Communicatie aan burgers bij een mogelijke ebola-uitbraak |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland maakt zestien miljoen vrij tegen ebola»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de toenemende nationale en internationale inspanningen om ebola tegen te gaan leiden tot ongerustheid bij Nederlanders over een mogelijke uitbraak? Deelt u de mening dat het van groot belang is om met heldere communicatie in te spelen op deze ongerustheid? Hoe geeft u dat nu concreet vorm?
Ik kan mij voorstellen dat berichtgeving rondom ebola en de mogelijke consequenties van deze ziekte bij mensen tot ongerustheid kunnen leiden. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zorgt daarom voor dagelijks actuele feitelijke informatie over de ziekte, de voorzorgsmaatregelen die we treffen in Nederland en contactgegevens voor vragen (www.rivm.nl). Sinds 20 oktober heeft het RIVM ook een Ebola-informatiepunt geopend, een gratis telefonische informatielijn (0800–0480) waar mensen vragen kunnen stellen over ebola en hun zorgen kunnen delen. Op www.rijksoverheid.nl houden we een dossier bij over ebola waarin ook informatie is opgenomen over de inspanningen van Nederland om noodhulp te bieden aan de door ebola getroffen landen. Verder monitort de overheid reguliere, sociale en online media om te peilen welke vragen en opvattingen er leven rond ebola. Daaruit blijkt vooralsnog wel bezorgdheid, maar geen ongerustheid.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzorgt de woordvoering over de noodhulp aan de door ebola getroffen landen.
In hoeverre zijn er in Nederland afspraken over communicatie-uitingen aan de bevolking bij een mogelijke uitbraak van een ernstige en besmettelijke ziekte, bijvoorbeeld ebola? Hoe zien deze afspraken eruit?
Ik hecht eraan om erop te wijzen dat van een uitbraak van ebola in Nederland geen sprake is. Hoewel een incidentele introductie van ebola in Nederland een reële optie is, acht ik het vooralsnog onwaarschijnlijk dat er een uitbraak zal komen in Nederland.
Bij een A-ziekte, zoals ebola, heeft het Ministerie van VWS conform de Wet publieke gezondheid de regie over de bestrijding van de ziekte. Het RIVM communiceert namens de overheid over de ontwikkelingen, voorzorgsmaatregelen en handelingsperspectieven. Het RIVM stemt af met betrokkenen, zoals GGD’en, ziekenhuizen en veiligheidsregio’s, waar dat nodig is. Vanzelfsprekend hebben ook de regionale bestuurders en ik zelf een rol bij de communicatie. Voor burgers is immers niet alleen de technische informatie van belang, zij zijn ook benieuwd naar duiding, wat betekent die nu voor het dagelijkse leven. Desgewenst kan ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie het Nationaal Kernteam Communicatie inzetten, waarin de betrokken departementen samenwerken. In een bestuurlijk overleg d.d. 4 november 2014 met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Veiligheidsberaad, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het RIVM, GGD GHOR Nederland en het Ministerie van Veiligheid en Justitie is uitgebreid gesproken en zijn afspraken gemaakt over de communicatie.
Welke organisaties en instellingen treden in geval van een mogelijke ebola-uitbraak actief op om de Nederlandse bevolking te informeren en van instructies te voorzien?
Het RIVM zorgt voor de landelijke communicatie. Bij een vermoedelijke besmetting met ebola zullen patiënten en eventuele contacten vooral communiceren met de huisarts, de GGD en de artsen en verpleegkundigen van de ambulancezorg en het ziekenhuis. Verder kunnen afhankelijk van de situatie allerlei organisaties en instellingen betrokken worden bij de informatievoorziening, waaronder het regionaal en lokaal bestuur en de directeur publieke gezondheid.
Hebben eerstelijnwerkers, of bijvoorbeeld sociale wijkteams, een actieve rol in de communicatie bij een mogelijke ebola-uitbraak? Zo ja, hoe ziet deze rol eruit? Zo nee, waarom niet?
Bij een infectieziekte zijn de eerste en tweede lijn nadrukkelijk betrokken. (Mogelijke) patiënten zullen te maken krijgen met de huisarts, GGD, ambulancezorg en ziekenhuis.
Is er bij een mogelijke ebola-uitbraak altijd sprake van grootschalige publieksvoorlichting? Wat zijn hierin de rollen van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), regionale omroepen en de pers?
Ook zonder mogelijke ebola-uitbraak zorg ik voor publieksvoorlichting over de ziekte en de voorzorgsmaatregelen van de overheid. Veel mensen in Nederland laten zich informeren via de media die u noemt. Ik zie het daarom als mijn taak om journalisten zo goed mogelijk te informeren. Het RIVM en het ministerie hebben om die reden mensen in dienst die zich specifiek bezig houden met persvoorlichting, woordvoering en publiekscommunicatie.
Wie bepaalt de communicatieboodschap bij een eventuele ebola-uitbraak en met welke aspecten wordt er rekening gehouden?
Het Ministerie van VWS coördineert de communicatie over ebola in Nederland. Het RIVM verzorgt de communicatie met betrekking tot het landelijke beleid, de preventie en de bestrijding van ebola. Met andere ministeries en organisaties, zoals veiligheidsregio’s, GGD’en en universitaire medische centra stem ik waar nodig af over de boodschap. Daarbij houd ik rekening met de actuele situatie, de beleving en informatiebehoefte van de bevolking en de maatregelen die we willen uitvoeren.
Het bericht dat ActiZ en V&VN opnieuw de noodklok luiden over de knip in wijkverpleging |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Welke duiding geeft u aan het opnieuw luiden van de noodklok door ActiZ en V&VN over de knip in wijkverpleging?1 Is er volgens u in de praktijk sprake van een knip op aanbieder- of individueel niveau?
Zoals ik in de beantwoording op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over dit onderwerp heb aangegeven, heb ik met partijen van het onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging gewerkt aan een tekst waarin de gezamenlijke uitgangspunten in 2015 die gelden voor het wijkgericht werken en de individueel toewijsbare zorgverlening staan verwoord. Ieders achterban is verzocht deze uitgangspunten te hanteren bij de inkoopgesprekken. Deze inkoopgesprekken vinden op dit moment plaats.
Ik duid de brief van Actiz en V&VN dan ook als een oproep van beide partijen om scherp te blijven monitoren of partijen zich houden aan hetgeen we in de inhoudelijke lijn zijn overeen gekomen.
Er is geen sprake van een knip op aanbieder- of individueel niveau. De wijkgerichte zorg (segment 1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. Zorgverzekeraars lijken er voor te kiezen om niet iedere zorgaanbieder te contracteren voor deze prestatie waar in 2015 € 40 miljoen voor beschikbaar is. De zorgverlening, inclusief het signaleren, indiceren en coördineren, bij de mensen thuis zal straks door elke gecontracteerde zorgaanbieder worden geleverd (segment 2).
Welke concrete maatregelen treft u voor een integrale inkoop van wijkverpleging?
In de zorgverlening bij de mensen thuis (segment 2) is ruimte voor signaleren, het leggen van verbindingen naar het sociale domein en het versterken van zelfredzaamheid. Zowel het signaleren als de zorgverlening wordt door de (wijk)verpleegkundige geleverd. De wijkverpleegkundige stelt vast wat er nodig is. Niet alleen op medisch vlak, zij constateert ook wat er voor overige ondersteuning uit het gemeentelijke domein aan de orde kan zijn. Indien nodig schakelt zij de gemeente in. Deze taken worden integraal geleverd en de zorgverzekeraar koopt deze integrale prestatie in bij de zorgaanbieder (segment 2).
Kunt u worden gehouden aan uw uitspraak «Aanbieders kunnen alleen een contract krijgen voor de prestatie Wijkgericht werken (S1) als zij ook individueel toewijsbare zorg (S2) leveren»?2
Deze uitspraak is in regelgeving vastgelegd. In de nadere regelgeving verpleging en verzorging van de NZa is opgenomen dat een zorgaanbieder die de prestatie wijkgericht werken levert, die prestatie alleen kan declareren indien hij tevens individueel toewijsbare verpleging en verzorging levert en declareert.
In hoeverre klopt het dat een beperkt deel van alle individuele wijkverpleegkundigen straks zitting neemt in het wijkteam en afstemt met de gemeente? In hoeverre klopt het dat er straks individuele wijkverpleegkundigen zijn die alleen zitting nemen in het wijkteam, maar geen individueel toewijsbare zorg mogen uitvoeren? Betekent dit dat uw uitspraak onder vraag 3 niet geldt voor wijkverpleegkundigen op individueel niveau? Vindt u dit wenselijk?
Zorgverzekeraars lijken er voor te kiezen de prestatie «wijkgericht werken» bij een beperkt aantal aanbieders in te kopen. Dat zou dan inderdaad betekenen dat niet iedere individuele wijkverpleegkundige deelneemt aan het wijkteam. Ik kan me dit voorstellen. Iedere wijkverpleegkundige kan echter afstemmen met gemeenten, dat gebeurt niet uitsluitend in het sociale wijkteam. De wijkverpleegkundige zal bij de directe zorgverlening breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor kan geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Deze taken maken onderdeel uit van de zorgverlening aan de cliënt en behoren daarmee tot de individueel toewijsbare zorg.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het via regelgeving uitgesloten dat een aanbieder alleen wijkgerichte zorg levert. Vervolgens is het aan zorgverzekeraars, aanbieders en gemeenten om afspraken te maken over hoe ze de wijkteams, en de deelname daaraan van de wijkverpleegkundige, lokaal inrichten.
Ik zie de wijkverpleegkundige, net als de beroepsgroep V&VN in het expertisegebied wijkverpleegkundige heeft aangegeven, in de eerste plaats als zorgverlener. Het lijkt mij daarom niet wenselijk dat er individuele wijkverpleegkundigen zijn die alleen zitting nemen in het wijkteam en geen individueel toewijsbare zorg uitvoeren. Dit zal op de langere termijn de kwaliteit van de zorg niet positief beïnvloeden, aangezien deze wijkverpleegkundigen dan geen directe zorg meer verlenen aan cliënten. Ik heb dit signaal overgebracht aan ZN en de VNG.
In hoeverre klopt het dat alle individuele wijkverpleegkundigen straks een vast aanspreekpunt zijn in de wijk, samenwerken met het medische en sociale domein en ruimte krijgen voor preventieve taken als zij gezondheidsrisico's signaleren?
Dat klopt. De wijkverpleegkundige levert zorg aan de cliënt waarin er ruimte is voor signaleren, schakelen naar het gemeentelijke domein en inzet op zelfredzaamheid. Ook het verlenen van geïndiceerde preventie en zorggerelateerde preventie behoren tot de werkzaamheden van de wijkverpleegkundige en de reikwijdte van de aanspraak. De geïndiceerde preventie richt zich op individuen die veelal nog geen gediagnosticeerde ziekte hebben, maar bij wie wel sprake is van risicofactoren of symptomen. Deze geïndiceerde preventie heeft tot doel het ontstaan van ziekte of verdere gezondheidsschade te voorkomen. De zorggerelateerde preventie richt zich op individuen met een ziekte of een of meerdere gezondheidsproblemen. Deze preventie heeft tot doel het individu te ondersteunen bij zelfredzaamheid, ziektelast te reduceren en erger te voorkomen.
In hoeverre klopt het dat een wijkverpleegkundige die indiceert, maar door drukte niet direct kan overgaan tot zorgverlening, van de Autoriteit Consument en Markt niet (tijdelijk) mag doorverwijzen naar de eigen aanbieder omdat dit de keuzevrijheid van patiënten beperkt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten de keuze krijgen waar zij recht op hebben. Een wijkverpleegkundige mag hun deze keuze niet ontnemen. De werkgever van de wijkverpleegkundige is verantwoordelijk voor de werkdruk van de wijkverpleegkundige. Navraag bij de Autoriteit Consument en Markt leidt tot het volgende. De inkopende verzekeraar heeft afspraken gemaakt met de aanbieder van de wijkverpleegkundige bij de contractering over de doorverwijzing. Het is in eerste instantie de inkopende verzekeraar die de aanbieder op dit gedrag dient aan te spreken. Als een aanbieder onterecht en consequent doorverwijst naar zijn eigen organisatie en de aanbieder zijn gedrag niet wenst aan te passen dan kan er eventueel sprake zijn van misbruik van marktmacht door deze aanbieder. In dat geval kan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoeken of er sprake is van een aanmerkelijke marktmacht van de aanbieder en beperking van de keuzevrijheid van de patiënt door deze aanbieder, en indien noodzakelijk een maatregel opleggen.
Betekent dit dat zorgverzekeraars worden belemmerd om segment 1 & 2 in te kopen bij dezelfde aanbieder? Betekent dit dat aanbieders contractueel worden belemmerd om segment 1 & 2 te laten uitvoeren door dezelfde wijkverpleegkundige? Hoe verhoudt zich dit tot uw bovengenoemde uitspraak? Hoe verhoudt dit zich tot het regeerakkoord, waarin staat: «Afspraken zijn gericht op het vervangen van tweedelijnszorg door de eerste lijn, het ontmoedigen van onnodige doorverwijzingen en het bevorderen van chronische zorg in de eerste lijn»?
Ik zie geen belemmering om segment 1 en 2 in te kopen bij dezelfde aanbieder. Er wordt geen knip gemaakt tussen de indicatiestelling en de zorgverlening. Zij zijn beide onderdeel van segment 2.Ook de aanbieder wordt niet belemmerd om segment 1 en 2 door dezelfde wijkverpleegkundige uit te laten voeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het binnenkort te plannen Algemeen overleg Wijkverpleging?
