Een door Israël ingetrokken reisvergunning voor een Palestijnse minister na een bezoek aan Den Haag |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht ««Israël trekt reisvergunning Palestijnse Minister in na bezoek aan Den Haag»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël de speciale reisvergunning van de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken heeft ingetrokken nadat hij was teruggekeerd van een bezoek aan het Internationaal Strafhof in Den Haag?
Nee. Tijdens de terugreis naar de Palestijnse gebieden werd de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken Malki en zijn delegatie bij de Allenby/Koning Hoessein-brug tussen Jordanië en de bezette Westelijke Jordaanoever de gebruikelijke soepele doorgang ontzegd door de Israëlische autoriteiten. Daarbij werden leden van de delegatie door Israëlische functionarissen ondervraagd over hun bezoek aan het Internationaal Strafhof. Er is geen sprake van het intrekken van een reisvergunning door Israël.
Klopt het dat dit een vergelding is voor het Palestijnse bezoek aan Den Haag?
Naar aanleiding van berichten over de behandeling Minister Malki en zijn delegatie, en een mogelijk verband met het bezoek aan het Internationaal Strafhof, heeft Nederland – als gastland van het Internationaal Strafhof navraag gedaan bij het Palestijnse Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat de feiten zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 bevestigde. In contacten met Israëlische autoriteiten is om opheldering gevraagd over de gang van zaken. Daarbij is aangegeven dat als de berichten blijken te kloppen over het ontzeggen van een soepele doorgang vanwege een bezoek aan het Internationaal Strafhof, Nederland hierover zijn ongenoegen uitspreekt. Nederland blijft de situatie nauwgezet volgen en benadrukt in contacten met Israël het belang dat het Internationaal Strafhof geheel onafhankelijk, veilig en naar behoren zijn mandaat kan uitoefenen.
Bent u bereid contact op te nemen met Israël om erop aan te dringen dat ministers vrij naar Den Haag moeten kunnen reizen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een toename van coronabesmettingen in slachthuizen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het bij u bekend dat er sinds een aantal weken weer een toename te zien is in het aantal coronabesmettingen in slachthuizen, zoals bij Vion in Tilburg en bij Vion in Boxtel? Zo ja, hoeveel besmettingen zijn er bij u bekend en op welke locaties? Zo nee, wat gaat u doen om het zicht op de verspreiding van het coronavirus in slachthuizen te verbeteren?
Vanuit het Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en COVID-19 en het RIVM komt over de periode oktober 2020 tot april 2021 het beeld naar voren van over de maanden variërende aantallen meldingen van besmettingen in de vleesverwerkende industrie, zie ook het antwoord op vraag 7.
Vanuit het Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en COVID-19 ben ik geïnformeerd over geconstateerde coronabesmettingen bij medewerkers van Vion Boxtel en Vion Tilburg.
Bij Vion Boxtel (1.600 werknemers) zijn in de periode 28 februari – 20 maart jl. in totaal 97 besmettingen geconstateerd. De GGD geeft aan dat de bedrijfsgeneeskundige dienst van VION Boxtel zelf de 1.600 medewerkers test. Dagelijks worden de medewerkers mét klachten getest en wekelijks alle medewerkers. Het beeld wat de GGD hierbij heeft is dat er zowel besmettingen plaatsvinden binnen het bedrijf, maar ook in de thuissituatie of tijdens het gemeenschappelijk vervoer.
Bij Vion Tilburg werken 250 mensen. Iedereen doet dagelijks een gezondheidscheck en gaat vervolgens langs de teststraat. De laatste opgave van de GGD is dat er 30 besmettingen zijn vastgesteld vanaf 15 februari tot 24 maart 2021. Uit het bron- en contactonderzoek van de GGD is naar voren gekomen dat er een aantal personen zijn die privé bij elkaar gekomen zijn en elkaar mogelijk op die manier besmet hebben.
Daarnaast zijn er dit jaar in de vleesverwerkende industrie nog meldingen van 4 verschillende bedrijven bij Samenwerkingsplatform binnengekomen. Dit betreft resp. 70, 68, 1 en 1 positief getesten.
Kunt u bevestigen dat er zeker sprake is van een cluster van besmettingen als in een week tijd minstens vijftien mensen en in twee weken minstens 27 mensen positief zijn getest die in die periode allen werkzaamheden hebben uitgevoerd bij hetzelfde bedrijf?
De GGD’en en het RIVM spreken van een cluster als er sprake is van minstens drie of meer aan elkaar gerelateerde gevallen van een infectieziekte. «Gerelateerd» wil zeggen: in plaats en/of tijd. Er moet een verband zijn met de plek of de tijd. Uit bron- en contactonderzoek moet blijken of deze mensen elkaar binnen het bedrijf hebben besmet.
Kunt u bevestigen dat dit op dit moment het geval is bij Vion in Tilburg? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
De GGD Hart van Brabant heeft op 22 maart 2021 bevestigd dat dit het geval is.
Is het bij u bekend dat Vion in Boxtel in de richting van Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft bevestigd dat er meer coronabesmettingen zijn, maar dat het aantal volgens hen onder het landelijk niveau ligt?
Zowel de NVWA als KDS hebben mij aangegeven dat hen niet bekend is dat Vion Boxtel aan hen heeft bevestigd dat er sprake is van verhoogde aantallen coronabesmettingen op die locatie.
Kunt u bevestigen dat bij Vion in Boxtel tot nu toe geen uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden? Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
De GGD Hart van Brabant is bijna wekelijks in overleg met de bedrijfsgeneeskundige dienst van Vion over de toename van besmettingen binnen Vion Boxtel. De GGD onderzoekt, gezien de toename van de besmettingen, via sequencing of sprake is van een variant binnen het bedrijf. Het duurt enkele weken voordat de uitslag hiervan bekend is.
Op 1 april 2021 heeft de arts infectieziektebestrijding van de GGD samen met een deskundige infectiepreventie het bedrijf bezocht om na te gaan of er op de afdelingen waar de besmettingen plaats vinden volgens de richtlijnen gewerkt wordt. De GGD heeft mij hierover het volgden gemeld:
«Het bezoek op 1 april heeft laten zien de maatregelen bij Vion Boxtel goed worden nageleefd. Er wordt een gezondheidscheck gedaan aan de deur, zowel bij instappen in het transportbusje als bij de ingang van het bedrijf. Op veel punten in het bedrijf staan ontsmettingsmiddelen. Vanwege de werkzaamheden in de fabriek zijn er strenge hygiëne maatregelen: handen wassen en omkleedprocedure voor het betreden van de fabriek. We hebben alle afdelingen bekeken. Medewerkers staan te werken tussen plastic tussenschotten en dragen mondkapjes. Naast de mensen die de slachtactiviteiten doen, is er ook veel logistiek verkeer. Opvallend is dat er weinig gesproken of geschreeuwd wordt onderling. Iedereen lijkt een duidelijke taak te hebben en te weten wat er precies moet gebeuren. Er zijn wel verschillen tussen afdelingen: er zijn afdelingen waar meer mensen werken en wat meer bewegen op de werkvloer dan andere afdelingen. Op iedere afdeling staat een corona opzichter die in de gaten houdt op zijn afdeling de maatregelen goed nageleefd worden. Deze persoon is te herkennen aan een rode helm, andere werknemers dragen een witte helm.
In juni 2020 heeft de Inspectie SZW geïnspecteerd met betrekking tot de coronamaatregelen bij de vestiging in Boxtel. Bij deze inspectie zijn overtredingen van de Arbeidsomstandigheden-wetgeving geconstateerd, waarbij onder andere het risico op besmetting met corona nog niet in de RI&E en het Plan van Aanpak was opgenomen. Naar aanleiding van deze inspectie heeft de vestiging in Boxtel maatregelen genomen. Op 8 maart 2021 heeft de Inspectie SZW telefonisch contact gehad naar aanleiding van een melding. Op grond van de informatie van de GGD, de reeds beschikbare informatie bij de inspectie SZW over het bedrijf en de vestiging en deze hernieuwde telefonische interventie bij de vestiging op 8 maart heeft de Inspectie SZW geen aanleiding gezien om het bedrijf stil te leggen.
Op het punt van onderzoek kan ik u verder melden dat ik in januari 2021 het RIVM opdracht gegeven heb nader onderzoek te doen naar de rol van koude ruimtes in de voedselindustrie als mogelijke verhogende risicofactor voor verspreiding van COVID-19. Komende zomer zijn de resultaten daarvan naar verwachting bekend.
Deelt u de mening dat, indien het aantal besmettingen bij een bepaald bedrijf onder het landelijk niveau ligt, dit het bedrijf niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om bij de GGD melding te doen van een cluster van besmettingen?
Indien een (bedrijfs)arts een COVID-19 besmetting constateert bij een of meer medewerkers van een bedrijf moet de (bedrijfs)arts deze op grond van de Wet Publieke Gezondheid melden bij de GGD. De GGD onderzoekt of er clusters zijn en of de clusters een onderlinge epidemiologische link hebben wat verspreiding binnen een bedrijf doet vermoeden.
Hoeveel meldingen van coronabesmettingen bij slachterijen zijn er sinds oktober 2020 bij de GGD binnengekomen? Van wanneer dateren deze meldingen?
Volgens opgave van het RIVM hebben in de periode 1 oktober 2020 – 1 april 2021 de GGD’en in totaal 22 clusters in de vleesindustrie gemeld aan de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. In oktober 2020 werden vier clusters gemeld, in november zeven, in december geen meldingen, in januari 2021 drie, in februari geen meldingen en in maart acht. De meldingen worden niet altijd gedaan op de dag dat de GGD een cluster constateert. De grootte van de clusters varieert van 3 tot 59 personen. In totaal betreft het 370 personen.
Is het bij u bekend dat er in de afgelopen weken minstens dertien medewerkers van KDS en Kiwa CMR, die keuringswerkzaamheden uitvoeren in slachthuizen, positief zijn getest?
Ja, dit is mij bekend. In de periode vanaf 1 januari tot en met 23 maart 2021 zijn er 16 medewerkers van KDS positief getest. Kiwa CMR verricht geen keuringswerkzaamheden in slachthuizen.
Klopt het dat besmettingen onder medewerkers van KDS en Kiwa CMR niet worden gemeld bij de GGD? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, welke actie heeft de GGD ondernomen naar aanleiding van de recente toename van de besmettingen onder keuringsmedewerkers?
Nee, dit klopt niet. KDS en Kiwa CMR hebben mij aangegeven dat de medewerkers van KDS en Kiwa CMR worden getest door de GGD.
Kunt u bevestigen dat deze keuringsmedewerkers nog altijd moeten rouleren en daardoor in één week soms wel bij drie verschillende slachthuizen moeten werken?
De KDS heeft mij aangegeven dat de medewerkers van de KDS een vaste standplaats hebben waar zij werken. Het komt voor dat vanwege het opvangen van verzuim medewerkers op een andere locatie worden ingezet. Daarnaast is het voor het op peil houden van de kwaliteit van keuren nodig dat de keuringsmedewerkers regelmatig de verschillende diersoorten te keuren. Medewerkers worden dan ook eens in de zoveel tijd op andere diersoorten ingepland om hun kwalificaties op peil te houden. Dat is een vereiste die voortkomt uit de accreditatie en wordt jaarlijks getoetst door de Raad voor Accreditatie. Dit kan op een andere locatie dan de standplaats zijn. Dit gebeurt in overleg met de betreffende medewerkers.
Erkent u dat hierdoor een groot risico ontstaat dat het virus van het ene slachthuis naar het ander wordt overgebracht?
Nee, zodra KDS-medewerkers milde klachten hebben worden zij niet meer ingezet voor het werk in een slachthuis. KDS volgt hierin een strak protocol.
Gaat u nu wél werk maken van de aangenomen motie Ouwehand die opriep om een meldplicht in te voeren voor bedrijven met een COVID-19 cluster?1
Over de wijze waarop de Minister van VWS de uitvoering van deze motie voor zich ziet heeft de Minister van VWS u per brief van 24 maart 2021 geïnformeerd (Kamerstuk TK 25 295, nr. 1091).
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat grootontvangers van loonsteun in Nederland winst in het buitenland uitkeren |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Grootontvangers van loonsteun in Nederland keren in het buitenland winst uit» van 19 maart 2021?1
Het primaire doel van de NOW is om zoveel mogelijk banen te behouden. In de totstandkomingen van de NOW-regelingen is telkens de afweging gemaakt hoe werkgelegenheid in Nederland het beste te beschermen. In die afweging speelt ook mee dat het onwenselijk is en onrechtvaardig voelt als bedrijven ondanks het beroep op noodsteun toch bonus en dividend uitkeren. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is een uitkeerverbod van bonus en dividend ingevoerd voor aanvragers van de NOW. In de NOW 2 mogen aanvragers van NOW geen bonus en dividend uitkeren. Dat geldt ook voor dochters van buitenlandse concerns die NOW aanvragen en daarmee lonen in Nederland doorbetalen. Bij de NOW 1 geldt het verbod niet voor aanvragen waarbij de omzetdaling op concernniveau is berekend, omdat het verbod niet direct bij de totstandkoming van de NOW als voorwaarde is gesteld en het niet mogelijk was om dit verbod met terugwerkende kracht in te voeren. Omdat de mogelijkheid tot een aanvraag op werkmaatschappijniveau in mei 2020 is geïntroduceerd, kon vanaf NOW 2 het verbod wel geïntroduceerd worden.
Er is voor gekozen om internationale moeders niet te verbieden om bonus of dividend in een ander land uit kunnen keren als deze entiteit zelf geen NOW heeft aangevraagd. Dit is ook uiteengezet in de toelichting op de NOW 2 regeling.2 Enerzijds lopen we hiermee tegen de grenzen van onze jurisdictie aan, omdat deze bedrijven zich buiten onze invloedssfeer en buiten ons zicht bevinden. Anderzijds was het risico dat door deze eis Nederlandse banen verloren zouden laten gaan, te groot.
Onderstaand is per regeling toegelicht hoe het bonus- en dividendverbod is vormgegeven:
Het betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
In de bovenstaande alinea heb ik toegelicht waarom voor deze aanvragen het verbod niet geldt.
Het bonus- en dividendverbod geldt ook voor de bedrijfsonderdelen die niet zelf aanvragen en ook voor de bedrijfsonderdelen die geen SV-loon in Nederland hebben. De gedachte hierachter is dat wanneer een werkmaatschappij NOW nodig heeft terwijl de rest van het concern nog wel goed genoeg draait, het bedrijf zelf eerst de verliezen van de werkmaatschappij(en) dient op te vangen en dus vanuit die maatschappelijke verantwoordelijkheid geen dividend uitkeert. Het bonusverbod ziet specifiek op het bestuur of de directie van de moedermaatschappij/groepshoofd en de aanvragende werkmaatschappij(en). Het inkopen van eigen aandelen is ook voor de gehele groep niet toegestaan.
Voor NOW2 en NOW3 geldt:
Het betreft voor NOW 2 en NOW 3.1 het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
Voor NOW 3.2 en 3.3 betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2021 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2022 wordt beslist.
De aanvragende entiteit keert geen bonussen uit aan de directie/ het bestuur en ook niet aan de directie/het bestuur van het concern. Het dividendverbod geldt voor aandeelhouders van de aanvragende entiteit. Ook mag de entiteit geen eigen aandelen inkopen. Als een Nederlands bedrijf onderdeel uitmaakt van een (buitenlands) concern mag er ook geen bonus of dividend aan het moederbedrijf worden uitgekeerd. Voor bedrijfsonderdelen die zelf geen NOW-subsidie aanvragen geldt het verbod niet, ook niet voor een (buitenlandse) moeder die geen aanvraag doet (omdat ze bijvoorbeeld geen Nederlands SV-loon hebben).
Idem aan NOW 1.
Kunt u een overzicht geven van bedrijven die noodsteun hebben ontvangen in 2020 of 2021 waarvan het moederbedrijf dividend of bonus heeft uitgekeerd in 2020 of van plan is dat in 2021 te doen? Kunt u dit bij deze bedrijven nagaan?
Dergelijke gegevens kan ik u niet geven. Bij aanvragen voor de NOW waarbij moederbedrijven bonus of dividend mogen uitkeren, wordt niet bijgehouden of het moederbedrijf dit al dan niet doet.
Dit is anders bij bedrijven waarbij vanwege een aanvraag op werkmaatschappij-niveau het dividendverbod ook geldt voor de moederbedrijven. Echter kan pas na afloop van de sluiting van de relevante vaststellingsloketten voor de definitieve berekening in kaart worden gebracht welke bedrijven daadwerkelijk noodsteun hebben ontvangen. Het is pas op dat moment mogelijk om te achterhalen bij welke bedrijven de tegemoetkoming op nihil is gesteld vanwege de overtreding van het verbod, aangezien het gegevens over de gehele jaren 2020 en 2021 betreft.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan bonus hebben verstrekt aan de top van de onderneming in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan dividend hebben verstrekt in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel ontslagen zijn er bij deze bedrijven in Nederland gevallen na het schrappen van de ontslagboete? Vallen deze cijfers te rijmen met de oorspronkelijke reden om geen verbod op dividend en bonus in te stellen, namelijk het behoud van Nederlandse werkgelegenheid?
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat er geen sprake is van een boete binnen de NOW-regeling, maar een correctie van de loonsom als gevolg van ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen.
Het aantal ontslagen is niet bekend. Dit heeft twee redenen:
Een afgenomen aantal werknemers geeft geen inzicht in de achterliggende oorzaak. De vermindering kan voortkomen uit ontslag, maar kan ook ontstaan door natuurlijk verloop of een baanwisseling op initiatief van de werknemer.
Binnen de NOW-regeling bestaat geen doelbinding voor deze gegevens. Met andere woorden: deze gegevens zijn niet noodzakelijk om de NOW-regeling op correcte wijze uit te kunnen voeren en daardoor ook niet toegankelijk in het kader van privacywetgeving.
Bent u nadat de cijfers over dividend en bonussen van de moederbedrijven over 2020 bekend werden in gesprek gegaan met de dochterbedrijven over de wenselijkheid hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet in gesprek gegaan met de dochterbedrijven. Zoals bij het antwoord van vraag 1 toegelicht, is het bonus- en dividendverbod zorgvuldig tot stand gekomen. Ik heb daarbij bewust een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en die oproep heb ik ook meerdere keren herhaald.
