Het gezag van het Internationaal Strafhof in Afrika |
|
Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Afrikaanse Unie het Internationaal Strafhof (ICC) beschuldigt van een «Afrikanenjacht»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, Hailemariam Desalegn, van de Afrikaanse Unie? Wat is uw reactie op het feit dat de Afrikaanse Unie zich heeft uitgesproken tegen vervolging van de Keniaanse president Uhuru Kenyatta en vicepresident William Ruto door het Internationaal Strafhof?
Het kabinet is het oneens met de uitspraken van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, Hailemariam Desalegn, waarin wordt geïmpliceerd dat het ICC vooringenomen zou zijn. Deze uitspraken zijn temeer opmerkelijk gezien het feit dat de helft van de Afrikaanse situaties die het ICC behandelt (of behandeld heeft) naar het ICC zijn verwezen door de Staten zelf (Uganda, Democratische Republiek Congo, Centraal-Afrikaanse Republiek en Mali) of door de VN Veiligheidsraad (Sudan en Libië). Slechts twee Afrikaanse situaties worden onderzocht op initiatief van de Aanklager van het ICC: Kenia en Ivoorkust. Het ICC is een onafhankelijke juridische instelling die zijn werk doet op basis van het Statuut van Rome. Besluiten over de vervolging van verdachten worden genomen door de onafhankelijke aanklager en eventueel getoetst door de rechters van het ICC.
Wat is uw reactie op het verzoek van de Afrikaanse Unie om de zaak tegen Uhuru en Ruto door te verwijzen naar lokale Keniaanse rechtbanken? Vindt u dat Kenia in staat is om deze verdachten zelf op een adequate wijze te berechten? Vindt u het wenselijk dat een eenmaal gestart proces bij het ICC teruggehaald wordt door een land? Heeft het naar uw mening de voorkeur dat het Internationaal Strafhof zich over deze zaken buigt,? Zo ja, hoe gaat u dat proberen te stimuleren?
Het is aan het Internationaal Strafhof om te beoordelen of de Keniaanse autoriteiten bereid en in staat zijn om verdachten te vervolgen. In mei 2011 heeft het Internationaal Strafhof een Keniaanse betwisting van de rechtsmacht («admissibility challenge») afgewezen, omdat Kenia niet genoeg bewijs had geleverd dat het de drie verdachten Francis Kirimi Muthaura, Uhuru Muigai Kenyatta en Mohammed Hussein Ali zelf vervolgde. Het is aan de verdediging van de verdachten om te beslissen of de rechtsmacht van het ICC opnieuw wordt betwist.
Wat zijn de gevolgen voor de positie van het Internationaal Strafhof van deze anti-Strafhof campagne?
De uitspraken die verschillende aanwezigen tijdens de Afrikaanse Unie-top hebben gedaan hebben geen formele gevolgen voor het ICC. Ze zijn echter niet goed voor het draagvlak van het ICC in verschillende landen. Het ICC zal zich moeten inspannen om, met hulp van de statenpartijen en het maatschappelijk middenveld, meer steun te verwerven in Afrika.
Wat was uw bijdrage tijdens de jubileumtop van de Afrikaanse Unie? Op welke wijze heeft u met de Afrikaanse leiders gesproken over het Internationaal strafhof? Kunt u een verslag van de top aan de Kamer sturen waarbij u met name ook ingaat op de kritiek op het Internationaal Strafhof?
De deelname van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 25 mei jl. aan de jubileumtop van de AU diende om het belang te onderstrepen dat Nederland hecht aan de AU als partner. Daarnaast vormde de top de mogelijkheid te netwerken met regeringsleiders, ministers en andere aanwezigen. De Afrikaanse staatshoofden en regeringsleiders hebben het ICC-dossier besproken tijdens het besloten gedeelte van de top op 26 en 27 mei. Hierbij waren EU-lidstaten niet uitgenodigd. Aansluitend heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens haar bezoek aan Uganda in gesprek met President Museveni aangedrongen op steun aan en samenwerking met het ICC.
Wat zult u in het algemeen doen om de positie van het Strafhof in Afrika in het algemeen en in Kenia in het bijzonder te verstevigen?
Nederland spant zich bilateraal en in EU-verband in om de positie van het ICC in Afrika te verbeteren. Nederland doet dit onder meer door (bij te dragen aan) het organiseren van seminars over het ICC in Afrika, door een bezoekersprogramma voor verschillende Afrikaanse landen naar Nederland te organiseren en door het verwerven van steun voor het werk van het ICC met behulp van stille diplomatie. Waar mogelijk trekt Nederland samen met de Europese Unie en andere gelijkgestemde partners op.
De detentie van Abdulkareem Yousef al-Khoder in Saudi-Arabië |
|
Han ten Broeke (VVD), Harry van Bommel , Henk Krol (50PLUS), Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Esther Ouwehand (PvdD), Désirée Bonis (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Saudi Arabia court orders arbitrary detention of human rights defender»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat onlangs Abdulkareem Yousef al-Khoder, mede-oprichter van de inmiddels ontbonden Saudische Organisatie voor Burger- en Politieke Rechten (ACPRA), zonder opgaaf van redenen tot vier maanden detentie is veroordeeld? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Samen met EU-partners wordt momenteel onderzoek gedaan in Riyadh naar de achtergrond van de arrestatie, onder andere via contacten met de Human Rights Commission en de National Society for Human Rights. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek zal in EU-verband worden bezien of, en zo ja welke, actie effectief en wenselijk is.
Nederland streeft naar een verbeterde mensenrechtensituatie in Saudi-Arabië en zet zich in het bijzonder in voor de positie van mensenrechtenactivisten. Deze thematiek wordt in EU-verband, door middel van bezoek van de Mensenrechtenambassadeur en ook in reguliere contacten met de Saudische autoriteiten onder de aandacht gebracht.
Wat is u bekend over de redenen voor zijn detentie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvattingen van Amnesty International dat het proces tegen Al-Khoder niet plaats had moeten vinden en dat het lijkt dat de aanklachten tegen hem volledig op zijn werk als mensenrechtenactivist zijn gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u verder de opvatting van Amnesty International dat net als drie andere, eerder veroordeelde oprichters van ACPRA, Al-Khoder een gewetensgevangene is die onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijgelaten zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid bij uw collega’s in Saudi-Arabië aandacht te vragen voor deze zaak en op te roepen tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Al-Khoder en de andere oprichters van ACPRA? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie in de zaak C-398/11, waarin het Hof in Luxemburg oordeelt dat op basis van richtlijn 2008/94, de (Ierse) staat aansprakelijk gesteld kan worden als bij een faillissement van een onderneming de deelnemers van de pensioenregeling de helft of meer van hun pensioenrechten verliezen?
Ja.
In welke gevallen kan als gevolg van het arrest C-398/11 de Nederlandse staat aansprakelijk worden gesteld voor verliezen bij pensioenfondsen en pensioenregelingen en in het geval van kortingen op pensioenen?
Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Hogan (C-398/11) wordt op dit moment geanalyseerd. Daarbij wordt tevens nagegaan of er en zo ja, wat dan de gevolgen zijn voor Nederland. Ik zal Uw Kamer gaande het zomerreces van de resultaten van deze analyse op de hoogte brengen.
Als in de toekomst toezicht Europees geregeld gaat worden, kan er dan ook Europese aansprakelijkheid of een Europees garantiestelsel voor pensioenen ontstaan, waardoor alle Europeanen aangeslagen kunnen worden voor grote verliezen bij een fonds of pensioenregeling in een individuele lidstaat?
Er is geen voorstel van de Europese Commissie voor een regeling inzake Europese aansprakelijkheid of voor een Europees garantiestelsel voor pensioenen. Een dergelijk voorstel maakt ook geen onderdeel uit van de beleidsvoorstellen van de Europese Commissie in het Witboek Pensioenen.
Heeft de regering voorzien dat de door het Europese Hof gegeven uitleg de implicatie van richtlijn 2008/94 kon zijn en hoe heeft de regering zich bij de stemming in de Europese Raad opgesteld in 2008?
Nederland heeft ingestemd met richtlijn 2008/94/EG. De richtlijn betrof een aanpassing van richtlijn 80/987/EEG van 20 oktober 1980 aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Bij deze aanpassing is artikel 8, dat in het arrest Hogan centraal staat, ongewijzigd gebleven. Artikel 8 verplicht de lidstaten zich ervan te vergewissen dat de nodige maatregelen worden getroffen om de belangen van de werknemers bij insolventie te beschermen met betrekking tot hun verkregen rechten of hun rechten in wording op ouderdomsuitkeringen. De uitleg die in het arrest Hogan aan artikel 8 wordt gegeven was niet voorzienbaar ten tijde van de opname van dit artikel in richtlijn 80/987/EEG.
Wat heeft Nederland ingebracht als partij bij de rechtszaak bij het Hof?
Nederland heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie. Aanleiding hiervoor waren de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie in deze zaak. De Europese Commissie stuurde in haar opmerkingen aan op een uitleg van de richtlijn waarbij de lidstaten ervoor moeten zorgen dat in geval van faillissement een bepaald minimumniveau aan pensioenrechten van werknemers wordt gegarandeerd. Verder vond de Commissie het niet noodzakelijk dat er een causaal verband wordt vastgesteld tussen het verlies van pensioenrechten en de insolventie van de werkgever. Tijdens de zitting heeft Nederland – net zoals Ierland – betoogd dat de richtlijn een inspanningsverplichting oplegt aan de lidstaten. De lidstaten zijn verplicht voorzieningen te treffen ter bescherming van de pensioenaanspraken van de werknemer bij insolventie, maar de richtlijn geeft geen garantie van pensioenaanspraken. Verder heeft Nederland naar voren gebracht dat voor de toepassing van artikel 8 van de richtlijn een causaal verband vereist is tussen een eventuele aantasting van de werknemersbelangen en de insolventie van de werkgever.
Kunt u alle gevolgen schetsen die het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 heeft voor de Nederlandse wetgeving en voor de Nederlandse staat?
Zie het antwoord op vraag 2.
De ontvoering van de twee Syrische bisschoppen |
|
Joël Voordewind (CU), Harry van Bommel , Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt (CDA), Désirée Bonis (PvdA), Han ten Broeke (VVD), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de ontvoering van de twee bisschoppen in Syrië?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zij zijn ontvoerd en hun chauffeur is gedood tijdens de ontvoering?
Over de precieze omstandigheden van de ontvoering van bisschop Boulos Yazigi en bisschop Yohanna Ibrahim en de concrete vraag of hun chauffeur hierbij is gedood is het niet mogelijk nadere inlichtingen te verschaffen. Er zijn conflicterende berichten over het al dan niet vrijkomen van de bisschoppen, op basis waarvan ik geen stellige uitspraken over de huidige status van de bisschoppen kan doen.
Bent u bereid bilateraal en in samenspraak met uw Europese collega's actie te ondernemen om bemiddeling te vragen van de strijdende partijen om tot zo spoedig mogelijke vrijlating te komen van de twee bisschoppen?