De antwoorden zijn voor het algemeen overleg van 30 oktober verstuurd.
De uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over een in de thuiszorg werkzame verpleegkundige |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Arnhem-Leeuwarden over een in de thuiszorg werkzame verpleegkundige, die door de rechtbank wordt beschouwd als ondernemer voor de inkomstenbelasting?1
Ja
In hoeverre heeft deze uitspraak gevolgen voor de handhavingspraktijk van VAR-wuo’s2 in de zorg? Betekent deze uitspraak dat zzp’ers zorg in natura kunnen leveren via een bemiddelingsbureau of via de thuiszorg?
Een dergelijke generieke uitleg geeft de Belastingdienst niet aan deze uitspraak van het hof.
De berechte procedure had betrekking op een zorgverlener met vijf opdrachtgevers en met een combinatie van zorg in natura, Persoonsgeboden budget en zorg aan particulieren. Daarbij was de onderliggende vraag wat de kwalificatie van de inkomsten van de zorgverlener voor de inkomstenbelasting was. Het hof komt tot de conclusie dat het geheel van werkzaamheden van de belanghebbende winst uit onderneming vormt. Daarbij heeft het hof ondernemersrisico’s onderkend. Ook vond het hof de stelling van de belanghebbende aannemelijk dat zij niet verplicht was zelf de werkzaamheden te verrichten en zelf voor vervanging kon zorgen. Een afzonderlijk oordeel over de kwalificatie van de AWBZ-zorg in natura is door het hof niet gegeven, het was ook geen onderdeel van de procedure.
Deze procedure laat zien hoe de rangorderegeling in de Wet IB 2001 werkt. Voor kwalificatie van inkomsten voor de inkomstenbelasting moet eerst worden beoordeeld of sprake is van winst uit onderneming. Als dat niet zo is, wordt onderzocht of sprake is van loon uit dienstbetrekking. Wanneer dat ook niet het geval is, komt resultaat uit overige werkzaamheden aan de orde. De conclusie van het hof dat «de met haar werkzaamheden in de thuiszorg behaalde inkomsten winst uit onderneming vormen», neemt niet weg dat een opdracht waarbij sprake is van zorg in natura op zichzelf bezien een dienstbetrekking kan vormen. Nu is voor de inkomstenbelasting het geheel van werkzaamheden eerst getoetst aan de vraag of sprake is van winst uit onderneming, waarbij ook de inkomsten uit de dienstbetrekking in de winst opgaan.
Dit betekent dat de uitspraak wel in vergelijkbare situaties geldt, maar niet voor andere gevallen waarin zorg in natura wordt verleend. De VAR moet worden aangevraagd voor dezelfde soort werkzaamheden die onder dezelfde condities worden verricht. Dus voor de aanvraag en afgifte van de VAR kan met recht een onderscheid tussen zorg in natura, zorg via een Persoonsgebonden budget of particuliere zorg gehanteerd worden. De aanvraag van een VAR voor zorg in natura levert dan in de regel een VAR-loon op.
De kwalificatie voor de inkomstenbelasting kan anders uitvallen dan bij de afgifte van de VAR, als de feiten anders blijken te zijn dan bij de aanvraag van de VAR is gepresenteerd. Dat speelt bijvoorbeeld als op basis van de aanvraag een VAR-wuo is afgegeven en later slechts sprake blijkt te zijn van één opdrachtgever en als ook nog eens alleen zorg in natura blijkt te zijn verleend. Onder deze omstandigheden wordt voor de inkomstenbelasting het standpunt ingenomen dat geen sprake is van winst uit onderneming
Wat betekent deze uitspraak voor zowel de nog actieve zelfstandigen in de zorg als degenen van wie de VAR-wuo eerder is omgezet in een VAR-loon? Bent u bereid de groep van 1.200 zzp’ers die eerder onverwachts een VAR-loon ontvingen, op korte termijn alsnog een VAR-wuo te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Deze uitspraak naar aanleiding van de toetsing van de aangifte inkomstenbelasting van betrokkene behelst het oordeel, of het geheel van werkzaamheden van een zorgverlener kan worden betiteld als winst uit onderneming zoals dat in de aangifte was verantwoord.
Een VAR is een op aanvraag gegeven beschikking, dat wil zeggen VAR’s verstrekt de Belastingdienst niet uit eigen initiatief. Bij de VAR-wuo afgifte gaat het om een beoordeling vooraf van een bepaalde omschrijving van een voorgenomen werkzaamheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, geldt de uitspraak wel in vergelijkbare situaties, maar bij lange na niet voor alle andere gevallen waarin zorg in natura wordt verleend.
De groep van 1.200 zzp‘ers die een VAR-loon hebben ontvangen is in mei 2014 in een brief van de Belastingdienst gewezen op de mogelijkheid om deel te nemen aan de pilot van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zorgverleners die wilden meedoen in deze pilot konden een nieuwe VAR aanvragen. In het aanvraagformulier bij de omschrijving van de werkzaamheden moesten zij invullen: «AWBZ-zorg op basis van deelname aan de Zorgpilot». Zij hebben vervolgens een VAR-wuo gekregen met als omschrijving van de werkzaamheden: «AWBZ-zorg op basis van deelname aan de Zorgpilot».
Hoe verhoudt de uitspraak van de rechtbank zich tot de door de Belastingdienst gehanteerde acht criteria voor ondernemerschap voor de inkomstenbelasting?
De criteria die in de jurisprudentie voor de beoordeling van ondernemerschap worden aangelegd hanteert de Belastingdienst ook. Wet- en regelgeving en jurisprudentie vormen de basis van het handelen van de Belastingdienst.
Het bericht dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Babysterfte nog steeds veel te hoog»?1
Ja.
Deelt u de analyse van hoogleraar Erwich dat zeker 10% van de grotere zwangerschapscomplicaties kan worden voorkomen als zwangere vrouwen niet meer roken? Zo ja, deelt u de mening dat meer moet worden gedaan om het percentage rokende zwangere vrouwen omlaag te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met hoogleraar Erwich eens dat een gezonde levensstijl (zoals niet roken, niet drinken) een grotere kans geeft op een gezonde zwangerschap en een gezonde baby. Het percentage vrouwen dat gedurende de gehele zwangerschap rookte, is tussen 2001 en 2010 gehalveerd; in 2010 rookte 6,3% van de zwangere vrouwen (bron: RIVM Zorgbalans). Ondanks dit succes blijft stoppen met roken een belangrijk aandachtspunt, mede omdat er hierin tussen verschillende bevolkingsgroepen nog grote verschillen bestaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft onlangs alle verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV) aangesproken op het (gebrek aan een eenduidig) beleid inzake het stoppen met roken. Alle VSV’s dienen voor 1 januari 2015 een VSV breed beleid te hebben opgesteld voor de stoppen met roken begeleiding van zwangere vrouwen.
Welke kosten zijn naar verwachting in totaal jaarlijks gemoeid met vermijdbare zwangerschapscomplicaties? Hoe verhouden deze kosten zich tot de inzet gericht op een gezonde zwangerschap vanuit het Nationaal Programma Preventie?
Het begrip vermijdbare zwangerschapscomplicaties omvat een zeer divers aantal aandoeningen van moeder en/of kind als gevolg van een breed scala invloeden. Hierdoor kan niet ingeschat worden hoe hoog de kosten zijn die jaarlijks met deze zwangerschapscomplicaties gemoeid zijn.
Vanuit het Nationaal Programma Preventie investeer ik in een gezonde zwangerschap specifiek bij vrouwen met een kinderwens in moeilijk bereikbare groepen door financiële ondersteuning van het project Healthy Pregnancy 4 All-II. Het gaat om €/p>
Welke maatregelen worden momenteel genomen om roken onder zwangere vrouwen te verminderen? Beoordeelt u de inspanningen van het Trimbos-instituut op het vlak van onderzoek en voorlichting als voldoende?
Het Trimbos Instituut speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen, implementeren en verspreiden van kennis en expertise om roken en alcohol tijdens de zwangerschap tegen te gaan.
Via het programma Rookvrij Opgroeien verzorgt het Trimbos-instituut «V-MIS trainingen» voor verloskundigen en gynaecologen over het begeleiden van de zwangere vrouwen bij het stoppen met roken. Ook worden JGZ-professionals en kraamverzorgenden getraind om het gesprek met ouders aan te gaan over het voorkomen van meeroken door kinderen. Jaarlijks worden alle derdejaars studenten van de Academie Verloskunde Maastricht en Verloskunde Academie Rotterdam kosteloos getraind met de V-MIS. Sinds 1 januari 2013 zijn er ruim 40 trainingen verzorgd aan meer dan 500 professionals. Zwangere vrouwen worden direct voorgelicht via de website Rokeninfo.nl, via de Roken Infolijn en via twee specifieke brochures.
Op terrein van alcohol is voor verloskundigen een leiddraad ontwikkeld hoe de verloskundige het onderwerp alcohol kan bespreken tijdens de consulten. De beroepsgroepen hebben hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. In opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol is ook een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Mede naar aanleiding van de oproep van de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het Trimbos Instituut in samenwerking met onder meer de Koninklijke Nederlandse Organisatie voor Verloskundigen (KNOV), de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het College Perinatale Zorg (CPZ) een handreiking opgesteld waarin handvatten voor het opzetten van beleid, praktische tools en best practices ten aanzien van roken en zwangerschap zijn beschreven. Deze handreiking wordt naar verwachting dit najaar in samenwerking met deze partijen verspreid onder alle verloskundige samenwerkingsverbanden.
Naast de activiteiten van het Trimbos is de toolkit «Zwanger worden» via het RIVM beschikbaar. Deze is bedoeld voor professionals en andere intermediairen die contact hebben met paren die nu of in de toekomst zwanger willen worden. De toolkit bevat onder meer voorlichtingsproducten. Vrouwen die zwanger willen worden kunnen ook informatie vinden op de site: www.strakszwangerworden.nl.
Gelet op het bovenstaande acht ik extra inzet vanuit Trimbos dan ook niet nodig.
Hoe groot is de invloed van welke andere ongezonde levensgewoonten op kleinere en grotere zwangerschapscomplicaties? Wat wordt concreet ondernomen om deze gewoonten onder zwangere vrouwen terug te dringen? Wat zijn bijvoorbeeld de vorderingen als het gaat om de implementatie van het zwangerschapslogo op alcoholische dranken? Vindt u de toenemende publiek-private samenwerking gericht op gezonde leefstijl van zwangere vrouwen afdoende?
Het Generation R onderzoek uit Rotterdam onderzoekt de invloed van allerlei factoren voor en tijdens de zwangerschap op de geboorte-uitkomst en op de groei en ontwikkeling van kinderen. Hierover komt steeds meer informatie beschikbaar. Omdat er sprake kan zijn van stapelingseffecten is het echter niet eenduidig vast te stellen hoe groot de invloed is van individuele aspecten van leefgewoonten. De resultaten van onderzoek naar medische en niet-medische oorzaken van zwangerschapscomplicaties leveren handvatten voor risicoselectie en hieruit volgende preventie op, bijvoorbeeld middels de Healthy Pregnancy 4 All aanpak.
Van alcohol is bekend dat het gedurende de gehele zwangerschap schade kan veroorzaken aan het ongeboren kind2. Zoals schade aan hersenen of andere organen van de baby, een te vroeg geboren baby, een te lichte baby (laag geboortegewicht) en de kans dat de baby het Foetal Alcohol Spectrum Disorder (FASD) krijgt. Deze risico’s hangen af van de hoeveelheid van alcoholconsumptie en wat er in het lichaam van het kind ontwikkeld wordt op het moment van deze consumptie. De overheid adviseert daarom om geen alcohol te drinken wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft.
Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Vrijwillige invoering van het logo op alcoholhoudende dranken door de alcoholsector is voorzien in 2016. De alcoholsector hanteert hiervoor deze nalevingspercentages: in sector bier 90%, sector wijn 70% en sector gedistilleerd 60%. De invoering geschiedt op basis van een pictogram naar Frans model. De alcoholsector heeft mij recent geïnformeerd dat zij goed op schema ligt om de in 2016 voorziene toepassingspercentages te realiseren.
Ten aanzien van uw vraag over publiek-private samenwerking gericht op een gezonde leefstijl van zwangere vrouwen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) van 28 april dit jaar.
In hoeverre wordt risicogedrag van de zwangere vrouw (zoals roken, drinken of overgewicht) meegenomen in de risicoanalyse van verloskundigen in het besluit over een thuisbevalling dan wel een bevalling in het ziekenhuis?
De verloskundige en de zwangere maken gezamenlijk afspraken over de aanstaande geboorte. De zwangere brengt haar wensen en ideeën in en de verloskundige haar expertise. Alle factoren (en dus ook risicovol gedrag) worden meegenomen in de analyse en de keuze voor een thuisbevalling of een bevalling in het ziekenhuis.
In het kader van het project Healthy Pregnancy 4 All is een risico-selectie instrument ontwikkeld dat verloskundigen ondersteunt bij het in beeld brengen van medische en niet-medische zwangerschapsrisico’s. Mede op basis hiervan kunnen zij zwangeren adviseren over de plaats waar de bevalling plaats kan vinden. Het instrument houdt ook rekening met leefstijlaspecten.
Bent u bereid op korte termijn het gesprek aan te gaan met zorgprofessionals en consultatiebureaus om te zoeken naar nieuwe mogelijkheden onnodige babysterfte verder terug te dringen en de hoognodige samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Geven de aangehaalde uitspraken voldoende aanleiding met producenten te overleggen of leefstijlwaarschuwingen ook kunnen worden opgenomen op bijsluiters van bijvoorbeeld de anticonceptiepil en zwangerschapstest? Zo nee, waarom niet?