Blijft u na het zien van deze cijfers nog steeds van mening dat een verbod op het verstrekken van bonussen en dividend door het moederbedrijf, wanneer deze noodsteun krijgen vanwege de Nederlandse werkgelegenheid, onwenselijk is?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat Nederlands belastinggeld er uiteindelijk aan bijdraagt dat dividendhouders en mensen aan de top van een moederbedrijf zichzelf kunnen verrijken?
De NOW-regeling heeft tot doel om tijdens de huidige pandemie zoveel mogelijk banen in Nederland te behouden. Dit weegt dusdanig zwaar dat dit in de zorgvuldige totstandkoming van dit verbod opweegt tegen het gevolg dat moederbedrijven binnen de geldende regels mogelijk dividend uitkeren.
Een nep-bijeenkomst die draagvlak moest suggereren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam manipuleerde bij participatie-bijeenkomst over draagvlak komst theater»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze manipulatie bezien in uw streven werk te maken van de integriteit van het decentraal bestuur?
Ik hecht veel waarde aan integriteit van decentraal bestuur. Manipulatie in participatietrajecten in gemeenten is onaanvaardbaar. De in het artikel gesignaleerde kwestie moet echter bezien worden door de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam. Binnen de bestuurlijke verhoudingen van onze gedecentraliseerde rechtsstaat past dat decentrale bestuurders in eerste instantie door de voor hen relevante democratisch gekozen organen aangesproken worden en niet vanuit Den Haag. Uit het artikel maak ik op dat in verband met deze zaak de oppositie in de gemeenteraad een spoeddebat heeft aangevraagd. Het is aan de gemeente Amsterdam nu en in eerste instantie aan de gemeenteraad om dit onderwerp te bespreken met het college van burgemeester en wethouders. Dat neemt niet weg dat ik mij als Minister van BZK en hoeder van het democratisch bestuur verantwoordelijk voel voor goed lokaal bestuur en met gemeenten in gesprek treed wanneer dat nodig is.
Dragen toneelstukjes, die worden opgevoerd om draagvlak te suggereren, bij aan het vertrouwen van burgers in de democratie?
Het oordeel over het verloop en de toedracht van dit specifieke participatieproces is een lokale aangelegenheid. In algemene zin heb ik in mijn brief van 22 maart jl. over de versterking en vernieuwing van de democratie2 aangegeven dat participatie van inwoners belangrijk is voor de kwaliteit en draagvlak van besluitvorming en beleid in het lokale bestuur. Belangrijke uitgangspunt voor succesvolle participatie is dat er een representatieve deelname is van burgers, ondernemers en maatschappelijke partijen en dat zij ook daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen. Het programma Democratie in Actie (DiA) ondersteunt gemeenten bij versterking en vernieuwing van democratie en bestuur. Daarbij zijn ook instrumenten ontwikkeld en is ondersteuning beschikbaar voor gemeenten om werk te maken van participatie, bijvoorbeeld met burgerfora en het uitdaagrecht.
Op welke manier gaat u zich verstaan met de D66-bestuurder Ronald Maier? Dient deze regisseur van slechte toneelstukken af te treden? Of wilt u hem voordragen voor een Gouden Kalf?
Het is aan het lokale bestuur en met name aan de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam om hierop te reageren op basis van de uitkomsten van het openbaar debat in de gemeenteraad.
Valt deze poppenkast onder uw «right to challenge», waarover u in Kamerdebatten hoog opgaf en beloofde met een wet te komen, maar waarvan de Kamer nooit meer iets heeft vernomen?
Het uitdaagrecht is het recht van ingezetenen en lokale maatschappelijke partijen om een verzoek bij het gemeentebestuur in te dienen om de feitelijke uitvoering van een gemeentelijke taak over te nemen, als zij denken deze taak bijvoorbeeld beter uit te kunnen voeren. Inmiddels hebben ongeveer 143 gemeenten voornemens uitgesproken om te gaan werken met het uitdaagrecht of hebben dit opgenomen in beleidsplannen, beleidskaders, gemeentelijke websites of een gemeentelijke verordening.3 Daarbij bied ik gemeenten desgewenst ondersteuning via het samenwerkingsprogramma Democratie in Actie. Een voorbeeld van een uitdaging betreft de overname van het beheer van het Seringenpark in Aalsmeer door de Werkgroep Behoud Seringenpark, met als doelstelling voor hetzelfde budget het groenonderhoud in het park te verbeteren. Het participatietraject met betrekking tot theater de Meervaart betreft een gesprek met inwoners over ruimtelijke inpassing van het nieuwe gebouw van het theater. Het gaat hier daarom niet om een vorm van uitdaagrecht.
Ik heb tot slot recentelijk in mijn brief van 22 maart jl. aan uw Kamer bericht dat het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau in voorbereiding is en dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State verwerkt wordt. Met dit wetsvoorstel wil het kabinet decentrale overheden stimuleren om bij verordening heldere kaders voor burgers en volksvertegenwoordigers te scheppen.
De toezegging van een Nederlands initiatief tot beheersing van nieuwe technologische wapens |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u, in vervolg op de kabinetsbrief van 28 oktober 2020, bevestigen wat de ambitie van het kabinet is om uitvoering te geven van de motie-Koopmans c.s. van 24 april 2019, waarin de regering wordt opgeroepen «om met gelijkgezinde landen praktisch en realistisch aanjager te zijn van een zo breed gedragen en verstrekkend mogelijk verdrag of andere bindende internationale regelgeving ter beheersing van de productie, plaatsing, verspreiding en inzet van nieuwe potentiele massavernietigingswapens»?1
Het kabinet deelt de zorgen van de Kamer over de potentiele veiligheidsrisico’s en dreigingen van nieuwe technologieën. Mede op basis van de motie Koopmans is Nederland zich hiervoor de afgelopen kabinetsperiode gaan inzetten, zoals weergegeven in een drietal Kamerbrieven. Deze inzet sluit aan bij de Nederlandse ambitie en traditie van het tegengaan van de proliferatie van massavernietigingswapens en het bevorderen van de internationale rechtsorde. Nederland heeft de ambitie om een voortrekkersrol te spelen in internationale discussies over de uitdagingen die nieuwe technologieën opleveren met als doel om tot afspraken te komen over het inperken van risico’s en versterking van de internationale rechtsorde op dit punt.
Nieuwe technologieën bieden kansen, maar stellen ons ook voor uitdagingen. Zij veranderen manieren van oorlogvoering, maar worden vaak in de civiele markt ontwikkeld en hebben veelal een «dual-use» karakter, waardoor de toegang tot deze technologieën laagdrempelig is en controle door de overheid complex is. Nieuwe technologische wapens vereisen nieuwe vormen van wapenbeheersing maar ook aanpassing van strategie van oorlogvoering en collectieve verdediging.
Vanuit een wapenbeheersingsperspectief blijft de toepassing en naleving van het internationaal (humanitair) recht uitgangspunt, maar mogelijk zijn nieuwe maatregelen nodig om een verantwoorde ontwikkeling, productie, verspreiding en gebruik van nieuwe technologieën te garanderen. Maatregelen kunnen variëren van (inter)nationale richtlijnen voor R&D, productieverboden zoals bij kernwapens en chemische wapens, exportcontrole en bescherming van kennisoverdracht, tot (internationale) afspraken over verantwoord gebruik, en, uiteindelijk, verdediging tegen de inzet van nieuwe technologieën. Samenwerking met de private sector en kennisinstellingen, alsook met de NAVO en VN-partners is hierbij van belang. Per technologie is een andere aanpak nodig, die ook nog eens contextafhankelijk is. Er is geen «one size fits all».
NL zal zich blijven inzetten voor (her)committering aan de internationale wapenbeheersingsarchitectuur, waaronder exportcontroleregimes en ontwapeningsverdragen, met daarbij bijzondere aandacht voor nieuwe technologieën. Daarnaast zetten we in op het behoud van onze technologische «edge» en op de verdediging tegen nieuwe technologische ontwikkelingen bij tegenstanders en de inzet van nieuwe technologieën door kwaadwillenden (zowel statelijke als niet-statelijke actoren). Nederland maakt zich hiervoor sterk zowel in NAVO, EU en VN-verband. De komende maanden zal het Kabinet inventariseren waar kansen en mogelijkheden liggen voor extra inspanningen en focussen op waar een Nederlands initiatief het verschil kan maken.
Deelt u de overtuiging dat regelgeving niet alleen moet zien op «wat wij offensief mogen doen» maar vooral ook op «hoe wij voorkomen dat anderen iets tegen ons doen»?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete stappen zijn ondernomen sinds 28 oktober 2020?
Het Kabinet heeft sinds de laatste Kamerbrief van oktober 2020 het volgende ondernomen:
NL heeft samen met DUI in zowel EU- als NAVO-verband de discussie aangezwengeld over het verantwoord militair gebruik van nieuwe technologieën. NL ziet erop toe dat het onderwerp «verantwoord gebruik van nieuwe technologieën» en verdediging tegen gebruik ervan door terroristen en vijandelijke staten ook wordt meegenomen in de herziening van het NAVO strategisch concept en in het EU strategisch kompas:
Op het gebied van biosecurity werkt het Kabinet aan manieren om de Biological Weapons Convention te versterken, via de bevordering van vertrouwenwekkende maatregelen en het investeren in capaciteitsopbouw in de armste lidstaten van het BWC. Maar ook kan worden gedacht aan het nemen van andere maatregelen die moeten voorkomen dat private actoren te gemakkelijk (zonder adequaat toezicht) toegang krijgen tot gevoelige kennis of gegevens waarmee zij bijvoorbeeld een virus zouden kunnen produceren. Het Kabinet zal dit verder verkennen.
Het Kabinet besteed eveneens aandacht aan het onderwerp geïntegreerde lucht- en raketverdediging, waaronder nieuwe technologieën vallen zoals hypersone wapens en robotica, waaronder dronezwermen. Deze wapens hebben potentieel een grote impact op de strategische stabiliteit en vragen om nieuwe vormen van (nucleaire) risico-reductie, een onderwerp waar NL zich eveneens in NAVO en VN-verband hard voor maakt (financiering van projecten; agendering via NPDI; indiening UK-NL paper in NAVO verband).
Welke concrete initiatieven zullen dit jaar worden ondernomen?
In navolging van een amendement Koopmans op de begroting van 2021 heeft het Kabinet capaciteit vrijgemaakt om een extra inspanning te leveren op het onderwerp van nieuwe technologieën en wapenbeheersing. Deze capaciteit stelt ons in staat te identificeren waar lacunes en mogelijkheden zitten ten aanzien van het adresseren van de meest risicovolle nieuwe technologieën (zie hierboven) en daarop een of meerdere initiatieven te ontplooien.
Het Kabinet is voornemens in 2021 een internationale conferentie te organiseren over het verantwoord gebruik van nieuwe technologieën en daarbij een initiatief te lanceren om te komen tot wapenbeheersing (waarbij wordt gekeken naar het gehele spectrum, waaronder ontwerp, productie, export en gebruik), met betrekking tot een of enkele van bovengenoemde technologieën, bijvoorbeeld dronezwermen en robotica.
De komende maanden zullen worden gebruikt om – mogelijk in een serie internationale workshops – bovenstaande sporen verder uit te werken en in overleg met partners te bepalen welk soort internationaal initiatief (denk aan een consultatieve proeve van internationale regulering) op middellange termijn het meest bij kan dragen aan de Nederlandse en internationale veiligheid.
Wat doet u daarbij specifiek ten aanzien van drones, dronezwermen en (andere) robotica?
Zie antwoord vraag 4.
De ondersteuning van het onderwijs in ontwikkelingslanden. |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u de korte- en langetermijngevolgen schetsen van de coronapandemie voor de onderwijssector in ontwikkelingslanden?
Op de korte termijn betekent de coronapandemie dat meer dan anderhalf miljard kinderen niet meer naar school gaan. Langzaamaan gaan scholen weer open, maar de leerachterstand is enorm. Ook zien we dat landen vanwege de opgetreden economische achteruitgang minder gaan begroten voor onderwijs en gezondheidszorg. Het inhalen van de achterstand vergt echter eerder meer dan additionele fondsen. Vooral meisjes ondervinden indirecte gevolgen van de coronapandemie en het niet naar school kunnen gaan: meer huiselijk geweld, meer kindhuwelijken en meer ongewenste zwangerschappen.
De langetermijngevolgen voor de onderwijssector in ontwikkelingslanden zijn niet alleen sociaal maar ook economisch: de achterstanden inhalen kost veel geld, het aanpassen van onderwijssystemen op andere manieren van leren en lesgeven door digitalisering nog veel meer. De verwachting is dat tientallen miljoenen kinderen na de pandemie niet naar school terugkeren, hetgeen hun economische vooruitzichten negatief beïnvloedt.
Herinnert u zich de aankondiging die u deed op Internationale Vrouwendag om 50 miljoen euro extra uit te trekken om ervoor te zorgen dat meer kinderen, vooral meisjes, in ontwikkelingslanden naar school kunnen?1
Ja.
In hoeverre is de extra bijdrage van 50 miljoen euro aan het Global Partnership for Education (GPE) additioneel aan de reeds begrote middelen voor GPE voor de periode 2021–2025? Waar komt deze extra bijdrage vandaan? Klopt het dat 10 miljoen hiervan komt uit de geplande bijdrage aan de International Finance Facility for Education, zoals vermeld in de Decemberbrief voor de begroting?2
Binnen de lopende bijdrage aan het Global Partnership for Education (EUR 100 miljoen: 2018–2022) was oorspronkelijk voor 2020 een uitgave van EUR 10 miljoen voorzien. Op verzoek van het GPE heeft Nederland in 2020 echter EUR 40 miljoen bijgedragen, omdat GPE meer geld nodig had vanwege de respons op de COVID-19-pandemie in de partnerlanden. Met deze bijdrage is de lopende bijdrage aan het GPE in 2020 vervroegd volledig betaald.
Het in 2020 extra uitgegeven bedrag van EUR 30 miljoen is deels (EUR 20 miljoen) gefinancierd uit onder-uitputting op artikel 3.4 van de Rijksbegroting, Hoofdstuk XVII en deels (EUR 10 miljoen) uit het niet doorgaan van de in 2020 geplande bijdrage aan de International Finance Facility for Education (IFFEd).
Op 8 maart 2021 kondigde Nederland een nieuwe bijdrage aan van EUR 50 miljoen (2021–2025) aan het GPE. Deze bijdrage past in de reeds begrote uitgaven (2021–2025) voor het GPE op artikel 3.4 van de Rijksbegroting 2021, Hoofdstuk XVII, en staat los van IFFEd.
Kunt u aangeven wat daarmee de volledige Nederlandse bijdrage wordt aan het Global Partnership for Education? In hoeverre komt deze bijdrage de komende jaren overeen met de oproep van verschillende organisaties uit het maatschappelijk middenveld voor de continuering van de Nederlandse bijdrage aan GPE van 100 miljoen euro?
De totale Nederlandse bijdrage over de 3e en 4e replenishment-periode van het GPE (2018–2025) is EUR 150 miljoen. Binnen de thans beschikbare budgettaire ruimte kan geen gehoor gegeven worden aan de oproep vanuit het maatschappelijk middenveld om opnieuw een bedrag van EUR 100 miljoen aan het GPE toe te kennen voor 2021–2025. Nederland is in de tijd overigens nog steeds de op één na grootste donor van het GPE.
Kunt u een update geven over de ontwikkelingen rond de International Finance Facility for Education (IFFEd)? Wat is precies de reden voor het niet van start gaan van IFFEd in 2020? Klopt het dat verschillende donoren zich hebben teruggetrokken, en zo ja, waarom? Wat is de positie van Nederland?
IFFEd zou een kentering betekenen in de manier waarop bilaterale donoren onderwijs kunnen financieren, van grants naar een combinatie van grants én garanties, mede middels het aantrekken van private investeerders; de Wereldbank zou Trustfundhouder zijn. IFFEd zou een aanzienlijke leverage opleveren van 1: 4, hetgeen in deze tijden van crisis (zie vraag 1) van groot belang is om opgelopen achterstanden in te halen.
De opzet van IFFEd was echter vrij gecompliceerd, en het model bleek moeilijk in te passen in bestaande garantie instrumenten van een aantal belangrijke potentiële donoren. De benodigde drempelwaarde t.a.v. beschikbare fondsen die de Wereldbank had gesteld alvorens IFFEd op te starten, werd helaas niet gehaald. Hierna besloot de Wereldbank niet langer als Trustfundhouder op te treden.
Nederland blijft zich echter onverminderd inzetten voor innovatieve financiering van onderwijs; het gebruik maken van garanties blijft daarvoor een optie, vooral vanwege de hefboomwerking daarvan. Additionele fondsen die met innovatieve financiering kunnen worden gemobiliseerd zijn van groot belang om onderwijsdoelen in 2030 te behalen.
Welke financiële bijdrage heeft Nederland reeds gedaan aan IFFEd en wat zijn de gevolgen van het uitstel voor de besteding hiervan?
Nederland heeft een bijdrage van USD 3,6 miljoen beschikbaar gesteld voor het ontwikkelen van het model van IFFEd (2019–2020). Het vrijwel afgeronde model kan, met aanpassingen, ingezet worden door de toekomstige Trustfundhouder en betrokken stakeholders. Nederland streeft ernaar dat IFFEd in 2021 of 2022 alsnog operationeel wordt.
Hoeveel middelen had Nederland begroot als bijdrage aan IFFEd voor de komende jaren en hoe worden deze middelen nu ingezet?
Voor 2020 stond EUR 40 miljoen in de begroting voor IFFEd, evenals voor 2021.
De geitenhouderij en het leed van geitenbokjes |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u inmiddels het rapport «Welzijn geitenbokken in beeld» van Eyes on Animals gelezen, zoals u heeft toegezegd tijdens het meest recente Kamerdebat op 8 december 2020 over dieren in de veehouderij?1, 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat in 2020 naar schatting 80 tot 90% van de geitenbokjes één week na de geboorte al naar de slacht is afgevoerd, doordat het overschot aan geitenbokjes als gevolg van de coronacrisis groter was dan ooit?3
Geitenhouders zijn verplicht de geboorte van een lam te registreren in het Identificatie & Registratie systeem (hierna: I&R systeem). Tot 1 november 2020 diende een geboortemelding uiterlijk binnen 6 maanden plaats te vinden. Het I&R-systeem bood daarbij optioneel de mogelijkheid om de exacte geboortedatum te vermelden, maar dit was tot 1 november 2020 niet verplicht. De ervaring van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is dat het merendeel van de geitenhouders gebruik maakte van de optionele mogelijkheid om de exacte geboortedatum te registreren, maar niet allemaal. Dit maakt dat de informatie over de exacte geboortedatum en daarmee over de leeftijd waarop lammeren zijn afgevoerd naar slachthuizen niet altijd overeenkomt met de werkelijke situatie.
