De onrechtmatige benoeming van een lid van de Raad van Toezicht van de Hogeschool van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Marleen Barth onrechtmatig lid Raad van Toezicht HvA», waaruit blijkt dat de benoeming van een lid van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer als lid van de Raad van Toezicht onrechtmatig is?1
Ik heb geen bemoeienis met de benoeming van een lid van de raad van toezicht van een bijzondere instelling, zoals de HvA, Ik heb begrepen dat er een open sollicitatieprocedure is geweest voor de vervulling van deze functie. De centrale medezeggenschapsraad (CMR), bestaande uit personeel en studenten van de HvA, heeft op grond van de wet een voordrachtsrecht voor de benoeming van één lid van de raad van toezicht. De CMR heeft het lid dat uit deze sollicitatieprocedure naar voren kwam, mevrouw Barth, voorgedragen. Deze voordracht is door de raad van toezicht gevolgd, met als uiteindelijk resultaat de voordracht van mevrouw Barth en haar benoeming door de Raad van Toezicht.
Verder heb ik begrepen dat de Raad van Toezicht van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) bij de benoeming van mevrouw Barth een bepaling uit de statuten van de Stichting Hogeschool van Amsterdam over het hoofd heeft gezien.
Was u op de hoogte van deze benoeming? Zo ja, waarom heeft u niets ondernomen? Zo nee, hoe voorkomt u dit soort onrechtmatigheden?
Tijdens de benoemingsprocedure heeft de HvA mij zorgvuldigheidshalve geïnformeerd over de voorgenomen benoeming en wel in verband met de nauwe samenwerking tussen de Raad van Toezicht van de HvA en die van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs voor de samenstelling van laatstgenoemde Raad. Mij is toen de vraag voorgelegd of ik bezwaar zou hebben tegen benoemingen en het gelijktijdig zitting hebben in de Staten-Generaal. De voorgenomen benoeming was niet strijdig met de WHW en de Minister van Onderwijs heeft geen rol bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht van een hogeschool. Er was dan ook grond noch reden om iets te ondernemen.
Wat is uw mening over de bepalingen in de statuten van de Hogeschool van Amsterdam, waaronder het uitgangspunt dat een lid van de Raad van Toezicht niet tevens lid kan zijn van de Staten-Generaal (Artikel 13)? Zo nee, is in het verleden, bij voorbeeld toe u betrokken was bij de Hogeschool, ooit overwogen deze bepaling in de statuten aan te passen?
De HvA heeft er destijds, bij de introductie van de personele unie voor de Colleges van Bestuur en de Raden van Toezicht, voor gekozen om de statuten van de HvA in lijn te brengen met de wettelijke incompatibiliteitsbepaling die geldt voor de leden van een raad van toezicht van een openbare universiteit, zoals de UvA. Een dergelijke gelijkstelling kan, gegeven het onverplichte karakter, ook weer ongedaan gemaakt worden. In de periode dat ik betrokken was bij deze hogeschool is een aanpassing van de bepaling in de statuten niet aan de orde geweest.
Welke gevolgen heeft deze onrechtmatige benoeming voor de reeds genomen besluiten van de Raad van Toezicht?
De HvA heeft mij desgevraagd laten weten dat de raad van toezicht in de vergaderingen waaraan mevrouw Barth sinds haar benoeming per 1 mei 2013 deelnam twee besluiten heeft genomen, namelijk met betrekking tot de benoeming van een nieuwe vicevoorzitter van het College van Bestuur en met betrekking tot de begroting en het huisvestingsplan van de HvA voor 2014. Bij beide gelegenheden was de voltallige Raad van Toezicht aanwezig; alle leden van de Raad hebben bij beide gelegenheden voor de genoemde besluiten gestemd, waarmee aan de quorumvereisten is voldaan en de geldigheid van de besluitvorming niet in het geding is.
Deelt u de mening dat het nogal opportunistisch is om eenvoudigweg de statuten aan te passen waardoor de benoeming niet langer onrechtmatig is? Wat zijn deze statuten nog waard, als zij eenvoudig worden aangepast na overtreding?
Aanpassing van statuten is ter bepaling aan een rechtspersoon. Een Minister van Onderwijs heeft daarin een rol noch daarover een oordeel, anders dan dat – met het oog op de bekostigingsvoorwaarden – de statuten niet strijdig moeten zijn met de wettelijke voorschriften. Zoals hierboven aangegeven is hiervan geen sprake. De statutenwijziging van de HvA slecht een belemmering in de eigen bepalingen van de instelling om bepaalde RvT-leden te benoemen zoals in casu een benoeming van een door de medezeggenschapsraad voorgedragen lid van de raad van toezicht. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kan dit lid van de Raad van Toezicht wat u betreft aanblijven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Ik zie geen belemmering voor de benoeming van mevrouw Barth wanneer de statuten zijn gewijzigd.
Wat voor eisen stelt u aan leden van een Raad van Toezicht? Hoe voorkomt u (eenzijdige) partijpolitieke benoemingen, zoals in het verleden bij Amarantis het geval was?
Eisen aan de leden van de raad van toezicht, waar het gaat om deugdelijkheid en onafhankelijkheid zijn vastgelegd in de wet, kwaliteitseisen zijn geformuleerd in de Branchecode goed bestuur hogescholen. Voorts hebben de Staatssecretaris en ik uitgebreid aandacht besteed aan de rol, positie en het functioneren van de raad van toezicht in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april 2013 aan de Kamer (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 495, nr. 10). Zo hecht ik bij mijn benoemingen van de leden van de raad van toezicht bij openbare universiteiten aan een diversiteit in de raad, bijvoorbeeld ten aanzien van man/vrouw-verhouding en verschillende leeftijden.