Recent heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de geboortezorg in Nederland. Hierbij is aandacht besteed aan de samenwerking tussen zorgprofessionals en consultatiebureaus. Op 17 juni jl. heb ik u het desbetreffende rapport en mijn standpunt hierop toegezonden (Kamerstuk 32 279, nr. 63). Het rapport bevat maatregelen voor alle betrokkenen in de geboortezorg. De inspectie houdt opvolging van deze maatregelen in de gaten. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding voor een gesprek met zorgprofessionals en consultatiebureaus.
Ten aanzien van de waarschuwingen op bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten heb ik in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1851) reeds aangegeven dat ik hier vooralsnog weinig mogelijkheden toe zie. De Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma (de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven) die ik destijds heb gevraagd om vrijwillige opname, hebben aangegeven dat zij het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, maar dat zij geen meerwaarde zien in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen-(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak.
Berichten met betrekking tot de kerncentrale in Doel |
|
Albert de Vries (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wat er aan de hand is in Doel? Niemand weet het»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mogelijke veiligheidsincidenten met de kerncentrale in Doel ook gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid in Nederland? Zo ja, waarom en in welke mate? Zo nee, waarom niet?
De kerncentrale in Doel ligt dicht bij de Nederlandse grens. Het risico bestaat dat een incident leidt tot gevolgen voor Nederland. Er wordt dan ook intensief samengewerkt tussen Nederlandse en Belgische (overheids)partijen om incidenten te voorkomen en indien deze toch plaats vinden de effecten te beperken. Uw Kamer is in dit kader op 2 juli 2014 nog geïnformeerd (Kamerstuk 32 645, nr. 60) aangaande de harmonisatie van de maatregelen rond kernongevallen bestrijding met België en Duitsland.
Bent u, anders dan uit nieuwsberichten, op de hoogte van veiligheidsrisico’s rondom de kerncentrale in Doel? Zo ja, op welke wijze bent u geïnformeerd? Zo, nee waarom niet?
Ja. De Nederlandse overheid is, (vrijwel) direct na het incident door het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) geïnformeerd over dit incident.
Het Belgische Ministerie van Justitie onderzoekt de incidenten momenteel. Nederland zal contact houden met de Belgische autoriteiten over de uitkomsten daarvan.
Hebt u contact met Belgische autoriteiten over veiligheidsrisico’s met betrekking tot de kerncentrale in Doel? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is contact tussen de Belgische en Nederlandse autoriteiten. Zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt regulier overleg plaats tussen de overheden van Nederland en België.
Acht u het, gezien de kennis waar u nu over beschikt, nodig om (extra) veiligheidsmaatregelen te treffen? Zo ja, waarom en aan welke maatregelen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kerncentrale Doel 4 is op dit moment stabiel en veilig afgeschakeld. Ook tijdens de gebeurtenissen die leidden tot afschakeling van de reactor is geen radioactiviteit vrijgekomen en hebben alle veiligheidsfuncties naar behoren gewerkt, waardoor er geen risico’s zijn ontstaan. Daarnaast houdt het FANC onafhankelijk toezicht op de veiligheid van deze kerncentrales en stelt zeker dat deze pas weer opstarten wanneer is aangetoond dat dit veilig kan.
Acht u het nodig dat bewoners in de grensstreek met België geïnformeerd worden over de situatie met betrekking tot de kerncentrale in Doel? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, er dient sprake te zijn van reguliere informatievoorziening richting de bewoners in de grensstreek over de potentiële risico’s van nucleaire installaties, zoals die in Doel. Waar het gaat om kerncentrales is deze verantwoordelijkheid op dit moment belegd bij de Minister van Economische Zaken.
In geval van incidenten worden burgers geïnformeerd over het betreffende incident. Dit gebeurt, afhankelijk van aard en omvang van het incident, op basis van afspraken tussen partijen aan weerszijde van de grens door de gemeente of veiligheidsregio, dan wel de nationale overheid.
De recente gebeurtenissen in Doel zijn niet van invloed geweest op de nucleaire veiligheid en in die zin ook niet gekwalificeerd als nucleair veiligheidsincident. Nadere informatieverstrekking dan die te verkrijgen is op de website van het FANC is op dit moment dan ook niet noodzakelijk.
Terminale patiënten die onnodig in het ziekenhuis liggen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Terminale patiënt ligt vaak onnodig in het ziekenhuis»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat terminale patiënten, indien mogelijk, zorg ontvangen in eigen thuisomgeving? Deelt u de mening dat dit bijdraagt aan waardig sterven?
Ja. In de brief van 11 december 2013 (Kamerstuk 29 509, nr. 46) geeft de Staatssecretaris van VWS aan dat uit onderzoek blijkt dat driekwart van de mensen er voor kiest om thuis te sterven, wanneer de vraag wordt voorgelegd waar zij wensen te overlijden. Eén van de belangrijke uitgangspunten in het beleid rond palliatieve zorg is dan ook dat de zorg zo dichtbij als mogelijk is georganiseerd. Huisartsen, (wijk)verpleegkundigen en verzorgenden vervullen een spilfunctie gericht op een zo goed mogelijke zorg en ondersteuning in de thuissituatie.
Vanaf 1 januari 2015 valt palliatieve terminale zorg thuis onder de aanspraak wijkverpleging in de Zorgverzekeringswet. Daarmee krijgt de (wijk)verpleegkundige, in samenwerking met de huisarts, een grotere rol in de palliatieve zorg thuis aan mensen.
In hoeverre vindt u het vanuit substitutie-oogpunt wenselijk dat terminale patiënten indien mogelijk zorg ontvangen in eigen thuisomgeving?
Ik vind het zeer wenselijk, zeker als dit aansluit bij de wens van de patiënt en zijn omgeving.
Wat hebben huisartsen nodig om terminale patiënten minder snel door te hoeven verwijzen? Wat hebben huisartsen nodig om het waardig sterven bespreekbaar te maken met patiënt en diens naasten? Wat doet u om huisartsen hierin te faciliteren?
Er zijn diverse initiatieven om te inventariseren wat huisartsen nodig hebben om het gesprek aan te gaan en om minder snel door te hoeven verwijzen. De KNMG handreiking «Tijdig spreken over het levenseinde» biedt ondersteuning aan artsen en patiënten bij het spreken over het levenseinde. Ik ondersteun het project «Passende zorg in de laatste levensfase» van de KNMG. Bij het publieksdebat «Moet alles wat kan? Debat passende zorg» op 23 september 2013 is uitgebreid aandacht besteed aan het onderwerp.
In het recente rapport van IKNL over palliatieve zorg voor «andere» doelgroepen (bij niet-oncologische doelgroepen, zie www.iknl.nl) zijn verschillende zorgverleners, waaronder 118 huisartsen, per ziektebeeld gevraagd welke verbeteringen nodig zijn in hun vakgebied. Huisartsen geven bijvoorbeeld aan bij dementie behoefte te hebben aan een dementie-specifiek instrument voor het herkennen en registeren van pijn en bij beroerte (CVA) aan de ontwikkeling van een richtlijn «Palliatieve zorg voor CVA».
De signalen uit bovengenoemde initiatieven zullen we meenemen bij de verdere ontwikkeling van het Nationale Programma Palliatieve Zorg (NPPZ).
Welke rol ziet u voor ziekenhuizen en hun specialisten om huisartsen te ondersteunen in de thuisverzorging van terminale patiënten? Hoe gaat u samenwerking tussen huisartsen en specialisten stimuleren bij het bieden van terminale zorg?
Ik denk dat die rol bijvoorbeeld ligt bij het bieden van deskundigheid aangaande palliatieve zorg en advies bij complexe patiënten. Het thema coördinatie van zorg, waaronder samenwerking tussen eerste en tweede lijn is één van de vier kernthema’s van het bovengenoemde NPPZ. De samenwerking en coördinatie tussen deze groepen moet verder verbeteren.
Welke andere knelpunten signaleert u bij de thuisverzorging van terminale patiënten en wat doet u om deze knelpunten te verhelpen?
We blijven investeren in de palliatieve zorg, zodat de zorg nog beter aan de in de bovengenoemde Kamerbrief genoemde uitgangspunten voldoet (kwaliteit van leven centraal, ondersteuning voor lichamelijke en psychosociale problemen, zorg zo dicht bij als mogelijk, extra aandacht voor mantelzorgers, palliatieve zorg als onderdeel van de reguliere zorgverlening, waar nodig is specialistische kennis snel beschikbaar). Het niet voldoen aan deze uitgangspunten kan leiden tot knelpunten in de thuisverzorging van terminale patiënten. Verder is het tijdig bespreekbaar maken van de laatste levensfase belangrijk, zodat mensen afgewogen keuzes kunnen maken. Daarmee kunnen ook situaties worden voorkomen zoals omschreven in het bewuste artikel in Trouw, waarin huisartsen onder druk van stress en familie patiënten toch maar doorsturen naar het ziekenhuis.
De dreigende sluiting van attractiepark De Sprookjeshof in Zuidlaren |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ziengs (VVD), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de dreigende sluiting van attractiepark De Sprookjeshof in Zuidlaren en de mogelijke vernietiging van 40 banen?1
Ja.
Hoeveel Nederlandse keuringsinstanties zijn bevoegd om attractie- en speeltoestellen technisch te keuren op veiligheid en daarover certificaten van goedkeuring af te geven aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Klopt het dat de NVWA ook certificaten van goedkeuring accepteert van enkele keuringsinstanties van attractie- en speeltoestellen elders in Europa, waaronder TÜV SÜD Product Service GmbH uit München? Hoe is gewaarborgd dat de verschillende keuringsinstanties niet verschillend kunnen oordelen over identieke toestellen?
Voor het op grond van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (WAS) keuren van attractie- en speeltoestellen zijn vier instellingen aangewezen, waarvan drie Nederlandse en één buitenlandse.
Daarnaast zijn ook nog twee buitenlandse instellingen aangewezen voor het keuren van alleen attractietoestellen en vier instellingen voor het keuren van alleen speeltoestellen. Van de laatste vier is er één Nederlands en drie buitenlands.
TÜV SÜD Product Service GmbH in München is een instelling waarvan het Ministerie van VWS heeft bepaald dat de door die instelling afgegeven certificaten gelijkgesteld zijn aan certificaten afgegeven door een aangewezen keuringsinstellingen door het Ministerie van VWS. Deze certificaten worden dan ook door de toezichthouder NVWA geaccepteerd.
Alle aangewezen keuringsinstellingen belast met keuringen van attractie- en/of speeltoestellen nemen deel aan het zogenoemde AKI-overleg. Dat overleg vindt twee maal per jaar plaats en dient onder meer voor het maken van afspraken over onder andere technische onderwerpen, zoals de interpretatie van technische normen.
Klopt het dat in het geval van De Sprookjeshof er toestellen geen certificaat van goedkeuring hebben gekregen, terwijl identieke toestellen elders in Nederland wel middels een certificaat zijn goedgekeurd? Is hier volgens u sprake van inconsequente toepassing van regelgeving? Zo ja, in hoeverre speelt dit volgens u mee bij deze sluiting? Zo ja, hoe is het mogelijk dat verschillende door de NVWA bevoegde keuringsinstanties verschillende veiligheidsoordelen vellen over identieke attractie- en speeltoestellen?
Nee, dat klopt niet. De manier waarop de bedoelde speeltoestellen ter plaatse zijn opgebouwd maakt ieder toestel uniek. Voor de bewuste grote glijbaan is er daarom geen certificaat van typegoedkeuring (een algemeen certificaat voor een «groep»glijbanen) verleend, zodat elk individueel toestel moet worden gekeurd.
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van inconsequente toepassing van de Nederlandse regelgeving.
Klopt het dat in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen is opgenomen dat ieder attractie- of speeltoestel dat overeenkomstig het goedgekeurde, het type kenmerkende monster is vervaardigd, niet technisch hoeft te worden gekeurd, behalve dan op de montage van het toestel? Gaat het in de casus van de afgekeurde toestellen van De Sprookjeshof om toestellen die volgens deze regel uit het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen helemaal geen technische keuring behoeven, omdat het eerste exemplaar al technisch is goed bevonden door een van de door de NVWA aangewezen keuringsinstituten?
Speeltoestellen waarvoor een certificaat van goedkeuring is afgegeven voor een typekenmerkend monster hoeven inderdaad niet opnieuw te worden gekeurd. Bij de onderhavige speeltoestellen van Sprookjeshof was evenwel geen sprake van speeltoestellen waarvoor een in Nederland geldig certificaat van typegoedkeuring was verkregen van een aangewezen keuringsinstelling.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid verantwoordelijk is voor de consequente toepassing van regelgeving en dat ondernemers, medewerkers en regio niet de dupe mogen worden van inconsistenties hierin?
Ondernemers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de naleving van regelgeving. Vervolgens is de overheid verantwoordelijk voor logische en werkbare regels en het consequent toezien op de naleving en handhaving van de regelgeving. De regelgeving heeft tot doel de gebruikers van de toestellen te beschermen. Uit de rapportage van de aangewezen keuringsinstelling die beide speeltoestellen heeft gekeurd, blijkt dat sprake is van meer gevaargerelateerde tekortkomingen, waaronder gevaar voor beknelling van lichaamsdelen.
Op 12 september heeft de NVWA met de CdK Drenthe overleg gevoerd waarbij is afgesproken dat de keuringsinstelling en de eigenaar van De Sprookjeshof opnieuw in overleg gaan over de maatregelen die de veiligheid waarborgen.