Nederland is samen met een aantal andere EU-lidstaten actief betrokken bij pogingen de bisschoppen vrij te krijgen. Nederland staat in nauw contact met de Syrische oppositie in den brede, waaronder de Syrische Oppositie Coalitie, over de ontvoering. De Nederlandse vertegenwoordiger bij de Syrische oppositie heeft de grote zorg van de Nederlandse regering over het lot van de bisschoppen en toenemende ontvoeringen in het algemeen bij de interim--voorzitter van de Coalitie, George Sabra, overgebracht en spoort aan tot inspanningen om de bisschoppen vrij te krijgen en de openbare orde in door oppositie gecontroleerde gebieden te verbeteren. Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft in een persverklaring opgeroepen de bisschoppen onmiddellijk vrij te laten.
Bent u bereid de Kamer te informeren over uw inspanningen hiertoe?
Ja.
Birma/Myanmar |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de EU in april 2012 alle sancties tegen Birma voor een jaar heeft opgeschort, de situatie in het land grondig zou blijven monitoren en vier criteria heeft benoemd waarvan de EU verwacht dat Birma aan gaat voldoen (zie punt 4): a. De onvoorwaardelijke vrijlating van alle politieke gevangenen; b. Het einde van (interne) conflicten; c. Sterk verbeterde humanitaire toegang tot ontheemden en met name getroffenen door conflicten in Kachin Staat en het oostelijk grensgebied; d. Verbetering van de status en de positie van de Rohingya’s?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er in Birma nog altijd ruim 200 politieke gevangenen achter de tralies zitten?
Hoewel het aantal politieke gevangenen door verschillende organisaties verschillend wordt geschat, is het mij bekend dat er nog mensen om politieke redenen vast zitten in Birma. Om voor identificatie en vrijlating van deze gevangenen zorg te dragen werd op 25 februari jl. op initiatief van de president het «Political Prisoners Scrutiny Committee» ingesteld. Dit comité staat onder voorzitterschap van minister van het Presidentieel Kantoor Soe Thein en bestaat uit leden van verschillende politieke partijen, NGO’s en vertegenwoordigers van verantwoordelijke ministeries.
Bent u bekend met het feit dat in recente maanden zware luchtaanvallen van het Birmese leger plaatsvonden in Kachin Staat?
In december en januari jl. vonden in de strijd tussen het Birmese leger en de Kachin Independence Army luchtaanvallen plaats in de deelstaat Kachin. In februari 2013 zijn vredesbesprekingen tussen de strijdende partijen hervat.
Bent u bekend met berichten dat in de afgelopen maanden humanitaire hulp aan interne vluchtelingen als gevolg van de strijd tussen het Birmese leger en verzetsgroepen van de Kachin nog altijd wordt bemoeilijkt door het Birmese leger?
Humanitaire hulp werd in de afgelopen maanden gehinderd door de gewapende strijd in Kachin. Nu de strijdende partijen weer terug zijn gekeerd naar de onderhandelingstafel zal de verstrekking van humanitaire hulp aan interne vluchtelingen door de VN worden hervat. Hiertoe werden in maart jl. door de VN afspraken gemaakt met de Birmese regering en de Kachin Independence Organization. Ook het Rode Kruis is sinds begin februari 2013 weer actief in Kachin.
Bent u bekend met de escalatie van het geweld tegen de Rohingya-bevolkingsgroep in het afgelopen jaar, waarbij tenminste 100 doden vielen en waardoor volgens de VN minstens 70.000 mensen (internally displaced persons) op de vlucht zijn geslagen? Bent u ook bekend met het feit dat de Birmese regering de Rohingya’s nog altijd niet erkent als staatsburgers van Birma?
Het geweld tussen gemeenschappen in de deelstaat Rakhine in juni en oktober van vorig jaar heeft geleid tot veel slachtoffers en ontheemden. De status van Rohingya’s is een groot punt van zorg. Het betreft de grootste groep staatlozen ter wereld. Het toekennen van Birmees staatsburgerschap ligt politiek gevoelig vanwege breed gedragen negatieve sentimenten jegens Rohingya’s in de Birmese maatschappij.
Deelt u de opvatting dat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU in april 2012 heeft gesteld?
In Birma zijn het afgelopen jaar belangwekkende stappen gezet in de richting van democratisering en verbetering van de mensenrechtensituatie. De ministers van Buitenlandse Zaken verwelkomden deze hervormingen in de Raad van 22 april jl. en besloten de in 2012 opgeschorte sancties op te heffen om de hervormingsgezinde krachten in het land te ondersteunen. Zie ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april zoals uw Kamer separaat is toegegaan.
Dit neemt niet weg dat er nog grote problemen en zorgen zijn. In dat kader besloot de Raad Buitenlandse Zaken om het wapenembargo en verbod op de uitvoer van interne repressiemiddelen te handhaven. Ik acht het daarnaast van belang dat de EU en haar Lidstaten in contacten met de Birmese autoriteiten aandacht blijven vragen voor de diverse problemen die ook door u zijn genoemd.
Daarnaast acht Nederland het van belang dat EU Lidstaten goede afspraken maken over de wijze waarop de EU Birma tot aan en na de verkiezingen van 2015 bijstaat bij verdere hervormingen en het aanpakken van problemen en conflicten. Deze mening wordt ook door de andere ministers van de Raad gedeeld.
Bent u bereid om tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april te voorkomen dat de sancties tegen Birma worden opgeheven, omdat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU zelf heeft gesteld in april 2012? Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat alle EU-sancties tegen Birma om genoemde redenen opnieuw met een jaar worden uitgesteld, met uitzondering van het wapenembargo dat gehandhaafd dient te blijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden?
Ja.
Over islamitisch-extremistisch geweld tegen christenen in Nigeria |
|
Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de toename van islamitisch-extremistisch geweld tegen christenen in het noorden van Nigeria, wat geresulteerd heeft in tenminste 900 doden in de afgelopen twee jaar?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen? Welke trends zijn hier zichtbaar? Is hier sprake van een religieuze zuivering door moslim-fundamentalisten (Boko Haram e.a.)?
De ontwikkelingen in het midden en noorden van Nigeria zijn zorgelijk. Met het oog op de agenda van Boko Haram vormt eenieder die zich tegen een nauwe interpretatie van de islam keert (waaronder naast christenen ook gematigde islamitische kopstukken), alsmede overheids- en veiligheidsfunctionarissen, banken en gevangenissen een voornaam doelwit. Hoewel christenen dus zeker tot de doelen behoren, valt er een evenredig aantal islamitische slachtoffers.
Bent u voornemens om – zo mogelijk in internationaal verband – de overheid van Nigeria aan te spreken op de falende bescherming van haar burgers in met name het noorden en het midden van Nigeria en via welke kanalen denkt u dit te zullen doen?
Nederland blijft zeer bezorgd over de toename van het geweld in Nigeria en vraagt daar zowel bilateraal, in EU- als in VN-verband aandacht voor. Nederland zal, samen met de internationale gemeenschap, in de politieke dialoog met Nigeria blijven zoeken naar een gebalanceerde reactie en inzetten op een effectieve aanpak van i) de geweldstoename door de Nigeriaanse autoriteiten, ii) armoede en goed bestuur ter bevordering van de stabiliteit en iii) vrede en veiligheid in Nigeria.
Is het mogelijk om de antipiraterij-missie, waarbij Nederland is betrokken, als handvat te gebruiken om de overheid van Nigeria aan te spreken op de falende bescherming van haar burgers? Zo ja, wilt u zich hiervoor inzetten?
De antipiraterij-missies waarbij Nederland is betrokken richten zich op piraterijbestrijding voor de kust van Somalië. Nederland zal via de gebruikelijke multilaterale kanalen en vooral in de bilaterale relatie met Nigeria wijzen op de nationale verantwoordelijkheid van Nigeria ten aanzien van de bescherming van haar burgers.
Op welke wijze kan de Nigeriaanse overheid worden geholpen / gestimuleerd door de Nederlandse overheid en de internationale gemeenschap in het tegengaan van religieuze geweldsuitbarstingen tussen moslims en christenen? Wordt daaraan ook concreet gestalte gegeven?
Tijdens de laatste EU Nigeria Joint Way Forward Ministerial Meeting heeft de EU beloofd Nigeria’s inspanningen ten aanzien van stabilisering van het noorden te steunen. Binnen dat kader heeft de EU Coördinator Terrorismebestrijding recentelijk een bezoek gebracht aan Nigeria. Doel van dat bezoek was de lancering van een Instrument for Stability scoping mission en het in kaart brengen van de veiligheidsdreiging inclusief de reactie van de overheid daarop. Hieruit is een aantal aanbevelingen naar voren gekomen die onder andere betrekking hebben op goed bestuur, rule of law en counternarratives in de regio. Er zal in samenspraak met de Nigeriaanse autoriteiten worden bezien op welke wijze concreet gestalte kan worden gegeven aan deze aanbevelingen.
In hoeverre en op welke wijze spant de Organisatie voor Islamitische Samenwerking (OIC) zich in om een einde te maken aan het genoemde geweld in Nigeria, en met welke resultaten?
De OIC veroordeelt het religieuze geweld scherp.
Welke risicodreiging voor de veiligheid van Europa, en dus ook van Nederland, gaat er uit van de opkomst van de radicaal-islamitische organisatie Boko Haram in Nigeria en in de omliggende landen? Hoe wordt hierop gereageerd en met welke effecten?
De extremistische agenda van Boko Haram is primair gericht op de politieke situatie in Nigeria, en de geweldsdaden van de beweging hebben vooraleerst lokale doelwitten. De toename van ontvoeringen van westerlingen door Boko Haram of daaraan verwante groeperingen is een zorgelijke ontwikkeling. Daarnaast veroorzaken de gewelddadige acties van Boko Haram en daaraan gelieerde groeperingen een algemene verslechtering van de veiligheidssituatie in Nigeria. Het risico bestaat dat Europese en Nederlandse belangen in het gebied hierdoor worden getroffen. De Europese Unie voert een actieve dialoog met de Nigeriaanse autoriteiten over samenwerking en capaciteitsopbouw van de veiligheidssector. Daarnaast zetten verschillende landen zich bilateraal in om de effectiviteit van de Nigeriaanse beleids- en operationele reactie tegen extremistisch geweld structureel te versterken. Voor de korte termijn blijft de situatie echter zorgwekkend en ontraadt Nederland alle reizen naar de noordelijke deelstaten Borno, Yobe, alsook de deelstaat Kano.
Btw heffing op ZZP’ers in de zorg |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat op grond van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 een ieder ondernemer is die een bedrijfzelfstandig uitoefent?
Ja
Is het u bekend dat op grond van artikel 10 van de btw-richtlijn met het begrip zelfstandig loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing worden uitgesloten, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat de zzp-verpleegkundige btw moet berekenen als deze niet zelfstandig haar werkzaamheden uitoefent c.q. onder leiding en toezicht staat van de opdrachtgever; hoe rijmt u artikel 10 van de btw-richtlijn met het feit dat een zzp-verpleegkundige niet zelfstandig haar werkzaamheden verricht, maar toch als btw-ondernemer wordt aangemerkt?