Ik zie niet in op basis waarvan de benoeming van mevrouw Barth als een «partijpolitieke» benoeming kan worden aangemerkt. Het feit dat mevrouw Barth benoemd is op voordracht van de medezeggenschap – zie mijn antwoord op vraag 2 – duidt op het tegendeel.
Vindt u dat het Raad van Toezicht-model naar behoren functioneert? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
Op deze vraag ben ik al ingegaan in mijn antwoord van 24 mei 2013 op vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) over problemen bij de VU, onder verwijzing naar de in het antwoord op vraag 7 bedoelde brief van 19 april 2013.
Deelt u de mening dat u, als minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inspraak moet hebben over de samenstelling van College van Bestuur en Raad van Toezicht, opdat een onevenwichtige of omstreden samenstelling van het bestuur kan worden voorkomen?
Anders dan voor de benoeming van de leden van de raad van toezicht van openbare universiteiten deel ik die mening niet. Niet rechtstreekse bemoeienis van de Minister van Onderwijs maar wet- en regelgeving en eigen bepalingen, waaronder begrepen bepalingen geformuleerd in de branchecodes goed bestuur dienen een onevenwichtige of omstreden samenstelling van het bestuur of toezichtsorgaan te voorkomen.
De berichten dat er opnieuw sprake lijkt te zijn van grootschalige fraude door een wetenschapper |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten dat er opnieuw sprake lijkt te zijn van grootschalige fraude door een wetenschapper, die meerdere keren plagiaat pleegde?1
Ik vind het voorbarig om te spreken van fraude. Anders dan bij manipulatie of fabricatie van onderzoeksgegevens of zuiver plagiaat, ligt de essentie nu in de (on)toelaatbaarheid van zelfcitaties. De KNAW heeft geconstateerd dat de regels over citateren verduidelijking behoeven en komt naar verwachting in maart van dit jaar met een advies. De Vrije Universiteit (VU) heeft een commissie benoemd die onderzoek zal doen naar de wijze waarop in het werk van de wetenschapper gebruik wordt gemaakt van eerder gepubliceerd werk van hemzelf, van hemzelf samen met co-auteurs en van anderen. De uitkomst van dat onderzoek – dat geruime tijd zal duren – wacht ik af.
Deelt u de mening dat er direct een einde moet komen aan de opeenstapeling van dit soort zaken, dat de wetenschap in een slecht daglicht stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat integriteit een groot goed is in de wetenschap en een inbreuk hierop schaadt het vertrouwen in wetenschappers. Onderzoekers zijn gebonden aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Terecht laat de VU uitzoeken of de betrokken wetenschapper zich aan de gedragscode heeft gehouden.
Deelt u de mening dat de toenemende publicatiedruk een kwalijke rol speelt in deze zaken? Zo ja, wat gaat u doen om deze druk te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen oplossing bieden voor het vraagstuk van de publicatiedruk. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vragen van Van Meenen en Mei Li Vos over perverse prikkels in de wetenschap (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 608). Ik heb wel een opvatting over de attitude die ik van wetenschappers verwacht en die is dat alle wetenschappers zich de vraag dienen te stellen wat het doel van een publicatie is. Ik constateer dat deze vraag actueel is in de wetenschappelijke gemeenschap en ik zie dat veel wetenschappelijke tijdschriften steeds kritischer worden op wat zij publiceren. Dat zijn goede ontwikkelingen en ik laat ook niet na dit uit te dragen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een wetenschapper meerdere artikelen per week kan publiceren zonder dat daar alarmbellen over afgaan bij de betrokken instelling?
Ik ben van mening dat publiceren om het publiceren de wetenschap niet verder brengt. Publicaties dienen tot doel te hebben nieuwe inzichten voort te brengen of inzicht te bieden in de reproduceerbaarheid van reeds gedaan onderzoek. Elke wetenschapper die met dat motief en met inachtneming van de gedragscode wetenschapsbeoefening een groot aantal artikelen gepubliceerd weet te krijgen, verdient erkenning.
Bent u van mening dat het huidige systeem van «zelfreiniging» door de universiteiten voldoende functioneert? Zo ja, waarop baseert u die aanname? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Ja, het systeem werkt naar mijn mening voldoende. De VU heeft een anonieme klacht over plagiaat door een promovendus in een nog niet verdedigd proefschrift voorgelegd aan een wetenschappelijke integriteitscommissie. Daarbij is de promotie opgeschort. De aanbevelingen van de commissie zijn door alle betrokkenen overgenomen. Zoals te doen gebruikelijk, is de geanonimiseerde samenvatting op de website van de VSNU geplaatst, in dit geval direct na het verstrijken van de beroepstermijn. Na de berichten over (zelf)plagiaat door de promotor, heeft de VU een breed onderzoek ingesteld naar al het werk van de betrokkene, van de betrokkene samen met co-auteurs en van anderen. De KNAW heeft geconstateerd dat de regels over citeren verduidelijking behoeven en komt hierover met een advies. Dat toont aan dat het systeem voldoende werkt.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat de gedragscode voor wetenschap en onderzoek daadwerkelijk wordt nageleefd?
Naleving van de gedragscode behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen en de onderzoekers. Ik merk dat de instellingen meer aandacht zijn gaan besteden aan integere wetenschapsbeoefening. Daarbij ligt de focus niet alleen op de huidige onderzoekers. Juist ook in de opleiding van toekomstige onderzoekers is steeds meer aandacht voor het bewust omgaan met integriteitsnormen. Verder constateer ik dat het aantoonbaar schenden van de integriteitsnormen grote gevolgen heeft gehad voor de betrokken wetenschappers. Verwacht mag worden dat hier een afschrikwekkend effect vanuit gaat, al kan helaas niet worden voorkomen dat er nieuwe gevallen van schending kunnen optreden.