In het I&R-systeem is het volgende geregistreerd over de afvoer van lammeren naar slachterijen.
2016
144
3.698
18.223
18.064
51.988
2017
54
1.974
18.350
17.188
64.260
2018
7
1.478
15.939
23.009
67.542
2019
1
997
19.353
25.235
69.731
2020
18
671
30.576
31.570
57.859
2021
2
1.306
32.028
20.145
16.834
Het is aannemelijk dat met name de categorieën 0 dagen en 1 tot 7 dagen geen accurate weergave van de werkelijkheid zijn. Lammeren mogen pas getransporteerd worden als de navelstreng is ingedroogd. Dit duurt ongeveer 7 dagen. Bij aankomst in het slachthuis wordt hier op gecontroleerd. Aangenomen wordt dat een deel van de geitenhouders bij de registratie van de geboorte van een lam de datum van registratie ook als geboortedatum heeft opgegeven. In het geval de afvoer van de betreffende lammeren (geitenbokjes) vervolgens op dezelfde dag of in de daarop volgende dagen heeft plaatsgevonden wordt dit geregistreerd als afvoer op dezelfde dag of binnen een week na geboorte.
De I&R gegevens over de afgelopen jaren laten wel zien dat, onder invloed van de coronacrisis, er een toename is geweest van het aantal geitenlammeren dat in de eerste twee weken naar het slachthuis is afgevoerd. Gelijktijdig is het aantal lammeren dat in de leeftijd van 28 dagen en ouder naar het slachthuis is afgevoerd afgenomen (over het lopende jaar 2021 zijn deze cijfers nog niet volledig). De conclusie die door Eyes on Animals wordt getrokken, dat 80 tot 90% van de lammeren binnen een week is afgevoerd naar het slachthuis, wordt door de I&R gegevens niet bevestigd.
Klopt het dat het vlees van bokjes van slechts één week oud voor een groot deel naar de destructie gaat? Zo nee, wat gebeurt er dan met hun vlees? Zo ja, wat vindt u ervan dat zulke jonge dieren worden gefokt, geboren en geslacht om tenslotte naar de destructie te worden afgevoerd?
In de melkgeitenhouderij is slechts een beperkt deel van de geitenbokjes bestemd voor fokkerij en houderij. Een aanzienlijk deel wordt naar een slachthuis afgevoerd. Een slachthuisexploitant heeft vervolgens de keuze om deze dieren na levende keuring door een dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en geslachte keuring door de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) niet te bestemmen voor menselijke consumptie. Afvoer als dierlijk bijproduct categorie 2 of 3 kan dan een optie zijn.
Klopt het dat transporten van slechts één week oude bokjes wel 6 tot 8 uur kunnen duren omdat er bij verschillende melkgeitenbedrijven dieren worden opgehaald en klopt het dat door de lange onthouding van melk, veel bokjes verzwakt zijn bij aankomst? Wat gaat u eraan doen om een halt toe te roepen aan dit gesleep met piepjonge bokjes?
Voor lammeren geldt dat ze vervoerd mogen worden mits de navel is geheeld. Bovendien geldt dat lammeren jonger dan een week niet over een afstand van meer dan 100 kilometer vervoerd mogen worden. Als de te vervoeren dieren aan voornoemde voorwaarden voldoen, is transport tot maximaal 8 uur, ingeval van kort transport, en maximaal 19 uur (inclusief 1 uur rust) ingeval van lang transport, toegestaan op basis van de Transportverordening. De NVWA heeft in 2021 tot op heden vier inspecties uitgevoerd naar het transport van geitenbokjes. Drie inspecties werden akkoord bevonden; één inspectie werd uitgevoerd naar aanleiding van een melding. Deze is op dit moment nog in onderzoek.
Klopt het dat kostbare biest, die essentieel is voor de afweer van een pasgeboren zoogdier, in de melkgeitenhouderij vaak naar de vrouwelijke geitenlammetjes gaat en niet naar de mannelijke bokjes omdat deze toch geslacht worden?
Er zijn geen regels omtrent het verstrekken van biest aan lammeren. Het biestmanagement is aan individuele ondernemers. Ik heb daar geen zicht op.
Hoe sluit u uit dat geitenhouders, om de kosten voor de afvoer van bokjes naar het slachthuis te voorkomen, ervoor kiezen om de jonge dieren op het bedrijf te laten sterven?4
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes van het Platform Melkgeitenhouderij, de samenwerking tussen LTO vakgroep geitenhouderij en de Nederlandse Geiten Zuivel Organisatie (NGZO) (Kamerstuk 28 286, nr. 939). De maatregelen uit dit plan maken per 1 januari 2018 integraal onderdeel uit van keten-kwaliteitszorgsysteem KwaliGeit van de NGZO, met onafhankelijke toetsing door een onafhankelijke derde partij. Het doel van het plan en de maatregelen is om het welzijn van geitenbokjes te verbeteren en daarmee de sterfte terug te dringen. Melkgeitenhouders worden op grond van de maatregelen verantwoordelijk gehouden voor en aangesproken op sterfte in de eerste 21 dagen van alle lammeren die op het bedrijf geboren zijn, ook als deze lammeren binnen deze 21 dagen zijn afgevoerd naar bijvoorbeeld een bokkenmester. Bij geconstateerde sterfte boven een benchmark-waarde dient een melkgeitenhouder, in samenspraak met een dierenarts, een verbeterplan op te stellen. De sector wil met deze maatregelen toewerken naar een situatie waarbij melkgeitenhouders geitenbokjes nog uitsluitend op het eigen bedrijf houden en verzorgen of via een 1-op-1 relatie af laten mesten door een bokkenmester.
Om het plan van aanpak van de sector goed ten uitvoer te kunnen brengen is een tijdige en volledige registratie van geboorte van en sterfte onder lammeren een voorwaarde. Om die reden heb ik, in afstemming met de sector, per 1 november 2020 de I&R-regeling aangescherpt5. Geitenhouders met meer dan 50 melkgeiten moeten sinds 1 november 2020 de geboorte van een geitenlam binnen zeven dagen registreren in I&R en daarbij de exacte geboortedatum en het geslacht vermelden. Geitenhouders moeten daarnaast doodgeboortes binnen zeven dagen melden, onder vermelding van het geslacht en de datum. Onder een doodgeboorte wordt de geboorte van een levenloos lam vanaf de laatste week van de dracht verstaan. Ook sterfte in de eerste week, voordat het lam een merk heeft gekregen en is geregistreerd in het I&R-systeem, wordt aangemerkt als doodgeboren en dient als zodanig gemeld te worden. Met deze aanscherpingen kunnen zowel overheid als sector zich een beter beeld vormen van en sturing geven op het sterftecijfer onder lammeren in de melkgeitenhouderij.
Uit de gesprekken die ik met de sector heb gevoerd, zowel in het kader van het genoemde plan van aanpak als in het kader van het Programma duurzame veehouderij, blijkt dat alle politieke en maatschappelijke aandacht voor het welzijn van geitenbokjes en alle maatregelen die hieromtrent zijn genomen een omslag in het denken en handelen van individuele melkgeitenhouders in gang heeft gezet. Steeds meer melkgeitenhouders kiezen ervoor om geitenbokjes op het eigen bedrijf af te mesten. Ik zie dat als een positieve ontwikkeling richting een situatie waarbij zorg voor geitenbokjes een vanzelfsprekend onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering op een melkgeitenhouderij.
Kunt u bevestigen dat ook na de wijziging van de identificatie & registratie (I&R) regeling voor melkgeitenhouderijen die sinds 1 december 2020 geldt, nog steeds geen zicht is op de sterfte van geitenlammetjes in de eerste week, terwijl bokjes aan wie biest wordt onthouden juist vaak in hun eerste levensweek sterven?
Zoals aangegeven is het met de gewijzigde I&R per 1 november 2020 ook verplicht om melding te doen van doodgeboortes. Met de aangescherpte I&R-plicht kan sterfte in de laatste week van de dracht en in de eerste week na geboorte inzichtelijk gemaakt worden. Op dit moment is het echter nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van de gewijzigde I&R-plicht. Enerzijds heeft dit te maken met het lammerseizoen dat nog niet volledig op zijn einde is, anderzijds met het gegeven dat pas een goede analyse mogelijk is nadat er gegevens beschikbaar zijn over een volledig kalenderjaar.
Bent u bereid om de registratieplicht te vervroegen naar maximaal drie dagen na de geboorte, zodat er een completer beeld ontstaat van de sterfte en wantoestanden zoals het onthouden van biest beter aan het licht komen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven gelden er geen regels omtrent de verstrekking van biest. Er vindt derhalve ook geen registratie plaats van bedrijven die wel of geen (kunst)biest verstrekken. Het in beeld brengen van de relatie tussen biestverstrekking en sterfte onder lammeren kan dus niet op basis van de beschikbare gegevens. Een aanscherping van de meldingsplicht van zeven naar drie dagen na geboorte maakt hierin geen verschil. Bovendien zijn melkgeitenhouders, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 verplicht ook melding te doen van doodgeboortes, waaronder sterfte in de eerste week na geboorte.
Hoe is het toezicht op de verplichting om geitenlammetjes binnen zeven dagen na de geboorte te registreren vormgegeven en wordt hierbij gecontroleerd of het aantal geboortemeldingen realistisch is en of er evenveel vrouwelijke als mannelijke geitenlammetjes worden geregistreerd?
De aanscherping met betrekking tot de termijn waarbinnen een geboortemelding op melkgeitenbedrijven moet plaatsvinden is sinds 1 november 2020 van kracht. De NVWA heeft sindsdien een aantal inspecties op deze aangescherpte verplichting uitgevoerd. De resultaten uit deze inspecties zijn nog niet bekend.
De registratie van het geslacht van de lammeren geeft de mogelijkheid om het verschil in sterfte tussen mannelijke en vrouwelijke lammeren te monitoren. Indien uit analyse van de I&R-data blijkt dat er sprake is van een meer dan gemiddeld verschil tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke lammeren op een individueel bedrijf kan dit aanleiding zijn voor een nadere inspectie, zowel door de sector zelf op grond van de maatregelen uit KwaliGeit als door de NVWA. Op dit moment zijn de aangescherpte maatregelen nog onvoldoende lang van kracht om conclusies te trekken. Dit kan pas na afloop van het eerste volledige kalenderjaar (2021).
Kunt u bevestigen dat de huidige stallen voor zowel melkgeiten als jongvee geen klimmogelijkheden of verhoogde rustplaatsen bieden terwijl dit onlosmakelijk verbonden is met het natuurlijk gedrag en behoefte van deze dieren?
Er geldt geen wettelijke verplichting voor melkgeitenhouders om te voorzien in klimmogelijkheden en verhoogde rustplaatsen. Met het programma Duurzame Geitenzuivelketen (DGZK) werkt de keten zelf aan een verdere verduurzaming. DGZK is een benchmark waarbij deelnemende melkgeitenhouders zicht krijgen op hun score op verschillende duurzaamheidsthema’s en deze kunnen vergelijken met andere melkgeitenhouders en de gehele groep van deelnemers. In 2020 was 87% van de melkgeitenhouders aangesloten bij DGZK. Doelstelling van de keten is 100% deelname in 2022. Eén van de duurzaamheidsthema’s is diergezondheid en dierenwelzijn. Onder dat thema kunnen melkgeitenhouders onder andere scoren op de aanwezigheid van klimmogelijkheden in de stal. In 2020 heeft 45% van de melkgeitenhouders aangegeven dat ze klimmogelijkheden hebben in de stal.
Klopt het dat tot nu alle subsidieaanvragen op grond van de subsidieregeling voor brongerichte verduurzaming van stallen (Sbv) vanuit de geitenhouderij voor stalsystemen met stro zijn afgewezen en dat wel subsidie is toegekend voor een nieuwbouwstal waarbij de geiten hun leven zullen moeten slijten op een hardhouten roostervloer?5
Het doel van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) is het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan de gezondheid en het welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de eerste openstelling van de Sbv-innovatiemodule zijn in totaal vier aanvragen ingediend voor projecten binnen de melkgeitenhouderij. Daarvan zijn drie projecten afgewezen, omdat zij niet voldeden aan de gestelde eisen voor emissiereductie.
Het project dat een positieve subsidiebeschikking heeft ontvangen, is een project voor een nieuwbouwstal waar de geiten inderdaad gehouden worden op een geperforeerde houten vloer. Dit principe zorgt ervoor dat de feces en urine door de vloer heen vallen en in een gescheiden opslag terecht komen. Door urine en feces snel aan de bron van elkaar te scheiden wordt de vorming van ammoniak sterk gereduceerd. Dat draagt bij aan de verbetering van het stalklimaat. De dieren zullen de beschikking krijgen over klimmateriaal, verhoogde rustplateaus en speelgoed. Doordat de dieren op een houten roostervloer worden gehouden, vindt minder broei plaats gedurende warme periodes. Dit leidt tot minder hittestress. Daarnaast hebben de dieren minder klauwproblemen. Onderdeel van het project is een verkennend onderzoek naar de welzijnsaspecten van de loopvloer ten opzichte van gangbare melkgeitenstallen. In het projectplan wordt niet gesproken over jonge geiten. De volledige projectsamenvatting is te vinden op de website van RVO.nl.7
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling als geiten in de toekomst uitsluitend worden gehouden in stallen met hardhouten roostervloeren om op die manier de uitstoot van ammoniak te beperken? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Een aanvraag voor subsidie wordt op grond van de voorwaarden in de Sbv afgewezen indien uit het projectvoorstel blijkt dat het dierenwelzijn en de brandveiligheid naar verwachting afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Subsidieaanvragen worden onder meer gerangschikt op basis van de te verwachten verbetering van het dierenwelzijn en de brandveiligheid. Deze twee criteria zijn in de Sbv-innovatiemodule aan elkaar gekoppeld. Bij de beoordeling van de Sbv-innovatiemodule wordt de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) als voorbeeld en richtlijn gebruikt. De criteria die in de MDV staan benoemd, worden als richtlijn aangeboden aan aanvragers, bijvoorbeeld extra vierkante meters per dierplaats. RVO maakt bij de inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvragen gebruik van externe deskundigen, die de MDV hierbij mede als uitgangspunt hanteren.
In december 2020 heeft uw Kamer een motie van het lid Futselaar (SP) aangenomen over het verbeteren van dierenwelzijn en brandveiligheid als harde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de Sbv (Kamerstuk 28 286, nr. 1162). De uitwerking hiervan in de regeling en toelichting is ingewikkeld en vraagt tijd, de voorwaarde moet namelijk juridisch vastgelegd kunnen worden en stand kunnen houden. Daarnaast moet dit op een juiste manier kunnen worden beoordeeld door RVO. De juridische uitwerking van deze motie neem ik mee in de voorbereiding op de openstelling van zowel de innovatie- als investeringsmodule vanaf de tweede helft van 2021.
Vindt u het te verantwoorden dat de overheid hiermee het afpakken van stro van geiten stimuleert en subsidieert? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om hier een einde aan te maken?
Zoals bij mijn antwoord op vraag 11 benoemd, is het doel van de Sbv het ontwikkelen en toepassen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en stalemissies. Dit draagt zowel bij aan de gezondheid en het welzijn van mens en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. Daarbij zijn onder andere dierenwelzijn en brandveiligheid belangrijke criteria. Alleen indien het dierenwelzijn aantoonbaar is geborgd, kan een subsidie worden toegekend.
Vindt u het überhaupt wenselijk om subsidie te verlenen voor een nieuwbouwstal voor geiten, gezien de gezondheidsrisico’s die de geitenhouderij oplevert voor omwonenden in een straal van twee kilometer, waarbij experts spreken van een nieuwe zoönose? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u doen om hier een einde aan te maken?6
Gezien de opgave die er nu ligt op het gebied van emissiereductie, wordt de innovatie van emissiereducerende technieken en/of managementmaatregelen middels de Sbv-innovatiemodule gestimuleerd. Naast andere diersectoren wordt ook de geitensector gestimuleerd om brongericht emissies te reduceren. In de innovatiemodule is subsidie beschikbaar voor onderzoek naar en ontwikkeling van innovaties.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Aanhoudende berichten over ongeldige briefstemmen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Ministerie erkent problemen met briefstemmen»?1
Ja.
Hoe groot is inmiddels het aandeel ongeldige briefstemmen per gemeente precies?
De briefstembureaus verantwoorden het aantal terzijdeleggingen in hun proces-verbaal van vooropening. Nadat in een gemeente de telling van de stemmen is afgerond, maakt de burgemeester de processen-verbaal van alle (brief)stembureaus openbaar op de gemeentelijke website. Op basis van deze processen-verbaal kan het totaalaantal terzijdeleggingen en ongeldige stemmen worden bepaald. Ik beschik nu dus niet over cijfers over het totaalaantal terzijdeleggingen of ongeldige stemmen.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat het aantal ongeldige stemmen heel groot is, dat duidt op onduidelijkheid over het stemproces per brief? Zo ja, gaat u dan maximale coulance betonen en alles op alles zetten om die stemmen alsnog mee te kunnen laten stellen? Zo nee, waarom niet?
Als de kiezers de uitleg lezen die bij de briefstembescheiden is gevoegd, en deze toepassen, zou het stemmen per brief goed moeten gaan. Op basis van de eerste signalen blijkt ook dat meer dan 90% van de kiezers de briefstem op de juiste manier heeft uitgebracht. Dat neemt niet weg dat het stemmen per brief een nieuw proces is voor de kiezers die in Nederland wonen; zij moeten daaraan dus wennen. Bij de introductie van een nieuw proces bestaat de kans dat er fouten optreden. Overigens is de kans op fouten bij briefstemmen in algemene zin groter dan bij het stemmen in het stemlokaal. In bijvoorbeeld Oostenrijk, waar briefstemmen al langer mogelijk is, is het percentage ongeldige stemmen ongeveer 4% en in het Verenigd Koninkrijk bij de introductie ook circa 4%. Zoals elke verkiezing zal ook de Tweede Kamerverkiezing worden geëvalueerd. In die evaluatie zal ook het briefstemproces goed worden bekeken, mede voor het geval een volgend kabinet zou willen overwegen om met briefstemmen verder te gaan.