Bent u bereid deze vragen vóór 9 september te beantwoorden, gezien het dreigende banenverlies?
Nee. I.v.m. de noodzakelijke interdepartementale afstemming is het niet gelukt de antwoorden voor 9 september aan uw kamer te sturen.
Schendingen van de privacy bij het bellen van het alarmnummer |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de vragen en de bezwaren van de PvdA fractie, over het feit dat op internet per (huis-) adres zichtbaar is of ambulance, politie of brandweer aanwezig is of is geweest?1
Ja.
Deelt u de mening dat de privacy geschonden wordt wanneer per adres nagegaan kan worden of hier een hulpdienst is geweest?
Ik vind het vanuit privacy-oogpunt onwenselijk dat informatie uit pagingberichten van de hulpdiensten langdurig zichtbaar is op internetsites. Ik streef er dan ook naar om dit in de toekomst te voorkomen.
In Noord-Nederland is ervaring opgedaan met een andere werkwijze, waarbij in de meeste oproepen geen locatie-informatie meer wordt verstrekt aan de ambulances. Deze werkwijze spreekt mij aan, daarom heb ik – met mijn ambtgenoot van VWS voor wat betreft de ambulancezorg – de hulpdiensten verzocht om ons te informeren over de landelijke toepasbaarheid hiervan.
Het is echter mogelijk dat de operationele noodzaak om locatie-informatie te gebruiken in pagingberichten blijft bestaan. Daarom wordt in het kader van een aanbesteding van een nieuw pagingsysteem ook onderzocht of versleuteling van pagingberichten financieel en praktisch uitvoerbaar is.
Later dit jaar zal ik uw Kamer over het bovenstaande nader informeren.
Waarom is in sommige veiligheidsregio’s het adres afgeschermd en in andere regio’s niet?
Meldkamers zijn op dit moment nog regionaal georganiseerd waardoor er diversiteit bestaat tussen inrichting en de werkwijze van de verschillende meldkamers. Deze diversiteit – en de nadelen die daarmee gepaard gaan – is één van de redenen om te komen tot een landelijke meldkamerorganisatie. Over de voortgang hiervan heb ik u per brief van 2 juli 2014 geïnformeerd.
Waarom bent u al meer dan een jaar aan het onderzoeken hoe deze schending van de privacy kan worden voorkomen, terwijl de oplossing in sommige regio's al wordt toegepast? Wanneer komt u met de resultaten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u er voor zorgen dat in alle veiligheidsregio's de adressen worden afgeschermd zodat de privacy van de betrokken personen op die manier wordt geborgd? Zo ja, op welke termijn kunt u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 2.
Verrassingsrekeningen na bezoek aan spoedeisende hulp in het ziekenhuis |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herkent u signalen dat mensen onnodig op de spoedeisende hulp (SEH) van een ziekenhuis komen, terwijl de huisartsenpost een passender alternatief is qua behandeling en kosten, maar zij daar niet over worden geïnformeerd?
Samenwerking tussen Huisartsenpost (HAP) en spoedeisende hulpafdeling van ziekenhuizen (SEH) is speerpunt van mijn beleid. In het Regeerakkoord (2012) is een passage opgenomen over integratie van HAP en SEH. Ook in het Convenant met Huisartsen (2012) zijn over substitutie van SEH naar HAP specifieke afspraken gemaakt die de verdere implementatie en financiële verschuiving van tweede naar eerste lijn bevorderen. Er is al veel in gang gezet door zorgaanbieders en verzekeraars, maar ik ben het met u eens dat aan de informatievoorziening over behandeling en kosten van HAP en SEH nog meer aandacht gegeven kan worden. Daarom besteed ik hier samen met veldpartijen in diverse trajecten expliciet aandacht aan. Zowel in de informatievoorziening van de aanbieders, de verzekeraars, de patiëntenverenigingen als van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richting de patiënten wordt dit punt de komende periode expliciet opgepakt. Zie hiervoor ook mijn voortgangsbrief «Kostenbewustzijn» van 2 juli 2014 en mijn voortgangsbrief «Aanpak verspilling in de zorg» van 28 mei, waarin hierop ingegaan wordt.
Herkent u ook de signalen dat mensen van tevoren de kosten van de SEH voor henzelf niet kennen, waardoor zij achteraf worden verrast door een hoge rekening?
Ik herken de signalen van mensen die onvoldoende inzicht hebben in de kosten voorafgaand aan een behandeling. Zoals ik in mijn voortgangsbrief kostenbewustzijn van 2 juli 2014 beschrijf ben ik met partijen aan de slag om hier meer helderheid in te creëren. Hierbij dient wel het onderscheid te worden gemaakt tussen electieve behandelingen, waarbij patiënt de tijd heeft om zich in de kosten te verdiepen en een vergelijking tussen aanbieders te maken, en spoedeisende vraagstukken, waarbij direct gestart moet worden met de behandeling. Zo zal het opzetten van een site of omgeving waarin patiënten inzicht krijgen in (gemiddelde) prijzen, patiënten helpen bij besluitvorming rond electieve behandelingen. Voor spoedeisende zorg ligt er vooral een verantwoordelijkheid bij de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo te organiseren dat patiënten automatisch bij de juiste professional terecht komen en de patiënt vooraf afdoende geïnformeerd wordt over de kosten.
Op welke manier kunnen patiënten beter worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een zorgvraag, en welke kosten hieraan verbonden zijn? Wat is de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar en de zorgverlener hierin, en hoe gaat u hierop sturen?
Patiënten kunnen op verschillende manieren worden geïnformeerd over waar zij terecht kunnen met een acute zorgvraag en de daaraan verbonden kosten. Ik zie zowel een verantwoordelijkheid voor de verzekeraars als de zorgaanbieders.
Er zijn goede voorbeelden van huisartsenposten die op hun website of in de wachtruimte prijslijsten hebben opgehangen van de kosten die in rekening worden gebracht. Ook zijn er voorbeelden van zorgverzekeraars die een informatiefolder hebben ontwikkeld over waar en wanneer men terecht kan met een acute zorgvraag (bijvoorbeeld Achmea). Zo is er ook een app beschikbaar (www.thuisarts.nl) waarbij de patiënt zelf beter kan inschatten of spoedeisende hulp nodig is.
Wat de prikkels betreft merk ik het volgende op. Ik zie vooral een rol voor verzekeraars als contracterende partij en als vertegenwoordiger van de belangen van de patiënt om met zorgaanbieders afspraken te maken over de toegang tot de acute zorg. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij enige tijd geleden al laten weten dat zij ernaar streven dat er in de toekomst geen toegang tot de SEH meer is zonder dat de patiënt fysiek eerst huisartsgeneeskundig wordt getrieerd. Daarbij zal de patiënt zo mogelijk huisartsgeneeskundig worden behandeld. Zorgverzekeraars zetten in op de HAP/SEH met één poort/loket.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn waarin goede samenwerking bestaat tussen de huisartsenpost en de SEH, of waarbij deze onder één dak werken, waardoor de patiënt op de juiste plek behandeld wordt, en niet verrast wordt door een onnodig hoge rekening? Welke prikkels zijn mogelijk om deze voorbeelden leidend te laten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend welke ziekenhuizen geen afspraken hebben gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van SEH in ziekenhuizen? Zo ja, kan de Kamer daarvan een overzicht ontvangen?
In 2013 is er onderzoek gedaan naar samenwerking tussen HAP en SEH (Gupta Strategists). Daaruit bleek dat er 76 huisartsenposten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen zijn in Nederland, die op één locatie zijn gesitueerd. Daarvan werkt 70% samen. Op 31 locaties is sprake van geïntegreerde of seriële samenwerking (HAP vóór SEH). In nog eens 8 gevallen is de samenwerking in 2013 gereed en in 9 gevallen zal die na 2013 zijn gerealiseerd. Er zijn 5 locaties waar uit het Gupta-onderzoek uit 2013 bleek dat er geen plannen voor samenwerking waren.
De informatie in welke ziekenhuizen geen afspraken zijn gemaakt met huisartsen over het terugdringen van het onnodig gebruik van de SEH is mij niet bekend.
Is via spiegelinformatie of anderszins bekend welke SEH-posten van ziekenhuizen in verhouding meer patiënten behandelen, zodat zorgverzekeraars gaan sturen op het behandelen van mensen op de juiste plek?
Zorgverzekeraars beschikken over declaratiegegevens die inzicht bieden in het aantal en soort behandelingen van patiënten in ziekenhuizen. Voor wat betreft de SEH gegevens ligt dit moeilijker omdat er geen aparte DBC/DOT is voor een SEH consult. Maar het doelmatig inrichten van de spoedeisende zorg is een belangrijk thema waar zorgverzekeraars momenteel veel aandacht aan schenken.
Zij zijn druk bezig vergelijkende gegevens te verzamelen en de contractering met (huisartsen)posten en spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen daarop aan te passen.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten veel teveel tijd kost en er een versnellingsagenda nodig is?
Het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten worden uitgevoerd binnen de in de subsidievoorwaarden opgenomen termijnen.
Hoe denkt u ervoor te zorgen dat de mensen die nu door Q-koorts veroorzaakte vermoeidheidsklachten hebben, zo snel mogelijk worden opgespoord, een en het ander in verband met het teruglopen van de antilichamen in hun bloed?
Het overgrote deel van de mensen die chronische Q-koorts hebben wordt opgespoord via onderzoek bij hetzij patiënten met acute Q-koorts, hetzij patiënten met de bekende risicofactoren zoals hartklep- en vaataandoeningen. Genoemd onderzoek is bedoeld om na te gaan of op die manier nog mensen gemist worden en of een onderzoek op grotere schaal effectief zou kunnen zijn. De eerste resultaten wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten.
Genoemd onderzoek richt zich overigens niet op mensen met vermoeidheidsklachten na Q-koorts (QVS), voor die groep patiënten is opsporing niet aangewezen.
Wat zijn de effecten op de volksgezondheid, indien ervoor wordt gekozen om pas over een jaar (voorjaar 2015) als het onderzoek in Herpen is afgerond een besluit te nemen over het mogelijk uitbreiden van het bevolkingsonderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten. Ik meen daarom dat het verantwoord en noodzakelijk is de uiteindelijke resultaten van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af te wachten, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat u in reactie op onze vragen stelt dat het van belang is dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, maar dat u ook van mening bent dat de analyse van het bevolkingsonderzoek niet hoeft te worden versneld en dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
Het is voor individuele patiënten waarbij mogelijk sprake is van chronische Q-koorts inderdaad van belang dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de vraag of zij daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
De eerste resultaten van het onderzoek in Herpen zijn zodanig dat ik van mening ben dat een grondige analyse van de resultaten en van de voor en nadelen van een uitgebreider onderzoek nodig en verantwoord is.
Deelt u de mening dat het waardevol kan zijn een regievoerder aan te stellen die de regie voert op dit onderzoek en de registratie van de Q-koortstest, in plaats van dat de betrokkenen het naast hun eigen werk doen?
De regie voor dit onderzoek is belegd bij de GGD Hart van Brabant. Validatie en registratie van de Q-koorts test is en blijft de eigen verantwoordelijkheid van InnatOss.
Wat is er volgens de maker van de test (InnatOss) nodig om de validatie en registratie van de Q-koortstest te versnellen?
Wij hebben van de makers van de test geen vragen gekregen t.a.v. validatie en registratie van de test.
Wat is uw mening over het recent gepubliceerde promotieonderzoek dat aan de Universiteit van Utrecht is uitgevoerd, waaruit blijkt dat met een éénmalige controle van antistoffen tegen de bacterie die Q-koorts veroorzaakt ongeveer een jaar na de acute Q-koortsinfectie, 98% van het aantal patiënten met chronische Q-koorts kan worden opgespoord?
Het is van groot belang om na acute Q-koorts de antistoffen te controleren om na te gaan of de patiënt chronische Q-koorts ontwikkelt. Vanuit de internationale literatuur was niet duidelijk hoe vaak en wanneer de controle moet plaatsvinden. Op basis van het promotieonderzoek wordt een éénmalige controle een jaar na de acute Q-koorts aanbevolen. Dat geldt voor patiënten zonder bekende risicofactoren. Deze onderzoeksresultaten zijn breed gecommuniceerd bij verschillende bijeenkomsten met o.a. artsen en in de wetenschappelijke literatuur. Bij de volgende revisie van de LCI-richtlijn Q-koorts zal deze aanbeveling opgenomen worden.
Kunt u zich vinden in de bevinding van dit promotieonderzoek dat een dergelijke test bij patiënten met acute Q-koorts noodzakelijk en voldoende is om een chronische infectie op te sporen bij patiënten die geen bijzondere risicofactoren (hartklep- of vaataandoening) hebben voor het ontwikkelen van chronische Q-koorts?
Ja.
Klopt het dat er geen nieuw ZonMW onderzoek meer gedaan mag worden naar beschermende immuun-respons tegen Q-koorts, zodat de vraag beantwoord kan worden waarom zoveel mensen wél positief reageren op beide testen en niet ziek worden?
Het programma Q-koorts bij ZonMw is gesloten maar dit betekent niet dat er geen onderzoek naar Q-koorts meer gedaan zou kunnen worden. Dit onderzoek kan ingediend worden binnen het programma non-alimentaire zoonosen of infectieziekten en loopt dan mee in de normale procedure.
Ook is de stichting Q-support een onderzoeksprogramma naar Q-koorts gestart, met een budget van € 1,6 miljoen. De eerste mogelijkheid voor het aanvragen van subsidie voor onderzoek is nu geopend.
Ziekenhuizen die doorverwijzingen van het bevolkingsonderzoek darmkanker niet aankunnen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuizen kunnen doorverwijzingen darmkanker niet aan?»1
Ja.