Een uitzendkracht (in dienstbetrekking bij een uitzendbureau) is niet in dienstbetrekking bij de inlenende partij (het ziekenhuis), terwijl deze uitzendkracht wel onder leiding en toezicht van het ziekenhuis werkzaamheden uitvoert. Daaruit blijkt dat een persoon onder leiding en toezicht kan staan ten aanzien van de (medische) arbeid die de persoon in het ziekenhuis verricht, maar zonder een dienstbetrekking te hebben met dat ziekenhuis. Een zzp-verpleegkundige bevindt zich in de regel in deze positie: wel onder leiding en toezicht, maar niet in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden.
Of een dergelijke zzp-verpleegkundige geacht moet worden al dan niet als zelfstandige op te treden in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 10 btw-richtlijn, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden (waaronder met name de inhoud van het gesloten contract) en moet van geval tot geval beoordeeld worden.
Uit diezelfde antwoorden valt op te maken dat de rechtbank Breda op 6 maart 2013 heeft beslist dat diensten van BIG-geregistreerde (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) zzp-ers en zorgverleners zijn vrijgesteld als zij hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen, maar vervolgens geeft u in de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7 aan dat uit de rechtspraak volgt dat wel btw moet worden geheven; hoe rijmt u dit met elkaar?
De uitspraak van de rechtbank Breda ligt niet in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en gerechtshoven inzake het ter beschikking stellen van verpleegkundigen door uitzendbureaus en door maatschappen van verpleegkundigen aan ziekenhuizen2. In die uitspraken is steeds aangegeven dat het ter beschikking stellen van arbeid belast is met btw. De Belastingdienst heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij een eventuele btw-plicht tot vijf jaren terug een naheffingsaanslag op kan leggen en dat dit betekent dat een eventuele btw-plicht zal leiden tot de naheffing van meer dan een jaaromzet? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit kan leiden tot grote financiële problemen bij de zzp-verpleegkundigen met alle gevolgen van dien?
Ja, het is mij bekend dat de fiscale wetgeving de mogelijkheid biedt tot vijf jaren terug naheffingsaanslagen op te leggen. Het zal echter in veel gevallen niet zo zijn dat de verschuldigde btw gelijk is aan 21% van de omzet: zzp-verpleegkundigen hebben immers ook recht op aftrek van voorbelasting en eventueel de mogelijkheid gebruik te maken van de kleine ondernemersregeling.
Daar waar een naheffingsaanslag leidt tot grote financiële problemen, kan de Belastingdienst een betalingsregeling treffen als voldaan is aan de in geldende wet en regelgeving beschreven voorwaarden.
Deelt u de mening dat de heffing van 21% btw het de facto onmogelijk maakt om als zzp’er aan de slag te gaan?
Nee, de BTW werkt niet concurrentieverstorend in de onderhavige gevallen. Bij een juiste toepassing heeft de BTW zowel voor de zzp-ers als de uitzendorganisaties een zelfde kostprijsverhogend effect.
Acht u het wenselijk, redelijk en billijk dat BIG-geregistreerden vrijgesteld zijn van btw, maar dat zij als zzp’er 21% btw moeten betalen?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen toegelicht, is de prestatie van een zzp-verpleegkundige aan het ziekenhuis niet aan te merken als vrijgestelde gezondheidskundige verzorging van de mens. Deze prestatie is het ter beschikking stellen van arbeid, te vergelijken met uitzendbureaus, die ook btw moeten voldoen over het uitlenen van personeel, ook wanneer dit personeel gezondheidskundige handelingen verricht. Zzp-verpleegkundigen worden voor de btw-heffing gelijk behandeld aan uitzendbureaus, die ook wel verpleegkundigen bij ziekenhuizen en dergelijke inzetten. Ik acht ook wenselijk dat op dit punt gelijke btw-heffing optreedt omdat de prestaties met elkaar concurreren. Deze concurrentie doet zich niet voor tegenover wezenlijk andere prestaties die wel vrijgesteld zijn van btw, zoals het verzorgen of verplegen door een ziekenhuis van een aldaar opgenomen patiënt of het als Wet BIG-beroepsbeoefenaar in een directe en contractuele behandelaar-patiënt relatie zelfstandig verrichten van vrijgestelde gezondheidskundige diensten.
De salarissen en arbeidsvoorwaarden van EU-ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich dat de motie-Omtzigt van 11 oktober 2012 over de salarissen en arbeidsvoorwaarden van EU-ambtenaren met algemene stemmen is aangenomen op diezelfde dag?1
Herinnert u zich nog dat u op 30 januari 2013 tijdens een algemeen overleg zei: «De heer Omtzigt heeft gevraagd om antwoord op zijn Kamervraag over de positie van EU-ambtenaren. Ik heb wat langer nodig gehad om die vraag te beantwoorden dan de normale termijn – ik heb dan ook uitstel gevraagd aan de Kamer – omdat dit een van de onderwerpen is die zich heel makkelijk lenen om op allerlei manieren gebruikt en ook misbruikt te worden. Ik wil niet dat iemand ons kan verwijten dat wij verkeerde cijfers hebben gebruikt. Ik wil dit heel precies uitzoeken. Dat heeft geleid tot een behoorlijke discussie met de Europese Commissie, omdat je dan ook dingen met elkaar vergelijkt die niet altijd even goed vergelijkbaar zijn. Omdat we het zo precies mogelijk wilden doen, hadden we wat meer tijd nodig. De heer Omtzigt zei het antwoord te willen hebben voordat het debat met de premier plaatsvindt over de top. Ik geloof dat we kunnen toezeggen dat de Kamer die gegevens voor dat debat ontvangt.»?2
Bent u er dus van op de hoogte dat als toezegging genoteerd werd: «De minister zal de gevraagde informatie over de arbeidsvoorwaarden van EU-ambtenaren voor het plenaire debat over de Europese Raad die plaatsvindt op 7 en 8 februari aan de Kamer zenden.»?
Herinnert u zich dat u pas op 1 maart 2013 antwoordde op die vragen3 en daarbij het totaal ontwijkende antwoord gaf: «De toelagen van Commissieambtenaren kunnen een substantieel deel uitmaken van een inkomen, maar zijn veelal persoonsgebonden. Het is wel duidelijk dat het aantal EU-ambtenaren dat netto meer verdient dan de Nederlandse minister-president veel groter zal zijn dan drieduizend. Maar hoeveel, is moeilijk na te gaan. Het kabinet zal hierover in contact treden met de Commissie.»?
Bent u voor het beantwoorden van de vragen in overleg getreden met de Europese Commissie of niet?
Wanneer bent u voor het eerst hierover in contact getreden met de Europese Commissie en kunt u aangeven wanneer u een netto-netto vergelijking aan de Kamer kunt doen toekomen en kunt aangeven hoeveel EU-ambtenaren netto meer verdienen dan de Nederlandse minister-president (Balkenendenorm, maar dan exclusief bijtelling gepantserde dienstauto en inclusief alle andere bijtellingen) en hoe die berekening tot stand gekomen is?
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, aangezien het feitelijk een herhaling betreft van vragen die al maanden bekend zijn bij u?
Harde eisen van de Arbeidsinspectie aan Odfjell na ernstige overtredingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Arbeidsinspectie op 7 augustus 2007 een brief (kenmerk 38070051/04) schreef aan Odfjell met elf harde eisen na ernstige overtredingen?
Ja
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer deze eisen zijn opgevolgd door Odfjell en kunt u per eis aangeven op welk tijdstip Odfjell voldeed aan de eis?
De Arbeidsinspectie heeft op 24 oktober 2007, 31 januari 2008, 3 april 2008, 11 november 2008, 17 februari 2009 en 9 april 2009 controlebezoeken gebracht aan Odfjell om de naleving van de eisen uit de brief van vraag 1 te controleren.
Op 17 februari 2009 werd geconstateerd dat overtreding 1 was opgeheven. Op 9 april 2009 werd geconstateerd dat overtreding 2 was opgeheven. Op 3 april 2008 werd geconstateerd dat overtredingen 3 en 4 waren opgeheven. Op 31 januari 2008 werd geconstateerd dat overtredingen 5, 7 en 9 waren opgeheven. Op 24 oktober 2007 werd geconstateerd dat overtredingen 8 en 10 waren opgeheven. Op 11 november 2008 werd geconstateerd overtreding 11 was opgeheven. Deze overtredingen waren opgeheven doordat Odfjell gevolg had gegeven aan de in de brief van de Arbeidsinspectie van 7 augustus 2007 geformuleerde eisen. Odfjell bleek overtreding 6 – die betrekking had op de explosieveiligheid (ATEX) – niet te hebben opgeheven. Hiervan is op 25 maart 2009 proces verbaal opgemaakt op basis waarvan de rechtbank te Rotterdam op 22 november 2010 uitspraak heeft gedaan.
Kunt u het hele dossier 38070051 openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?
Ja. U treft het hierachter aan. Gelet op het bedrijfsbelang van Odfjell stel ik u deze gegevens vertrouwelijk, alleen ter inzage aan uw Kamer, ter beschikking.
Kunt u alle brieven die de Inspectie SZW en de Arbeidsinspectie de afgelopen tien jaar aan Odfjell geschreven hebben, openbaar maken?
Ja. U treft ze hierachter aan. Gelet op het bedrijfsbelang van Odfjell stel ik u deze gegevens vertrouwelijk, alleen ter inzage aan uw Kamer, ter beschikking.1
Toenemend geweld tegen en onderdrukking van christenen in Indonesië |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage over toenemend geweld tegen en onderdrukking van christenen in Indonesië?1
Ja.
Klopt het dat kerkgangers steeds vaker worden aangevallen, waarbij de aanvallers steeds meer geweld gebruiken? Is het waar dat de Indonesische autoriteiten nauwelijks optreden en het geweld veelal onbestraft blijft? Deelt u de mening van de aartsbisschop van Jakarta dat dit een aansporing is tot nog meer geweld tegen christenen?
Volgens onderzoek van diverse Indonesische instanties nam het aantal aanvallen op religieuze minderheden (christenen, shi’itische moslims en Ahmadiyah) de afgelopen jaren toe. U vindt deze cijfers in het rapport «In Religion’s Name» van Human Rights Watch (februari 2013) waarnaar u in vraag 5 verwijst. De Indonesische overheid heeft oog voor de problemen ten aanzien van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, maar op lokaal niveau ontbreekt het soms aan afdoende bescherming. Vervolging en bestraffing van daders van het geweld vindt onvoldoende plaats. Ik neem de uitlatingen van de aartsbisschop van Jakarta hierover serieus en ben het met hem eens dat een effectievere aanpak van geweld tegen personen behorend tot religieuze minderheden nodig is.
Klopt het bovendien dat de Indonesische autoriteiten geen vergunning afgeven voor nieuw te bouwen of bestaande kerken en dat steeds vaker kerken gesloten of zelfs gesloopt worden, al dan niet met officiële toestemming van de overheid?