Zijn medewerkers van stembureaus inmiddels afdoende geïnstrueerd over hoe zijn moeten omgaan met ongeldige stemmen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, op welke korte termijn gaat dat wel gebeuren?
Ja, de briefstembureaus beschikken over een handleiding voor de vooropening en het tellen van de briefstemmen. Ik heb aanvullend een nieuwe «Factsheet terzijdelegging» beschikbaar gesteld aan alle gemeenten2, die de werkwijze bevat waarover ik uw Kamer op dinsdag 16 maart jl. heb geïnformeerd3. De briefstembureaus beschikken daarmee over afdoende instructies om de vooropening en de telling van de briefstemmen te kunnen uitvoeren. Aanvullend kunnen gemeenten 24 uur per dag terecht bij een telefonische hotline van het Ministerie van BZK.
Wat is er gebeurd of wat gebeurt er met de eerste 400.000 briefstemmen die PostNL ontving waarvan 2,5 procent ongeldig is verklaard? Wat was de aard van de fouten? Hoeveel van die fouten zijn hersteld of worden nog hersteld?
Zoals ik heb geschreven in mijn brief aan uw Kamer van 10 maart jl.4, is uit informatie van PostNL gebleken dat ca. 2,5% van de kiezers niet de voorgeadresseerde retourenvelop in de brievenbus stopt, maar de enveloppe waarop staat «Deze envelop is alleen voor het briefstembiljet». Deze briefstembiljetenveloppe is niet geadresseerd. Ik heb met PostNL de afspraak gemaakt dat PostNL deze briefstembiljetenveloppen verdeelt over 25 gemeenten, en bij hen bezorgt. De werkwijze waarover ik u in mijn Kamerbrief van 16 maart jl. heb geïnformeerd, leidt ertoe dat de briefstembureaus van deze 25 gemeenten deze enveloppen hebben voorgeopend. Het is waarschijnlijk dat de meeste aangetroffen stempluspassen van andere gemeenten zullen zijn. Als blijkt dat in de envelop een stempluspas en een briefstembiljet zit en de stempluspas is van een andere gemeente, dan wordt gepoogd die briefstem nog bij die gemeente te bezorgen.
In hoeverre lost het alsnog toestaan, dat enveloppen waarin vermoedelijk zowel de stempas als het stembiljet zitten, geopend en toch meegeteld mogen worden, het probleem met ongeldige briefstemmen op? Welke deel van de ongeldige briefstemmen kan daardoor toch meegeteld worden?
Gelet op de signalen die ik van gemeenten heb ontvangen, verwacht ik dat daarmee het aantal terzijdeleggingen betekenisvol zal dalen. Niet is na te gaan welk deel van de oorspronkelijk terzijde gelegde briefstemmen hiermee alsnog kan worden meegeteld.
Zijn er naast het feit dat stembiljetten en stempassen samen in een enveloppe zijn gedaan nog meer problemen met het briefstemmen geconstateerd waardoor een deel van de stemmen ongeldig moet worden verklaard? Zo ja, welke problemen zijn dit en welk deel van de stemmen betreft dit? En hoe worden deze problemen alsnog opgelost?
In gevallen waarin ofwel het briefstembiljet ofwel de stempluspas ontbreekt, kan de briefstem niet meetellen, en moet deze terzijde worden gelegd. Als het briefstembiljet ontbreekt, is er geen stem uitgebracht. Als de stempluspas ontbreekt, kan het stembureau niet controleren of de kiezer kiesgerechtigd is. Dat een envelop in dat geval terzijde wordt gelegd is uiteraard ook een belangrijke waarborg tegen fraude met losse briefstembiljetten. Ook in het stemlokaal zal het stembureau een kiezer die geen stempas bij zich heeft, niet toelaten tot de stemming. De kiezer die geen stempluspas heeft meegestuurd, en zich dat tijdig realiseert, kan overigens met zijn stempluspas alsnog stemmen (in het stemlokaal, of door een briefstembiljet af te halen bij de gemeente en met dat briefstembiljet en de stempluspas alsnog een briefstem af te geven bij een afgiftepunt). Ook als de stempluspas niet echt is, of als het nummer van de stempluspas voorkomt in het register van ongeldige stempassen (ROS), is terzijdelegging naar mijn overtuiging de enige optie.
Gaat u ervoor zorgen dat alle ongeldige stemmen geregistreerd worden per stembureau, evenals de reden daarvoor? Hoe gaat u dat doen?
Ja, de briefstembureaus verantwoorden het aantal terzijdeleggingen in hun proces-verbaal van vooropening, inclusief de reden van terzijdelegging. En in het proces-verbaal van de telling wordt het aantal ongeldige briefstemmen opgenomen.
Gaat u ervoor zorgen dat alle ongeldige stemmen worden bewaard, en geen enkele stem wordt weggegooid? Op welke wijze gaat u dat doen?
Het briefstembureau doet de retourenveloppen die terzijde worden gelegd in een of meer pakken, die het vervolgens verzegelt (artikel 23d van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19). De burgemeester bewaart de pakken, samen met alle andere verpakte en verzegelde stembescheiden, tot drie maanden nadat over de toelating van de gekozenen is beslist. Daarna worden de verzegelde pakken vernietigd (artikel N 12, vierde lid, van de Kieswet).
Vreest u dat het hoge aandeel ongeldige stemmen invloed heeft op de verkiezingsuitslag? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb opgemerkt, is terzijdelegging van briefstemmen in sommige gevallen de enige optie, namelijk als de stempluspas of het briefstembiljet ontbreekt, als de stempluspas niet echt is, of als het volgnummer daarvan voorkomt in het ROS. Nadat het centraal stembureau de uitslag heeft vastgesteld, besluit het vertegenwoordigend orgaan (de Tweede Kamer) over de geldigheid van de verkiezing. De Tweede Kamer heeft in dat verband de bevoegdheid om desgewenst een onderzoek te doen naar de terzijde gelegde briefstemmen (en de reden voor terzijdelegging), en daartoe de verzegelde pakken met stembescheiden te openen. De wet maakt het niet mogelijk dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoek doet naar wat de invloed op de uitslag zou zijn als terzijde gelegde stembiljetten niet terzijde zouden zijn gelegd.
Bent u bereid om precies te analyseren wat de invloed op de uitslag zou zijn als de ongeldige stemmen wel geldig waren? Zo nee, waarom acht u dat niet relevant
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en in ieder geval voor het einde van deze week beantwoorden?
Ja.
Hoe baggeraars zich verweren tegen Chinese concurrentie |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Baggeraars verweren zich tegen valse concurrentie uit China»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitlatingen zoals gedaan in het artikel?
Nederlandse bedrijven in de baggersector kunnen inderdaad oneerlijke concurrentie ondervinden wanneer zij internationaal ondernemen. Ook is er een gebrek aan wederkerigheid voor EU-bedrijven op de Chinese markt voor overheidsaanbestedingen. De oneerlijke concurrentie is ook onderwerp van gesprek geweest in overleggen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de baggersector. Daarnaast heeft Nederland tijdens de Informele Raad voor Concurrentievermogen van 22 maart jl. aandacht gevraagd voor het ongelijke speelveld in de baggersector.
Klopt het dat Chinese baggeraars zich inschrijven op projecten in Europa terwijl Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese markt?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector inderdaad signalen van inschrijvingen van Chinese baggeraars op Europese projecten. Daarnaast zijn er signalen dat Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese aanbestedingsmarkt of worden uitgesloten van Chinese aanbestedingen.
Kunt u aangeven hoe vaak Chinese baggeraars zich tot nu toe hebben ingeschreven in Europese projecten en hoe vaak Europese baggeraars zich hebben ingeschreven in Chinese projecten?
We beschikken niet over specifieke cijfers over het aantal inschrijvingen. Het aantal Chinese baggeraars dat zich inschrijft op Europese aanbestedingen lijkt nog beperkt. Wel gaf de sector in de gevoerde gesprekken aan dat Chinese baggeraars in toenemende mate meedingen naar Europese opdrachten.
Kunt u aangeven welke Europese regelgeving hier van toepassing is?
De Europese aanbestedingsrichtlijnen bepalen het regelgevend kader voor aanbestedende diensten van Europese projecten die worden aanbesteed. In Nederland zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012. Zie bij de beantwoording van de vragen 12 en 13 wat de implicaties hiervan zijn.
Kun u aangeven welke regelgeving in China van toepassing is?
In China is onder meer de Overheidsaanbestedingswet van de Volksrepubliek China van toepassing, waarin de regelgeving omtrent aanbestedingen uiteen wordt gezet. Andere relevante wetgeving is de Wet over uitnodiging en indiening van biedingen van de Volksrepubliek China. Deze wet bevat de regelgeving omtrent de vormgeving van aanbestedingsprocedures.
Kunt u aangeven in welke mate internationaal recht, bijvoorbeeld via de Wereldhandelsorganisatie (WTO), van toepassing is op deze sector?
In de Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) van de WTO hebben WTO-leden afspraken gemaakt over handel in diensten, bijvoorbeeld ten aanzien van de gelijke behandeling van elkaars dienstverleners. In hun markttoegangsaanbod onder de GATS hebben WTO-leden beperkingen en uitzonderingen op de gelijke behandeling van dienstverleners vastgelegd. Deze beperkingen zijn in veel gevallen ook voor de baggersector vastgelegd. In de praktijk kan markttoegang voor diensten in een sector dus aan verschillende beperkingen en voorwaarden onderhevig zijn die het in combinatie met niet transparante procedures lastig of nagenoeg onmogelijk maken om een markt te betreden.
Overheidsaanbestedingen maken volgens artikel XIII van de GATS geen deel uit van het akkoord. Binnen de WTO zijn afspraken hierover vastgelegd in de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement (GPA)), een plurilateraal WTO-akkoord. Ook hier hebben leden in hun markttoegangsaanbod vastgelegd voor welke sectoren ze op welk niveau en vanaf welke drempelwaarde gelijke behandeling geven. Verschillende partijen hebben baggerdiensten uitgezonderd van hun markttoegangsaanbod. China is geen partij bij de GPA en kan zich dus niet beroepen op de GPA-bepalingen. Omgekeerd geldt dat de EU zich vis-à-vis China ook niet kan beroepen op de GPA.
Bent u van mening dat er een gelijk speelveld is tussen Europese en Chinese baggerbedrijven? Zo niet,ba wat gaat u daar aan doen?
Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over een ongelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij Chinese bedrijven met staatssteun de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Zoals hierboven aangegeven, zijn er ook in de baggersector dergelijke signalen.
Het is belangrijk dat op Europees niveau nadere regelgeving komt om een gelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven te borgen. Het kabinet zet zich dan ook actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal, bilateraal als unilateraal niveau gepleegd. Zo zet Nederland zich zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie witboek buitenlandse subsidies (Kamerstuk 22 112, nr. 2917) in voor nieuwe instrumenten, met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen. Het is dan ook positief dat de Commissie als vervolg op het witboek met regelgeving op dit gebied komt. Ook zet Nederland in op snelle totstandkoming van een effectief internationaal aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Voor een bredere reflectie op oneerlijke handelspraktijken van China en de inzet van het kabinet verwijs ik u ook naar de notitie «Nederland-China: een nieuwe balans» (Kamerstuk 35 207, nr. 1).
Klopt het dat de Chinese baggeraars zich schuldig maken aan prijsdumping?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector signalen dat Chinese baggeraars zich bij aanbestedingen in andere Europese landen voor een lagere prijs inschrijven dan hun Europese concurrenten. Het is lastig te achterhalen of prijsdumping of subsidiëring hier de oorzaak van is.
Klopt het dat de Chinese baggeraars zwaar gesubsidieerd worden door de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre maakt deze sector deel uit van het zojuist geslotenComprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China?
Het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China bevat afspraken over markttoegang voor constructie en gerelateerde technische diensten (construction and related engineering services).2 Hier vallen ook baggerwerkzaamheden gerelateerd aan de bouw van infrastructuur onder. Het CAI heeft op basis van artikel 1.3 (toepassingsgebied) onder sectie II echter geen betrekking op overheidsopdrachten.3 Zoals aangegeven in de Kamerbrief «EU-China Investeringsakkoord» (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2255) moet het akkoord goedgekeurd worden door de Raad en het Europees Parlement. Stemming is op dit moment niet aan de orde, dat komt pas eind 2021 of begin 2022, nadat de teksten juridisch zijn opgeschoond en vertaald in alle EU talen. Wanneer de uiteindelijke versie voor de lidstaten beschikbaar komt, zal het kabinet gaan bezien of de teksten aan de eisen van het kabinet voldoen.
Welke middelen heeft Nederland om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval voor inschrijvingen uit China. Daarnaast biedt de Aanbestedingswet 2012 de mogelijkheid om kwalitatieve gunningscriteria te stellen, zoals milieucriteria. Verder hebben aanbestedende diensten de mogelijkheid abnormale lage inschrijvingen af te wijzen, zie het antwoord op vraag 19.
Welke middelen heeft de EU om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Bij specifieke aanbestedingen is de aanbestedende dienst in de lidstaat aan zet. De Europese Commissie heeft in de mededeling «Richtsnoeren voor de deelname van inschrijvers en goederen uit derde landen aan de aanbestedingsmarkt van de EU (COM (2019) 5494)»4 verduidelijkt welke mogelijkheden lidstaten Europeesrechtelijk gezien hebben om een gelijker speelveld bij aanbestedingen te bevorderen. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een instrument om oneerlijke concurrentie op de Europese interne markt door niet-Europese spelers aan te pakken, zie de beantwoording van vraag 15 en 16. Ook worden in Brussel stappen gezet om de onderhandelingen over het voorstel voor een IPI af te ronden, zie de beantwoording vraag 14.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetInternational Procurement Instrument (IPI) om wederkerigheid af te dwingen?
Zoals het kabinet uw Kamer onlangs heeft geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 521), worden gesprekken over het Europese voorstel voor een IPI voortvarend vervolgd onder het Portugese voorzitterschap. Het voorzitterschap werkt toe naar een Raadspositie in juni 2021. Het voorzitterschap heeft een document met compromisvoorstellen op onderdelen gepresenteerd aan de hand waarvan de gesprekken gevoerd worden. De Nederlandse inzet in de onderhandelingen is conform de beleidsinzet die eerder aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 207, nr. 33). Nederland stelt zich actief op in de discussie. De onderhandelingen richten zich op de onderwerpen zoals genoemd in de Kamerbrief met reactie op de motie Weverling (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2177). In de besprekingen lijkt zich daarnaast een meerderheid af te tekenen voor het behoud van nationale bevoegdheden om restrictieve maatregelen te kunnen blijven nemen. Dat sluit aan bij de Nederlandse inzet.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetLevel Playing Field Instrument om een gelijk speelveld te bevorderen?
De kabinetsinzet voor een level playing field instrument (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), die de afgelopen twee jaar actief op Europees niveau is uitgedragen, heeft zijn weg gevonden naar het witboek buitenlandse subsidies. Dit witboek van de Europese Commissie, dat op 17 juli 2020 is gepresenteerd, bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek bouwt voort op het Nederlandse voorstel, dat in het witboek ook expliciet wordt genoemd. Zie ook de kabinetsappreciatie van het witboek, die op 25 september 2020 naar de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2917). De Commissie heeft de consultaties over een toekomstig instrument op basis van het witboek inmiddels afgerond en zal naar verwachting nog in de eerste helft van 2021 een wetgevend voorstel presenteren.
Hoezeer kan het EC-wetgevingsvoorstel volgend uit het witboek buitenlandse subsidies, bedoeld om de verstorende effecten van subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt tegen te gaan, dat in de eerste helft van 2021 wordt verwacht, een bijdrage leveren aan eerlijke concurrentie voor de baggersector?
Het doel van het witboek buitenlandse subsidies is het borgen van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de gehele Europese interne markt. De zogenoemde «module 1» van het witboek stelt een instrument voor dat ziet op alle vormen van verstoring door subsidies uit derde landen, in alle marktsituaties. Het kabinet dringt bij de Europese Commissie aan op een brede reikwijdte, waar ook indirecte subsidies onder vallen. Het kabinet denkt daarbij onder meer aan overheidssteun op inputfactoren als grondstoffen of halffabricaten, of overwinsten door een ongereguleerde dominante machtspositie in een derde land. De voorgestelde module 2 ziet specifiek op verstoringen van de interne markt door subsidies bij fusies en overnames.
Ook het onderdeel dat zich richt op aanbestedingen (module 3) is in dit kader relevant. Module 3 voorziet in een mogelijkheid om partijen (ongeacht herkomst) bij aanbestedingen uit te sluiten als er sprake is van marktverstorende overheidssteun uit derde landen. Momenteel worden de verschillende modules in het witboek buitenlandse subsidies door de Commissie verder uitgewerkt.
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het witboek, staat het kabinet zeer positief tegenover de voorgestelde instrumenten. Over de mate waarin deze toekomstige instrumenten een oplossing bieden voor de problematiek in de baggersector, kan pas meer gezegd worden als de Commissie concrete wetgevende voorstellen presenteert, naar verwachting in de eerste helft van 2021.
Kunt u aangeven of de baggersector net als de civiele scheepsbouwsector gebaat zou kunnen zijn bij een sectorspecifiek instrument tegen prijsdumping?
We zijn op de hoogte van de kwetsbaarheid van de civiele scheepvaartsector en het kabinet heeft daar ook aandacht voor (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 21 501-30, nr. 525). Er worden meerdere gesprekken gevoerd, zowel binnen het Rijk als ook met andere lidstaten en de Europese Commissie, om de haalbaarheid van enkele verschillende oplossingen te verkennen. In eerste instantie zet het kabinet in op generieke instrumenten die toepasbaar zijn op alle sectoren, waaronder de baggersector. Deze generieke instrumenten zijn onder andere het witboek en het IPI.