Welke verklaring heeft u voor het feit dat bijna driemaal zo vaak wordt doorverwezen als vooraf werd verwacht?
De oorzaak voor het hoge aantal verwijzingen is drieledig.
Allereerst is de opkomst hoger dan verwacht: in de eerste maanden deed 68% van de doelgroep mee, terwijl we op basis van de proefbevolkingsonderzoeken gemiddeld 60% deelname verwachtten. Dat is dus positief.
Ten tweede zijn we begonnen met de oudste doelgroep, de 75 en 76-jarigen. Bij de oudere doelgroep komt vaker kanker voor en dus is het verwijscijfer hoger. Intussen worden ook 63, 65 en 67-jarigen uitgenodigd, maar dan blijft het verwijscijfer wat hoger dan we op termijn bij de hele doelgroep van 55–75-jarigen verwachten. We zijn met deze leeftijdscategorieën begonnen, omdat de screening voor hen het meest effectief is.
En ten derde blijkt de test gevoeliger dan gedacht. Dat zien we ook in een aantal andere landen die met een ander type test werken. Fabrikanten blijven hun testen steeds verbeteren.
Maakt u zich zorgen over ziekenhuizen die de grote vraag naar vervolgonderzoeken niet aan kunnen? Om hoeveel ziekenhuizen gaat het?
Nee, ik maak me geen zorgen. Er zijn op dit moment geen lange wachttijden bij de ziekenhuizen. Zodra in het landelijke afsprakenpunt werd gesignaleerd dat de wachttijden opliepen, is het aantal uitnodigingen teruggebracht. Dat betekent dat de monitoring werkt.
Wat betekent het onverwacht grote aantal doorverwijzingen voor de tijd tussen ontlastingstest en vervolgonderzoek? In hoeverre vindt u deze «wachttijd» redelijk voor burgers?
De wachttijd is korte tijd hoger geweest dan waarnaar we streefden. Het liep op met een uitschieter van twee maanden. Drie weken van de uitslag tot de intake voor het vervolgonderzoek, de coloscopie, is als redelijke tijd afgesproken. De wachttijd is meteen teruggebracht toen bleek dat deze opliep, door tijdelijk minder mensen uit te nodigen.
Welke maatregelen neemt u om de onzekere periode tot aan het vervolgonderzoek voor burgers met een positieve ontlastingstest te beperken?
De wachttijd is al teruggebracht door tijdelijk minder mensen uit te nodigen. Maar bij deze deelname en dit verwijscijfer zou er onvoldoende capaciteit zijn om de beoogde leeftijdsgroepen voor 2014 dit jaar uit te nodigen. Het RIVM heeft de betrokken coloscopiecentra gevraagd of ze extra capaciteit beschikbaar kunnen stellen.
Bovendien is de afkapwaarde van de test verhoogd. De test blijkt gevoeliger dan we hadden berekend. Daardoor worden weliswaar meer kankers gevonden, maar daarvoor sturen we op dit moment verhoudingsgewijs teveel mensen door voor vervolgonderzoek. We wilden weer teruggaan naar de verhouding tussen gevonden afwijkingen en foutpositieve uitslagen zoals op basis van het advies van de Gezondheidsraad werd verwacht. Dat kan met deze test door de afkapwaarde aan te passen. Uit de analyses van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek bleek dat de test minder gevoelig afgesteld kan worden zonder teveel gevallen van kanker te missen. Hiermee kan het verwijspercentage omlaag.
Nu we de afkapwaarde aanpassen, verwachten we door het lagere verwijscijfer de hele doelgroep voor dit jaar ook daadwerkelijk te kunnen uitnodigen. In de komende periode kan het zijn dat mensen iets langer dan drie weken moeten wachten of iets verder moeten reizen, maar de screeningsorganisaties doen er alles aan om de beschikbare capaciteit zo goed mogelijk te vullen zonder de burgers te lang in onzekerheid te laten.
Welke daling in het aantal vervolgonderzoeken verwacht u bij de door u ingestelde verhoging van de drempelwaarde? Op welke wetenschappelijke onderbouwing is dit gebaseerd?
We verwachten dat het percentage vervolgonderzoeken in de tweede helft van 2014 daalt tot de 6% die de Gezondheidsraad adviseerde op basis van de proefbevolkingsonderzoeken, waarbij we een vergelijkbaar aantal afwijkingen hopen te vinden. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van Erasmus MC en het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis op basis van de eerste resultaten van het bevolkingsonderzoek.2 Daarnaast is gekeken naar de resultaten in andere landen. In Ierland en Schotland is dezelfde oplossing gekozen.
Heeft u inzicht in de kosteneffectiviteit op lange termijn bij verhoging van de drempelwaarde voor vervolgonderzoek? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de kosteneffectiviteit van de drempelwaarde, zoals gebruikt in de proefbevolkingsonderzoeken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het verhogen van de afkapwaarde brengt het bevolkingsonderzoek weer in de balans tussen doorverwijzingen en gevonden afwijkingen zoals we die voor ogen hadden. Ik verwacht daarom dat deze maatregel de (kosten)effectiviteit weer meer in lijn brengt met de berekeningen op basis van de proefbevolkingsonderzoeken. Vanzelfsprekend wordt in de eerste plaats de effectiviteit gemonitord en geëvalueerd. Ik verwacht de eerste rapportage in het najaar en zal u op de hoogte houden. Daarnaast laat ik ook de kosteneffectiviteit onderzoeken.
Kent u het artikel waaruit blijkt dat bijna de helft van de huisartsen wel eens mee maakt dat patiënten doorverwijzingen niet opvolgen, medicijnen niet ophalen of laboratoriumonderzoek niet laten uitvoeren?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat huisartsen aangeven dat het niet opvolgen een financiële reden heeft?
Ik vind het goed dat de LHV een dergelijk onderzoek onder haar leden heeft gedaan. Huisartsen uit de enquête geven aan te spreken met hun patiënten over de effecten van het niet opvolgen van een doktersadvies, als deze daar om financiële reden vanaf willen zien. Het is goed om te lezen dat het overgrote deel van deze huisartsen alternatieven probeert te vinden, zoals goedkopere medicijnen of een controle bij de huisarts in plaats van de medisch specialist.
Tegelijkertijd vind ik het onderzoek van de LHV moeilijk te duiden en enigszins sturend in de bevraging. 94% van de huisartsen geeft aan dat zij de perceptie hebben dat patiënten hun advies niet opvolgen vanwege economische redenen. Opvallend is dat 70% van deze huisartsen aangeeft dat dit in 2013 of 2014 is begonnen. In de enquête van vorig jaar gaf 70% van de huisartsen juist aan dat dit al voor 2013 het geval is. Een mogelijke verklaring voor deze opvallende cijfers kan zijn dat vooral huisartsen die hier in de praktijk mee te maken hebben reageren op de enquête.
Het onderzoek van de LHV beperkt zich tot economische motieven om het advies van de huisarts niet op te volgen. Uit het onderzoek van Intomart GFK, dat ik in oktober 2013 aan de Kamer heb gestuurd, blijkt dat veel mensen ook afzien van zorg vanwege andere redenen, zoals gebrek aan tijd.
Vanwege bovenstaande redenen is het, op basis van uitsluitend dit onderzoek, lastig om vergaande conclusies uit te trekken.
Heeft u onderzoek laten doen naar mogelijke oorzaken van deze tendens? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid daar nader onderzoek naar te doen?
Het afgelopen jaar heb ik vier onderzoeken laten uitvoeren naar zorgmijding als gevolg van de verhoging van het eigen risico. Uit deze onderzoeken is niet gebleken dat er sprake is van een tendens dat patiënten om financiële redenen afzien van zorg. Op 30 oktober 2013 heb ik een enquête van Intomart GFK aan de Kamer toegezonden. Uit deze enquête volgt dat in Nederland weinig verzekerden afzien van zorg. Vervolgens heb ik op 2 juli 2014 rapporten van Vektis, Celsus en NZa aan de Kamer toegezonden. Ook op basis van deze onderzoeken kon niet geconcludeerd worden dat de verhoging van het eigen risico heeft geleid tot meer zorgmijding. Voor de inhoud van deze vier onderzoeken en mijn volledige beleidsreactie hierop, verwijs ik u naar de brieven die ik respectievelijk op 30 oktober 2013 en 2 juli 2014 aan de Kamer heb gezonden. Verder zal Vektis nog een onderzoek uitvoeren naar het daadwerkelijke zorggebruik in de tweedelijn. De resultaten van dit onderzoek zullen voor het zomerreces 2015 aan de Kamer worden gezonden.
Bent u ervan op de hoogte dat ongeveer 30% van de patiënten zich niet laat overtuigen van de noodzaak tot een bezoek aan een specialist in het ziekenhuis? Zijn er bewezen effectieve methodes om deze zorgmijders toch de behandeladviezen te laten opvolgen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag twee gaat het bij dit onderzoek over de perceptie van huisartsen dat patiënten hun advies niet opvolgen. Het percentage van 30% is niet terug te vinden in andere onderzoeken en staat haaks op de bevindingen van de enquête van Intomart GFK, waarbij de patiënt direct werd uitgevraagd.
Zoals ik al heb aangehaald: de enquête laat zien dat deze huisartsen spreken met hun patiënten over de effecten van het niet opvolgen van een doktersadvies en dat zij proberen alternatieven te vinden. Dat vind ik een goede zaak.
Hoe verhoudt zich deze tendens met het streven van het kabinet om de sociaal-economische gezondheidsverschillen tegen te gaan?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, er is geen sprake van een tendens. Integendeel, op basis van het onderzoek van Intomart GFK bleek dat patiënten in 2013 minder snel afzagen van zorg dan in 2012. Ondanks de verhoging van het verplicht eigen risico in 2013.
Het bericht dat patiënten niet kunnen wisselen van huisarts |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van de Nederlandse Patiënten en Cliënten Federatie (NPCF) waaruit blijkt dat een derde van de patiënten die van huisarts zouden willen wisselen dit niet voor elkaar krijgt?
Ja, het onderzoek ken ik.
Herkent u deze problemen, en hoe kan het dat deze al zo lang spelen?
Ja, de problemen herken ik. De Nederlandse Patiënten en Cliënten Federatie (NPCF) en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) hebben, naar aanleiding van eerdere signalen dat het overstappen naar een andere huisarts niet altijd vlekkeloos verloopt, een brochure1 ontwikkeld die zowel patiënten als huisartsen informatie geeft over het kiezen van een nieuwe huisarts en het overstappen naar een andere huisarts. In het AO eerstelijnszorg van 3 juli jongstleden is dit onderwerp ook aan de orde geweest. Ik heb uw Kamer toegezegd om in gesprek te gaan met de Landelijke Huisartsen Vereniging en de NPCF om gezamenlijk tot een oplossing voor dit probleem te komen. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek.
Wat kunnen patiënten doen als «stemmen met de voeten» (het kunnen kiezen van patiënten), een in het Nederlandse zorgsysteem belangrijk uitgangspunt, niet lukt?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikt u over onderzoeksgegevens over de vrije huisartsenkeuze? Zo ja, zijn de conclusies van uw onderzoek in lijn met het NPCF-onderzoek? Kan de Kamer dit onderzoek ontvangen?
Nee, ik beschik niet over onderzoeksgegevens over de vrije huisartsenkeuze.
Stel dat het waar is dat patiënten, die hebben deelgenomen aan het NPCF-onderzoek, denken dat er onderlinge afspraken bestaan tussen huisartsen, dit dan ook is toegestaan?
Als er onderlinge afspraken worden gemaakt over het wel of niet inschrijven van nieuwe patiënten is er sprake van marktverdelingsafspraken, waardoor de keuzemogelijkheden van patiënten worden beperkt. Dit is op grond van de mededingingsregels in principe niet toegestaan. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de mededingingsregels en kan een boete opleggen aan partijen die marktverdelingsafspraken maken.
Wat raadt u patiënten aan die een andere huisarts willen, en telkens te horen krijgen dat de praktijk naar keuze «vol is»?
Ik raad patiënten aan om in ieder geval contact op te nemen met hun zorgverzekeraar die zich dient te houden aan zijn zorgplicht. De zorgverzekeraar kan een bemiddelende rol spelen om patiënten in contact te brengen met een geschikte huisarts.
Tevens raad ik patiënten aan om de brochure «Een andere huisarts kiezen: informatie voor patiënt en huisarts» te lezen en contact op te nemen met de instanties die daarin vermeld staan indien het overstappen niet goed verloopt. Onder meer wordt daarin genoemd het adviespunt Zorgbelang, dat op regionaal niveau patiënten hulp bieden in geval van vragen of klachten.
De ontruiming van een gedeelte van het centrum van Amsterdam naar aanleiding van de bommelding op 25 juni 2014 |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de beroering die de ontruiming van een gedeelte van Amsterdam na de bommelding van 25 juni 2014 veroorzaakte?1
Ja.
Kunt u aangeven welk gedeelte van het centrum van Amsterdam moest ontruimen en welke maatregelen van kracht waren? Behoorde het Krasnapolsky hotel ook tot het gebied dat ontruimd moest worden?
Zowel de Bijenkorf als de parkeergarage naast de Bijenkorf moesten worden ontruimd. Daarnaast zijn de Dam en enkele belangrijke toe- en uitgangswegen zoals het Rokin en het Damrak afgezet. Het besluit tot ontruiming betrof niet het Hotel Krasnapolsky.
Welk contact is over een mogelijke evacuatie geweest tussen de politie, beveiliging en de verantwoordelijken in het hotel? Welke besluiten zijn genomen en op basis van welke informatie? Hoe oordeelt u over deze besluiten?