Het bericht dat scholen steeds minder vaak schoolzwemmen aanbieden |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten massaal stoppen met de financiering van schoolzwemmen?1
Hiervan heb ik kennis genomen. In antwoord op eerdere Kamervragen (kamerstukken 2009Z14143, 2010Z10598 en 2013Z15435) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Scholen zijn sinds 1983 niet meer verplicht om schoolzwemmen aan te bieden.
Hoe verklaart u de enorme daling van het aantal kinderen dat deelneemt aan schoolzwemmen, van 90% in 1991 naar 43% in 2012? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Volgens de Vereniging Sport en Gemeenten komt dit mede door bezuinigingen bij gemeenten. Veel kinderen in de schoolzwem-leeftijd kunnen al zwemmen en gemeenten zien daarom te weinig toegevoegde waarde in het subsidiëren van schoolzwemmen. Dat blijkt ook uit het feit dat 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt (Zwemmen in Nederland, Mulier Instituut, 2013).
Vindt u het niet ook schokkend dat 1 op de drie gemeenten de afgelopen collegeperiode bezuinigd heeft op schoolzwemmen? Hoe verklaart u dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. Het bedrag dat de Rijksoverheid aan gemeenten overmaakt (via het gemeentefonds) voor schoolzwemmen is de afgelopen jaren ongeveer hetzelfde gebleven. Dit bedrag is niet geoormerkt.
Is het waar dat 35 procent van de leerlingen aan het eind van groep 8 geen zwemdiploma heeft gehaald als de zwemles niet via school wordt aangeboden? Wat is uw reactie hierop?3
Nee, uit de rapportage «Zwemmen in Nederland» blijkt dat 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt.
Is het waar dat in Maastricht scholen bestaan waar 45–71% van de leerlingen geen zwemdiploma meer haalt? Wat is uw reactie hierop?
Er wordt geen landelijke, verplichte registratie bijgehouden over hoe het diplomabezit verdeeld is over steden en regio’s. De Vereniging Sport en Gemeenten heeft met financiële steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een registratiesysteem ontwikkeld genaamd «Waterdicht». Aangezien Maastricht niet meedoet aan deze zwemmonitor, kan ik daar geen uitspraken over doen.
Hoe verhouden deze cijfers zich tot andere steden/regio’s wat betreft het aantal zwemdiploma’s dat behaald wordt? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat vooral kinderen uit achterstandsgezinnen geen zwemdiploma halen als gevolg van het feit dat schoolzwemmen steeds minder wordt aangeboden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de groep allochtonen blijkt dat met name kinderen uit Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse gezinnen relatief minder vaak een zwemdiploma halen. Dit betekent overigens niet automatisch dat deze kinderen geen zwemles krijgen of hebben gehad.
Om de zwemvaardigheid te stimuleren onder kinderen uit achterstandsgezinnen heeft de Rijksoverheid van 2002 tot 2005 een stimuleringsregeling zwemvaardigheid opgezet. In 2005 en 2006 is uw Kamer geïnformeerd over het stopzetten van deze zogenaamde «vangnetregeling» (2005–2006, 30 300 VIII, nr. 85 en 30 800 XVI en 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 28). Een van de redenen hiervoor was dat de meerwaarde ervan niet kon worden aangetoond.
Het is aan gemeenten zelf of zij wel of niet de zwemvaardigheid en het schoolzwemmen stimuleren. Ik zie geen aanleiding om de huidige verantwoordelijkheidsverdeling aan te passen.
Zijn het tevens relatief veel kinderen van nieuwkomers die geen zwemles krijgen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de constatering van het Mulier Instituut, dat volgens SCP-cijfers «vangnetgemeenten» met name succesvol zijn in het vergroten van het aantal behaalde zwemdiploma’s onder allochtone kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel verdrinkingsdoden vallen er jaarlijks in Nederland en hoeveel in de afgelopen 10 jaar? Welk deel daarvan betreft kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie figuur 1. Volgens het rapport «Zwemmen in Nederland» ligt het gemiddeld aantal verdrinkingen met dodelijke afloop, afhankelijk van de definitie en de bron, tussen de tientallen en enkele honderden mensen per jaar. Als we kijken naar de historische ontwikkeling dan blijkt dat het aantal jonge slachtoffers zich gunstig heeft ontwikkeld ten opzichte van eind jaren negentig.
Bron: Statistiek niet-natuurlijke dood 1995–2012, Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deelt u de mening dat schoolzwemmen bijdraagt aan vermindering van het aantal verdrinkingsdoden? Zo ja, waarom onderneemt u dan geen actie om het schoolzwemmen te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat leren zwemmen bijdraagt aan vermindering van het aantal verdrinkingen met dodelijke afloop. Zoals de schrijvers van het rapport «Zwemmen in Nederland» echter aangeven, geeft schoolzwemmen, of het hebben van een zwemdiploma nog steeds geen garantie dat een kind zich te allen tijde weet te redden in onverwachte situaties in het water. Vaardigheden op peil houden en conditie zijn minstens even belangrijk. Het is ook belangrijk dat ouders zich realiseren dat je jonge kinderen niet alleen kunt laten zwemmen. Daarom is ouderlijk toezicht zo belangrijk. Daarnaast draagt het organiseren van professioneel toezicht in zwembad, aan het strand of bij ander open water bij aan het verhogen van de veiligheid.
Erkent u het grote belang van schoolzwemmen voor leerlingen die van huis uit geen zwemles krijgen? Zo ja, waarom heeft u de enorme bezuinigingen op het schoolzwemmen de afgelopen jaren laten passeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1, 7 t/m 9 en 11.
Ziet u het zelf leren zwemmen als een goed voorbeeld van de participatiesamenleving of erkent u dat zwemvaardigheid een kwestie van leven en dood kan zijn waarbij u ook een verantwoordelijkheid heeft?
Zie het antwoord op vraag 1, 7 t/m 9 en 11.