Volgens een in 2006 uitgevaardigd interministerieel decreet dient de bouw van gebedshuizen voldoende ondersteund te worden door omwonenden. In de praktijk leidt uitvoering van dit decreet regelmatig tot problemen en blijken lokale autoriteiten gevoelig voor de druk van radicale groepen die zich bedienen van geweld en gemeenschappen tegen elkaar opzetten. In sommige gevallen leidt dit tot sluiting van kerken of ontzegging van een bouwvergunning.
Klopt het dat een aantal christengemeenten tijdens Pasen, door de sloop of het verzegelen van kerken, noodgedwongen kerkdiensten in de open lucht heeft moeten houden?
Ja.
Heeft u bovendien kennisgenomen van het onlangs verschenen rapport «In Religion’s Name» van Human Rights Watch, waarin gesteld wordt dat de Indonesische regering te weinig doet om religieuze minderheden te beschermen en dat mensen met een ander geloof dan de islam in het overwegend islamitische Indonesië steeds minder veilig zijn?2
Ja.
Klopt het dat in het afgelopen jaar maar liefst 250 gewelddadige incidenten hebben plaatsgevonden tegen christenen en moslims die niet bij de hoofdstroming horen, dat de politie niet genoeg optreedt en dat slachtoffers vaak zelf de schuld krijgen?
Volgens het in Jakarta gevestigde Setara-instituut vonden er vorig jaar 264 gewelddadige aanvallen plaats op personen behorend tot religieuze minderheden. Het komt voor dat de lokale autoriteiten en politie daarbij onvoldoende bescherming bieden.
Deelt u de opvatting dat de Indonesische autoriteiten met hun laffe en slappe houding radicale moslimfundamentalisten feitelijk faciliteren in hun geweld, haat en intimidatie jegens christenen? Zo nee, waarom niet?
De Indonesische centrale overheid is zich bewust van de problematiek en erkent de verantwoordelijkheid om de rechten van alle burgers te garanderen. De situatie is echter complex. Zo zijn de problemen deels het gevolg van de vergaande bestuurlijke decentralisatie, waardoor sommige lokale bestuurders zich meer gelegen laten aan de eigen electorale achterban dan aan het beleid van de centrale overheid of uitspraken van het hooggerechtshof.
Bent u bereid uw verontwaardiging uit te spreken over deze zorgelijke ontwikkelingen en bij de Indonesische autoriteiten aan te dringen op maatregelen om deze ernstige misstanden in de toekomst te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Bent u bijvoorbeeld bereid de mensenrechtenambassadeur naar Indonesië te sturen?
De positie van religieuze minderheden vormt regelmatig onderwerp van gesprek met de Indonesische autoriteiten. Ik heb hier ook zelf over gesproken met minister Natalegawa tijdens mijn bezoek aan Jakarta op 20-21 februari jl. Zoals ik aangaf in mijn brief aan de Kamer, met kenmerk 2013.123917, over mijn bezoek aan Indonesië, waren wij het eens over de verantwoordelijkheid van beide regeringen om intolerantie jegens personen die behoren tot minderheden het hoofd te bieden, en verdraagzaamheid en vertrouwen tussen leden van verschillende groepen te bevorderen. De mensenrechtenambassadeur heeft in juni 2012 een bezoek gebracht aan Indonesië en bij die gelegenheid uitgebreid over vrijheid van godsdienst en levensovertuiging gesproken met de Indonesische overheid, religieuze groepen en maatschappelijk middenveld.
Klopt het dat de president van Indonesië gezegd heeft dat het land «geen minderhedenprobleem heeft»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Ik ben niet bekend met deze uitspraak. Uit mijn eigen gesprekken en contacten op ambtelijk niveau met de Indonesische autoriteiten is mij gebleken dat de problematiek van intolerantie tegen personen behorend tot religieuze minderheden wordt onderkend. Ook bij andere gelegenheden, waaronder in de EU-Indonesië mensenrechtendialoog, wordt hierover openhartig gesproken.
In hoeverre heeft u bij uw bezoek aan Indonesië op 20 en 21 februari jl. aandacht gevraagd voor de toenemende mensenrechtenschendingen jegens christenen en andere minderheden? Waarom spreekt u in uw verslag van dit bezoek slechts uit dat u met uw Indonesische ambtsgenoot in een hartelijke en positieve sfeer heeft gesproken over de «positieve ontwikkelingen in Indonesië sinds 1998 en resterende uitdagingen?»3
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Bent u bereid het toenemende geweld tegen en onderdrukking van christenen en andere minderheden in Indonesië in de Verenigde Naties aan de orde te stellen en te laten veroordelen? Zo ja, op welke wijze?
Nederland heeft in mei jl. tijdens het landenexamen (de Universal Periodic Review) van Indonesië in de VN-Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor de positie van personen behorend tot religieuze minderheden en de aanbeveling gedaan om de VN-Speciaal Rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging een bezoek te laten brengen aan Indonesië. EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten Lambridinis zal tijdens een voorgenomen bezoek aan Indonesië op 7 en 8 mei a.s. de bescherming van religieuze minderheden met de autoriteiten bespreken.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over het toenemende geweld tegen en onderdrukking van minderheden in het algemeen, en christenen in het bijzonder in Indonesië, en daarbij in te gaan op het rapport van Human Rights Watch?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid deze brief tijdig vóór het algemeen overleg over godsdienstvrijheid op 15 mei a.s. naar de Kamer te sturen, alsmede de beantwoording van deze vragen?
Ik stel voor tijdens het genoemde algemeen overleg uitgebreid op de materie in te gaan, inclusief het Human Rights Watch rapport. Ik zal tegen die tijd ook kunnen ingaan op de bevindingen van de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (zie antwoord op vraag4.
Duitse pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in augustus aan het parlement geschreven heeft: «Inmiddels verstrekken de Duitse Renteversicherungen wel gegevens aan de Duitse belastingdienst en zijn ze ook bereid om onder de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 automatisch gegevens met de Nederlandse Belastingdienst uit te wisselen. Voor de inwoners van Nederland zijn drie Renteversicherungen bevoegd (Westfalen, Bund en Knappschaft-Bahn-See). De door hen verstrekte gegevens (ongeveer 45.000) betreft alle inwoners van Nederland met een Duits wettelijk pensioen. Deze drie Renteversicherungen hebben inmiddels bevestigd dat niet slechts 80%, maar 100% van de gegevens zijn uitgewisseld. De gegevens van diegenen die vrijwillig dienst hebben genomen bij bijvoorbeeld de SS, zijn daaronder niet begrepen, omdat deze geen Duits wettelijk pensioen ontvangen, maar een militair pensioen.»?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse autoriteiten alle gegevens van de pensioenen van oorlogsgetroffenen met de Nederlandse belastingdienst deelt, zodat mensen die zo’n pensioen ontvangen het altijd opgeven bij hun belastingaanslag en dus door het hogere verzamelinkomen lagere zorg- en huurtoeslag krijgen?
De Belastingdienst ontvangt sinds kort gegevens over Duitse wettelijke pensioenen («Duitse Rente») die worden betaald aan inwoners van Nederland. Deze gegevens ontvangt de Belastingdienst van de Deutsche Renteversicherungen (DRV) via automatische uitwisseling op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009. Onder degenen die een «Duitse Rente» ontvangen is ook een beperkte groep van personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland als dwangarbeider hebben gewerkt en op grond daarvan een «Duitse Rente» ontvangen. Duitse pensioengegevens, andere dan de «Duitse Rente», ontvangt de Belastingdienst momenteel niet via automatische gegevensuitwisseling. Dit geldt dus ook voor Duitse pensioen- of inkomensgegevens van oorlogsgetroffenen die in Nederland wonen, zoals bijvoorbeeld de zogenoemde art. 2 Fonds uitkeringen die aan Joodse vervolgingsslachtoffers worden betaald.
Welke gegevens over Duitse militaire pensioenen (en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade) van Nederlanders die vrijwillig krijgsdienst genomen hebben bij de Duitse bezetter (of van hun nabestaanden), krijgen de Nederlandse belastingautoriteiten bij de uitwisseling van belastinggegevens?
De Belastingdienst ontvangt via automatische gegevensuitwisseling momenteel geen gegevens over Duitse militaire pensioenen en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade die worden betaald aan inwoners van Nederland.
Bent u bekend me het feit dat Duitsland pensioenen op een andere wijze heeft uitgekeerd in het verleden2, en weet u of dat op dit moment in Nederland gebeurt? Indien u dat niet weet, bent u dan bereid hiernaar navraag te doen bij de Duitse autoriteiten?
Nee, dit is mij niet bekend en het is ook niet bekend of dit in de verhouding tot Nederland gebeurt. Over de inlichtingenuitwisseling neemt de Belastingdienst op korte termijn contact op met de Duitse autoriteiten. Het is, zoals in onderdeel I al uiteengezet, mijn streven dat de huidige uitwisseling van fiscale gegevens met Duitsland (Regeling van 16 oktober 1997, nr. AFZ97/3934, Stcrt. 1997, 235) wordt uitgebreid tot pensioengegevens van inwoners van Nederland. Nederland is daarover in overleg met Duitsland. Verder geldt met ingang van 1 januari 2015 tussen de lidstaten van de Europese Unie de verplichte automatische inlichtingenuitwisseling van pensioengegevens over het belastingjaar 2014 op basis van Richtlijn 2011/16/EU van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (Pb EU van 11 maart 2011, L 64/1).
Hoeveel Nederlanders hadden na de oorlog recht op een pensioen uit Duitsland, omdat zij daar in het leger gediend hadden (en daar eventueel fysieke of geestelijke schade aan overgehouden hadden) en hoeveel mensen hebben ook werkelijk zo’n pensioen ontvangen en hoeveel mensen ontvangen nog steeds zo’n pensioen uit Duitsland?
Er zijn in Nederland geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt hoeveel Nederlanders recht hadden op een pensioen uit Duitsland vanwege Duitse krijgsdienst. Exacte informatie over het aantal Nederlanders dat vanwege Duitse krijgsdienst na de oorlog een pensioen uit Duitsland ontvangt, kan alleen door de Duitse autoriteiten worden verschaft.
De Nederlandse regering heeft kennisgenomen van de discussie die (in het verleden) in het Duitse parlement is gevoerd over de vraag of de «Versorgungsrenten» (op basis van het «Bundesversorgungsgesetz») moeten worden uitbetaald aan mensen, al dan niet in het buitenland woonachtig, die tijdens de Tweede Wereldoorlog vrijwillig in dienst zijn getreden bij de Duitse krijgsmacht en mogelijk verdacht worden van oorlogsmisdaden. De discussie over de hoogte van Duitse pensioenen, van welke aard dan ook, acht ik in beginsel een Duitse interne aangelegenheid. Mij is verder geen informatie bekend over de daadwerkelijke intrekking van dergelijke Duitse pensioenen. Uit de discussie die hierover in het Duitse parlement is gevoerd, kan worden afgeleid dat ook aan Duitse zijde hierover slechts beperkte informatie aanwezig is. Een eventueel verzoek van de Duitse autoriteiten om informatie zal Nederland positief beantwoorden.