De politie heeft omliggende bedrijven geïnformeerd over de ontstane situatie. Met het hotel Krasnapolsky heeft de politie gedurende de afhandeling van het incident contact gehouden. De contactmomenten waren van informerende en adviserende aard (er zijn geen besluiten opgelegd). Hotel Krasnapolsky heeft op basis van de informatie en de adviezen een aantal passende maatregelen genomen, zoals het tijdelijk sluiten van één van de ingangen tot het hotel. Voor personen in het hotel was het mogelijk om het hotel via de zij- en achteruitgang te verlaten.
Bent u ervan op de hoogte dat het personeel van het Krasnapolsky hotel in de veronderstelling was dat het hotel ontruimd moest worden, maar dat hier om praktische redenen van werd afgezien omdat een deel van de gasten invalide was?2
De gemeente Amsterdam en politie zijn hier niet mee bekend en ook de beveiligingsfunctionaris van Hotel Krasnapolsky kan dit niet bevestigen.
In hoeverre heeft het feit dat een deel van de gasten van het hotel invalide was, meegespeeld in de beslissing om niet te ontruimen? Vindt u dat het uit moet maken of aanwezigen valide of invalide zijn als een ontruiming wordt overwogen op basis van dreigend gevaar?
Dat aspect heeft niet meegespeeld en dient ook niet mee te spelen. Hotel Krasnapolsky is niet ontruimd, omdat het zich niet in de gevarencirkel bevond.
Maakt u zich, ongeacht of ontruiming van het Krasnapolsky hotel uiteindelijk benodigd was, zorgen om het feit dat in de praktijk blijkt dat preventieve evacuaties flinke vertraging oplopen of worden uitgesteld als het invalide mensen betreft?
Elke context van een ontruiming is anders en politiemensen zijn in staat om daar professioneel op in te spelen en om te gaan met de aanwezigheid van (groepen) invaliden. Ik heb geen indicatie dat preventieve evacuaties vertraging oplopen, of worden uitgesteld als het invalide personen betreft.
Kunt u zich voorstellen dat invalide mensen ontzetten schrikken als ontruimingen zeer stroef verlopen of zij in onzekerheid zitten over de wijze waarop het gebouw verlaten dient te worden? Welke acties onderneemt u om invalide mensen zich veilig te laten voelen in de openbare ruimte?
Een ontruiming wordt veelal gecoördineerd door de bedrijfshulpverlening, maar kan ook plaatsvinden op last van de politie. Daarbij kan sprake zijn van een ontruiming van een gebouw, maar ook van een gebied.
Bij evacuatie gaat het om een grootschalige ontruiming van gebieden, zoals het geval is bij een overstroming of een natuurbrand. In tegenstelling tot een ontruiming is er bij een evacuatie vaak geen sprake van een acute dreiging, maar kan men deze dreiging (meestal) aan zien komen. Een gecoördineerde evacuatie start na een formele toestemming van een daarvoor bevoegde bestuurder, doorgaans de burgemeester.
Gebouwen in Nederland zijn zodanig ontworpen dat bij een ontruiming in het geval van brand de aanwezige personen zichzelf, al dan niet met hulp van anderen, tijdig in veiligheid kunnen brengen. Mensen die incidenteel hulp van anderen nodig hebben (rolstoelgebruikers, mensen die moeilijk ter been zijn) worden bij een ontruiming, of evacuatie te allen tijde indien nodig geholpen door de hulpverleners.
Heeft u gegevens over in hoeverre publieke gebouwen in Nederland geschikt zijn voor evacuatie van invalide mensen? Zo ja, hoe gebruikt u deze gegevens om evacuaties van invalide mensen te verbeteren? Zo nee, bent u voornemens om deze gegevens te verzamelen?
Ik beschik niet over die gegevens en vind het ook niet nodig om die gegevens alsnog te verzamelen. Op grond van de bouwregelgeving is een gebouw zodanig ontworpen dat bij een ontruiming de aanwezigen tijdig in veiligheid kunnen komen of worden gebracht. Wanneer een aanwezige persoon zich, bijvoorbeeld in verband met een handicap, niet zelf tijdig in veiligheid kan brengen, zal hij daarbij hulp van anderen nodig hebben.
De gebruiker van het gebouw inventariseert eventuele risico’s en richt de interne ontruimingsorganisatie daarop in.
Welke ambities heeft u om evacuaties van invalide mensen beter te laten verlopen? Heeft u, net als de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met zijn percentage bushaltes dat geschikt moet zijn voor invalide mensen, een cijfermatige doelstelling voor het geschikt maken van ontruimingsroutes in publieke gebouwen?
Zoals vermeld in de brief van 8 april 20143 zal de werkingssfeer van de voorschriften omtrent evacuatie in noodsituaties, bestrijding van brand en verlening van eerste hulp bij ongevallen in de Arbeidsomstandighedenwet worden verduidelijkt.
Daarnaast zullen het «Bouwbesluit 2012» en de toekomstige algemene maatregel van bestuur «Brandveilig gebruik overige plaatsen» specifieke bepalingen krijgen omtrent met name de ontruiming van personen in geval van brand.
Het gaat hierbij om het adequaat kunnen evacueren van bijvoorbeeld patiënten in een ziekenhuis, gedetineerden, bezoekers van een discotheek en van evenementen, in het geval van brand, of een andere calamiteit.
Het bericht dat het RIVM heeft geconcludeerd dat bewoners van Krimpregio’s zich gemiddeld minder gezond voelen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Alarm over ongezonde krimpregio's» waarin melding wordt gemaakt van het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1
Ja.
Kent u het bedoelde rapport «Gezondheid in krimpregio's: Verdiepingsstudie» van het RIVM?
Ja.
Hoe oordeelt u de uitkomst dat 24% van de mensen in de krimpgebieden zich minder gezond voelt tegen 19% gemiddeld?
Uit het rapport Gezondheid in krimpregio’s (RIVM rapport 270171003/2011) bleek al dat de ervaren gezondheid van mensen die in krimpregio’s wonen over het algemeen wat minder goed is dan in de rest van Nederland. Deze verschillen konden toen maar voor een deel verklaard worden door de bevolkingskenmerken (geslacht, leeftijd, etniciteit, opleidingsniveau, inkomen en huishoudenstype). Uit de verdiepingsstudie van 2014 blijkt dat vooral de sociaaleconomische situatie in de krimpregio’s sterk samenhangt met de gezondheid van de inwoners van de krimpregio’s. Dat de sociaaleconomische status van mensen en de omgeving waarin zij wonen en werken bepalend kunnen zijn voor hun gezondheid is reeds langer bekend.
Bent u van mening dat mensen in krimpregio's gelijke rechten hebben op een goede gezondheid?
In eerste instantie is gezondheid van mensen zelf. Dit betekent dat mensen zelf in eerste instantie aan zet zijn. Het kabinet staat voor eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van mensen. Het is daarbij wel van belang dat iedereen gelijke informatie heeft om de gezonde keuze te maken. Hierin is een belangrijke taak voor de overheid weggelegd. Om in de Nederlandse samenleving goed te kunnen functioneren is het ook noodzakelijk dat iedereen over voldoende basisvaardigheden beschikt. Ook daar zet de overheid zich voor in.
Daarnaast zijn er ook veel factoren waar mensen zelf geen invloed op hebben, zoals leefstijl, de leefomgeving, of werkomstandigheden. Met het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid…» wordt ook op deze factoren stevig ingezet.
Hoe oordeelt u over de constatering dat de minder gunstige sociaal-economische situatie van mensen in deze regio's een oorzaak is?
Het is reeds langer bekend dat de sociaaleconomische status van mensen en hun omgeving bepalende factoren kunnen zijn voor hun gezondheid. Daarom heeft het Kabinet met het programma «Alles is Gezondheid» fors ingezet op het verminderen van gezondheidsachterstanden. Activiteiten richten zich daarbij op die groepen die de grootste gezondheidsrisico’s lopen, zowel wat betreft de lichamelijke als de psychische gezondheid. Naast de sociaaleconomische situatie van mensen kijkt het programma ook naar de fysieke en sociale leefomgeving van mensen.
Onderdeel van programma «Alles is Gezondheid…» is het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden. Dit programma richt zich met name ook op wijken in krimpregio’s en plattelandsgebieden.
Overigens maakt de RIVM studie duidelijk dat er verschillen te constateren vallen tussen de krimpgebieden: in Zuid-Limburg en Groningen hangen de gezondheidsverschillen vooral samen met sociaaleconomische factoren, in Zeeland met de leeftijdsopbouw.
Erkent u dat tot op heden de sociaal-economische gezondheidsverschillen in Nederland vooral aandacht krijgen in buurten (bijvoorbeeld krachtwijken) van grotere steden? Vindt u vergelijkbare aandacht voor krimpgebieden in de rede liggen?
Nee. Vanuit het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling ondersteunt het Rijk sinds 2009 lokale en regionale partijen bij het aanpakken van de problematiek rond bevolkingsdaling/bevolkingstransities. Deze aanpak richt zich op de thema’s wonen en ruimte, economische vitaliteit en voorzieningen (inclusief zorg). Het Rijk heeft in 2012 met de drie provincies waarin de krimpgebieden gelegen zijn convenanten afgesloten, waarin ook afspraken zijn gemaakt over de zorg. Lessen die in de wijken in grote steden zijn geleerd over de aanpak van gezondheidsverschillen, kunnen bij de ontwikkeling van aanpakken in de krimpgebieden worden gebruikt.
Bent u van mening dat in een welvarend land als Nederland iedereen gelijke rechten op goede gezondheid heeft ongeacht de sociaal-economische situatie en ongeacht of iemand in een grote stad of in een krimpgebied woont?
Zoals in het antwoord op vraag vier verwoord, wordt gezondheid bepaald door een combinatie van factoren waarop mensen zelf soms wel en soms geen invloed hebben. Daar waar het gaat om factoren waar mensen zelf wel invloed op hebben, zoals leefstijl, moet iedereen een gelijke kans hebben om de gezonde keus te maken. Daar waar het factoren betreft waar mensen zelf weinig of geen invloed op hebben, worden bijvoorbeeld het programma «Alles is Gezondheid…» en het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden ingezet om gelijke kansen te creëren. Ongeacht de sociaaleconomische situatie en ongeacht of iemand in een grote stad of in een krimpgebied woont.
Erkent u dat de minder goed ervaren gezondheid in deze regio's, de vergrijzende bevolking en de afnemende bevolking invloed zullen hebben op de vraag?
Ja.
Erkent u dat een aandachtspunt voor beleidsmakers daarom moet zijn dat in deze gebieden de zorg goed moet aansluiten bij de behoefte en dat er in deze dunbevolkte gebieden soms andere voorzieningen vereist zijn dan in een stad? Zo nee, waarom niet?
Ja, zorg moet aansluiten op de behoefte. Op lokaal en regionaal niveau kan men er het beste voor zorgen dat vraag en aanbod op elkaar aansluiten en een passend zorgaanbod creëren. Nabijheid van zorg, ook voor de patiënt/burger in de krimpregio’s, is één van de speerpunten van het beleid. De minister van VWS heeft onder andere tijdens het Algemeen Overleg Ziekenhuiszorg van 26 maart 2014 toegezegd de Tweede Kamer een visie op de curatieve zorg in krimpregio’s toe te zenden. Uw Kamer ontvangt deze brief na de zomer. In deze brief wordt onder andere ingegaan op experimenteermogelijkheden, verantwoordelijkheden met betrekking tot spoedeisende hulp, de rol van de zorgverzekeraar en samenwerking in krimpregio's. Na de zomer ontvangt u tevens de reactie op de verdiepingsstudie van het RIVM naar gezondheid in krimpregio’s.
Op 4 juni jl. heeft de minister voor Wonen en Rijksdienst samen met de Staatssecretaris van VWS de brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen gestuurd (Kamerstukken II 2013–2014, 32 847 nr. 121). Hierin geeft het kabinet aan wat de rol van de rijksoverheid is om het langer zelfstandig wonen voor mensen met behoefte aan zorg en ondersteuning mogelijk te maken.
Zijn u goede voorbeelden in Nederland bekend, waardoor gezamenlijke inspanning de sociaal-economische gezondheidsverschillen succesvol worden teruggedrongen?
Ja, er zijn voorbeelden te noemen waarbij sociaaleconomische gezondheidsverschillen worden teruggedrongen door een gezamenlijke inspanning van partijen. De resultaten in Utrecht Overvecht zijn positief:
Ook de resultaten van Urban40 (onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, Maastricht University en het RIVM naar investeringen in 40 achterstandswijken en de effecten daarvan op gezondheid) zijn positief. Investeringen hadden een positief effect op de gezondheid, met name daar waar op grote schaal maatregelen werden doorgevoerd die meerdere thema’s tegelijk bestreken. Ook in wijken waarin expliciet aandacht was besteed aan het thema gezondheid (onder de noemer «experiment gezonde wijk») veranderde de gezondheid van bewoners op een aantal punten en in relatief korte tijd ten goede.
Uit divers onderzoek blijkt ook dat maatregelen die in het kader van gezondheidsbescherming worden genomen, zoals zoutreductie en het verwijderen van transvetten (wat ook door partijen gezamenlijk wordt gedaan) vooral effect hebben op mensen met een lage opleiding.