Gaat u zich ervoor inspannen dat meer scholen schoolzwemmen aanbieden, nu blijkt dat veel gemeenten daarin niet hun verantwoordelijkheid nemen? Zo ja, wat gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1 en 7 t/m 9: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Aangezien 94% van alle kinderen een zwemdiploma haalt, zie ik geen aanleiding om de huidige verantwoordelijkheidsverdeling aan te passen.
De zogenaamd vrijwillige ouderbijdrage in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Vrijwillige ouderbijdrage is vaak plicht»?1
Het artikel is gebaseerd op een inventarisatie die door de NRC is uitgevoerd onder 234 algemeen bijzondere basisscholen. De gemiddelde hoogte van de ouderbijdrage op deze scholen is veelal hoger dan de gemiddelde bijdrage op andere basisscholen. De ingezonden brief van de Verenigde Bijzondere Scholen (VBS) die op 2 december jl. ook werd geplaatst in de NRC bevestigt dit beeld. Hierin is te lezen dat de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage aanzienlijke verschillen vertoont, omdat algemeen bijzondere scholen vaak «extra’s bieden naast het basisprogramma».
Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Toegang tot de school mag nooit afhankelijk zijn van de ouderbijdrage, omdat deze vrijwillig is. Dat er verschil is in de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage vind ik geen probleem. Zolang de ouderbijdrage maar vrijwillig is en uitsluitend is bedoeld voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet.
Hoe oordeelt u over de Top 10 van ouderbijdragen die loopt van 726 euro tot maar liefst 1.475 euro?
Deze Top 10 bevat uitsluitend algemeen bijzondere basisscholen. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik reeds aan dat de gemiddelde hoogte van de ouderbijdrage op deze scholen veelal hoger is dan de gemiddelde bijdrage op andere basisscholen. Onderzoek van de inspectie uit 2010 onder een representatieve steekproef van 150 scholen (waaronder ook algemeen bijzondere basisscholen, maar niet uitsluitend) toont aan dat de ouderbijdrage op basisscholen al jaren min of meer op hetzelfde niveau ligt. Verreweg de meeste scholen (94%) vroegen in 2008/2009 een bijdrage die onder de honderd euro lag. Gemiddeld vroeg een basisschool een ouderbijdrage van ongeveer dertig euro per kind. Dit bedrag was sinds 2000 niet veranderd. Het hoogste bedrag dat destijds door de inspectie werd aangetroffen in de steekproef van 150 scholen was € 330.
Om een beeld te verkrijgen van de hoogte van de huidige ouderbijdragen, zal de inspectie van het onderwijs een dergelijk onderzoek in het primair onderwijs opnieuw uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zullen in de zomer van 2014 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat de ouderbijdrage bedoeld is voor extraatjes en dat het niet de bedoeling is om honderden euro’s te vragen, laat staan 1.475 euro?
De ouderbijdrage dient vrijwillig te zijn en is uitsluitend bedoeld voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet.
Het is altijd aan het bestuur om met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage te bepalen. De randvoorwaarden voor deze inspraak liggen vast in de WMS, ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. De ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders, daarom is deze bijdrage vrijwillig.
Deelt u de mening dat scholen expliciet (en dus niet verhuld) moeten duidelijk maken dat de ouderbijdrage een vrijwillige bijdrage is? Bent u het eens dat genoemde scholen dit niet waarmaken indien zij ouders (moreel) onder druk zetten om te betalen?
Scholen moeten ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage en mogen dat karakter dus niet verhullen. Dit is voor het basisonderwijs helder geregeld in de WPO. Indien scholen zich niet aan de wet houden, kan de inspectie handhavend optreden en scholen er zo toe bewegen om hun handelen alsnog in overeenstemming met de wet te brengen.
Deelt u de mening dat het schandalig is om leerlingen buiten te sluiten van bepaalde activiteiten (zoals les van de vakleerkracht) als ouders de ouderbijdrage niet betalen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet mee kunnen of willen betalen hiervan niet uitgesloten worden. Ook voor dit punt geldt dat daar waar de inspectie constateert dat scholen zich niet aan de wettelijke bepaling houden dat toelating tot de school niet afhankelijk mag worden gesteld van een geldelijke bijdrage, zij handhavend optreedt.
Deelt u de mening dat een hoge ouderbijdrage ouders met een laag inkomen kan afschrikken om voor een bepaalde school te kiezen? Erkent u dat deze kans bestaat, bijvoorbeeld als ouders van een school een zeer hoge ouderbijdrage overeenkomen? Wat onderneemt u hiertegen?
Een ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders om voor een bepaalde school te kiezen, omdat deze bijdrage vrijwillig is. Scholen moeten, zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 reeds meldde, ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Hoe is het mogelijk dat de Kievietschool klassen kleiner maakt en vakleerkrachten aanstelt met het geld van de ouderbijdrage, aangezien deze niet bestemd is voor het primaire onderwijsproces? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Overeenkomstig de regels met betrekking tot de ouderbijdrage kan een school een ouderbijdrage vragen ten behoeve van het aanstellen van vakleerkrachten mits daarover overeenstemming is bereikt met de oudergeleding in de medezeggenschapsraad en ouders niet gedwongen worden om mee te betalen. Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat er verschillen ontstaan tussen scholen vanwege hoge en lage ouderbijdragen? Hoe voorkomt u dat openbare scholen in grote steden grote klassen hebben terwijl scholen in Wassenaar kleine klassen hebben dankzij de ouderbijdrage?