Klopt het dat China geen partij is bij het GPA (general procurement agreement) en Chinese bedrijven derhalve niet toegelaten hoeven te worden tot aanbestedingen in Europa? Overweegt u om zolang er geen wederkerigheid en/of gelijk speelveld is ook daadwerkelijk bedrijven uit niet-GPA-landen te weren? Vindt hierover ook overleg plaats tussen EU-lidstaten om daarmee gezamenlijk op te trekken en wederkerigheid met China te realiseren?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt.
China is geen partij bij de GPA, noch heeft de EU een bilateraal handelsakkoord met China. Wel is China al sinds 2007 in het proces om tot de GPA toe te treden. Dit proces zal naar verwachting niet op de korte termijn worden afgerond.
De keuze om een inschrijving uit een derde land uit te sluiten is aan de individuele aanbestedende dienst. Er kunnen redenen zijn om inschrijvingen uit derde landen toch toe te laten, bijvoorbeeld omdat bepaalde goederen of diensten (bijna) alleen in het betreffende land verkrijgbaar zijn. Het is van belang dat aanbestedende diensten zich bewust zijn van de eventuele risico’s en mogelijkheden. In dat kader werkt PIANOo, het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, aan voorlichting hierover, onder andere via haar website. Daarnaast lopen gesprekken tussen lidstaten over totstandkoming van het reeds genoemde IPI. Met het IPI komt er op Europees niveau meer sturing op het wel of niet toelaten van inschrijvingen uit bepaalde derde landen in situaties waar een IPI-maatregel van kracht is.
Biedt artikel 2.116 van de Aanbestedingswet (dan wel op EU niveau, art. 69 Rl 2014/24/EU) voldoende aanknoping om abnormaal lage aanbiedingen, bijvoorbeeld op basis van een ongelijk speelveld en/of staatssteun, te weren?
Op basis van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet moeten aanbestedende diensten bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. De aanbestedende dienst moet zelf bepalen of de bieding abnormaal laag is, de Aanbestedingswet 2012 geeft geen definities. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Een aanbestedende dienst is verplicht om biedingen af te wijzen die de milieu, arbeids-, of sociale wetgeving schenden. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver.
Een aanbestedende dienst is tevens verplicht om een bieding af te wijzen als er sprake is van staatssteun en de inschrijver niet (op tijd) de rechtmatigheid kan aantonen. Deze regels zien echter op staatssteun van EU-lidstaten en gelden niet voor overheidsondersteuning door derde landen. Daarom is het ook goed dat overheidsondersteuning door derde landen expliciet wordt geadresseerd door de Europese Commissie in het witboek Buitenlandse Subsidies (zie de beantwoording van de vragen 15 en 16). Specifiek voor het aanbestedingsinstrument uit het witboek noemt het kabinet de verhouding tot het instrument van toetsing van abnormaal lage inschrijvingen als een van de aandachtpunten.
Ziet u de vergelijking met het bezwaar dat VDL uitte in 2019 op het ongelijke speelveld met China? Ziet u daarmee een trend in toenemende Chinese oneerlijke concurrentie in Europa?
Vanuit verschillende sectoren zijn er zorgen over de impact van toenemende oneerlijke concurrentie met Chinese bedrijven, zowel op de interne markt als daarbuiten. Het kabinet deelt deze zorgen. Een gelijk speelveld op de interne markt is voor alle sectoren van groot belang. Daarom zet het kabinet zich zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijker speelveld. Zo kijkt het kabinet uit naar op handen zijnde nieuwe instrumenten die worden voorgesteld in het witboek buitenlandse subsidies.
Voor informatie over de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Amhaouch en Palland (beiden CDA) over het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf» (Kamerstuk 2020D15890).
Kloppen de cijfers van de Europese koepelorganisatie van de baggerindustrie EuDa, zoals genoemd in het FD artikel, dat het mondiale marktaandeel van China in de sector de afgelopen tien jaar is gestegen van 7% naar 21% en op de Afrikaanse markt van 28% naar 56%?
Het is lastig om de cijfers van EuDa te verifiëren. Op basis van signalen uit de sector, is er geen aanleiding om te vermoeden dat de cijfers niet kloppen.
Welke stappen zet de EU en welke stappen zet Nederland om de concurrentie met China in Afrika aan te gaan?
De oneerlijke concurrentie die Europese bedrijven ondervinden met Chinese bedrijven op derde markten is een aandachtspunt van het kabinet, zoals ook aangegeven in de China-notitie (Kamerstuk 35 207, nr. 1). Daarom zet Nederland zich in EU-verband in om te werken aan een mondiaal gelijker speelveld.
Een belangrijk onderdeel hiervan is de inzet op WTO-modernisering. De huidige internationale spelregels zijn vaak ontoereikend om onder leden met verschillende politiek-economische systemen een gelijk speelveld te bewerkstelligen binnen de WTO. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de Kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197), is het daarom belangrijk dat de multilaterale handelsregels worden herzien en geactualiseerd, onder andere door sluitende afspraken te maken over industriële subsidies en staatsbedrijven. Op die manier kan de WTO verder bijdragen aan een mondiaal gelijker speelveld. Het is echter een uitdaging om met China en andere WTO-leden tot gedeelde prioriteiten voor WTO-modernisering te komen.
Daarnaast moet de EU samen met belangrijke handelspartners werken aan een mondiaal gelijker speelveld voor staatsgesteunde exportfinanciering. In OESO-verband wordt daarom zoals aangegeven in de Monitor Exportkredietverzekering (Kamerstuk 26 485, nr. 335) ingezet op de modernisering van de afspraken rond staatsgesteunde exportfinanciering. Pogingen om tot afspraken met China te komen in de International Working Group (IWG) zijn eind vorig jaar tijdelijk opgeschort omdat het onder andere niet lukte om het eens te worden over het bieden van transparantie.5 De technische onderhandelingen kunnen pas worden hervat als er op politiek niveau geloofwaardig commitment wordt gegeven.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht 'Geen huisartsenpost in Woensdrecht: ‘De reistijd is amper vier minuten langer’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van den Berg (CDA) over de verhuizing van een huisartsenpost (HAP) naar Roosendaal1 en bent u bekend met het bericht «Geen huisartsenpost in Woensdrecht: «De reistijd is amper vier minuten langer»»?2
Ja.
Kunt u aangegeven wat de aanrijtijden met een «gewone» auto zijn naar HAP Bergen op Zoom en HAP Roosendaal vanuit locaties zoals Stavenisse, Sint Annaland, Dinteloord, Anna Jacobapolder, Nieuw Vossemeer, Ossendrecht, Putte, De Heen etcetera, aangezien inwoners zich niet herkennen in de slechts vier minuten extra reistijd?
Ik heb van het RIVM vernomen dat in de huidige situatie, waarin inwoners van deze locaties gebruik maken van de huisartsenpost in Bergen op Zoom, de berekende aanrijtijden tussen de 14 en 29 minuten liggen. In de mogelijke toekomstige situatie, waarin deze inwoners gebruik maken van de huisartsenpost in Roosendaal, liggen de berekende aanrijtijden tussen de 22 en 36 minuten. De berekende aanrijtijden nemen in de mogelijke toekomstige situatie voor inwoners van deze locaties toe met 5 tot 8 minuten. Overigens gaat de streefwaarde voor fysieke bereikbaarheid van huisartsenposten uit van aanrijtijden per verzorgingsgebied. Op basis hiervan zouden zowel in de huidige als in de mogelijke toekomstige situatie de gehanteerde norm dat 90% van de inwoners van het verzorgingsgebied binnen 30 minuten met eigen auto een huisartsenpost moet kunnen bereiken gehaald moeten kunnen worden.
Kunt u delen wat de aanrijtijd van een ambulance is vanuit deze locaties?
Ik heb van het RIVM vernomen dat de berekende aanrijtijden van een ambulance vanuit deze locaties naar de SEH’s in Bergen op Zoom en Roosendaal, respectievelijk tussen de 10,8 en 21,2 minuten en 16,8 en 28 minuten liggen. Het verschil tussen de berekende aanrijtijden van een ambulance naar de SEH in Bergen op Zoom en naar de SEH in Roosendaal vanuit deze locaties is 5 tot 6,8 minuten.
Welk overleg is er geweest met de inwoners van Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht over het voorgenomen besluit? Kunt u dit in een chronologisch overzicht laten zien?
Ik heb van de stichting Huisartsenposten West-Brabant vernomen dat vanwege Covid-19 is besloten om de gesprekken met de bewoners van het werkgebied van de huisartsenposten in Bergen op Zoom en Roosendaal uit te stellen. Daarnaast heb ik van de stichting Huisartsenposten West-Brabant vernomen dat het definitieve besluit pas formeel wordt genomen nadat alle gesprekken met de diverse externe stakeholders hebben plaatsgevonden, waaronder de gesprekken met de (vertegenwoordigers van) bewoners binnen het werkgebied van de huisartsenposten in Bergen op Zoom en Roosendaal, inclusief de inwoners van Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht.
Hoeveel behandelingen worden er door de HAP in Bergen op Zoom verricht? Kunt u dit aangeven per dag en per tijdsblok?
Uit het jaarverslag van de stichting Huisartsenposten West Brabant, zoals beschikbaar via hun website, blijkt dat in 2019 15.537 telefonische consulten, 20.673 consulten en 2116 visites plaatsvonden vanuit de huisartsenpost in Bergen op Zoom. De cijfers per dag en per tijdsblok zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming. Uit cijfers, zoals beschikbaar op Volksgezondheidenzorg.info, blijkt dat huisartsenposten over het algemeen het drukst zijn in het begin van de avond doordeweeks en ’s morgens in het weekend.
Hoeveel zelfverwijzers (in aantallen en in procenten) komen er bij de HAP? In hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) was dit terecht?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
In hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) wordt een patiënt onmiddellijk doorverwezen naar een spoedeisende hulp (SEH) en in hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) wordt een patiënt vanuit de HAP doorverwezen naar de SEH, aangezien mensen vooraf naar een HAP moeten bellen en de assistente of arts op dat moment beoordeelt of een bezoek aan de HAP nodig is?
Deze cijfers zijn mij niet bekend voor de huisartsenpost Bergen op Zoom. Volgens de monitor acute zorg 2018 stroomden landelijk in 2017 naar schatting 0,55 miljoen patiënten door naar de SEH vanuit een huisarts of huisartsenpost buiten kantoortijden. In 2016 betrof dit 13,6% van de patiënten.
Kunt u een overzicht van de leeftijd geven van HAP-bezoekers?
Deze cijfers zijn mij niet bekend voor de huisartsenpost Bergen op Zoom. Uit cijfers, zoals beschikbaar op Volksgezondheidenzorg.info, blijkt dat landelijk vooral jonge kinderen en ouderen gebruik maken van de huisartsenpost. Relatief gezien zijn de meeste consulten op de huisartsenpost voor kinderen van 0 t/m 4 jaar en de meeste visites voor ouderen vanaf 85 jaar.
Kunt u in een overzicht (met aantallen en procenten) aangeven vanuit welke dorpen de HAP-bezoekers komen?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
Het Belastingverdrag tussen Nederland en Ierland en het betalen van dubbele belasting door luchtvaartpersoneel. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het «Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Ierland tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogenswinsten en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting»?
Ja.
Bent u bekend met dat op grond van artikel 14, lid 3 in eerdergenoemd verdrag een «beloning van werknemers, verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig ingezet voor internationaal verkeer, uitsluitend belastbaar is in de woonstaat van de werknemer»1?
Ja.
Klopt het dat volgens het belastingverdrag tussen Nederland en Ierland, Nederland als «woonstaat» het recht heeft tot belastingheffing over het inkomen van Nederlandse piloten, cabinepersoneel en ander luchtvaartpersoneel die werken voor een Ierse luchtvaartmaatschappij? Zo nee, kunt u toelichten op welke manier en welk land (Nederland of Ierland) dan belasting mag heffen over het loon van een Nederlandse piloot of cabinepersoneel in Ierse dienst? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, dat klopt. Het is gebruikelijk om in belastingverdragen specifieke afspraken te maken over inkomen genoten door een inwoner van een verdragsstaat ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Met dergelijke afspraken worden administratieve lasten verminderd. In het belastingverdrag met Ierland is overeengekomen om het heffingsrecht over inkomen van luchtvaartpersoneel dat werkzaam is in het internationale verkeer geheel toe te kennen aan de woonstaat van de werknemer. Het begrip internationaal verkeer is in dit verband breed gedefinieerd. Het resultaat is dat inkomen van inwoners van Nederland die als luchtvaartpersoneel werkzaam zijn voor een Ierse luchtvaartmaatschappij in relatie tot Ierland in beginsel geheel ter heffing is toegewezen aan Nederland.
Kunt u reflecteren op de wenselijkheid van de (tijdelijke) dubbele belastingafdracht die inhoudt dat Nederlands luchtvaartpersoneel in Ierse dienst op basis van de Ierse specifieke regeling «Section 127B TCA 1997» ook in Ierland loonbelasting moeten afdragen en dit pas naderhand kunnen terugvragen bij de Ierse Belastingdienst, de toename in administratieve en mentale lasten voor Nederlands luchtvaartpersoneel, de structurele problemen met tijdige terugbetaling door en communicatie met Ierland en de tegenstrijdigheid die uitgaat van de dubbele belastingheffing in relatie tot de gemaakte afspraken in het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en Ierland?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, wordt in relatie tot Ierland het heffingsrecht over het inkomen van in Nederland woonachtig luchtvaartpersoneel dat werkzaam is voor een Ierse maatschappij toegewezen aan Nederland. Ierland moet op basis van deze afspraken terugtreden. Het staat Ierland vrij om daarbij gebruik te maken van een teruggaafprocedure.
Indien zich problemen voordoen bij de «voorkoming» door Ierland, kan de Nederlandse bevoegde autoriteit hierover met de Ierse autoriteiten in gesprek gaan. Eind 2019 heeft een aantal inwoners van Nederland dat werkt voor een Ierse luchtvaartmaatschappij bij de Nederlandse bevoegde autoriteit kenbaar gemaakt tegen problemen aan te lopen bij de voorkoming door Ierland. Zij liepen bijvoorbeeld aan tegen liquiditeitsproblemen, omdat de belastingteruggaaf in Ierland niet rond was voordat de belasting in Nederland over hetzelfde jaar verschuldigd was. Om hiervoor tot een oplossing te komen is bij de Ierse bevoegde autoriteit aangedrongen op een bespreking die begin vorig jaar heeft plaatsgevonden. De Ierse bevoegde autoriteit gaf daarbij aan dat het niet gekozen heeft voor een inhoudingsvrijstelling bij in het buitenland woonachtige piloten, omdat deze procedure door Ierland als misbruikgevoelig wordt ervaren. De Ierse bevoegde autoriteit erkende verder dat de teruggaafprocedure met name in het verleden (te) veel tijd in beslag nam en benadrukte met een optimalisatie van de procedures bezig te zijn. Dit proces om procedures te optimaliseren is inmiddels afgerond en houdt in relatie tot in Nederland woonachtig luchtvaartpersoneel in dat de teruggaaf van de ingehouden Ierse belasting zal worden afgerond in beginsel ruim voordat de Nederlandse belastingaanslag over een bepaald jaar wordt opgelegd. Op deze wijze worden liquiditeitsproblemen voorkomen.
Om ondanks de verbeteringen in de Ierse teruggaafprocedure te voorkomen dat een teruggaaf onverhoopt toch later volgt dan de Nederlandse belastingaanslag, heeft Nederland aangedrongen op een centraal contactpunt in Ierland waar in Nederland woonachtig luchtvaartpersoneel zich toe kan wenden indien de procedure te veel tijd in beslag dreigt te nemen. Ierland heeft naar aanleiding van dit verzoek een contactpunt gedeeld dat per e-mail kan worden benaderd (via het volgende e-mailadres: taxtreaties@revenue.ie). Verder heeft de Ierse bevoegde autoriteit toegezegd dat zal worden gemonitord of voor bepaalde groepen belastingplichtigen, waarvan vaststaat dat Ierland geen heffingsrecht toekomt, over kan worden gegaan tot het verlenen van een inhoudingsvrijstelling. Dit is afgelopen jaar nader onderzocht en hiervoor bestaat volgens de Ierse bevoegde autoriteit vooralsnog onvoldoende aanleiding.
Op basis van het beperkte aantal signalen uit de praktijk sinds de hiervoor besproken Ierse toezeggingen, blijkt de oplossing in de meeste gevallen te werken. In een beperkt aantal gevallen verloopt de teruggaaf in Ierland nog niet direct goed en is de betrokken belastingplichtige geadviseerd om contact op te nemen met het hiervoor genoemde contactpunt van de Ierse belastingautoriteiten. Indien zich dus toch nog problemen van (tijdelijke) dubbele belastingheffing dreigen voor te doen, kunnen belastingplichtigen zich wenden tot dit contactpunt. Ten slotte, in de situaties waarin een voorlopige aanslag in Nederland in het spel is waardoor gedurende het belastingjaar reeds belasting is verschuldigd in Nederland, kunnen belastingplichtigen zich wenden tot de Belastingdienst met het verzoek om, onder verwijzing naar de ingehouden belasting over hetzelfde inkomen in Ierland, de voorlopige aanslag inkomstenbelasting achterwege te laten. Als ik nieuwe signalen binnenkrijg dat de teruggaafprocedure in Ierland dusdanig lang duurt dat de Nederlandse aanslag al is opgelegd, zal ik hier opnieuw aandacht voor vragen bij de Ierse bevoegde autoriteit.