Specifiek in de krimpgebieden lopen verschillende initiatieven. GoedLeven in Zeeuws-Vlaanderen is een programma dat door een integrale aanpak en brede samenwerking onder andere betere zorg wil realiseren. In Noord Nederland is met behulp van een screeningsinstrument veel inzicht gegeven in hoe ouderen, ook in de krimpgebieden in Groningen, hun gezondheid, kwetsbaarheid en welbevinden ervaren. Dit inzicht heeft geleid tot meer vraaggestuurde interventies. Binnen het stimuleringsprogramma voor de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden zal daarnaast meer ervaring worden opgedaan met de integrale aanpak van gezondheidsachterstanden, ook in krimpgebieden. Een belangrijk doel van het stimuleringsprogramma is om deze kennis op te schalen en te verspreiden zodat ook andere gemeenten hier hun voordeel mee kunnen doen.
Hoe beoordeelt u de taken en mogelijkheden van de lokale, provinciale en landelijke overheid om sociaal-economische en regionale gezondheidsverschillen terug te dringen?
De belangrijkste aangrijpingspunten voor de aanpak van sociaaleconomische gezondheidsverschillen liggen op lokaal niveau, dichtbij de mensen, partijen en partners waar het om gaat. Dit is ook de reden dat de focus van het stimuleringsprogramma op een lokale aanpak ligt en dat het beleid voor zorg nog meer gedecentraliseerd wordt. Uitwisseling van kennis en ervaring kan vervolgens op regionaal of landelijk niveau plaatsvinden. Daarbij moet worden opgemerkt dat het hier een erg taaie problematiek betreft, die een langdurige inspanning vergt.
In het Interbestuurlijk Actieplan Bevolking (2009) en de Interbestuurlijke Voortgangsrapportages Bevolkingsdaling (2011/2012) is de aanpak van de gevolgen van bevolkingsdaling en andere demografische veranderingen vastgelegd, waarbij ook gekozen is voor een interbestuurlijke aanpak met primaire verantwoordelijkheid voor gemeenten en een regierol (in het bijzonder in het fysieke domein) voor provincies. Bij deze aanpak spelen ook maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en actieve burgers een belangrijke rol.
Zie beantwoording Kamervragen 30/11/2011 2011Z22428
Extramurale zorginstellingen die buiten het stagefonds van VWS vallen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het door u in het leven geroepen stagefonds zorg alleen beschikbaar is voor de intramurale zorg?1
Het stagefonds staat niet alleen open voor instellingen die intramurale zorg leveren, maar ook wel degelijk voor instellingen die extramurale zorg leveren. Intramurale en extramurale zorginstellingen worden volledig gelijk behandeld. Dat is al vanaf de start van het stagefonds in 2008. Gegeven de ook door u geconstateerde verschuivingen in de zorg is dat van wezenlijk belang.
De situatie in de blog waarnaar u verwijst heeft betrekking op iets anders. De instelling waar het daar om gaat levert namelijk geen zorg in het kader van de Zvw, de AWBZ, de Wmo of de Wet op de Jeugdzorg. Vanaf de start van het stagefonds is dat de voorwaarde waaraan instellingen dienen te voldoen.
Wat vindt u ervan dat, zoals uit deze blog blijkt, grote inspanningen worden verricht door een leerbedrijf dat extramuraal werkt maar het toch geen vergoeding kan krijgen voor de stagebegeleiding?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ook de extramurale zorg gebruik zou moeten kunnen maken van het stagefonds, gezien de accentverschuiving van intramuraal naar extramuraal in de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een aanpassing in de regelgeving te maken, zodat ook dit type opleidingen voor goede stagebegeleiding garant kan blijven staan?
Vanwege de hervormingen in de langdurige zorg en de jeugdzorg en het daarmee gepaard gaande onderscheid tussen enerzijds zorg in het kader van de Zvw, Wlz en de Jeugdwet en anderzijds ondersteuning in het kader van de Wmo 2015, dient ook een heroriëntatie op de reikwijdte van het stagefonds plaats te vinden. Voor het subsidiejaar 2014–2015 wordt alles nog bij het oude gelaten. Voor de periode daarna (vanaf subsidiejaar 2015–2016) wordt een nieuwe afweging gemaakt. De uitkomsten daarvan zullen tijdig aan de betrokken instellingen medegedeeld worden.
Lijkschouwers die nog steeds misdrijven missen door gebrekkige opleiding |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lijkschouwers missen misdrijven door gebrekkige opleiding»?1 Bent u ervan op de hoogte dat deze problematiek al jaren speelt en dat de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie in 2004 al beterschap beloofden?2
Ik heb kennisgenomen van dit artikel en ben op de hoogte van de inhoud van de brief die de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 22 november 2004, mede namens de Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aan de Tweede Kamer stuurde.
Heeft u nationale cijfers over het aantal keren per jaar dat lijkschouwers een niet-natuurlijk overlijden missen? Hoe hebben deze cijfers zich in de afgelopen tien jaar ontwikkeld? Hoe interpreteert u deze cijfers, mede in het licht van de beloften in 2004 van de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie?
Ik beschik niet over cijfers van het aantal keren dat in een later stadium is gebleken dat aanvankelijk onterecht is uitgegaan van een natuurlijke doodsoorzaak. Bovendien valt niet bij te houden hoe vaak een nooit gedetecteerde onjuiste vaststelling van een doodsoorzaak zich heeft voorgedaan.
Wat vindt u ervan dat forensisch artsen met een korte opleiding van dertig dagen dezelfde bevoegdheden krijgen als hun collega’s die de uitgebreide profielopleiding van vier jaar hebben afgerond? Krijgen beide type forensisch artsen hetzelfde salaris?
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Dat betekent dat de beroepsvereniging van mening is dat het verantwoord is dat zowel artsen die de basisopleiding hebben afgerond, als artsen die 2-jarige profielopleiding forensische geneeskunde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) hebben gevolgd, en eventueel de daarop volgende specialisatie tot arts Maatschappij & Gezondheid (profiel Forensische Geneeskunde) hebben afgerond, dezelfde bevoegdheden hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsvereniging om dat te beoordelen.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de gemeenten en GGD’en om de vergoeding te bepalen die lijkschouwers ontvangen. Ik heb daar geen zicht op.
In hoeverre acht u beide type forensisch artsen bekwaam genoeg voor het correct vaststellen van de doodsoorzaak? In hoeverre acht u beide type forensisch artsen even goed gekwalificeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Blijkt uit gegevens dat forensisch artsen met uitgebreide profielopleiding een kleinere foutmarge hebben in het missen van niet-natuurlijk overlijden? Aan welk type forensisch arts geeft u de voorkeur in de praktijk? Hoe gaat u de bijbehorende opleiding stimuleren?
Ik beschik niet over dergelijke gegevens. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 tot en met 4.
Herkent u de signalen van een dreigend tekort aan goed geschoolde lijkschouwers? Zo ja, kunt u in de komende brief over de arbeidsmarkt in de zorg aangeven hoe u inspeelt op deze signalen? Zo niet, waaruit blijkt dat de beschikbaarheid van goed geschoolde lijkschouwers voor de komende periode geborgd is?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachtte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het bevolkingsonderzoek naar besmetting met Q-koorts dat de GGD Hart voor Brabant begin dit jaar heeft laten uitvoeren onder 1.517 van de 2.163 inwoners in het Brabantse dorp Herpen?
Ik ben op de hoogte van de eerste resultaten van het onderzoek dat de GGD Hart voor Brabant in Herpen heeft uitgevoerd. Zoals vermeld in mijn brief van januari 2013, in reactie op Kamervragen van de heer Van Gerwen, financiert het Ministerie van VWS deze studie.
Bent u er ook van geschrokken dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen met Q-koorts besmet is (geweest)?
Dat in ieder geval minimaal 33% en mogelijk zelfs meer van de onderzochte inwoners uit Herpen besmet is geweest met Q-koorts komt niet onverwacht. Eerder onderzoek wees uit dat al in 2007 ruim een kwart van de inwoners van Herpen besmet was geraakt.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat er met de reguliere testmethode 507 positieve diagnoses werden gesteld en met de nieuwe InnatOss methode 900 positieve diagnoses werden gesteld, van belang is dat de Q-koortstest van InnatOss zo snel mogelijk wordt gevalideerd? Zo ja, wat kunt u doen om erkenning van deze test te bespoedigen?
Pas als er een grondige validatie van deze test is uitgevoerd, zal duidelijk worden wat een positieve uitslag van deze nieuwe test, zonder dat dit bevestigd werd met andere laboratoriumtesten, betekent. Het bedrijf dat de gebruikte Q-koorts test produceert werkt hard aan deze validatie. Wij hebben geen signalen dat acties van de overheid hierbij nodig zijn.
Deelt u de mening dat zeer opmerkelijk is dat er in Herpen 7 jaar na de eerste Q-koorts uitbraak nog 6 inwoners van Herpen met gezondheidsklachten zijn gevonden die zich nader moeten laten onderzoeken om vast te stellen of ze chronische Q-koorts hebben?
Patiënten die acute Q-koorts hebben gehad zijn, indien nodig, gecontroleerd op chronische Q-koorts en in de gebieden waar veel Q-koorts voorkwam zijn ook mensen met hart- en vaataandoeningen die gevoelig maken voor chronische Q-koorts onderzocht. Het onderzoek dat in Herpen uitgevoerd is, is bedoeld om te onderzoeken of er ook mensen zijn die zonder dat zij het weten mogelijk chronische Q-koorts hebben. In die opzet is het onderzoek geslaagd.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er bij mensen die besmet zijn met chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, zodat er een passende behandeling kan worden toegepast?
Het is zeker van belang dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld. Bij bewezen chronische Q-koorts is de bacterie nog aanwezig in het lichaam. De bacterie kan zich hechten aan het hart en of bloedvaten waardoor men ernstig ziek kan worden. De diagnose chronische Q-koorts kan men alleen stellen door een combinatie van bloedtesten, lichamelijk onderzoek en eventueel andere aanvullende onderzoeken zoals een scan. Daarom heeft de huisarts contact opgenomen. De bewuste personen zijn ondertussen verwezen en zijn of worden nader onderzocht om na te gaan of zij ook daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
Gelukkig hebben veel mensen waarbij er mogelijk sprake is van chronische Q-koorts op basis van de bloeduitslag uiteindelijk géén bewezen chronische Q-koorts.
Deelt u de mening dat, gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen, het bevolkingsonderzoek in Herpen dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
De uitslagen van de testen zijn slechts een beperkt onderdeel van het totale onderzoek. Op dit moment is de GGD druk bezig met de analyse van alle vragenlijsten en bloedgegevens. De uiteindelijke studieresultaten volgen naar verwachting in het voorjaar van 2015. Ik wacht het uiteindelijke resultaat van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Bent u – gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen – bereid om ook in de omgeving van de andere geitenbedrijven die besmet zijn of waren met Q-koorts bevolkingsonderzoek te laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe duidt u het dat er bij de GGD de afgelopen jaren slechts 74 meldingen van Herpenaren zijn binnengekomen over besmetting met Q-koorts, terwijl uit dit bevolkingsonderzoek blijkt dat er minimaal 507 inwoners van Herpen besmet zijn met Q-koorts? Bent u het met de GGD eens dat het aantal meldingen slechts het topje van de ijsberg is?
Van infectieziekten is bekend dat meer mensen worden besmet dan dat er ziek worden. Wanneer (ernstige) ziekteverschijnselen ontbreken gaat men over het algemeen niet naar de huisarts en wordt er geen diagnose gesteld. Er zal dus, zoals gebruikelijk bij infectieziekten, sprake zijn van reguliere onderdiagnostiek van de acute Q-koorts besmetting. Uit de literatuur was al bekend dat 60% van de besmettingen met de Q-koorts bacterie asymptomatisch verloopt. Uit onderzoek van Sanquin bleek dat maar 8% van de bloeddonoren die Q-koorts heeft doorgemaakt ook gemeld was. De verhouding in Herpen en meer informatie over acute en chronische klachten moet nog volgen uit de analyse van de vragenlijsten.
Welke schatting kunt u op basis van dit bevolkingsonderzoek maken over het totaal aantal Q-koortsbesmettingen in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat dergelijke grote aantallen burgers besmet raken met een zoönose? Zo ja, deelt u de mening dat er fundamentele stappen moeten worden gezet om de omvang en aard van de veehouderij in Nederland te beperken? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Kabinetsstandpunt inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte van 14 juni 2013 (Kamerstuk 28 973, nr. 134).
Heeft de stichting Q-support al een bestedingsreglement vastgesteld en activiteiten verricht om Q-koortspatiënten te ondersteunen met de 10 miljoen euro die de Rijksoverheid ter beschikking heeft gesteld voor hulp aan Q-koortspatiënten? Heeft u al meer inzicht of de Q-koortspatiënten voldoende kunnen worden geholpen door de Stichting Q-support en in de inzet van de 10 miljoen euro?
Q-support is op 12 februari 2014 in Herpen officieel van start gegaan. Ik heb daar de hoop uitgesproken dat de Stichting Q-support veel kan betekenen voor de slachtoffers van de Q-koorts-epidemie. Q-support is zeer voortvarend van start gegaan, het meerjarenplan en het bestedingenreglement zijn vastgesteld en de eerste signalen geven mij het vertrouwen dat veel patiënten geholpen kunnen worden met het advies en de begeleiding die Q-support kan bieden. Ik heb u toegezegd dat een jaar nadat de stichting van start is gegaan geëvalueerd zal worden. Zoals in mijn eerdere brieven vermeld, zal ik de Kamer dus rond september 2014 rapporteren over de eerste bevindingen. Q-support heeft reeds opdracht gegeven tot het uitvoeren van een evaluatie. Vanzelfsprekend kan dit slechts een deelevaluatie zijn over de eerste fase van Q-support.