Scholen beschikken over voldoende middelen om groepen van acceptabele omvang te kunnen samenstellen. Op veel scholen lukt dat prima. Ik vertrouw erop dat besturen en schoolleiders hierin de juiste afwegingen maken. Als ouders bereid zijn vrijwillig een hogere ouderbijdrage te betalen, bijvoorbeeld om klassen te verkleinen, treed ik hier niet in. Dat is iets tussen het bestuur en de ouders van die school. De komende jaren zal ik, op basis van betrouwbare gegevens, scherp blijven volgen of alle scholen over het algemeen aanvaardbare keuzes (kunnen) blijven maken bij het samenstellen van de groepen. Dit heb ik ook gemeld in mijn brief over «de groepsgrootte in het basis- en voortgezet onderwijs» die ik uw Kamer op 9 december jl. heb toegezonden.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat mensen zich schamen indien zij de ouderbijdrage niet kunnen betalen, zoals in het artikel wordt vermeld?
Bestuurders, schoolleiders en medezeggenschapsraden moeten ouders – in overeenstemming met de wettelijke eisen – expliciet (in de schoolgids) wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage en hen de mogelijkheid en ruimte bieden deze vrijwillige bijdrage niet te betalen als zij dat niet kunnen. Veel scholen hebben een regeling waarmee de vrijwillige bijdrage afgestemd wordt op draagkracht van de ouders en/of een fonds waarop de ouders een beroep kunnen doen. Ik vertrouw erop dat scholen hierin de juiste afwegingen zullen maken.
Erkent u dat uw beleid faalt, aangezien al jaren aan de orde wordt gesteld dat het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage wordt omzeild en scholen de ouderbijdrage gebruiken voor het primaire onderwijsproces? Bent u bereid een maximum in te stellen voor de ouderbijdrage?
Nee. Uit voorgaande mag duidelijk zijn dat ik de verantwoordelijkheid over de hoogte en bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage, binnen de wettelijke bepalingen, leg bij het bestuur en de oudergeleding van de MR. Ik ben niet voornemens de ouderbijdrage, die per definitie vrijwillig is, te maximeren. Dat is ook niet nodig, omdat de oudergeleding van de MR vooraf moet instemmen met de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Grote klassen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag waarin 41% van de middelbare scholieren zegt dat er teveel leerlingen in hun klas zitten om goed onderwijs te krijgen en 59% zegt dat de klas te groot is om nog goed onderwijs te krijgen?1 Wat is uw reactie op deze uitzending?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending. Met de antwoorden op de volgende vragen reageer ik ook hierop.
Erkent u dat niet alleen leraren, maar ook leerlingen last hebben van de te grote klassen?
Als een klas te groot is, kan dat inderdaad voor zowel leerlingen als leraren vervelend zijn. Op de vraag wanneer een klas tegroot is, is echter geen eenduidig antwoord te geven.
Welke invloed op de klassengrootte verwacht u van de invoering van het Passend Onderwijs, gezien het feit dat hiervoor geen extra gelden beschikbaar komen?
Met passend onderwijs krijgen samenwerkingsverbanden en scholen meer ruimte om eigen keuzes te maken en meer maatwerk te bieden aan kinderen. Eventuele gevolgen voor de groepsgrootte zijn afhankelijk van die keuzes. Als scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om minder leerlingen dan nu te verwijzen naar het speciaal onderwijs, ontstaat er meer financiële ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs, bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen. Dan zou passend onderwijs dus kunnen leiden tot kleinere groepen. In andere regio's, waar geen verschuiving van het speciaal naar het regulier onderwijs plaatsvindt, is het aannemelijk dat passend onderwijs geen invloed heeft op de groepsgrootte.
Deelt u de mening dat schoolleiders soms noodgedwongen kiezen voor grotere klassen vanwege jarenlange stille bezuinigingen?2
Het bedrag per leerling in het basisonderwijs is het afgelopen decennium alleen maar gestegen. Scholen krijgen voldoende geld om groepen van acceptabele omvang samen te stellen. De bekostiging van het basisonderwijs houdt rekening met 20 leerlingen in de onderbouw en 28 leerlingen in de bovenbouw. Naar mijn mening maken scholen over het algemeen verantwoorde keuzes bij de groepsindeling. Het afgelopen jaar werden de groepen in het PO gemiddeld een halve leerling groter (stijging van 22,8 naar 23,3 leerlingen per groep). Daaruit leid ik af dat scholen de afgelopen jaren iets scherpere keuzes zijn gaan maken bij de afweging van budget en inzet van personeel. Dat kan verschillende oorzaken hebben, zoals stijging van de personeelskosten (vergrijzing, bapo), omdat men rekening moest houden met krimp, of omdat in voorgaande jaren meer personeel in dienst was dan de bekostiging toeliet.
Ik ondersteun de scholen bij het investeren in de kwaliteit van het onderwijs en de professionaliteit van leraren en schoolleiders. Vanaf eind van dit jaar krijgen scholen extra financiële middelen om dit te stimuleren. Dit geeft scholen meer financiële armslag bij de integrale afweging voor de inzet van de bekostiging, of dat nu de groepsindeling, extra formatie, scholing of iets anders is.
Wie bepaalt op school de omvang van de klassengrootte? Op wat voor manier kunnen leerlingen, leraren en ouders invloed uitoefenen op de klassengrootte?
De omvang van de groepen en klassen wordt bepaald op schoolniveau. Schoolbesturen en schoolleiders maken hierin, in overleg met de medezeggenschapsraad, hun eigen afwegingen. Scholen kunnen op deze manier onderwijs op maat verzorgen door aan te sluiten bij de onderwijskundige visie, de prioriteiten van de school en de leerlingenpopulatie. Ook kiezen scholen ervoor om enkele grotere klassen samen te stellen om zo ook «kleine» en daardoor relatief dure vakken te kunnen aanbieden. Het is van belang dat scholen de balans vinden tussen onderwijsaanbod en werkbaar aantal leerlingen in een klas. Leerlingen, leraren en ouders kunnen invloed uitoefenen op de klassengrootte door van zich te laten horen bij leraren en / of schoolleiding, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad of in persoonlijk contact.