Voor de positie van voormalige dwangarbeiders (of hun nabestaanden) verwijs ik graag naar de informatie die over deze discussie al aan het parlement is gestuurd met betrekking tot de Vierde Aanvullende Overeenkomst bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale verzekering van 29 maart 1951. Omdat voormalige dwangarbeiders tijdens hun verblijf in Duitsland geen rechten voor de Nederlandse Invaliditeitswet opbouwden, hebben zij over deze periode alsnog in Nederland rechten toegekend gekregen. Nederland heeft van Duitsland een afkoopsom ontvangen voor het afzien van de rechten op de Duitse wettelijke pensioenen («Duitse Rente»).
Bij de toekenning van Nederlandse uitkeringen voor oorlogsgetroffenen (zoals bijvoorbeeld uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers) controleert de Sociale verzekeringsbank het oorlogsverleden van de verzoeker. Dit gebeurt door onderzoek bij het Nationaal Archief, waar de dossiers van de bijzondere rechtspleging van direct na de oorlog (CABR) zijn opgeslagen. Indien er een onderzoek is ingesteld naar een persoon, hetgeen bij nagenoeg iedereen is gebeurd die in Duitse legerdienst is geweest en zich direct na afloop van de oorlog weer in Nederland heeft gevestigd, dan is dit dossier nog te raadplegen. Indien zo iemand een uitkering in het kader van de oorlogswetten aanvraagt, dan zal deze «onwaardig» worden verklaard en geen uitkering op grond van deze wetten ontvangen, als de aanvraag niet na het bekend worden van deze feiten door de aanvrager wordt ingetrokken.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de heer De Coninck uit België die in zijn land onderzoek gedaan heeft naar pensioenen van collaborateurs en dwangarbeiders en concludeert: «Ik stoot op aanvullende pensioenen van 425 tot 1275 euro per maand (bij collaborateurs). Bij de dwangarbeiders spreken we van 50 euro per maand.»?3
Zie antwoord vraag 5.
Worden in Nederland vergelijkbare bedragen uitgekeerd aan collaborateurs en aan voormalig dwangarbeiders (of hun nabestaanden) en is daar ooit onderzoek naar gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat het in de Duitse wetgeving sinds 1998 mogelijk is om oorlogspensioenen geheel of gedeeltelijk in te trekken, indien iemand zware misdaden begaan heeft en dat sindsdien 99 pensioenen ingetrokken of geweigerd zijn?4
Zie antwoord vraag 5.
Zijn ook pensioenen van Nederlandse oorlogsmisdadigers sinds die tijd ooit ingetrokken of is er in overleg met de Duitse autoriteiten ooit een poging toe gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat voor Nederlandse gevangenen de AOW-uitkering stop gezet wordt?
Op grond van artikel 8b AOW vervalt het recht op AOW als de pensioengerechtigde een gevangenisstraf ondergaat van ten minste een maand.
Wordt een Duits oorlogspensioen stopgezet indien iemand levenslang gestraft wordt vanwege de misdaden begaan in de Tweede Wereldoorlog?
Paragraaf 1a van het Bundesversorgungsgesetz biedt de mogelijkheid om «Versorgungsrenten» stop te zetten als de gerechtigde tijdens de Tweede Wereldoorlog misdaden tegen de menselijkheid heeft gepleegd. Met name is dit aan de orde bij het vrijwillige lidmaatschap van de SS. Of een pensioen moet worden stopgezet is ter feitelijke vaststelling van de Duitse autoriteiten.
Kunt u deze vragen uiterlijk 20 april beantwoorden, zodat het antwoord samen met de brief over pensioenen en belastingen voor dwangarbeiders, vervolgingsslachtoffers en Nederlanders, die in het Duitse leger gevochten hebben, aan de Kamer wordt gestuurd?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht dat de Russische overheid nieuwe stappen heeft gezet ten aanzien van de buitenlandse financiering van Russische ngo’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de Russische overheid nieuwe stappen heeft gezet ten aanzien van de buitenlandse financiering van Russische niet-gouvernementele organisaties (NGO's)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze stappen?
Vanaf het moment dat wetgeving inzake NGO’s (buitenlandse financiering en betiteling als «buitenlands agent») vorige zomer in Rusland aan de orde is, hebben mijn EU-collega’s en ikzelf hier herhaaldelijk tegenover Rusland onze zorgen kenbaar gemaakt. Ook de EU Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft op 26 maart 2013 in een verklaring haar zorgen uitgesproken over de NGO wetgeving en de onderzoeken bij NGO’s die vorige maand in gang zijn gezet.
Deelt u de mening dat de mensenrechtensituatie in Rusland in het algemeen slechter is geworden sinds Poetin opnieuw president van Rusland is geworden? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering maakt zich zorgen over een aantal wetten dat sinds het voorjaar 2012 is aangenomen. Met deze wetten heeft Rusland rechten ingeperkt, waaraan ook Rusland in internationaal verband is gecommitteerd.
Zo ja, is de Minister-President bereid zijn zorgen te uiten over de mensenrechtensituatie in Rusland tijdens de ontmoeting met president Poetin op 8 april van dit jaar? Is hij daarbij bereid aan te dringen op meer vrijheid voor maatschappelijke organisaties in Rusland?
De mensenrechtensituatie in Rusland is één van de onderwerpen van gesprek tijdens de ontmoeting met president Poetin op 8 april aanstaande. Daarbij zal worden aangedrongen op het nakomen van internationale afspraken ten aanzien van burgerlijke vrijheden en op het belang van maatschappelijke organisaties en de betrokkenheid van de eigen burgers voor de ontwikkeling van de samenleving.
Kunt u ingaan op de discussie die tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 11 maart is gevoerd over de mensenrechtensituatie in Rusland? Deelt u de mening dat de EU een gezamenlijke uitspraak zou moeten doen over het belang dat zij hecht aan mensenrechten binnen de strategische relatie met Rusland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zult u bevorderen dat de EU een dergelijke uitspraak zal doen?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 11 maart jl. hebben de ministers uitgebreid het strategisch partnerschap met Rusland besproken. Ikzelf heb daarbij het belang benadrukt van respectvolle maar duidelijke boodschappen aan Rusland over de binnenlandse situatie. Alle lidstaten hebben hun zorgen kenbaar gemaakt over de binnenlandse ontwikkelingen en hebben herbevestigd dat gemeenschappelijke waarden een essentieel onderdeel zijn van de relatie tussen de EU en Rusland. Binnen de EU zijn wij het er over eens dat alleen door eensgezind en gezamenlijk optreden een zinvolle dialoog met Rusland kan worden gevoerd. Ook ik zal mij daarvoor blijven inzetten.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over Rusland van 3 april a.s.?
Ja.
De Wet Uniformering Loonbegrip |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat de Wet uniformering loonbegrip, en meer in het bijzonder artikel 11d Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), naast een impact op het belastbare loon van voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) verzekerde werknemers eveneens een impact heeft op werknemers die in een andere EU-lidstaat verzekerd zijn tegen ziektekosten, en zo ja, wat is die impact naar uw mening, zowel in stelsels waar een werkgeversbijdrage bestaat als in stelsels waarin geen werkgeversbijdrage in de ziektekostenverzekering bestaat?
Als gevolg van de Wet uniformering loonbegrip (hierna: Wet ULB) is de inhoudingsplichtige met ingang van 1 januari 2013 een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd. Ingevolge artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 behoort deze bijdrage niet tot het loon van de werknemer. Ten opzichte van het jaar 2012 zijn werknemers over hun belastbare loon zelf niet meer bijdrageplichtig voor de Zvw en vervalt de belaste vergoeding die zij van hun werkgever hiervoor ontvingen. Voor de werknemer blijft er dan een voordeel over omdat hij minder belasting is verschuldigd. Dit voordeel is geneutraliseerd door de verhoging van het belastingtarief van de eerste schijf. Werknemers die voor de ziektekosten onder een buitenlands stelsel verzekerd zijn, ondervinden niet de gevolgen van de wijzigingen van de Zorgverzekeringswet, terwijl zij voor hun in Nederland belastbare loon wel te maken hebben met de verhoging van het belastingtarief.
Artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 is niet van toepassing op werknemers die voor de ziektekosten onder een buitenlands stelsel zijn verzekerd. Het maakt daarvoor niet uit of het buitenlandse stelsel voor de ziektekosten een werkgeversbijdrage kent of niet. Zie verder de antwoorden op vragen 4, 5 en 6.
Welke impact heeft artikel 11d Wet LB daarnaast op het Nederlandse fiscaal loon dat in Nederland wonende maar in België werkende grensarbeiders dienen aan te geven in hun Nederlandse aangifte Inkomstenbelasting ten behoeve van de berekening van de compensatieregeling?
Een vergelijkbaar effect als beschreven bij antwoord 1 doet zich voor bij inwoners van Nederland die in België in dienstbetrekking werkzaam zijn en recht hebben op de compensatieregeling van artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Zij vallen in het algemeen onder de Belgische wettelijke ziektekostenverzekering. De Nederlandse verhoging van de belastingtarieven leidt tot vermindering van de compensatie.
Is het uitvoeringsvoorschrift van artikel 3.12, lid 4, Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 – tot de belaste waarde van een Belgische ziektekostenverzekeringsaanspraak behoort de inkomensafhankelijke Zvw-werkgeversbijdrage – onverbindend vanwege de wettelijke bepaling van artikel 11d Wet LB, dat bij het bepalen van de omvang van het loon géén rekening wordt gehouden met de ter zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zvw? Zo neen, waarom niet?
Zoals in antwoord 1 is vermeld, is artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing op werknemers die voor de ziektekosten onder een buitenlands stelsel zijn verzekerd. Artikel 3.12, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 is dan ook niet in strijd met artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964.
Worden niet in Nederland sociaal verzekerde werknemers ongelijk behandeld ten opzichte van werknemers die wel in Nederland sociaal verzekerd zijn? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarin ligt de rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling? Is mogelijk sprake van strijd met het EU-recht?
Om het onderscheid tussen werknemers die onder de Nederlandse Zorgverzekeringswet vallen en werknemers die onder een vergelijkbaar buitenlands stelsel vallen, weg te nemen, zal ik in een wetsvoorstel voor de buitenlandse situaties een aan artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 vergelijkbare bepaling opnemen. Vervolgens zal in het te actualiseren besluit van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, Stcrt. 2009, 76, voor het vaststellen van het loon naar Nederlandse fiscale maatstaven worden bepaald hoe voor (onder andere) de Belgische en Duitse ziektekostenregelingen de wettelijk verschuldigde bijdragen zich verhouden tot de bijdragen die verschuldigd zijn op grond van de Nederlandse Zorgverzekeringswet.
Bent u bereid een besluit uit te vaardigen dat inhoudt dat bij de bepaling van de omvang van het belastbare loon van een in Nederland belastingplichtige maar niet sociaal verzekerde werknemer, het werkgeversaandeel in een buitenlandse ziektekostenregeling volledig buiten beschouwing blijft?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat werknemers die grensoverschrijdend in Nederland werken en hier belastingplichtig zijn, maar niet sociaal verzekerd, als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet uniformering loonbegrip, een hogere belastingdruk op hun loon ondervinden dan de met hen vergelijkbare werknemers die in Nederland sociaal verzekerd zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het aanvragen van de voorlopige aanslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat over 2012 voor ruim 4 miljoen mensen de fiscus de belastingaangifte geheel vooraf invult en dat dit bij de andere helft al grotendeels gebeurt?1
Ja.