Kunt u toezeggen het probleem van (tijdelijke) dubbele belastingheffing in bilateraal verband met Ierland te bespreken met als inzet een oplossing conform het gesloten belastingverdrag tussen Nederland en Ierland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Is er binnen de Belastingdienst een mechanisme om te beoordelen of de manier van belastingheffing door de belastingdiensten van verschillende staten goed verloopt gezien de zorgen die er zijn over vergelijkbare gevallen waarbij Nederlanders in buitenlandse dienst, al dan niet tijdelijk, dubbel belasting moeten betalen? Is er een mechanisme waardoor de Nederlandse belastingbetaler niet in een onnodig frustrerende en tijdrovende (bezwaar)procedure komt? Zo nee, bent u bereid om te zoeken naar een manier om de werking van de belastingverdragen te monitoren op (tijdelijk) dubbele belastingheffing, zeker als er bij de Belastingdienst een eerste signaal binnenkomt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Indien de in het antwoord op de vragen 4 en 5 beschreven procedures geen oplossing bieden, kunnen personen die tegen dubbele belastingheffing aanlopen een verzoek indienen tot het starten van een procedure voor onderling overleg met Ierland. Via deze procedure heeft Nederland voornoemde signalen eind 2019 ook bij Ierland aangekaart. Deze procedure is opgenomen in alle belastingverdragen waarbij Nederland partij is. Op deze manier houdt de Nederlandse bevoegde autoriteit dus ook zicht op de werking van de Nederlandse belastingverdragen. Daarnaast treedt de bevoegde autoriteit van Nederland regelmatig in contact met de bevoegde autoriteiten van verdragspartners om op basis van signalen mogelijke verschillen in interpretatie van verdragsbepalingen te bespreken.
Het nog altijd veel te hoge aantal afgekeurde poststemmen |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de opvatting dat ruim 4 procent ongeldige stemmen bij het briefstemmen veel te hoog is, zoals in Doetinchem ook na de genomen maatregelen nog altijd het geval is?1
Er zijn diverse redenen waarom een briefstem terzijde moet worden gelegd (wat iets anders is dan een briefstembiljet ongeldig verklaren; zie daarover verderop in dit antwoord).
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van dinsdag 16 maart jl. heb laten weten, heb ik alle gemeenten verzocht om de briefstembureaus te vragen om, wanneer de retourenvelop uitsluitend een briefstembiljetenvelop bevat, deze envelop te openen, om te bezien of daarin een stempluspas zit. Als dat het geval is, en de stempluspas blijkt geldig te zijn, dan hoeft de briefstem niet terzijde te worden gelegd. Gelet op de signalen die ik van gemeenten heb ontvangen, verwacht ik dat daarmee het aantal terzijdeleggingen betekenisvol zal dalen.
Verder heb ik de gemeenten eerder gevraagd om hun briefstembureaus te vragen om, wanneer de retourenvelop een briefstembiljet bevat plus een briefstembiljetenvelop die te dun is om een briefstembiljet te kunnen bevatten, de briefstembiljetenvelop te openen, in de veronderstelling dat deze de stempluspas bevat. Als dat het geval is, en de stempluspas blijkt geldig te zijn, dan hoeft de briefstem niet terzijde te worden gelegd.
Voor andere terzijdeleggingen zijn goede redenen. In gevallen waarin ofwel het briefstembiljet ofwel de stempluspas ontbreekt, kan de briefstem niet meetellen. Als het briefstembiljet ontbreekt, is er geen stem uitgebracht. Als de stempluspas ontbreekt, kan het stembureau niet controleren of de kiezer kiesgerechtigd is. Ook in het stemlokaal zal het stembureau een kiezer die geen stempas bij zich heeft, niet toelaten tot de stemming. Dat een envelop zonder een stempluspas in dat geval terzijde wordt gelegd, is uiteraard ook een belangrijke waarborg tegen het uitbrengen van meer dan één stem door een kiezer. De kiezer die geen stempluspas heeft meegestuurd, en zich dat tijdig realiseert, kan overigens met zijn stempluspas alsnog stemmen (in het stemlokaal, of door een briefstembiljet af te halen bij de gemeente en met dat briefstembiljet en de stempluspas alsnog een briefstem af te geven bij een afgiftepunt).
Ook als de stempluspas niet echt is, of als het nummer van de stempluspas voorkomt in het register van ongeldige stempassen (ROS), is terzijdelegging naar mijn overtuiging de enige optie.
Tot ongeldigheid van een stem kan pas besloten worden bij het tellen van de stembiljetten. Een stem is ongeldig als die is uitgebracht op een ander stembiljet dan bij of krachtens de kieswetgeving mag worden gebruikt (artikel N 7, tweede lid, van de Kieswet); voorts is ongeldig de stem die niet als blanco wordt aangemerkt, maar waarbij de kiezer op het stembiljet niet, door het geheel of gedeeltelijk rood maken van het witte stipje in een stemvak, op ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt, of waarbij op het stembiljet bijvoegingen zijn geplaatst waardoor de kiezer kan worden geïdentificeerd (artikel N 7, derde lid, van de Kieswet).
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om dit percentage alsnog flink te verlagen en veel meer poststemmen wél te laten meetellen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor woensdag 17 maart 21:00u te beantwoorden?
Ja.
De aanpassing van de procedure omtrent het geldig verklaren en het tellen van binnengekomen briefstemmen. |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe verhouden zich de foutpercentages die nu bij briefstemmen zijn opgetreden tot die welke de afgelopen keren bij het briefstemmen vanuit het buitenland zijn vastgesteld?
De procedure voor het stemmen per brief door kiezers van 70 jaar en ouder is gebaseerd op de procedure die geldt voor de Nederlanders die vanuit het buitenland mogen stemmen, maar is op een aantal onderdelen anders.
Zowel de kiezers in het buitenland als de kiezers van 70 jaar en ouder die in Nederland wonen, hebben de stempas en het stembiljet gescheiden van elkaar ontvangen. Een verschil is dat de kiezers in het buitenland de 2 enveloppen die nodig zijn om te kunnen stemmen per brief, tegelijk met de stempas hebben ontvangen; de kiezers van 70 jaar en ouder hebben deze 2 enveloppen gelijktijdig met het stembiljet gekregen. De reden voor dit verschil is dat de kiezers in het buitenland hun stembiljet per mail kunnen ontvangen en ook met een (heel) ander stembiljet stemmen dan het stembiljet dat door de kiezers in Nederland wordt gebruikt. Verder moeten de kiezers in het buitenland hun stempas ondertekenen én een kopie van een geldig paspoort of identiteitsbewijs meesturen. De kopie van het paspoort of identiteitskaart is bij de kiezers in het buitenland nodig om het bezit van Nederlanderschap aan te tonen. Dat gold niet voor de kiezers van 70 jaar en ouder die bij de Tweede Kamerverkiezing per post mochten stemmen.
De briefstembescheiden voor de kiezers van 70 jaar en ouder zijn in december 2020 in zogenoemde focusgroepen getest. Het rapport daarvan heeft de Tweede Kamer op 12 januari ontvangen.1
Is er sprake geweest van het enkel kopiëren van genoemde procedure, of zijn er testen uitgevoerd onder de doelgroep teneinde mogelijke problemen te signaleren en aanpassingen door te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in de testfase rekening gehouden met de diversiteit van de groep, bijvoorbeeld voor wat betreft opleidingsniveau, laaggeletterdheid en verminderd begripsvermogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welk deel van de formeel «fout» uitgebrachte stemmen kan als gevolg van deze procedurele aanpassing alsnog meetellen en welk aantal stemmen kan nu als nog als geldig worden aangemerkt?
Op basis van de processen-verbaal van de vooropening die de gemeentelijke briefstembureaus hebben opgesteld, en die ook zijn gepubliceerd door de gemeenten, is niet precies te bepalen hoeveel terzijdeleggingen zijn voorkomen door de aanpassing van de werkwijze.
Is met deze maatregel het percentage ongeldige stemmen weer gereduceerd tot «normaal» niveau? Zo niet, welk percentage respectievelijk welke aantallen ongeldig uitgebrachte stemmen resteren nu nog?
Het aantal ongeldige stemmen is door het centraal stembureau (in casu de Kiesraad) in het kader van de uitslagvaststelling bepaald. Dat percentage bedraagt 0,29%.
Het aantal terzijdezeggingen bij de vooropening is alleen te achterhalen door de door de briefstembureaus opgestelde processen-verbaal van vooropening te bekijken. Ten behoeve van de evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing heeft het Ministerie van BZK de op het internet gepubliceerde processen-verbaal van ca. 160 gemeenten bekeken. Daaruit kan worden opgemaakt dat bij deze gemeenten het gemiddelde percentage terzijdeleggingen iets meer dan 4% is.
PostNL heeft ca. 33.000 ongeadresseerde briefstembiljetenveloppen in de brievenbussen aangetroffen. De briefstembiljetenveloppen waren niet geadresseerd, omdat die envelop niet bedoeld is om de briefstem te zenden aan het briefstembureau van de gemeente. PostNL heeft die ongeadresseerde enveloppen bezorgd bij 25 gemeenten. Conform de werkwijze die op dinsdag 16 maart jl. is doorgevoerd, inhoudende dat de briefstembureaus de briefstembiljetenveloppen mochten openen om na te gaan of daar de stempluspas in zat, zijn deze ongeadresseerde enveloppen geopend. Slechts in een zeer gering deel van de 33.000 enveloppen, waarschijnlijk niet meer dan enkele procenten, zat niet alleen een briefstembiljet maar ook een stempluspas. Deze zijn waar mogelijk alsnog bij de juiste gemeente bezorgd. De enveloppen met uitsluitend het briefstembiljet zijn terzijde gelegd. Als ook deze terzijdeleggingen worden meegerekend, komt het gemiddelde uit op iets meer dan 6%.
Aangetekend moet worden dat het onmogelijk is om te achterhalen of de kiezers die hun briefstembiljet in de ongeadresseerde briefstembiljet hebben opgestuurd ook nog separaat, in de geadresseerde retourenvelop, de stempluspas hebben opgestuurd. Waar dat is gebeurd, treedt een dubbeltelling aan terzijdeleggingen op. Evenmin is te achterhalen of kiezers die hun briefstembiljet in de ongeadresseerde briefstembiljetenvelop hebben opgestuurd, met hun stempluspas zijn gaan stemmen in het stemlokaal of een onderhandse volmacht aan een andere kiezer hebben gegeven. Al deze onzekerheden brengen mee dat het percentage terzijdeleggingen niet nauwkeurig bepaald kan worden. De beste aanname die gedaan kan worden op basis van het beschikbare materiaal, is dat het percentage terzijdeleggingen waarschijnlijk ligt tussen de 4% en de 6%.
Overigens is de kans op fouten bij briefstemmen in algemene zin groter dan bij het stemmen in het stemlokaal. In bijvoorbeeld Oostenrijk, waar briefstemmen al langer mogelijk is, is het percentage ongeldige stemmen ongeveer 4%, en bij de laatste verkiezing 5,7%, en in het Verenigd Koninkrijk bij de introductie ook ca. 4%. Nederlanders in het buitenland kunnen ook al sinds langer per brief stemmen. Bij de kiezers in het buitenland is het percentage terzijdeleggingen bij deze Tweede Kamerverkiezing 2,8% geweest.
Zijn er nog andere fouten die vaker dan gemiddeld gemaakt worden door briefstemmers? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Onder verwijzing naar uw brief waarin u de stand van zaken aangaf tot en met de op woensdag 10 maart bij PostNL binnengekomen brieven en waarn u sprak over een percentage van 2,5%, is dat percentage briefstemmen ingeleverd in een enveloppe zonder antwoordnummer ongewijzigd gebleven dan wel hoger of lager geworden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het voorstel om, conform de nu gewijzigde instructies voor de afhandeling van briefstemmen en stemkaarten in eenzelfde enveloppe, deze stembiljetten (die formeel niet te bezorgen zijn, maar wel herkenbaar als envelop met stembiljet) naar het Centrale stembureau in Den Haag te transporteren, en die daar op dezelfde wijze conform de gewijzigde instructie tezamen met de stemmen uit het buitenland te tellen?
Ik ga ervan uit dat de vragensteller met «het centraal stembureau in Den Haag» doelt op het briefstembureau van de gemeente Den Haag dat de stemmen telt die zijn uitgebracht door de kiezers in het buitenland. De wet schrijft voor dat een briefstem die is uitgebracht in een bepaalde gemeente, alleen kan worden geteld door een briefstembureau van die gemeente. Alleen dat briefstembureau kan immers controleren of het nummer van de stempluspassen van de briefstemmers voorkomt in het door de burgemeester vastgestelde register van ongeldige stempassen.
Is inmiddels waterdicht geregeld dat stembrieven met het foutieve gemeentelijke adres toch bij het juiste stembureau belanden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze administreert en verantwoordt PostNL de verwerkte stemmen vanaf het moment van ophalen bij de brievenbussen tot aan het moment dat deze dagelijks in verzegelde zakken worden afgeleverd bij de gemeenten?
PostNL heeft een proces ingericht voor de bezorging van de briefstemmen die in de brievenbussen zijn aangetroffen. Op verzoek van de Tweede Kamer heb ik aan PostNL gevraagd om verdere details over dit proces en over de door PostNL uit te voeren audit bekend te maken. Ik heb op 12 januari de Tweede Kamer bericht over het antwoord van PostNL op dit verzoek2, inhoudende dat PostNL een operationele audit uitvoert op de inrichting van het zgn. «dedicated proces» en de waarborgen, en dat de hoge mate van bedrijfsvertrouwelijkheid en de inzichten in de processen en waarborgen, het, met het oog op een betrouwbaar briefstemproces, niet mogelijk en wenselijk is dit openbaar te delen. PostNL is echter bereid om in een vertrouwelijke bijeenkomst een nadere toelichting te geven over dit proces en de waarborgen, indien deze behoefte leeft bij de leden van de Tweede Kamer.
Op welke wijze kunnen de gemeenten respectievelijk het centraal stembureau er zeker van zijn dat alle voor die gemeente bestemde biljetten ook daadwerkelijk ontvangen en verwerkt zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe heeft PostNL, naast het opbergen in beveiligde ruimten, de verzekering kunnen geven dat de procedures het kwijtraken van stembiljetten niet toelaten ofwel hoe wordt gecontroleerd dat alle geposte stembrieven ook daadwerkelijk zijn afgeleverd?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen uiterlijk drie dagen voor het vaststellen van de definitieve uitslag (op maandag 29 maart) beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen uiterlijk drie dagen voor het vaststellen van de definitieve uitslag is helaas niet gelukt.
De berichten 'Tegenstanders rondweg tevreden, gemeente mag geen damwanden slaan zolang vergunning niet op orde is' en 'Amersfoort wil plafondbedrag Westelijke Rondweg verhogen' |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tegenstanders rondweg tevreden, gemeente mag geen damwanden slaan zolang vergunning niet op orde is»1 en het artikel «Amersfoort wil plafondbedrag Westelijke Rondweg verhogen»?2
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de door de rechter geconstateerde gebreken aan de onderbouwing van de vergunning voor dit project?
Het project staat momenteel on-hold, dat betekent dat er op dit moment geen werkzaamheden zijn. De gemeente Amersfoort mag geen damwanden slaan voor de verdiepte weg en de tunnelbak op het tracé van de Westelijke Ontsluiting zolang de vergunning voor de ingreep niet in orde is.
Leidt het project in uitvoering of realisatie tot extra stikstof, bijvoorbeeld door toegenomen verkeer?
De gemeente Amersfoort heeft mij laten weten dat in 2019 een stikstofdepositieberekening voor het project Westelijke Ontsluiting is uitgevoerd met de toen vigerende versie van AERIUS Calculator. Hieruit volgde dat het project zowel in de aanlegfase als de gebruiksfase niet leidt tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. De gemeente heeft aangegeven deze berekening binnenkort te actualiseren.
Acht u een motivering voor wat betreft vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk voor er (onomkeerbare) stappen gezet worden ten aanzien van de uitvoering van werkzaamheden of de aanbesteding door de gemeente Amersfoort en ProRail?
Ja.
Betreft de wijziging van het plafondbedrag een zelfstandig besluit van de gemeente Amersfoort, of is er sprake van een nieuwe afspraak met de provincie en/of het Rijk?
Het betreft een zelfstandig besluit van de gemeente Amersfoort. Het is een project van de gemeente Amersfoort en de gemeente is dan ook verantwoordelijk voor de aanbesteding en uitvoering van het project.
Kunt u het in opdracht van de gemeente opgestelde rapport van onderzoeksbureau Nimas, over het verloop van de aanbestedingsprocedure, ter informatie met de Kamer delen?
De gemeente Amersfoort heeft dit openbaar gemaakt op haar website.3
Draagt ProRail financiële risico’s in verband met de betrokkenheid bij dit project? Zijn er (voldoende) voorzieningen getroffen voor mogelijke kosten voor ProRail bij tegenvallers?
Nee, ProRail draagt conform artikel 40 lid 1 van de beheerconsessie geen kosten en risico’s voor het project in trajecten werken voor derden. Het gaat om een project van de gemeente Amersfoort. De rekening en risico’s van het project liggen dan ook bij deze partij. Overigens is ProRail alleen betrokken bij het projectdeel westelijke ontsluiting (de onderdoorgang en het fietspad over het spoor) en niet bij het gehele project westelijke rondweg.
Hoe is de tijdige betrokkenheid van het Rijk als aandeelhouder geborgd, wanneer ProRail dit soort grootschalige werken voor derden onderneemt?
In mijn rol als aandeelhouder van ProRail word ik niet geïnformeerd als het gaat om werken voor derden trajecten, omdat de beheerconcessie de rekening en het risico van dergelijke trajecten bij de opdrachtgevende partij legt. Als concessieverlener, word ik wel geïnformeerd als het om een aanmerkelijke aanpassing van de hoofdspoorweginfrastructuur (HSWI) gaat. In het geval van dit project is het hoofddoel een aanpassing van de doorkruising met een weg. Dat valt niet onder aanpassing van de HSWI.
Bent u het eens met de stelling dat met de omvorming van ProRail naar een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) deze besluitvorming en aansturing beter geregeld worden?
Bij de omvorming van ProRail tot zelfstandig bestuursorgaan blijft net als nu de mogelijkheid voor derden bestaan om opdracht te geven aan ProRail voor werken aan, op of nabij de hoofdspoorweginfrastructuur. Als onderdeel van de Omvorming van ProRail is gewerkt aan een afsprakenkader ten aanzien van het werken voor derden. In de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2019 ben ik met de provincies zo’n afsprakenkader overeengekomen. In navolging daarvan ben ik nu in algemene zin in gesprek met ProRail, provincies en gemeenten over onder meer het verder verbeteren van de sturingsrelatie tussen derden en ProRail bij werken die ProRail voor derden uitvoert.
Wat is de stand van zaken en het tijdpad voor de beoordeling van de Europese Connecting Europe Facility (CEF)-subsidieaanvraag voor het project door de gemeente en ProRail?