Erkent u dat schoolbestuurders (vanwege tekortschietende financiering) voor grotere klassen kunnen kiezen, zelfs als leraren, leerlingen en ouders dat niet willen?
Het bedrag dat scholen in het primair en voortgezet onderwijs per leerling ontvangen is de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen en zal door investeringen van dit kabinet de komende jaren verder stijgen. Dit geeft scholen meer financiële armslag. De meeste scholen moeten inspelen op krimpende of groeiende leerlingaantallen, stijgende kosten, te lang doorlopende verplichtingen – bijvoorbeeld doordat te hoge personele lasten niet op tijd zijn afgebouwd – of een onevenwichtige verdeling van leerlingen over de leerjaren. Dit zijn specifieke ontwikkelingen waar de school zelf op moet sturen. De financiële deskundigheid van scholen is sterk verbeterd de afgelopen jaren. Er wordt steeds meer gewerkt met meerjarenbegrotingen en meerjaren formatieplannen. Scholen kijken vooruit en maken een verstandige financiële planning. Scholen constateren dan bijvoorbeeld dat het nodig is om te hoge personele lasten tijdig af te bouwen. Dat vraagt de nodige bestuurskracht. We zien dat scholen daarin verstandige keuzes maken.
Ik vind het van belang dat leraren, leerlingen en ouders beseffen dat de eindverantwoordelijkheid en daarbij ook de beslissing over de groepsgrootte ligt bij de schoolleiding en het schoolbestuur. Zij moeten, in overleg met de leraren en de medezeggenschapsraad, keuzes maken. Net als bij elke andere organisatie (of het nu een bedrijf, overheid, gezin of nutsinstelling is) worden ook voor scholen de mogelijkheden begrensd door de financiële ruimte die ze hebben. Deze financiële ruimte vormt een kader voor de beschikbare formatie en voor de keuzes die scholen kunnen maken. Daarbij moeten verschillende wensen tegen elkaar worden afgewogen, wensen ten aanzien van bijvoorbeeld het onderwijsaanbod, de leerlingpopulatie, de inrichting van het onderwijs, de grootte van de groepen en de samenstelling van het personeelsbestand.
Leraren, leerlingen en ouders kunnen zelf het initiatief nemen en van zich laten horen wanneer zij het gevoel hebben dat de omvang van een groep niet werkbaar is, maar daarbij is het wel van belang oog te hebben voor de verschillende wensen die tegen elkaar afgewogen worden. Zo richten sommige scholen bij bepaalde vakken wat grotere groepen in (met een acceptabel aantal leerlingen, maar misschien iets meer dan ideaal gevonden zou worden), om kleinere vakken aan te kunnen blijven bieden. Er zou ook voor gekozen kunnen worden om dergelijke vakken niet meer aan te bieden om zodoende kleinere groepen te kunnen samenstellen. Waar het om gaat is dat de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet om schooleigen keuzes te kunnen realiseren.
Is het niet erg makkelijk om te zeggen dat leerlingen het moeten «laten merken» als het «de spuigaten uitloopt»? Bij wie moeten zij dat laten merken en wat moeten zij doen als dit niets oplevert?3
Mijn uitgangspunt is dat op klas- of schoolniveau gesignaleerd, besproken en zo nodig opgelost moet worden, wat op dat niveau gesignaleerd, besproken en opgelost kan worden. Een leerling of ouder kan eventuele problemen met de grootte van een groep eerst bespreekbaar maken bij de schoolleiding. Datzelfde geldt voor een leraar: als hij of zij knelpunten signaleert, bespreekt hij of zij dat eerst met collega’s (misschien kunnen optimalere klassen worden samengesteld als er «geschoven» wordt met leerlingen) en / of de schoolleiding. Indien er niet op klas- of schoolniveau tot een oplossing gekomen kan worden, kan een klachtencommissie of de inspectie worden ingeschakeld. Wanneer de kwaliteit van het onderwijs van het onderwijs in gevaar komt zal de onderwijsinspectie optreden.
Hoe groot is volgens u een klas van «acceptabele omvang»? Wanneer is een klas dat niet meer?
Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. Een rustige klas met 32 gemotiveerde leerlingen die worden onderwezen door een ervaren en goede docent, ondersteund door een onderwijsassistent, kan bijvoorbeeld als veel prettiger worden ervaren door zowel leerlingen als leraar, dan een chaotische klas met 18 ongemotiveerde leerlingen met een beginnend docent die nog niet goed orde kan houden. En een collegezaal-achtige setting met 50 leerlingen zou een acceptabele groepsgrootte kunnen zijn, terwijl voor praktijkvakken in het vmbo een groep van 10 tot 12 leerlingen groot is. Voor machinale houtbewerking en lassen gelden zelfs veiligheidsnormen (Arbowetgeving) en mag de groep maximaal 8 leerlingen bedragen.
Kunt u voorbeelden geven van een acceptabele klassengrootte in de verschillende leerjaren van het primair en voortgezet onderwijs? Is een 2-Havo klas met 32 leerlingen acceptabel? Is een Groep 3 met 28 leerlingen acceptabel?
Zie het antwoord op vraag 8. Een havo-2 klas met 32 leerlingen of een groep 3 met 28 leerlingen kan zeker acceptabel zijn, als dit past in de context en hiertoe wordt besloten op basis van professionele onderwijskundige keuzes op schoolniveau.
Deelt u de mening dat er in grote klassen minder mogelijkheden zijn om extra aandacht te besteden aan excellentie of aan leerlingen die om andere reden extra aandacht vragen?