Is de doelstelling daarvan vooral om het invullen van de aangifte voor de mensen te vergemakkelijken en het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting te vereenvoudigen?
Met het vooraf invullen van gegevens worden meer doelen gediend. Het dienstverleningsaspect speelt zeker een grote rol: het doen van aangifte wordt inderdaad gemakkelijker; daardoor boeken burger en Belastingdienst tijdwinst. De Consumentenbond heeft in een enquête vastgesteld dat 95% van de burgers de vooringevulde aangifte als een gemak ervaart.
Door het voorinvullen wordt bovendien voorkomen dat bij het invullen van de aangifte fouten worden gemaakt; daardoor wordt het proces bij de Belastingdienst efficiënter (er is geen foutherstel en geen correspondentie met de burger nodig). En ten slotte is er een toezichtsaspect: goed en volledig ingevulde aangiften kunnen snel worden afgehandeld (en zelfs direct een definitieve aanslag krijgen), zodat er meer aandacht kan worden besteed aan de slechte aangevers.
Kunt u bevestigen dat mensen, die in het verleden automatisch een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering van de Belastingdienst ontvingen, deze voor het jaar 2013 individueel moeten aanvragen en invullen?
Eind 2012 en begin 2013 zijn – zoals elk jaar – ongeveer 3,9 mln. eerste voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting 2013 opgelegd en verzonden. Anders dan in andere jaren kon in ongeveer 0,1 mln. gevallen geen eerste voorlopige aanslag worden opgelegd. Door de wijzigingen in het inkomen als gevolg van de Wet uniformering loonbegrip was er volgens de gegevens van de Belastingdienst geen recht meer op een voorlopige aanslag of kon de Belastingdienst op grond van de gegevens waar hij over beschikte niet tot een juiste aanslag komen. Daarom is besloten in deze gevallen geen eerste voorlopige aanslag op te leggen, maar deze burgers per brief te vragen – als zij menen toch recht te hebben op een eerste voorlopige aanslag – een nieuwe aanvraag in te dienen.
Waarop baseerde de Belastingdienst deze voorlopige aanslag toen deze nog automatisch werd opgelegd?
Zie antwoord vraag 3.
Waar worden de mensen, die voor het jaar 2013 een voorlopige aanslag willen aanvragen, geacht zich op te baseren bij hun aanvraag? Kunnen zij zich daarbij baseren op de vooringevulde aanslag en dezelfde gegevens gebruiken?
Lopende het jaar moet uitgegaan worden van een geschat inkomen, want de Belastingdienst ontvangt de meeste gegevens voor het vaststellen van het inkomen pas na afloop van het jaar. De burger is daarom ook altijd zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van een schatting van zijn inkomen gedurende het jaar indien zijn inkomen wijzigingen ondergaat.
Waar burgers zich op kunnen baseren is afhankelijk van het moment waarop zij de aanvraag indienen. Als burgers een verzoek hebben ingediend voor 1 maart 2013, dan konden zij zich baseren op de gegevens uit de aangifte of aanslag inkomstenbelasting 2011. Ook konden zij gebruik maken van hun loonstrook die zij in 2013 hebben ontvangen.
Dienen burgers na 1 maart 2013 een aanvraag in, dan kunnen zij gebruik maken van de – al dan niet gedownloade – gegevens die zij gebruiken voor de aangifte 2012.
In beide situaties geldt dat de burger goed moet controleren of de gebruikte gegevens voor de aanvraag nog steeds actueel zijn. In 2013 kunnen de omstandigheden immers gewijzigd zijn als gevolg van bijvoorbeeld een andere dienstbetrekking, ontslag of verhuizing.
Kunt u bevestigen dat mensen tot 2013 tevens de mogelijkheid hadden om de voorlopige aanslag te wijzigen indien zij (wezenlijke) wijzigingen in hun inkomenspositie in het belastingjaar verwachtten? Hoeveel mensen deden dat daadwerkelijk in 2011, zowel absoluut als relatief?
Mensen kunnen het programma «verzoek of wijziging voorlopige aanslag» gebruiken om hun voorlopige aanslag te wijzigen. Die mogelijkheid bestond altijd al en bestaat nog steeds. In de toelichting bij de voorlopige aanslag en in de brief «geen automatisch voorlopige aanslag» werden zij hier ook expliciet op gewezen. Er wordt geen onderscheid gemaakt in een eerste aanvraag of een wijziging. Ongeveer 900.000 voorlopige aanslagen IH 2011 (ca. 20%) zijn opgelegd naar aanleiding van een ingediend verzoek of wijzigingsverzoek.
Waarom stelt u tegenover het vergemakkelijken en het vereenvoudigen van de aangifte juist een verzwaring van de administratieve last met betrekking tot de voorlopige aanslag?
Er is geen sprake van een structurele verzwaring van de administratieve last. Zoals uit het antwoord op de vragen 3, 4 en 8 blijkt was de wijziging van het inkomen als gevolg van de Wet uniformering loonbegrip de reden waarom er dit jaar voor een kleine groep geen juiste automatische voorlopige aanslag opgelegd kon worden.
Heeft u bij deze wijziging van de werkwijze met betrekking tot de voorlopige aanslag er tevens rekening mee gehouden dat mensen daardoor na afloop van het belastingjaar 2013 opeens geconfronteerd kunnen worden met een (extra) fors bedrag aan belastingaanslag, waarmee zij geen rekening hebben gehouden en dat zij anders gespreid hadden kunnen betalen, en daardoor in betalingsproblemen kunnen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u de werkwijze met betrekking tot de voorlopige aanslag herzien op zodanige wijze dat mensen een automatische aanslag krijgen opgelegd en een wijziging daarvan kunnen aanvragen indien zij een wezenlijke wijziging in hun inkomenspositie voorzien in het desbetreffende belastingjaar? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder is geantwoord zijn ongeveer 3,9 mln. eerste voorlopige aanslagen opgelegd. In de toelichting worden burgers er op gewezen om bij wijziging van het inkomen zelf een wijzigingsverzoek voor een aangepaste voorlopige aanslag in te dienen. Burgers waarvan de eerste voorlopige aanslag niet is verlengd hebben een brief gekregen, met een soortgelijk verzoek.
Is er al een stabiele koppeling mogelijk met de basisadministratie inkomensgegevens? Zo neen, waarom niet?
De basisregistratie inkomen (BRI) wordt voor de burgers die aangifte doen gevuld met het verzamelinkomen zoals bepaald na afloop van het belastingjaar in bijvoorbeeld hun definitieve aanslag. Voor de mensen die geen aangifte doen wordt in de basisregistratie inkomen het fiscale jaarloon gebruikt.
Hoeveel geld is er inmiddels uitgegeven aan de opzet en uitvoering van de basisadministratie inkomensgegevens?
De BRI maakt onderdeel uit van het project Basisregistraties. Het project Basisregistraties is één van de ICT-projecten waarover aan de Tweede Kamer wordt gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk en via het Rijks ICT-dashboard. De investeringskosten van de BRI zijn binnen het project Basisregistratie niet separaat geadministreerd, maar worden in zijn totaliteit geschat op circa € 20 mln. Met de uitvoering van de BRI, inclusief de kosten van beheer en onderhoud, is circa € 2,5 mln. per jaar gemoeid.
Derivaten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat het verzoek om een overzicht van derivatenposities, tijdens de regelingen van werkzaamheden van 5 december 2012, een overzicht betrof van de rijksoverheid en de lagere/mede overheden, inclusief gemeenschappelijke regelingen én deelnemingen van die overheden?
Ja
Kan opgemaakt worden uit de overzichten dat geen van de deelnemingen van het rijk of de gemeentes, provincies, of waterschappen over een derivatenpositie beschikt?
Nee, dit kan niet uit de overzichten opgemaakt worden. In de brief gedateerd 3-12-2012 (kamerstuk 33 489-2) en de brief gedateerd 5-2-2013 (2013-0000039096) is de reikwijdte van het onderzoek naar de derivatenposities van decentrale overheden aangegeven. De uitvraag zoals gedaan door mij mede namens de minister van Infrastructuur en Milieu en in samenwerking met de provinciale toezichthouders, heeft zich gericht op publieksrechtelijke organisaties. Dit zijn gemeenten, provincies, waterschappen en hun gemeenschappelijke regelingen.
De organisaties waarin decentrale overheden deelnemen middels verstrekking van kapitaal, kennen privaatrechtelijke organisatievormen. Deze organisaties vallen niet onder de wet Financiering decentrale overheden (Fido) en de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo). Op deze organisaties is een fundamenteel ander verantwoording- en toezichtregime van toepassing. Ik ben niet belast met het toezicht op deze privaatrechtelijke organisaties.
Voor de gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen ligt de nadruk op de zogenaamde horizontale verantwoording: de gemeenteraad/provinciale staten controleert en vraagt verantwoording van het college van burgemeester en wethouders/gedeputeerde staten. Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om verantwoording te vragen aan de organisaties waarin zij deelneemt en zelf horizontale verantwoording af te leggen over de deelnemingen. In het besluit begroten en verantwoorden (BBV) staat dat mogelijke risico’s (waaronder risico’s bij deelnemingen) een plaats dienen te krijgen in de paragraaf weerstandsvermogen. Het huidige toezichtkader brengt eventuele risico’s verbonden aan deelnemingen (waaronder derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen) in kaart en beheerst deze risico’s.
De interne- en externe verantwoordingstructuur van privaatrechtelijke organisaties verschilt wezenlijk van die van publieksrechtelijke organisaties. Het hoogste orgaan van een privaatrechtelijke organisatie is de algemene vergadering van aandeelhouders (AV), welk – eventueel samen met een raad van commissarissen (RvC) – toezicht houdt op de raad van bestuur (RvB). Decentrale overheden kunnen middels deze interne organisatiestructuur het dagelijks bestuur controleren. De organisaties zijn daarnaast verplicht door een accountant vastgestelde jaarverslagen te publiceren, waarvan decentrale overheden ook gebruik kunnen maken. Dit is niet mijn taak of verantwoordelijkheid.
In de brief aan de decentrale overheden waarin de inventarisatie van derivatenposities werd aangekondigd, heb ik de suggestie gedaan dat de lokale overheden voor eigen informatie na kunnen gaan welke risico’s samenhangen met eventuele derivatenposities in deelnemingen.
Staatsdeelnemingen (deelnemingen van het Rijk) maken doorgaans geen onderdeel uit van de centrale overheid. Derhalve zijn de staatsdeelnemingen niet meegenomen bij de diverse eerdere Kamervragen over derivatenposities met betrekking tot renterisico’s bij de centrale overheid.