ProRail heeft half maart een eerste CEF aanvraag ingediend. Deze aanvraag is voor de ontwerp- en engineeringkosten en de uitkomst zal naar verwachting eind tweede kwartaal bekend worden gemaakt. De Europese Commissie voor transport (INEA) heeft de intentie uitgesproken om in de zomer van 2021 een oproep te plaatsen voor het indienen van voorstellen voor uitvoeringskosten, dit zijn relatief de hoogste kosten. Het resultaat daarvan wordt niet eerder verwacht dan eind 2021.
Politiegeweld bij een demonstratie op het Malieveld. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Amnesty: disproportioneel politiegeweld bij coronaprotest Malieveld»?1
Ja.
Erkent u dat op beelden onder meer te zien is dat agenten mensen met een wapenstok op het hoofd sloegen, dat een politiehond werd ingezet als geweldsmiddel bij een aanhouding van een persoon die al op de grond lag en dat een journalist, een cameraman en een beveiliger werden geraakt door een waterkanon?
Iedere vorm van gebruik van geweld maakt indruk. Beeldmateriaal geeft echter niet altijd een goed en betrouwbaar inzicht in wat aan het betreffende geweldgebruik vooraf is gegaan. Voor ieder geweldgebruik van de politie geldt dat dit moet worden gemeld conform de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Vervolgens dient het geweld intern bij de politie en in sommige gevallen door het OM, te worden beoordeeld op rechtmatigheid.2 Dat is hier niet anders en wordt op dit moment door de politie gedaan. Het OM heeft laten weten daarbij mee te kijken.3 Indien nodig wordt hier binnen de lokale driehoek nader over gesproken.
Het oordeel of er wel of niet sprake is geweest van disproportioneel geweldgebruik is niet aan mij maar aan de autoriteiten die dat geweldgebruik onderzoeken en beoordelen. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om vooruitlopend op de uitkomsten van het hiervoor beschreven beoordelingsproces, apart een onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de inschatting van Amnesty International dat beelden van het politieoptreden tijdens de demonstratie wijzen op disproportioneel geweld tegen demonstranten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het politieoptreden tijdens deze demonstratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomst van het onderzoek met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Vormen de beelden van de inzet van de politiehond tijdens de demonstratie en de recente uitzendingen van Zembla voor u aanleiding om te onderzoeken of de drempel om een hond in te zetten te laag ligt, zoals Amnesty International stelt? Zo nee, waarom niet?2, 3
De geldende Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren bevat slechts één bepaling die ziet op de inzet van een hond (artikel 15).
Omdat al langere tijd de wens bestond om de inzetcriteria voor de hond aan te passen, is op 5 februari jl. een wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren gepubliceerd (hierna: Ambtsinstructie tweede tranche).6 Conform de eerdere aanbeveling van de Nationale ombudsman, zijn in de Ambtsinstructie tweede tranche de inzetcriteria voor de surveillancehond nader gepreciseerd. Zo is omschreven dat de inzet van de surveillancehond onder andere geoorloofd is ter verspreiding van samenscholingen of volksmenigten die een ernstige en onmiddellijke bedreiging vormen voor de veiligheid van personen of voor zaken. De inzet geschiedt aangelijnd. Daarnaast zijn ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit richtinggevend bij de keuze voor de vorm en de intensiteit van iedere vorm van geweldgebruik door de politie.
De inzetcriteria in de Ambtsinstructie tweede tranche voor de surveillancehond en de AOT-hond zijn met grote zorgvuldigheid tot stand gekomen, op basis van zowel de aanbevelingen van de Nationale ombudsman als het adviesrapport «De gebeten hond». De Ambtsinstructie tweede tranche treedt naar verwachting medio 2021 in werking, nadat alle opsporingsambtenaren conform de nieuwe instructie zijn opgeleid.
De politie zal uiterlijk in 2026 de geweldsmiddelen onder het niveau van het vuurwapen evalueren. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de inzet van de surveillancehond.
Op grond van het bovenstaande is er geen reden om thans te onderzoeken of de inzetcriteria voor de hond aangepast moeten worden.7
Honderden bewoners van de Rotterdamse wijken Bloemhof en de Afrikaanderwijk die niet kunnen stemmen vanwege ontbrekende stempassen |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over honderden bewoners van de Rotterdamse wijken Bloemhof en de Afrikaanderwijk, die niet kunnen stemmen vanwege ontbrekende stempassen?1
Ja.
Klopt het dat deze kiezers in het vooruitzicht werd gesteld om alsnog een stempas te ontvangen, maar dat dit in veel gevallen niet gebeurd is?
Ik heb navraag laten doen bij de gemeente Rotterdam. Daaruit is mij gebleken dat een postbezorger van PostNL een deel van zijn post niet heeft bezorgd, waaronder 195 stempassen bestemd voor kiesgerechtigden in drie straten. Naar aanleiding van signalen vanuit de politiek, bewoners en de wijkraad Bloemhof heeft de burgemeester van Rotterdam opdracht gegeven om in de wijk waar volgens genoemde signalen geen stempassen zijn bezorgd, mensen actief te wijzen op de mogelijkheid om een vervangende stempas aan te vragen. Van de 195 kiesgerechtigden aan wie de stempas niet was bezorgd, hebben 68 kiezers van die mogelijkheid gebruikgemaakt. Nadat de postzak alsnog is aangetroffen, is de achtergehouden stempas bij de overige 127 kiezers nabezorgd. Alle kiezers die het betrof zijn dus alsnog in staat gesteld om hun stem uit te brengen. Ik deel de mening dat het onaanvaardbaar is dat een postbezorger (een deel van) zijn post niet bezorgt.
Overigens heeft de burgemeester van Rotterdam aan de gemeenteraad laten weten dat hij de gemeentesecretaris de opdracht heeft gegeven om een formeel extern onderzoek naar de gang van zaken te verrichten2.
Om hoeveel kiezers gaat het, die nu niet in staat zullen zijn om hun stem uit te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft dit volgens u voor de legitimiteit en de geldigheid van de verkiezingen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit een onaanvaardbare gang van zaken is?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een postbezorger van PostNL deze stempassen heeft achtergehouden? Wat is hier inmiddels over bekend?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er door de burgemeester aangifte is gedaan van verduistering? Op welke manier wordt vervolg gegeven aan deze aangifte?
Ja, de burgemeester heeft aangifte gedaan van verduistering. Van het Openbaar Ministerie heb ik vernomen dat de postbezorger is ontboden op het politiebureau en vervolgens is aangehouden. Het Openbaar Ministerie heeft na onderzoek geconcludeerd er geen sprake is van opzet op verkiezingsfraude en het verduisteren van stempassen. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak daarom geseponeerd en de verdachte heengezonden.
Welke rol en verantwoordelijkheid ziet u hierin voor de gemeente Rotterdam?
De burgemeester is verantwoordelijk voor het verstrekken van een stempas aan alle kiesgerechtigden binnen de gemeente (artikel J 7 van de Kieswet).
Waarom zijn de stempassen niet opnieuw verstuurd toen aan het licht kwam dat deze stempassen nooit op hun bestemming zijn aangekomen?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op de vragen 2 t/m 6, heeft de burgemeester van Rotterdam opdracht gegeven om in de wijk waar geen stempassen zijn bezorgd, mensen actief te wijzen op de mogelijkheid om een vervangende stempas aan te vragen. Van de 195 kiesgerechtigden aan wie de stempas niet was bezorgd, hebben 68 kiezers van die mogelijkheid gebruikgemaakt. Bij de overige 127 kiezers is de door de postbezorger achtergehouden stempas alsnog nabezorgd.
Waarom heeft de gemeente Rotterdam hierin geen proactieve houding aangenomen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke actie kunt u ondernemen om te waarborgen dat iedereen alsnog zijn stem kan uitbrengen?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op de vragen 2 t/m 6, zijn alle kiezers die het betrof alsnog in staat gesteld om hun stem uit te brengen.
Kunt u deze vragen vanwege het spoedeisende karakter vandaag nog beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Leerlingen in het voortgezet onderwijs die op 1,5 meter moeten sporten in de buitenlucht. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) 1,5 meter afstand moeten houden tijdens de lessen lichamelijke opvoeding die buiten worden gehouden?
Leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn wettelijk niet verplicht om tijdens de lessen lichamelijke opvoeding 1,5 meter afstand van elkaar te houden, maar dit wordt wel dringend geadviseerd door het RIVM. Wij adviseren scholen daarom om dit zoveel mogelijk toe te passen; met name als de gymlessen toch binnen plaatsvinden. Ik zal dit nader toelichten.
De heropening van het voortgezet onderwijs met ingang van 1 maart 2021 ging gepaard met aanvullende maatregelen, die zijn uitgewerkt in het Generiek kader van het RIVM en een aanvullend servicedocument.1 Het RIVM adviseert in het «Generiek kader voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs»2 om lichamelijke opvoeding zoveel mogelijk buiten te laten plaatsvinden. Hierbij moet volgens het RIVM zoveel mogelijk 1,5 meter afstand worden gehouden tussen leerlingen. Vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid is echter in artikel 2.5, eerste lid onder d, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 bepaald dat bij lessen lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs de veiligeafstandsnorm voor leerlingen onderling niet geldt.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat deze afstand bij sportverenigingen niet gehouden hoeft te worden bij dezelfde leeftijdsgroep?
Op grond van artikel 2.5, eerste lid onder d, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 zijn leerlingen onderling die deelnemen aan een onderwijsactiviteit in lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs uitgezonderd van de veiligeafstandsnorm. Er is dan ook geen sprake van een tegenstelling met buitensporten bij een sportvereniging.
Bent u het met de vragensteller eens dat de kwaliteit en het plezier van lessen bewegingsonderwijs sterk vooruit kunnen gaan door het verantwoord loslaten van deze maatregel in de buitenlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn reactie hierboven. Dit is niet van toepassing en de kwaliteit en het plezier binnen de lessen lichamelijke opvoeding hoeven niet in het geding te zijn.
Bent u bereid de 1,5 meter los te laten voor lessen bewegingsonderwijs in het vo in de buitenlucht?
Dit is niet aan de orde. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 24 maart a.s.?
Ik doe mijn uiterste best om deze vragen tijdig te beantwoorden.
Voorkennis bij het bieden op woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Het bieden met voorkennis in de makelaarswereld moet stoppen»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Wat vindt u van de praktijk dat er met voorkennis overleg wordt gevoerd tussen makelaars bij de aankoop van een woning om ervoor te zorgen dat de woning aan een specifieke koper wordt verkocht?
Ik vind dergelijke praktijken onaanvaardbaar. Ik stuur u gezamenlijk met deze beantwoording een Kamerbrief over transparantie in het koopproces. Er is een gedeeltelijke inhoudelijke overlap tussen de brief en deze beantwoording.
Kunt u aangeven wat de wettelijke restricties zijn op dit onderhandse overleg? Is het hierbij verplicht andere kopers dezelfde informatie te verstrekken zodat er een gelijk speelveld is tussen alle partijen?
Er bestaat geen wetgeving die onderhands overleg tussen makelaars verhinderd. Wel zijn dit soort praktijken in strijd met de erecodes van de makelaarsorganisaties Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), Vereniging Bemiddeling Onroerend goed (VBO) en VastgoedPro, waarbij een overgrote meerderheid van de makelaars is aangesloten. Wanneer erecodes worden geschonden, verbinden de brancheorganisaties daar consequenties aan. Zo kunnen leden van de NVM die de erecode niet naleven voor het tuchtrecht van de NVM gedaagd worden, en leden geroyeerd worden.
Deelt u de mening dat deze praktijk, van het eenzijdig inlichten van bepaalde partijen, verboden zou moeten zijn om iedereen een gelijke kans te geven bij de aankoop van een woning?
Ik deel de mening dat iedereen een gelijke kans moet hebben bij de aankoop van een woning. Ik roep kopers en verkopers die met dit soort praktijken te maken krijgen daarom op om hiervan melding te doen of een klacht in te dienen. Dat kan bijvoorbeeld bij de verschillende brancheorganisaties die hiervoor klachtenprocedures hebben ingericht. Daarnaast heeft ook Vereniging Eigen Huis (VEH) sinds eind maart een meldpunt geopend voor oneerlijke biedingspraktijken waar kopers en verkopers anoniem melding kunnen doen. Ik verwacht van de brancheorganisaties dat zij de meldingen en klachten die zij ontvangen serieus nemen, hun leden daarop aanspreken en passende maatregelen treffen om dergelijke praktijken tegen te gaan. Ik blijf de komende tijd in gesprek met de brancheorganisaties en VEH over de ontvangen meldingen en hoe hierop wordt gehandeld.
Aangezien het in de praktijk haast onmogelijk is om op deze manier een woning te kopen zonder aankoopmakelaar, ziet u dit als oneerlijke concurrentie tussen mensen die een aankoopmakelaar inschakelen en kopers die dit niet doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het hebben van een makelaar geen voorwaarde mag zijn voor het kunnen aankopen van een huis. Tevens ben ik van mening dat een makelaar een belangrijke rol kan spelen in het aankoopproces, daar zij potentiële kopers en verkopers kunnen ondersteunen in het proces. Ik roep partijen op om alle potentiële kopers een gelijke kans te geven om een woning te kopen. In een gespannen markt kan dat alleen door alle potentiële kopers gelijktijdig inzicht te geven in het nieuwe woningaanbod en het biedingsproces transparanter te maken.
Ontstaat er naar uw mening indirecte dwang op kopers om een makelaar in de arm te nemen wanneer zij weten dat ze op deze manier gebruik kunnen maken van onderhandse contacten die niet voor iedereen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te vragen onderzoek te doen naar voorkennis bij het bieden op woningen? Zo nee, waarom niet?
In de contacten die ik heb met de ACM over de woningmarkt spreek ik ook over het biedingsproces, maar de ACM bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan zijn eigen prioriteiten. Ook wil daarbij benoemd hebben dat ik de ACM niet kan verzoeken om tot onderzoek over te gaan.
Deelt u het standpunt dat er een transparant biedingssysteem moet komen waarbij iedereen geanonimiseerd inzicht krijgt in welke partijen welk bod doen?
Ik ben het met u eens dat het biedingsproces transparanter moet worden. Alleen op die manier kunnen we voorkomen dat ongewenste praktijken zich in de toekomst blijven voordoen. Makelaars moeten duidelijk zijn richting kopers en verkopers over de spelregels van het biedingsproces en voor- én achteraf openheid geven over de naleving daarvan. Verkopers dienen inzicht te krijgen in alle biedingen die zijn ontvangen, maar ook kopers moeten inzicht kunnen krijgen in het verloop van het biedingsproces als zij een bod hebben gedaan op een huis. Ik ga met de betrokken partijen en brancheorganisaties in gesprek om te bepalen welke stappen er ten minste gezet moeten worden en welke randvoorwaarden noodzakelijk zijn om de markt transparanter te maken. Zo kan digitalisering van het biedingsproces in een open of gesloten vorm helpen om meer transparantie te organiseren. Ik let daarbij specifiek op dat er geen eisen worden gesteld die concurrentiebeperkend zijn. In het bepalen van de te nemen stappen kijk ik onder andere naar de initiatieven die al genomen worden door de brancheorganisaties.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een biedingssysteem naar het Noorse model om deze onevenwichtigheden tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het Noorse model is mij bekend en de werking daarvan is sterk afhankelijk van de manier waarop de woningmarkt in Noorwegen is georganiseerd. Zo bestaat er in Noorwegen volledige transparantie over wie er hoeveel heeft geboden bij het bieden. Om in de behoefte van integriteit in de biedingsprocedure te voorzien, weegt de transparantie in Noorwegen daarbij dus zwaarder dan de privacy van de bieders. Bovendien is het makelaarsberoep in Noorwegen anders georganiseerd dan in Nederland; in Noorwegen kent men geen onderscheid tussen verkoop- en aankoopmakelaar. Er bestaat een wettelijke plicht voor makelaars om zowel het belang van de verkopende partij als de potentiële koper te dienen. Hoewel ik met belangstelling kijk naar biedingssystemen die in andere landen worden gehanteerd, zie ik op dit moment onvoldoende toegevoegde waarde in een onderzoek vanwege de grote verschillen met de Nederlandse situatie. Wel neem in de inzichten in de werking van Noorse biedingssysteem mee in mijn gesprekken met de Nederlandse brancheorganisaties.
Ik vind dat de betrokken brancheorganisaties aan zet zijn en maatregelen moeten treffen om de transparantie te vergroten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb aangegeven ga ik met hen in gesprek om te bepalen welke stappen er ten minste gezet moeten worden en welke randvoorwaarden noodzakelijk zijn om de markt transparanter te maken. Digitalisering van het biedingsproces in een open of gesloten vorm kan helpen om meer transparantie te organiseren.
Hoe wordt gewaarborgd dat bij nieuwbouwprojecten, waar vaak sprake lijkt van vriendjespolitiek, iedereen een eerlijke kans krijgt?
Bij nieuwbouwwoningen zijn er vaak meerdere gegadigden voor dezelfde woning. In tegenstelling tot bestaande bouw wordt hierbij niet besloten wie de woning mag kopen via een biedproces. In plaats daarvan is het gebruikelijk om te loten onder de gegadigden. Loten is een eerlijke manier om, in het geval van meerdere gegadigden, te bepalen naar wie de woning gaat, omdat het toeval bepaalt. Daarom moedig ik deze vorm van verdeling bij nieuwbouwwoningen aan.
Projectontwikkelaars zijn niet altijd transparant over de gevolgde lotingsprocedure. Er bereiken mij signalen dat in sommige gevallen nieuwbouwwoningen gegund worden aan mensen uit het eigen netwerk waardoor andere geïnteresseerden geen eerlijke kans maken. Hier maak ik mij zorgen over. Die zorgen worden mede gevoed door berichten dat woningen op basis van de hoogte van het inkomen of de vermogenssituatie van potentiële kopers met voorrang worden toegewezen. Het staat de verkopende partij in principe vrij om de loting naar eigen wens in te richten, mits wordt voldaan aan algemene regels, zoals de Algemene wet gelijke behandeling. De beperkte transparantie die sommige ontwikkelaars hierover bieden veroorzaakt echter een onrechtvaardigheidsgevoel bij potentiële kopers die achter het net vissen en vergroot bij hen de frustratie. Brancheorganisaties en verkopende ontwikkelaars dienen duidelijk te zijn over de inrichting van lotingsprocedures en om te loten in aanwezigheid van een notaris. Ik ga met de projectontwikkelaars in gesprek over de methoden die worden gehanteerd bij de toewijzing van nieuwbouwwoningen en benadruk ik dat partijen, bij het verzamelen van gegevens, zich dienen te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit betekent onder meer dat zij niet onnodig veel informatie bij potentiële kopers opvragen.
