd volgens het UWV3 8% duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard. Van de gekeurden kreeg 54% een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 uitkering. Dit betekent dat op het moment van keuring sprake is van (bijna) volledig verlies van arbeidscapaciteit, maar verbetering van de belastbaarheid niet wordt uitgesloten.
Ik ben ermee bekend dat niet alle mensen die gedurende de pandemie langdurige klachten hebben ontwikkeld in dit aantal zijn meegerekend. Pas na twee jaar ziekte volgt een WIA-beoordeling.
Deze cijfers hebben betrekking op mensen die de delta-variant van COVID-19 hebben doorgemaakt. Mogelijk is er een verschil tussen de delta- en de omikron-variant wat betreft de kans op langdurige klachten. Dit is een onderwerp van onderzoek binnen het lopende LongCOVID-onderzoek van het RIVM.
Heeft u een inschatting van de omvang van Long COVID in Nederland? Zo nee, bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Uit een recent onderzoek4 blijkt dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen.
Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 18.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Kunt u een brief over de uitvoering van deze motie binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen en daarin ingaan op elk van de genoemde aspecten in het dictum?
Ik verwijs hiervoor naar de bijlage «Voorbereiding en bescherming – andere relevante onderwerpen die verband houden met de langetermijnaanpak van het coronavirus»6 bij de Kamerbrief langetermijnaanpak COVID-19.
Post-COVID is een belangrijk onderwerp. Veel mensen ervaren langdurig klachten na het doormaken van een COVID infectie en dit heeft grote invloed op degenen die het treft en hun omgeving. Op dit moment is er helaas nog geen pasklaar oplossing, omdat er nog veel onduidelijk is over diagnose en mogelijke behandeling van post-COVID.
Ik ben daarom blij dat er snel gestart is met onderzoek naar post-COVID en dat er op dit moment blijvend en ruime aandacht is binnen de wetenschap voor onderzoek naar alle aspecten van post-COVID. Zo lopen via ZonMw achttien studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling. Twaalf van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Daarnaast doen verschillende ziekenhuizen onderzoek naar de oorzaak en mogelijke behandeling van post-COVID. Naast al dit nationale onderzoek loopt er internationaal ook zeer veel onderzoek naar alle aspecten van post-COVID.
Vanwege de veelvoud aan onderzoeken, bereiden de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een overkoepelende kennisagenda voor, waarbij nationale en internationale onderzoeken op het gebied van post-COVID worden samengebracht en geanalyseerd op hun toepassing in Nederland. Hieruit zal blijken of en welk aanvullend onderzoek nodig is. Ik juich dit initiatief toe.
Ten aanzien van de vormgeving van een expertisecentrum post-COVID hebben NFU en C-support toegezegd om de komende maanden gezamenlijk uit te werken op welke wijze kennis en ervaring uit de wetenschap, onderzoek en praktijk op het gebied van post-COVID structureel bijeengebracht kunnen worden om binnen afzienbare termijn toepassing te krijgen in praktijk.
Kunt u vooral ingaan op het biomedische onderzoek dat in Nederland gedaan wordt, de wijze waarop dat nu gefinancierd wordt en de wijze waarop u gaat bevorderen dat dat structureel en grondig gaat gebeuren?
Zoals hierboven beschreven financiert het Ministerie van VWS via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van post-COVID. Op dit moment worden achttien onderzoeken gedaan, waarvan twaalf onderzoeken biomedische van aard zijn.
Biomedisch onderzoek is een belangrijk onderdeel van de kennisagenda die de NFU, de FMS en het NHG voorbereiden. Uit deze kennisagenda zal blijken of er hiaten zijn waarvoor aanvullend onderzoek nodig is.
De Visserij |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is u bekend dat er een groot gebrek aan gekwalificeerde bemensing aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen is?
Ja, het is mij bekend dat er een tekort aan vissers is aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen.
Is u bekend dat Nederlandse visserijbedrijven gekwalificeerde personen proberen aan te trekken uit landen die net als Nederland het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (STCW-F) hebben erkend?
Ja, dat is mij bekend.