Dat is niet per definitie het geval. Zo zijn er scholen die kiezen voor grotere klassen vanuit onderwijskundige overwegingen. Denk hierbij aan het in groepen uitvoeren van projecten op bijvoorbeeld leerwerkpleinen. In kleine groepen leren de leerlingen samenwerken en elkaar helpen. Ook kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om te starten in een grotere groep van bijvoorbeeld 35 leerlingen, waarin de leraar klassikale instructie verzorgt, waarna er in kleinere groepjes uiteengegaan wordt, waarin leerlingen onder begeleiding van de leraar of een onderwijsassistent zelf met de lesstof aan de slag gaan. Zo kan er juist extra aandacht besteed worden aan verschillen in capaciteit van leerlingen.
Hoe oordeelt u over het Burgerinitiatief van Leraren in Actie? Is dit niet het zoveelste bewijs dat het verkeerd gaat met de grote klassen in het onderwijs?4
Ik begrijp dat leraren en ouders zich soms ongerust maken als kinderen in een erg grote klas zitten. Het is uiteraard het goed recht van leraren om een burgerinitiatief op te zetten. Het is van belang dat leraren van zich laten horen. Ik vind echter dat de leraren in gesprek zouden moeten gaan met hun eigen schoolleiding indien zij problemen ervaren. Op schoolniveau, in overleg tussen schoolleiding en leraren en tussen leraren onderling, wordt immers besloten over de omvang van klassen. Het is niet gewenst en ook niet mogelijk om dit vanuit Den Haag goed te organiseren. Dat zou ook een grote inbreuk betekenen in de vrijheid van scholen om vanuit eigen professionele overwegingen (zoals ten aanzien de onderwijskundige visie, het gewenste onderwijsaanbod, de leerlingenpopulatie, de samenstelling van het lerarenteam) eigen keuzes te maken.
Bent u bereid mee te denken over een stappenplan om de (grootste) klassen kleiner te maken?
De samenstelling (en dus ook de omvang) van klassen en groepen is een verantwoordelijkheid op schoolniveau. Vanwege de grote diversiteit in omstandigheden en de autonomie van scholen ten aanzien van de inrichting van het onderwijs moet de groepsindeling aan de school worden overgelaten. Ik voel er niets voor deze verantwoordelijkheid bij de rijksoverheid te leggen. Wel kunnen good practices in kaart gebracht worden om scholen te ondersteunen met het samenstellen van groepen en klassen. Het rapport van Capgemini, dat als bijlage is meegezonden met mijn brief over groepsgrootte in primair en voortgezet onderwijs (Kamerstuk II 31 293, nr. 189), geeft enkele interessante voorbeelden.
Investeringsverdragen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Daar gaat onze rechtspraak van Stéphane Alonso en Investeringsverdragen zijn «risky business» van Roeline Knottnerus?1
Ik heb kennis genomen van deze krantenartikelen.
Hoe oordeelt u over het voortschrijdend inzicht bij een groeiend aantal landen (zoals Australië, Canada, Zuid-Afrika, India, Ecuador) en instellingen (United nations Conference on Trade and Development-UNCTAD) dat het huidige kader voor investeringsbescherming in toenemende mate een risico oplevert voor de beleidsruimte en de overheidsbudgetten en derhalve aan herziening toe is?
Sinds het Verdrag van Lissabon heeft de EU de bevoegdheid om het Europees investeringsbeleid vorm te geven. In de discussies binnen de EU speelt ook de vraag naar de juiste balans tussen adequate investeringsbescherming en voldoende beleidsruimte voor overheden een belangrijke rol. Nederland denkt en werkt hierbij actief mee om de juiste balans te vinden.
Wat betekent dit voor de Nederlandse opstelling in de onderhandelingen over bilaterale en Europese investeringsverdragen? Hoe wordt de bredere beleidsafweging tussen bescherming van investeerders en het bredere algemeen belang gemaakt?
De bredere beleidsafweging wordt bij het opstellen van de onderhandelingsmandaten voor de Europese Commissie door de Raad expliciet meegenomen. Een recent voorbeeld hiervan is het resultaat van Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) verdrag tussen de EU en Canada.
Dit verdrag bevat een goede balans tussen investeringsbescherming en de bescherming van milieu, arbeidsomstandigheden, duurzaamheid. Ook bevat CETA voldoende expliciete beleidsruimte voor de verdragspartijen t.a.v. het nemen van niet-discriminatoire maatregelen ter bescherming van publieke belangen.
Wat is het verschil in inzet van Nederland ten aanzien van het verdrag tussen de Europese Unie en Canada (Ciomnprehensive Economic and Trade Agreement – CETA) en het verdrag tussen de Europese Unie en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership-TTIP)?
De Nederlandse inzet ten aanzien van investeringsbescherming in TTIP verschilt niet wezenlijk van de inzet voor CETA.
Wat is de meerwaarde van het opnemen van geschillenbeslechting (Investor-state dispute settlement-ISDS) in het handelsverdrag met de VS?
In het onderhandelingsmandaat voor TTIP is vastgelegd dat de uiteindelijke opname van ISDS in TTIP mede afhankelijk is of de belangen van de EU en de lidstaten voldoende geadresseerd worden t.a.v. de andere aspecten van investeringsbescherming. Dat betekent dat de EU en de lidstaten tijdens de TTIP onderhandelingen bezien of ISDS opgenomen wordt, en zo ja, op welke wijze. Indien ISDS in TTIP wordt opgenomen, vind ik het van belang dat we ook filtermechanismen uitonderhandelen om te gemakkelijke claims tegen te gaan. Bijvoorbeeld het vereiste dat een investeerder eerst de nationale rechtsgang volledig uit moet putten alvorens hij gebruik kan maken van internationale arbitrage «(exhaustion of local remedies)», of het opnemen van de «fork-in-the-road» clausule die de investeerder dwingt om een keuze te maken tussen de nationale rechtsgang en internationale arbitrage als die een claim wil indienen. Een andere optie is om voor bepaalde sectoren, zoals de financiële dienstverlening, een aanvullende toets in te voeren waarbij de verdragspartijen (de EU, de lidstaten en de VS) gezamenlijk eerst bepalen of een claim gegrond wordt geacht of niet, alvorens de investeerder de claim mag doorzetten. Ook kan de mogelijkheid opgenomen worden dat verdragspartijen interpretaties over bepaalde verdragsbepalingen af spreken, die bindend voor de arbitragetribunalen zijn. ISDS is geen vrijbrief om te procederen, maar alleen een extra rechtsmogelijkheid als er gegronde claims zijn.