Voor staatsdeelnemingen geldt dat enkele een derivatenpositie hebben. Zij gebruiken deze, net als andere ondernemingen, om rente en/of valutarisico’s te beheersen. De staatsdeelnemingen1 zijn, wederom net als andere vennootschappen, verplicht een door een externe accountant goedgekeurd jaarverslag te publiceren. Hierin is een aparte risicoparagraaf opgenomen waarin wordt gerapporteerd over risico’s en risicobeheersing. Risicobeheersing is tevens ingebed in de governancestructuur van staatsdeelnemingen. Naast de raad van bestuur houdt ook de auditcommissie van de raad van commissarissen toezicht op het risicobeleid van de betreffende onderneming. De Staat als aandeelhouder toetst actief de governance van de onderneming en daarmee ook de wijze waarop de raad van commissarissen en raad van bestuur handelen ten aanzien van risicobeheersing. Onder meer door dit onderwerp te agenderen tijdens formele en informele contactmomenten met de deelneming.
Welk beleid is van toepassing op deze deelnemingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de exacte actuele derivatenpositie van het slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant, dat volledig in handen is van zes waterschappen, op de financiële positie van dat bedrijf en de gevolgen die dat heeft voor de waterschappen?
Bij brief van 16 november 2012 is uw Kamer ook door de minister van Financiën geïnformeerd over de derivatenpositie van Slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant. De situatie is nog onveranderd. Zoals ik in het eerdere antwoord ook heb aangegeven, is de provincie toezichthouder op de waterschappen en niet het Rijk.
Klopt het dat PWN, het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland, een 100% deelneming van de thans nog bestaande provincie Noord Holland, in haar jaarverslag over 2011 meldde dat zij derivaten bezat op stukken met een onderliggende waarde van € 244 mln. en dat die derivatenpositie een netto waarde heeft van € 22,4 mln.negatief (paragraaf 10.2.1. en 10.2.2 van het jaarverslag over 2011)?
Dit is inderdaad terug te vinden in het jaarverslag 2011. Overigens ben ik niet belast met het toezicht op deze NV.
Kunt u er voor zorgen dat de Kamer voor het debat over de derivatenpositie van overheden beschikt over het volledige overzicht, inclusief deelnemingen van overheden (op alle niveaus en inclusief 100% staatsdeelnemingen zoals DNB, BNG en NWB, waarvoor de overheid toch te allen tijde garant zal staan)?
Privaatrechtelijke organisaties – in dit geval organisaties waarin decentrale overheden deelnemen – overstijgen de reikwijdte van de eerdere inventarisatie. Zoals ik heb uiteengezet bij de antwoorden op vragen 2 en 3, ben ik niet verantwoordelijk voor het toezicht op derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen en daarom zal dit niet door mij in kaart worden gebracht.
Er wordt nog wel gewerkt aan de inventarisatie van derivatenposities bij die onderdelen van de Rijksoverheid, die tot nu toe nog niet zijn betrokken in de onderzoeken naar derivatenposities. Deze inventarisatie vergt een uitvraag die nog enige tijd in beslag zal nemen. De resultaten hiervan worden u zo spoedig mogelijk toegestuurd door de minister van Financiën.
Kunt u voor alle 43 overheden en gemeenschappelijke regelingen, die over derivaten beschikken, aangeven wat de marktwaarde is van die derivaten en of zij aan de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (RUDDO) voldoen?
Ik heb uw Kamer reeds informatie doen toekomen over de potentiële risico’s verbonden aan de derivatenposities van decentrale overheden. Hierbij zijn de marktwaardes van derivatenposities van decentrale overheden vermeld indien er sprake is van bijzondere ontbindende voorwaarden of bijstortverplichtingen. Zonder risico op tussentijdse eenzijdige beëindiging van de derivatenovereenkomst of mogelijke bijstortverplichtingen, zijn de marktwaardes uit toezichtoogpunt niet relevant. Dit is in lijn met het van toepassing zijnde financiële toezichtkader, dat uitgaat van proportioneel, terughoudend en risicogericht toezicht.
Ik heb middels met een brief de provinciale toezichthouders verzocht binnen het reguliere toezichtkader aandacht te besteden aan de derivatenposities van de publieke instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. Het is aan het reguliere toezichtkader (toezichthouders van het Rijk voor de provincies en de provinciale toezichthouders voor wat betreft de gemeenten) te bepalen of wordt gehandeld in overeenstemming met de Ruddo.
Kunt u de Kamer nader in formeren over de procedure bij Groningen Seaports, zoals u toegezegd heeft bij eerdere vragen?1
Ja, uw Kamer wordt op korte termijn separaat door mij geïnformeerd.
De recentelijke aanval op de christelijke gemeenschap in Lahore |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de recentelijke aanval op de christelijke gemeenschap in Lahore, waarbij onder andere 180 huizen zijn afgebrand? Heeft de Nederlandse ambassade hierop gereageerd? Zo ja, wat was de reactie? Zo nee, waarom is er geen reactie geweest van de Nederlandse Ambassade?
Ja. De Nederlandse ambassadeur heeft tijdens een recent bezoek aan Lahore de aartsbisschop van Lahore zijn medeleven betuigd.
Bent u bekend met het feit dat leden van het parlement van de deelstaat Punjab (waaronder Asad Ashraf) en een lid van het nationale parlement (Riaz Malik), beiden leden van de regerende politieke partij PML-N, deel hebben genomen aan het geweld?1 Zo ja, deelt u de mening dat zij als politici een voorbeeldrol hebben? Bent u tevens van mening dat zij door hun voorbeeldrol mede verantwoordelijk zijn voor het geweld?
In het rapport van de Asian Human Rights Commission staat vermeld dat leden van het parlement van de deelstaat Punjab en van het nationaal parlement hebben deel genomen aan het geweld. Geconfirmeerde informatie hierover is niet beschikbaar. Zowel Nederland als de EU bepleiten bij de Pakistaanse autoriteiten de voortvarende aanpak en berechting van alle daders van geweld tegen religieuze minderheden, en zeker ook die van de recente aanval op christenen in Lahore.
Bent u bekend met het feit dat het geweld voortkomt uit een geschil over landrechten, waarbij de blasfemiewetgeving is misbruikt om de christenen van het land te verdrijven? Zo, ja wat is hierover uw mening?
Ja, dit heb ik vernomen en baart mij zorgen. Zowel de formulering van de bepalingen als de bewijsvoering maakt de blasfemiewetgeving uiterst gevoelig voor misbruik.
Heeft de mensenrechtenambassadeur tijdens zijn recente bezoek aan Pakistan gesproken over het aanpassen van de blasfemiewetgeving om misbruik te voorkomen? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn recente bezoek aan Pakistan zowel bij de Pakistaanse autoriteiten als bij het maatschappelijk middenveld misbruik van de blasfemiewetgeving aan de orde gesteld. Gesprekspartners gaven aan dat conservatieve islamitische politieke partijen en militante groeperingen het publieke debat over noodzakelijke aanpassingen van de blasfemiewetgeving belemmeren.
Deelt u de mening dat in het ontbreken van een goed onderwijssysteem, aangezien in het onderwijscurriculum een negatief beeld wordt neergezet over minderheden, vrouwen en India, een belangrijke oorzaak kan worden gezien van de negatieve beeldvorming over minderheden? Zo ja, ziet u hierbij een rol voor de pilot Godsdienstvrijheid om de negatieve beeldvorming te doorbreken?
Ja. Stereotypering van met name religieuze minderheden in het leerplan en de lesboeken is een belangrijke, zij het niet enige oorzaak, van negatieve beeldvorming. De Nederlandse regering is met u van mening dat inzet op het onderwijscurriculum positieve gevolgen kan hebben voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in Pakistan. Inzet op dit specifieke terrein kwam ook naar voren als één van de aanbevelingen in de analyse die in het kader van de pilot godsdienstvrijheid is uitgevoerd. De rol van de pilot godsdienstvrijheid is complementair aan de meer grootschalige inzet van andere donoren in de onderwijssector. Onlangs is het door Nederland gefinancierde UNICEF programma «Onderwijs en Vredesopbouw» in Pakistan gestart waarbij met name wordt ingegaan op voorgenoemde problematiek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich moet inzetten voor strikte mensenrechten benchmarks bij de onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag tussen Pakistan en de Europese Unie (GSP+) om zo de mensenrechten te bevorderen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het toetsingskader voor GSP+ is de ratificatie en implementatie door Pakistan van 27 internationale verdragen, de meeste hiervan op het gebied van mensenrechten. Nederland zal bij de beoordeling van de GSP+ aanvraag van Pakistan toetsing aan deze criteria bepleiten.
De publicatie ‘Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef (hierna: de auteurs) en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk1 over de betekenis en de reikwijdte van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling?
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de Ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet (de reikwijdte van) het instemmingsrecht van de ondernemingsraad niet tot nauwelijks is toegelicht? Zo nee, waar is die dan toegelicht?
Ik deel de conclusie niet dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de PPI in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad (OR) niet tot nauwelijks toegelicht. Ik verwijs naar de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel Wet introductie premiepensioeninstellingen (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p.2. Daarin is over het instemmingsrecht van de ondernemingsraad het volgende toegelicht: «Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de werkgever instemming nodig van de ondernemingsraad als hij de pensioenregeling wil onderbrengen bij een verzekeraar. In artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is indien de werkgever de pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een pensioenfonds dat is ontheven van de regels met betrekking tot de paritaire bestuurssamenstelling. Voorgesteld wordt om ook bij de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI de regeling van artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Op deze wijze wordt de inspraak van werknemers/deelnemers bij dit voornemen van de werkgever geregeld».
Deelt u de opvatting van de auteurs dat de formulering van de medezeggenschapsregels bij de premiepensioeninstelling in de Pensioenwet en/of het ontbreken van toelichting tot medezeggenschapslacunes en onduidelijkheden hebben geleid over de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad bij premiepensioeninstellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat de wijze waarop de medezeggenschap bij de PPI is geregeld en toegelicht, aanleiding geeft tot onduidelijkheid. Wel moet ik constateren, naar aanleiding van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk, dat er onduidelijkheid is gerezen over het antwoord op de vraag of het instemmingsrecht van de OR ook ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat geldt zowel in geval de regeling bij een PPI wordt ondergebracht als bij een verzekeraar.