Het bericht "Patiënt te snel naar ziekenhuis" |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Patiënt te snel naar ziekenhuis»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat patiënten nu geen bewuste keuze kunnen maken, omdat begrijpelijke informatie over kwaliteit en prijs van zorg grotendeels ontbreekt?
Zoals ik in mijn brief van 2 juli jongstleden (Kamerstuk II 29 689, nr. 534) over de voortgang rondom het traject kostenbewustzijn heb aangegeven zijn alle betrokken partijen in de medisch specialistische zorg ervoor verantwoordelijk de zorg goed en betaalbaar te houden. Meer inzicht in en begrip van de kosten van de zorg bij verzekerden/patiënten betekent dat ook zij kunnen bijdragen aan zinnig en zuinig gebruik van zorg. Om die reden werk ik samen met betrokken koepelorganisaties, te weten Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), de Nederlandse Federatie van Universitaire medische centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), de Orde van Medisch Specialisten en de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF) aan het traject kostenbewustzijn. In de eerder gememoreerde brief ben ik ingegaan op de verschillende elementen en doelstellingen van dat traject, zoals onder andere het verbeteren van de inzichtelijkheid van de zorgnota, de begeleidende communicatie daarbij, inzicht in de kosten voorafgaand aan de behandeling en het verbeteren van de afhandeling van klachten en vragen van verzekerden over de zorgnota.
Welke ambitie heeft u bij het verbeteren van de informatievoorziening aan consumenten en patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel premiegeld kan bespaard worden door zorg niet onnodig in het ziekenhuis te laten plaatsvinden?
Exacte bedragen zijn hiervoor niet te geven. Substitutie van zorg laat zich namelijk niet gemakkelijk in een enkel cijfer vangen; vaak is het «appels met peren vergelijken». Een vergelijking zou gemaakt moeten worden op het niveau van individuele verrichtingen in plaats van het niveau van behandelingen (die vaak bestaan uit een optelsom van verrichtingen). Er zijn evenwel geen cijfers voorhanden die ingaan op de vergelijking tussen individuele verrichtingen in de tweede lijn ten opzichte van de eerste lijn. Het besparingspotentieel van het vervangen van medisch specialistische zorg door huisartsenzorg lijkt niettemin groot. Om die reden zijn in de bestuurlijke hoofdlijnenakkoorden expliciet afspraken gemaakt om deze substitutie de komende tijd een forse impuls te geven. Dit zal een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de doelstelling van beperking van de uitgavengroei in de curatieve zorg. De substitutiemonitor die ZN samen met partijen uit de eerste en tweede lijn op dit moment ontwikkelt dient ertoe om substitutie van zorg inzichtelijk maken op macroniveau.
Welke prikkels kunnen worden gegeven om zorg niet onnodig in een ziekenhuis te laten plaatsvinden, maar juist bij de huisarts indien dat kan?
In het aangehaalde krantenartikel wordt terecht vastgesteld dat een eenvoudige behandeling in het ziekenhuis wel onder het eigen risico valt terwijl dezelfde behandeling bij de huisarts niet onder het eigen risico valt. Er is dus in principe een belangrijke financiële prikkel voor patiënten om voor de huisarts te kiezen. De patiënt moet dan wel voldoende op de hoogte zijn van dit onderscheid; dat is dan ook de reden dat hier in de communicatie die parallel loopt met de invoering van de beter inzichtelijke zorgnota ruime aandacht aan zal worden besteed. Daarnaast bieden zowel de ziekenhuisbekostiging als de huisartsenbekostiging diverse mogelijkheden voor verzekeraars en aanbieders om (financiële) afspraken te maken over het verplaatsen van zorg van de tweede naar de eerste lijn en het voorkomen van onnodige doorverwijzingen.
Kunnen huisartsen deze zorg zonder meer uitvoeren of is daar extra inspanning voor nodig? Zo ja, welke?
Dat is niet zonder meer te zeggen. Substitutie van zorg moet op de lokale situatie worden afgestemd en is van veel factoren afhankelijk, zoals bijvoorbeeld van de aanwezige expertise in het ziekenhuis en bij de huisartsen in een bepaalde regio. In het kader van de nieuwe bekostiging van huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg wordt met partijen bezien welke van de zogenaamde Modernisering- en Innovatieverrichtingen (die specifiek zijn bedoeld voor substitutie van zorg) inmiddels als basis huisartsenzorg kunnen worden beschouwd. Met ingang van 2015 worden op die manier verrichtingen zoals bijvoorbeeld het postoperatief verwijderen van hechtmateriaal, het aanmeten en plaatsen van een pessarium en kleine chirurgische verrichtingen beschouwd als basis huisartsenzorg, waarvan verwacht wordt dat iedere huisarts deze kan leveren (zie ook mijn brief van 2 juli jongstleden hierover (461248–123368-CZ)). Ik verwacht dat dit eraan bijdraagt dat meer en meer te substitueren zorg daadwerkelijk in de eerste lijn wordt verleend.
Op welke manier wordt het tegengaan van onnodig verlenen van zorg in het ziekenhuis meegenomen in het hoofdlijnenakkoord zorg, en met welke ambitie?
In zowel het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg als het hoofdlijnenakkoord eerste lijn zijn afspraken gemaakt over substitutie van zorg van de tweede naar de eerste lijn en het zinnig en zuinig gebruik van zorg, met als doel de uitgavengroei te beperken tot 1,0% respectievelijk 2,5%.
Wanneer wilt u dat de sector transparant is waar het gaat om het openbaar maken van kwaliteitsgegevens – wat nu nog in de kinderschoenen staat – en van de prijs? Welke ambitie heeft u?
Er worden twee hoofdroutes bewandeld om meer verzekerden vooraf meer inzicht te geven in de prijs van een behandeling. Ten eerste wordt hier in het communicatietraject rondom de beter inzichtelijke zorgnota aandacht aan besteed. Hierin wordt bijvoorbeeld in algemene zin ingegaan op de totstandkoming van ziekenhuisprijzen, het eigen risico en de werking van de bekostigingssystematiek. Ten tweede is door DBC Onderhoud op 21 mei jongstleden een website gelanceerd (www.opendisdata.nl) waarop een volledig en maandelijks geactualiseerd overzicht wordt gepresenteerd van diagnoses, zorgactiviteiten en gemiddelde verkoopprijzen van DBC-zorgproducten. De site biedt inzicht in alle behandelingen die in ziekenhuizen plaatsvinden, uitgesplitst naar medisch specialisme of zorgproduct. Deze behandeldata worden door alle Nederlandse ziekenhuizen en klinieken aangeleverd aan het DBC Informatie Systeem (DIS). Met de nieuwe site wordt deze data voor iedereen toegankelijk. Ook zal ik er voor zorgen dat de informatie makkelijker toegankelijk wordt door deze te linken aan andere sites die voor niet-professionele gebruikers wellicht eenvoudiger te vinden zijn (zoals kiesbeter.nl). De website zal de komende tijd verder doorontwikkeld worden zodat deze steeds beter bruikbaar wordt voor diverse belanghebbenden. Voor de komende periode zal samen met DBC-Onderhoud en de NPCF onderzocht worden hoe in de presentatie van de data beter aangesloten kan worden op de wensen en behoeften van verzekerden en patiënten. Voor wat betreft transparantie van kwaliteit verwijs ik u naar mijn recente brief over dat onderwerp.
Herkent u de klachten dat de ziekenhuisrekening nog steeds onleesbaar en onbegrijpelijk is? Wilt u hierover in overleg treden met ziekenhuizen en de Nederlandse Patiënten- en Cliëntenfederatie (NPCF)?
Zoals ik in mijn voorgaande brieven over kostenbewustzijn heb beschreven, wordt voor DBC-zorgproducten die vanaf 1 juni 2014 worden geopend de informatie die nu al wordt weergegeven op de zorgnota begrijpelijker gemaakt en wordt daarnaast extra informatie weergegeven, zoals de uitgevoerde zorgactiviteiten (contactmomenten, operaties, et cetera). Dit traject vindt plaats in volledige afstemming met alle betrokken partijen, waaronder de NVZ, NFU en NPCF.
Het bericht dat Alzheimer met preventieve maatregelen terug te dringen is |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de ziekte van Alzheimer mogelijk beter vermijdbaar is dan nu het geval is?1 Erkent u de mogelijkheden om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, of zelfs helemaal te voorkomen?
Ja, ik ken het door u aangehaalde bericht van 21 mei 2014. Ik ben van mening dat het vertragen of zelfs voorkomen van Alzheimer in samenhang met elkaar moeten worden gezien. Welke mogelijkheden er zijn om het ontstaan van Alzheimer bij risicogroepen te vertragen, dan wel helemaal te voorkomen, wordt momenteel onderzocht. Dit onderzoek richt zich op onder meer de vroegopsporing van mogelijke risicogroepen, vroegdiagnostiek van dementie, welke determinanten de veroorzakers zijn van dementie en welke interventies (denk aan leefstijlbevorderende interventies) bijdragen aan het vertragen dan wel voorkomen van dementie.
Zijn Nederlanders zich bewust van het gegeven dat gezond gedrag zowel welvaartsziekten als Alzheimer kan voorkomen? Worden er publiekscampagnes of andere voorlichtingsactiviteiten hierover opgezet?
Zoals ik bij antwoord 1 heb aangegeven, wordt op dit moment onderzocht welke mogelijkheden er zijn om Alzheimer te voorkomen dan wel te vertragen. Wel zijn Nederlanders zich ervan bewust dat gezond gedrag van invloed kan zijn op onder meer cardiovasculaire aandoeningen. Ik vind het belangrijk dat de gezonde keuze makkelijk is. Om een gezonde leefstijl te stimuleren, zorg ik dat ondersteuning en betrouwbare informatie op maat beschikbaar zijn zodat mensen zelf een bewuste keuze kunnen maken. Ook zorg ik, bijvoorbeeld via het Centrum Gezond Leven, dat bij zorgprofessionals gerichte informatie beschikbaar is waarmee zij mensen kunnen ondersteunen.
Via publiek private samenwerking in het Nationaal Preventie Programma Alles is Gezondheid werk ik met alle betrokken partijen (gemeenten, bedrijfsleven, gezondheidsorganisaties, onderwijs) aan het gezonder inrichten van de leefomgeving, zodat het voor mensen eenvoudiger wordt om te kiezen voor een gezonde leefstijl.
Werken alle organisaties op het terrein van preventie en gezond gedrag ook samen op het terrein van preventie van Alzheimer? Zou dat een gewenste ontwikkeling zijn? Wat is er voor nodig om dit te stimuleren?
Samenwerken en verbinden van ontwikkelingen op het gebied van preventie en gezond gedrag zullen op termijn leiden tot meer gezondheidswinst bij onder meer de kwetsbare en risicogroepen die we in Nederland kennen.
Om die reden is ingezet op een breed programma, het Nationaal Preventie Programma. Het doel van het programma «Alles is gezondheid…» (concrete uitwerking van het Nationaal Preventie Programma) is dat partijen afspraken met elkaar te laten maken en gezamenlijk acties te ondernemen die een beweging op gang brengen. Immers preventie is niet alleen van de overheid, maar van meerdere partijen in onder meer de zorg en het sociale domein. Een beweging die de komende jaren hopelijk gaat leiden tot een gezonder en vitaler Nederland.
Het Deltaplan Dementie werkt samen met partijen om de zorg rondom dementie te verbeteren en versterken, en om daar waar het kan dementie te vertragen dan wel te voorkomen.
Wat zijn volgens u op dit moment de grootste belemmeringen om de mogelijkheden die Alzheimer Nederland aanvoert uit te voeren? Hoe biedt u deze het hoofd?
In Nederland is in de afgelopen jaren een maatschappelijk debat over dementie op gang gekomen. Dat is goed omdat de impact van dementie op allerlei vlakken zichtbaar is. Maar dit brengt ook een stigmatiserend beeld en onbegrip met zich mee. Bewustwording bij de mogelijke risicogroep «dementie», de mantelzorgers en ook bij de zorgverleners en het bedrijfsleven, zijn onderdeel van het onderzoeksprogramma Memorabel (Deltaplan Dementie).
Daarnaast moet inzicht worden verkregen in welke factoren leiden tot het krijgen van dementie. In diverse onderzoeken zijn voorzichtige relaties gelegd met depressie, overgewicht, beweging en het actief houden van het brein. Als hierover meer bekend is, kunnen hierop gerichte interventies worden ingezet.
Om de uitdagingen rondom het thema dementie het hoofd te bieden is inzet door Nederland alleen niet voldoende. Daarom werken wij ook in internationaal verband samen om te komen tot meer en doelmatiger onderzoek naar zowel preventie als behandeling van dementie. In december 2013 heeft de G8 de ambitie uitgesproken om door inzet op onderzoek in 2025 een genezing of in ieder geval methoden voor verandering van dementie te hebben. Daartoe willen zij aanzienlijke investeringen doen. Nederland werkt met vijf van deze landen (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië en Canada) samen in JPND (Joint Programme Neurodegenerative Diseases Research). Het onderzoeksprogramma Memorabel, onderdeel van het Deltaplan Dementie, geldt mede als nationale implementatie van de JPND onderzoeksstrategie. Voor Memorabel heb ik € 32,5 mln. beschikbaar gesteld. Ik hecht grote waarde aan dit programma en wil de resultaten hieruit eerst afwachten.
Worden in het vorig jaar gestarte onderzoek vanuit het Nationaal Preventieplan / Deltaplan Dementie resultaten op dit punt verwacht?
Ja, deze resultaten zullen vanuit het Deltaplan Dementie komen. De eerste resultaten worden in 2016 verwacht.