Is u bekend dat buitenlandse vissers met praktijkervaring NIET in aanmerking komen voor een Nederlandse vaarbevoegdheid door het ontbreken van een sociaal akkoord tussen STCW-F-landen waardoor het mogelijk is om vaarbevoegdheden (visserijpapieren) uit te wisselen?
Ja, dat is mij bekend. Het afsluiten van een bilaterale overeenkomst tussen landen die het STCW-F verdrag hebben geratificeerd maakt wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van vissers mogelijk. Het afsluiten van deze overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag is vooralsnog ingewikkeld en arbeidsintensief. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan borging dat de andere verdragsstaat kwalitatief vergelijkbare visserijopleidingen en vaarbevoegdheden hanteert. De curricula van visserijopleidingen in verschillende landen lopen uiteen en bij de ratificatie van het STCW-F verdrag wordt geen inhoudelijke beoordeling gedaan van de visserijopleidingen door de IMO. Daarnaast is het STCW-F verdrag niet omgezet naar EU-regelgeving. Dat heeft als gevolg dat de European Maritime Safety Agency (EMSA), anders dan voor de koopvaardij, voor de visserij niet toeziet op kwaliteitsborging. Toezicht en een bepaalde mate van kwaliteitsborging moet de verdragsstaat dus zelf regelen en dat is een arbeids- en tijdsintensieve taak. Omdat het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving is omgezet, dient ook tussen EU lidstaten een wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen via het sluiten van een bilaterale overeenkomst geregeld te worden. Ik hecht grote waarde aan de veiligheid van bemanning op Nederlandse vissersvaartuigen en daarvoor is kwaliteitsborging van competenties van vissers van groot belang.
Is u bekend dat Nederland sinds de implementatie van het STCW-F-verdrag in de nationale regelgeving (Besluit zeevarenden) op 1 april 2019 slechts met één land een sociaal akkoord heeft gesloten om vaarbevoegdheden te kunnen uitwisselen?
Nederland heeft tot nu toe op basis van het STCW-F verdrag een overeenkomst afgesloten met België. Aangezien er intensief contact met de Belgische maritieme autoriteiten en kennis over hun wetgeving is, is er voldoende zekerheid dat hun visserijopleidingen en opleidings- en kwaliteitseisen overeenkomen met die van Nederland.
Is u bekend dat veel landen in en buiten Europa het STCW-F-verdrag hebben erkend en dat dit grote potentie heeft voor de Nederlandse vissersvloot om gekwalificeerde bemensing te bewerkstelligen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, garandeert het ratificeren van het STCW-F verdrag nog geen borging op de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers in een verdragsstaat. Met de sector ben ik daarom in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Daarbij speelt onder meer de potentiële toegevoegde waarde voor de Nederlandse visserijvloot een rol, alsmede de mate waarin en de wijze waarop Nederland zich kan verzekeren van de noodzakelijke kwaliteit van de opleidingen en vaarbevoegdheden in de betreffende verdragsstaat.
Is u bekend dat uw ministerie hierover tegen de visserijvertegenwoordigers keer op keer aangeeft dat het gebrek aan ambtelijke menskracht de oorzaak is van het uitblijven van sociale (STCW-F) akkoorden met meerdere landen en dat verder verwezen wordt naar de Europese Commissie om met een oplossing te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het aangaan van overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag ingewikkeld en een tijdsintensieve klus en is het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving omgezet. Met de sector ben ik in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Tevens zal dit najaar uitbreiding komen in het team dat aan dergelijke maritieme bemanningszaken werkt.
Wat gaat u doen om op korte termijn wél dit soort sociale akkoorden met landen als Polen, Litouwen en Portugal te sluiten?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5. Daarnaast is de voorkeur voor Polen, Litouwen en Portugal mij bekend en zal ik samen met de sector ook binnen deze drie landen prioriteren met welk land het afsluiten van een overeenkomst het meest van toegevoegde waarde is. Het streven is om dit najaar met de sector overeen te zijn gekomen welk land de meeste toegevoegde waarde heeft om een overeenkomst mee af te sluiten. Op basis daarvan zal uiterlijk begin volgend jaar samen met de sector een start worden gemaakt met op een zo pragmatisch mogelijke wijze de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers te beoordelen.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.