Het uitgangspunt zoals verwoord in de Pensioenwet is een driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder. De basis ligt bij de pensioenovereenkomst zoals die wordt overeengekomen tussen de werkgever en de werknemer. In geval van een verzekerde regeling of een DC-regeling bij een PPI komt de betrokkenheid van de werknemer tot uiting door het instemmingsrecht van de OR met de pensioenovereenkomst. Vervolgens moet de werkgever die pensioenovereenkomst onderbrengen bij een pensioenuitvoerder op basis van een uitvoeringsovereenkomst. Die uitvoeringsovereenkomst zal in overeenstemming moeten zijn met de met de werknemer overeengekomen pensioenovereenkomst. De werknemer is geen partij bij de uitvoeringsovereenkomst heeft hierbij dus geen directe rol. Hieruit vloeit naar mijn mening voort dat het instemmingsrecht van de OR niet direct ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat laat uiteraard onverlet dat werkgever en werknemer in de pensioenovereenkomst afspraken kunnen maken over de keuze voor een pensioenuitvoerder. Op die wijze heeft de werknemer respectievelijk de OR wel invloed op de uitvoeringsovereenkomst. Ik ben mij ervan bewust dat deze zienswijze afwijkt van hetgeen in eerdere parlementaire stukken, te weten de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten (Kamerstukken II 2007–2008, 31 226, nr. 14) en de nadere memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel.(Kamerstukken I, 2007–2008, 31 226, G), is aangegeven. Naar aanleiding van de discussie in de hiervoor genoemde artikelen wijkt mijn visie dus af van de voornoemde parlementaire stukken en acht ik het in die stukken opgenomen standpunt niet in overeenstemming met de heersende opinie.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft over zowel de pensioenovereenkomst, die nog niet is ondergebracht, als over de uitvoeringsovereenkomst, dit gegeven de opvatting dat de Pensioenwet verklaart dat het instemmingsrecht van de ondernemingsraad uit artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is wanneer een werkgever het voornemen heeft een pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de Ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik van mening dat het instemmingsrecht van de OR op de pensioenovereenkomst ziet en niet op de uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden geldt dat voor verzekerde regelingen. Nu dit artikel door de wetgever van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de PPI geldt het instemmingsrecht van de OR ook de pensioenovereenkomst die bij een PPI wordt ondergebracht.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft indien de werkgever het voornemen heeft de pensioenovereenkomst en/of uitvoeringsovereenkomst te wijzigen of in te trekken?2 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe de verhoudingen tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder liggen. De pensioenovereenkomst, zowel de totstandkoming, als een wijziging of intrekking, wordt geregeld tussen werkgever en werknemer. Dat betekent dat de OR ook instemmingsrecht heeft op een wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst.
Deelt u de conclusie van auteurs dat ondernemingsraden het zekere voor het onzekere kunnen nemen door de reikwijdte van hun instemmingsrecht bij premiepensioeninstellingen vast te leggen in een ondernemingsovereenkomst met de ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het op grond van de Pensioenwet de werkgever die verantwoordelijk is voor het sluiten van de uitvoeringsovereenkomst en niet de werknemer. Het instemmingsrecht van de OR is daarmee, naar mijn mening, dus niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst. In aanvulling op artikel 27 van de WOR stelt de werkgever, gegeven de wettelijk verankerde principes van goed pensioenfondsbestuur, de OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden in staat te adviseren over de (verlenging van de) uitvoeringsovereenkomst.
Bent u, mede gelet op de uit de juridische vakliteratuur blijkende juridische onduidelijkheden, bereid om het instemmingsrecht van de ondernemingsraad van werkgevers die hun pensioenovereenkomst onderbrengen bij premiepensioeninstellingen te verduidelijken in de Pensioenwet of in de Wet op de Ondernemingsraden zodat alle betrokken partijen weten waar zij aan toe zijn?
Ik ga ervan uit dat de beantwoording van deze vragen voldoende duidelijkheid biedt.
De kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
De kwaliteit van de cijfers van de Spaanse overheidsfinanciën |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Don’t Believe Spain's Deficit Numbers»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen het begrotingstekort van Spanje van 10,7% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) zoals is becijferd door de Europese Commissie en het tekort van 6,7% van het BBP zoals is becijferd door Spanje zelf?
De Spaanse autoriteiten hebben aangegeven dat het begrotingstekort voor 2012 exclusief interventies in de financiële sector volgens voorlopige realisaties is uitgekomen op 6,74% bbp. Inclusief de interventies in de financiële sector is het begrotingstekort volgens de Spaanse autoriteiten uitgekomen op 9,99% bbp. Deze cijfers liggen dicht bij de ramingen van de Commissie van februari. De Commissie gaf in de raming aan dat het Spaanse begrotingstekort in 2012 naar verwachting is uitgekomen op 10,2% bbp en rond de 7% bbp exclusief de interventies in de financiële sector.
Wat zijn de officiële «accounting» regels voor de verwerking van kapitaalinjecties aan nationale financiële instellingen in de lopende begroting? In hoeverre wordt hierbij een consistent beleid gevoerd, mede gelet op de casus van Ierland?
Voor de boeking zijn vooral relevant de Eurostat regels in het handboek overheidstekort en -schuld over kapitaalinjecties en de Eurostatruling uit 2009 over overheidsinterventies gedurende de financiële crisis2. Bij elke kapitaalinjectie zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een rendabele investering (geen gevolgen voor EMU-saldo) of van verliesdekking (wel gevolgen voor het EMU-saldo).
Voor zover wij kunnen beoordelen volgt Eurostat hierbij een consistent beleid. Elke casus wordt op eigen merites beoordeeld bij toepassing van de voorschriften. De casus van Ierland is hier een goed voorbeeld van. Voor Eurostat was aanvankelijk niet duidelijk welk deel van de kapitaalinjecties in Ierse banken ten laste van het EMU-saldo geboekt diende te worden en welk deel niet. Eurostat heeft daarom indertijd een voorbehoud geplaatst bij de Ierse cijfers. Dit voorbehoud is in oktober 2012 opgeheven toen er wel duidelijkheid was voor Eurostat.
Op welke wijze wordt de kapitaalinjectie bij SNS nu precies in de begroting van 2013 verwerkt? In hoeverre wijkt dit af van de wijze waarop Spaanse kapitaalinjecties in de Spaanse begroting worden verwerkt?
De kapitaalinjecties in SNS zijn volledig ten laste van het EMU-saldo 2013 geboekt. De effecten op EMU-saldo en EMU-schuld zijn weergegeven in de Kamerbrief van 1 februari jl. omtrent de nationalisatie van SNS REAAL (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 532, nr. 1). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat CBS en Eurostat gaan over de definitieve verwerking van de maatregelen. Een vergelijking met de Spaanse interventies is niet goed mogelijk daar wij niet beschikken over de benodigde detailinformatie om de vergelijking te maken.
Bent u het er mee eens dat het hoogst onwenselijk is dat er in het Spaanse geval gemarchandeerd wordt met de regels? Zo ja, wat bent u van plan om hier in Europees verband aan te doen?
Er is geen reden aan te nemen dat er gemarchandeerd wordt met de regels. Het is aan Eurostat om de cijfers die door de lidstaten in het kader van de notificaties worden ingediend te beoordelen.
Wat houdt het in dit verband veelvuldig genoemde wederzijds retroactief herkapitaliseren in (retroactive bank recapitalisations)? Wat is uw standpunt ten aanzien van het retroactief herkapitaliseren?
Het concept van de retroactieve toepassing van het ESM directe herkapitalisatieinstrument heeft betrekking op een mogelijkheid dat een land dat op dit moment een programma heeft het steungedeelte dat voor bankenherkapitalisatie gebruikt is zou kunnen omzetten in een directe participatie van het ESM in de desbetreffende banken. Op deze manier wordt de schuld van het programmaland verminderd voor dat gedeelte van de steun. Het ESM directe herkapitalisatieinstrument is echter op dit moment in de ontwerpfase; er zijn nog geen beslissingen gemaakt over retroactieve toepassing ervan. In december 2012 heeft de Europese Raad afgesproken dat een operationeel raamwerk voor directe bankherkapitalisatie uiterlijk in juni 2013 afgerond zou moeten worden. De retroactieve toepassing van dit instrument is vooralsnog voor geen enkel huidig programmaland aan de orde. Nederland staat zeer terughoudend tegenover een dergelijke retroactieve toepassing.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) achteraf niet alsnog wordt opgescheept met de last van forse kapitaalinjecties uit het verleden zoals nu dreigt te gebeuren?
Op dit moment wordt er nog onderhandeld over het instrument van directe herkapitalisatie van banken uit het ESM. De Nederlandse inzet daarbij en de voortgang van de onderhandelingen is toegelicht in de Kamerbrief van 6 februari jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 21 501-07, nr. 1008). De voorwaarden die daarin verwoord zijn zullen uiteraard ook van toepassing moeten zijn op een eventuele retroactieve toepassing van directe bankenherkapitalisatie. Nederland staat zoals in vraag 6 weergegeven echter ook zeer terughoudend tegenover een dergelijke toepassing.
Turkse pleegkinderen in Europa |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van de Turkse parlementaire onderzoekscommissie voor de mensenrechten dat de Turkse regering zou overwegen Turkse kinderen die zijn ondergebracht bij christelijke en homoseksuele gezinnen in Europese landen terug te halen naar Turkije?1
Er kan geen sprake zijn van «terughalen» van Turkse kinderen door de Turkse regering. Deze uitspraak vindt geen enkele steun in het Haags Kinderbeschermingsverdrag uit 1961.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter dat Turkije eventueel beroep zou kunnen doen op de Haagse Conventie uit 1961? Wat zou de betekenis van deze conventie in dit verband kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de bezwaren van de Turkse regering tegen het pleeggezinnenbeleid in Nederland en andere Europese landen?
Voor zover er bij de Turkse regering bezwaren zouden leven tegen het pleeggezinnenbeleid, ben ik niet in de positie deze uiteen te zetten.
Klopt het dat de Turkse regering de Turkse ambassades in Europese landen heeft opgedragen aandacht te besteden aan de kwestie van de pleegzorg? Zo ja op welke wijze?
De Turkse autoriteiten hebben Nederland verzocht hen te informeren als een kind met de Turkse nationaliteit onder verantwoordelijkheid van Bureau Jeugdzorg komt te vallen en over gerechtelijke beslissingen over plaatsing van kinderen met de Turkse nationaliteit in pleeggezinnen. Op dit moment wordt bezien hoe hiermee moet worden omgegaan.
Op hoeveel kinderen met een Turks paspoort in Nederland is een uithuisplaatsing van toepassing?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel van deze kinderen verblijven bij een gezin zonder Turkse wortels?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar uw mening behoefte aan meer Turkse pleeggezinnen?
Ja. De culturele diversiteit van het pleegouderbestand is geen afspiegeling van de Nederlandse samenleving. Er is in de praktijk wel behoefte aan pleegouders met een andere culturele achtergrond. De regionale verschillen daarin zijn groot. Daarom wordt de werving van pleegouders vooral regionaal ingestoken, zowel wat betreft de algemene werving onder diverse doelgroepen, als ook de kindgerichte werving (op maat).
Heeft Turkije bij zijn klachten ook aangeboden om de helft van de kosten van de noodzakelijk geachte jeugdzorg voor deze deels Turkse kinderen ten koste van Turkije te laten komen?
Nee.
Bent u voornemens met de Turkse ambassadeur het gesprek aan te gaan om uit te leggen hoe het Nederlandse systeem van Jeugdzorg werkt?
Wanneer de Turkse overheid of de Turkse ambassade de Nederlandse regering benadert met vragen over de werkwijze in de Nederlandse pleegzorg, zijn wij bereid hen toe te lichten dat er zorgvuldige afwegingen worden gemaakt bij het plaatsen van kinderen in pleeggezinnen.
Wat gaat u verder ondernemen in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 9.