Bent u bereid voorstellen te doen om bij nieuwbouw te zorgen dat aanstaande kopers een redelijke kans hebben? Bent u bereid partijen ertoe te verplichten dat zij vooraf heldere en redelijke criteria stellen voor de toewijzing van nieuwbouwwoningen?
Zie antwoord vraag 10.
Beseft u dat de woningnood nu al zo hoog is dat mensen naast fors overbieden en het schrappen van voorbehouden van financiering en bouwtechnische keuringen ook al solliciteren op woningen?
Ik herken de situatie die de heer Nijboer schetst en ik deel zijn gevoel van urgentie om het woningtekort op te lossen. Ook ik maak mij zorgen over het steeds groter wordend aandeel huizen dat wordt aangekocht zonder voorbehouden. Ik ben daarom verheugd dat in de modelkoopovereenkomst tegenwoordig wordt uitgegaan van voorbehouden zoals bouwkundige keuring of financieringsvoorbehoud. Een koper of zijn of haar makelaar moet het nu actief aangeven als voorbehouden weggelaten worden. Het inbouwen van deze extra waarborg maakt dat kopers zich bewust zijn van de keuze die ze hierin maken.
Het artikel 'Een windcoöperatie in een neoliberale wereld. Het grootkapitaal duwt een burgerinitiatief de markt uit’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Een windcoöperatie in een neoliberale wereld. «Het grootkapitaal duwt een burgerinitiatief de markt uit»»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit het artikel dat het voor energiecoöperaties lastig is om echt invloed te hebben en mee te doen in de wereld van grote ontwikkelaars van wind- en zonne-energie zonder daarbij hun identiteit als coöperatie te verliezen?
In het artikel is er sprake van een project waarbij de coöperatie vanwege de omvang van het project samenwerkt met een grote ontwikkelaar om zo tot het benodigde kapitaal voor het project te komen. Door samen te werken, heeft geen van beide partijen de volledige zeggenschap over het project. Dit is in principe herkenbaar, in de energietransitie wordt vaker door partijen samengewerkt om zo investering en risico te delen. Hierbij hoort vervolgens ook een gedeelde rol en invloed. Of het hebben van invloed van coöperaties lastig te combineren is met behoud van hun identiteit als coöperatie, daar kan ik geen eenduidig antwoord op geven. Dat kan ook per situatie verschillend zijn. Wel zie ik dat de 623 energiecoöperaties die Nederland momenteel telt medebepalend zijn voor de huidige ontwikkelingen in de energiemarkt, waarbij – zoals ook aangegeven in het artikel – coöperaties de voor hen belangrijke randvoorwaarden kunnen meegeven in een project.
Herkent u tevens het in het artikel genoemde gevaar van grootkapitaal dat initiatieven van lokale burgers de markt uit drukt?
In dit geval gaat het om gronden van een overheid die beschikbaar worden gesteld voor de opwek van hernieuwbare energie, waarbij er een lokaal energie-initiatief is om hier invulling aan te geven. De overheid is dan in de meeste gevallen gebonden aan een openbare procedure. Dit heeft te maken met de Regeling Beheer Onroerende Zaken Rijk 2017, die voorschrijft dat zij die meedingen naar het contract en/of het exploitatierecht voor de rijksgrond gelijke kansen hebben. Als in de praktijk echter blijkt dat een lokaal initiatief hierdoor op achterstand wordt gesteld en het eigen plan niet kan voortzetten, is dat onwenselijk.
In algemene zin herken ik ook dat commerciële ontwikkelaars soms een voorsprong hebben op lokale burgerinitiatieven, omdat zij kunnen bouwen op kapitaal, ervaring en een grote, professionele organisatie en financieel mogelijk flexibeler zijn. Tegen deze achtergrond streef ik er bewust naar dat energiecoöperaties voldoende kansen krijgen om hun initiatieven te ontwikkelen, zowel in algemene zin als specifiek voor de gronden die de rijksoverheid uitgeeft. Dit doe ik door energiecoöperaties te ondersteunen bij professionalisering zoals met het Ontwikkelfonds voor energiecoöperaties. Voor de gronden van de rijksoverheid, die in de programma’s Hernieuwbare Energie op Rijks(waterstaats)gronden (pilotprogramma) en Opwek Energie op Rijksvastgoed (OER) beschikbaar worden gesteld voor de opwek van hernieuwbare energie (zie ook Kamerstuk 32 813, nr. 612), vind ik het van belang dat conform de afspraken in het Klimaatakkoord wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom, tenzij blijkt dat de omgeving andere wensen ten aanzien van financiële participatie heeft. Door in de openbare procedure – waarmee wordt bepaald welke partij het grondcontract en/of exploitatierecht voor hernieuwbare energie op de rijksgrond krijgt – de ambitie voor lokaal eigendom onderdeel te laten zijn van de selectiecriteria, wordt hieraan invulling gegeven. Vaak is er daarbij nog geen (ontwikkeld) lokaal initiatief. Hierbij is het verwachte effect dat ontwikkelaars gerichte samenwerking met een energiecoöperatie of andere lokale partijen (en vice versa) aan zullen gaan om de meeste kans te maken een winnende bieding te kunnen doen.
Hoe kijkt u naar de stelling uit het artikel dat openbaar aanbesteden soms burgerinitiatieven benadeelt? In hoeverre is dat volgens u het geval? Welke mogelijkheden ziet u om, waar dit het geval is, deze negatieve impact op burgerinitiatieven te verminderen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de stelling dat de overheid lokale binding soms als voorwaarde zou moeten stellen, zeker bij de energietransitie? Deelt u de mening dat dit van belang is voor het draagvlak voor de energietransitie?
Ik deel in algemene zin dat de energietransitie gebaat is bij lokale betrokkenheid. Dit is ook de reden dat ten aanzien van procesparticipatie en financiële participatie afspraken zijn gemaakt in het Klimaatakkoord en dat er meerdere maatregelen zijn en worden getroffen om dit te ondersteunen. Denk hierbij aan het eerdergenoemde Ontwikkelfonds voor energiecoöperaties, de juridische factsheet over de bevoegdheden van overheden bij procesparticipatie en financiële participatie2 en het werk dat ik momenteel samen met IPO en VNG verricht in het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49). Het beeld is dat de afspraken uit het Klimaatakkoord worden overgenomen in het overgrote deel van de provincies en gemeenten. Ook de meeste RES’en besteden aandacht aan de invulling van participatie en in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) breng ik dit samen met het Nationaal Programma RES nog verder onder de aandacht. Hiermee hebben overheden voldoende instrumenten in handen om participatie door de omgeving naar eigen inzicht mee te nemen in het vergunningsproces en in wezen voorwaardelijk te maken. Procesparticipatie en financiële participatie stel ik in dezen gelijk aan lokale binding.
Deelt u tevens de mening dat regionale binding en/of eigenaarschap als voorwaarden tot op heden niet voldoende uit de verf komen? In hoeverre speelt het feit dat (decentrale) overheden lokale binding of lokaal eigenaarschap niet als bindende voorwaarde op kunnen leggen hierbij volgens u een rol?
De meeste zonneparken zijn ontwikkeld voordat de afspraken in het Klimaatakkoord over het streven naar lokaal eigendom zijn gemaakt, zodat de doorwerking van deze afspraken pas later zichtbaar wordt. Daardoor laat de nulmeting van de Monitor participatie hernieuwbare energie op land (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) nog maar een beperkte mate van lokaal (mede-)eigendom zien. Het feit dat overheden lokaal eigenaarschap niet als bindende voorwaarde kunnen opleggen, speelt voor toekomstige projecten waarschijnlijk een minimale rol. De windsector en de zonnesector staan achter de ambities voor participatie, blijkens ook de gedragscodes die NWEA en Holland Solar hebben afgesproken. Bovendien hebben overheden voldoende mogelijkheden om financiële participatie te borgen, waarover ik uw Kamer voor de zomer nader zal informeren in het kader van de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49). Hiermee is de verwachting dat het aandeel lokaal eigendom de komende jaren zal stijgen. Ik zal kritisch monitoren of participatie inderdaad voldoende uit de verf komt, en aanvullende maatregelen overwegen als dat onvoldoende gebeurt. Hierover zal ik blijven rapporteren middels de Monitor participatie hernieuwbare energie op land.
Welke mogelijkheden ziet u om, ook bij grotere duurzame energieprojecten waarbij sprake is van openbaar aanbesteden, meer aandacht te besteden aan lokale binding en lokaal eigenaarschap? In hoeverre zou een vorm van «maatschappelijk aanbesteden» daarbij een rol kunnen spelen?
Wat betreft de grotere projecten met een openbare procedure kan ik enkel uitspraken doen over de projecten die gerealiseerd worden op de gronden van het Rijk. Op deze rijksgronden is niet zozeer sprake van een aanbesteding, maar van het beschikbaar stellen van de gronden voor energieopwekking. In de programma’s voor energieopwek op het Rijksvastgoed (het pilotprogramma en OER) wordt hiervoor gewerkt met een openbare tenderprocedure. Conform het Klimaatakkoord geldt in deze programma’s het uitgangspunt dat de afspraken over participatie bij voorkeur lokaal gemaakt worden. Wanneer de lokale wensen voor financiële participatie door omwonenden bekend zijn, krijgen deze een plaats in de tender. Wanneer deze nog niet bekend zijn, zal uit het participatieplan van de winnende initiatiefnemer blijken hoe de omgeving betrokken wordt, zowel in het verdere proces als in de verdeling van lusten en lasten. In beide gevallen is het van belang om te toetsen aan de hand van de gemeentelijke kaders voor participatie. Als een gemeente geen of nog onvoldoende uitgewerkt beleid heeft voor participatie, kan de rijksoverheid – in goed overleg met betreffende gemeente – in de tender criteria opnemen om de ambities voor participatie uit het Klimaatakkoord wel te halen. Bij maatschappelijk aanbesteden wordt gekeken hoe de uitvoeringstaken van de overheid opgepakt kunnen worden door de maatschappij3. Het realiseren van een energieproject is geen uitvoeringstaak van de overheid en is hier dus niet van toepassing.
De vaccinatiestrategie |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 11 maart 2021?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom het voor zorginstellingen nog steeds bijna onmogelijk is om voor alle bewoners vaccins te bestellen, ondanks uw toezegging dat bewoners in een instelling tegelijk geprikt kunnen worden?
In afstemming met de betrokken koepels voor de zorginstellingen is de uitvoering van de vaccinatiestrategie uitgewerkt. Bewoners van grotere instellingen vallen meestal onder de verantwoordelijkheid van een instellingsarts. De vaccinaties is bij deze instellingen gestart op 18 januari. Bij de kleinschalige woonvormen vallen de bewoners in de meeste gevallen onder de verantwoordelijkheid van de huisarts, dit traject is op 25 januari gestart.
Vanuit het oogpunt van de medische verantwoordelijkheid was, na overleg met beroepsgroepen, in eerste instantie de lijn dat mensen zoveel mogelijk door hun eigen arts zouden worden gevaccineerd. Omdat geconstateerd werd dat hierdoor verwarrende situaties ontstonden, omdat soms een deel van het verzorgingshuis wel gevaccineerd was en een ander deel niet, is eind januari die insteek losgelaten en heeft het RIVM duidelijk gecommuniceerd dat alle bewoners gelijktijdig konden worden gevaccineerd. Instellingen konden vanaf dat moment vaccin bestellen voor zowel de bewoners die onder de verantwoordelijkheid van de instellingsarts vallen als voor de bewoners die onder de verantwoordelijkheid van de huisarts vallen.
Door de verscheidenheid aan woonsituaties, is het in sommige situaties moeilijk een scheidslijn aan te houden welke cliënt onder welk deel van vaccinatieoperatie valt. Dit heeft op sommige locaties voor onduidelijkheden en verwarring gezorgd, waardoor het niet voor iedere instelling duidelijk was of men al vaccins kon bestellen. Dit is later gecorrigeerd en is alsnog de mogelijkheid geboden om vaccins te bestellen.
In de uitvoering van de vaccinatiecampagne wordt dus zoveel mogelijk ervoor gezorgd dat alle bewoners binnen de betreffende instelling zoveel mogelijk tegelijk de mogelijkheid krijgen om gevaccineerd te worden. Er zijn bij deze vaccinatierondes ook mensen die niet gevaccineerd konden worden, onder andere vanwege een COVID-infectie of andere ziektes. Voor deze mensen start komende week een zogenaamde «veegronde».
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat uw beleid gaat doorwerken in de praktijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de stelling van de branchevereniging Samenwerkende Professionele Organisaties Thuis- en Woonzorg (SPOT) dat er nog steeds zorginstellingen zijn die niet weten wanneer hun bewoners worden gevaccineerd? Om hoeveel zorginstellingen zou het hier gaan?
Het moet duidelijk zijn voor zorginstellingen waar ze aan toe zijn. Daarom communiceren wij intensief over welke groep wanneer aan de beurt is, onder andere via de zorgkoepels, en proberen we met behulp van onze partners zo veel mogelijk instellingen te bereiken. In dit geval is ook de uitvoerende partij, de huisartsenpost, zeer actief om met de instellingen, de huisartsen en zorgkantoren díe instellingen in kaart te brengen die ook aan de beurt zijn voor vaccinatie. Ik herken signalen dat een aantal kleinschalige instellingen, die niet bij een zorgkoepel zijn aangesloten en/of niet binnen de doelgroep vallen, nog geen informatie hebben ontvangen. Partijen kunnen in dat geval contact op nemen met het RIVM zodat de instellingen die aan de beurt zijn, ook daadwerkelijk een vaccinatie aangeboden kunnen krijgen. In voorkomende gevallen organiseert het RIVM alsnog dat vaccinaties aangeboden kunnen worden.
Bent u bekend met de uitzending van Radar op 15 maart 2021?2
Ja.
Kunt u toelichten waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in een reactie op de uitzending schrijft dat het niet ernstig is voor de werking van het vaccin als er langer dan zes weken tussen de eerste en tweede prik zit en dat er zelfs geen maximumtermijn zit tussen de eerste en tweede prik volgens hun richtlijnen, terwijl de Gezondheidsraad onlangs heeft geadviseerd die termijn van zes weken aan te houden?
Het is een algemeen immunologisch gegeven dat langere intervals geen probleem zijn, zie bijv. richtlijn 10. Inhaalschema's | Rijksvaccinatieprogramma.nl
Daar staat: «Bij het inhaalschema heeft een langer interval tussen de vaccinaties de voorkeur boven een kort interval, zoals dat bij de reguliere schema’s voor zuigelingen ook het geval is. Ook op de leeftijd van 1 jaar of ouder geldt dat langere intervallen betere titers opleveren.»
Voor de interval van de specifieke vaccins, zie COVID-19-vaccinatie | LCI richtlijnen (rivm.nl). Hier wordt ook beschreven dat het streefinterval voor het Moderna vaccin 4 weken is, voor het BioNTech/Pfizer vaccin in de 6e week en voor het AstraZeneca vaccin in de 12de week.
Als de tweede vaccinatie buiten het geadviseerde interval valt – dus eerder of later is toegediend – hoeft de vaccinatieserie niet opnieuw te worden gestart. Er hoeft geen derde vaccinatie gegeven te worden. Zie ook de richtlijn van de CDC.
Deelt u de mening dat er een zekere mate van flexibiliteit nodig is in de vaccinatiestrategie voor uitzonderingsgevallen zoals voor de dame in de uitzending van Radar? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat het protocol van de GGD hierop wordt aangepast en dat er een oplossing komt voor mensen die nu tussen wal en schip vallen?
Het is van belang dat iedereen zijn eerste en tweede prik voor vaccinatie kan ontvangen. Wij betreuren uiteraard dat het voor deze mevrouw uit de uitzending van Radar niet mogelijk was haar tweede prik te halen. Er zijn echter altijd gevallen waar door een verscheidenheid aan redenen het halen van de tweede prik niet mogelijk is. Er kan helaas, met het oog op spillage, niet voorzien worden in vaccins op extra locaties voor individuele gevallen. Wel is het mogelijk om na bijvoorbeeld de ziekenhuisopname alsnog een afspraak te plannen voor de tweede vaccinatie.
Kunt u toelichten waarom u meerdere keren heeft aangegeven dat het huidige beleid het toelaat dat koppels die door een paar jaar leeftijdsverschil net in een andere leeftijdscohort vallen, samen geprikt kunnen worden, maar dat dat in de praktijk niet zo blijkt te zijn?
De GGD’en hebben het voor koppels geboren in en voor 1946 (75 jaar) mogelijk gemaakt om gezamenlijk gevaccineerd te worden. Om praktische redenen kan niet gegarandeerd worden dat dit in alle gevallen lukt.
Kunt u aangeven welke instructies de GGD krijgt als het gaat om koppels die door een klein leeftijdsverschil in een andere leeftijdscohort vallen?
Met de GGD’en is afgesproken dat zij het mogelijk maken voor koppels geboren in en voor 1946 (75 jaar en ouder) om gezamenlijk gevaccineerd te worden. Zoals hierboven vermeld, kan om praktische redenen niet gegarandeerd worden dat dit in alle gevallen lukt. Medewerkers van het callcenter zullen in dat geval afspraken zo proberen te plannen dat de tijd tussen de afspraken zo kort mogelijk is en dat beide afspraken op dezelfde locatie plaatsvinden.
Bent u bereid de instructies voor het GGD-personeel te verduidelijken?
Ik ben het met u eens dat het zeer belangrijk is dat het personeel van het callcenter van de GGD duidelijke instructies krijgt. Het personeel wordt daarom op verschillende wijzen geïnstrueerd en ondersteund zodat zij de juiste informatie hebben voor het maken van afspraken. Er zijn trainingen, wijzigingen worden intensief besproken, instructies worden continue geactualiseerd en medewerkers worden ondersteund met scripts. Belangrijke informatie wordt daarnaast gepresenteerd op het scherm van de medewerkers van het callcenter.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het volgende coronadebat te beantwoorden?
Ja.