Zet u in op een expliciete opname van bescherming van beleidsruimte («the right to regulate») in de onderhandelingen met de VS?
Ja. Net zoals dat ook bij CETA het geval is geweest.
Is het uw inzet dat het investeringshoofdstuk in het TTIP ook van toepassing is op financiële diensten?
Ja. De Nederlandse inzet is, dat het investeringshoofdstuk in TTIP op alle sectoren van toepassing is.
Zet Nederland in op een (bindende) verwijzing naar de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in toekomstige investeringsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De inzet van Nederland is om in alle onderhandelingen over
EU-investeringsverdragen de OESO richtlijnen op te nemen of ernaar te verwijzen. Of, en zo ja, op welke wijze de OESO richtlijnen uiteindelijk mee genomen worden hangt ook mede af van de opstelling van de andere verdragspartijen.
Kunt u bevestigen dat Zuid-Afrika inmiddels de investingsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland heeft opgezegd? Hoe stelt u zich op ten aanzien van een eventueel verzoek van Zuid-Afrika tot heronderhandeling op basis van een aangepast model dat de risico’s wil inperken?
Ja, Zuid-Afrika heeft de investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) met Nederland opgezegd per 1 mei 2014. Overigens heeft Zuid-Afrika ook de IBO’s met Denemarken, Spanje, België/Luxemburg, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland opgezegd. De IBO tussen Nederland en Zuid-Afrika bood de mogelijkheid om heronderhandelingen te starten, maar Zuid-Afrika heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Aangezien de EU nu de bevoegdheid voor investeringsverdragen heeft, ligt het voor de hand dat de EU met Zuid-Afrika een IBO gaat uitonderhandelen – indien Zuid-Afrika dit wenst.
Kent u de zaak Ping An, waarbij een Chinese investeerder een miljardenclaim heeft ingediend voor schade die zou zijn geleden rond de nationalisering van Fortis? Kunt u inzicht verschaffen in de mogelijke (financiële) risico’s en gevolgen van ISDS voor Nederland?
Ja, maar er is nog geen uitspraak in deze zaak. Het is dus nog niet vastgesteld dat België haar verplichtingen die uit de IBO jegens Ping An voortvloeien, heeft geschonden. Evenmin is geoordeeld of Ping An een schadevergoeding gaat ontvangen en zo ja, hoe hoog deze zou worden. Zoals bekend heeft Nederland een aantal banken moeten steunen. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen dat buitenlandse investeerders hierdoor gedupeerd zouden zijn en om die reden een IBO claim tegen Nederland aanhangig willen maken. Op dit moment heb ik dus geen indicatie dat Nederland een financieel risico loopt.
Hoe oordeelt u over het verschijnsel «regulatory chill», waarbij overheden afzien van voorgenomen beleid onder invloed van dreiging met investeringsclaims en het ondermijnend effect daarvan op de democratische besluitvorming?
ISDS in Nederlandse IBO’s en EU vrijhandelsakkoorden biedt staten voldoende beleidsruimte om maatregelen ter bescherming van publieke belangen te nemen. Indien dergelijke maatregelen op een redelijke en niet-discriminatoire wijze genomen worden, heeft een investeerder in beginsel weinig kans om een ISDS claim onder Nederlandse IBO’s of EU vrijhandelsakkoorden te winnen. Derhalve acht ik het risico van «regulatory chill» zeer gering.
Hoe oordeelt u over het feit dat Nederlandse bedrijven die in Nederland investeren, worden gediscrimineerd ten opzichte van buitenlandse bedrijven die in Nederland investeren als gevolg van ongelijke toegang tot internationale arbitrage?2
Het is een beginsel van het internationaal recht dat eigen onderdanen niet via internationale procedures hun eigen land mogen aanklagen, hiervoor zijn uitsluitend nationale procedures van toepasing. Amerikaanse bedrijven zouden ook niet via TTIP een claim kunnen indienen tegen hun eigen land. ISDS in IBO’s of vrijhandelsakkoorden is er juist voor bedoeld om Nederlandse investeerders die in het buitenland investeren en daar vaak grotere risico’s lopen additionele bescherming te geven. Het gaat dus om twee verschillende groepen investeerders: bij de eerste groep gaat het om investeerders die in het buitenland investeren en hiervoor additionele rechtsbescherming via ISDS krijgen; bij de tweede groep gaat het om investeerders die niet in het buitenland investeren maar wel rechtsbescherming op basis van het nationale recht genieten. Er is dus geen sprake van discriminatie.
Deelt u de zorgen van de directeur van Both Ends die stelt dat Zombie-verdragen fnuikend zijn voor internationale handel? Bent u bereid een transparant debat te bevorderen over de risico’s van investeringsverdragen?3
Nee. Het feit dat er nog steeds wereldwijd IBO’s en vrijhandelsakkoorden met een investeringshoofdstuk door landen worden afgesloten, bewijst dat ze een toegevoegde waarde hebben voor het aantrekken van investeringen en het wegnemen van handelsbelemmeringen. Ook het CPB heeft recentelijk aangetoond dat directe buitenlandse investeringen (DBI) door IBO’s met zo’n 20% toenemen (zie Nederland belastingparadijs? Nederland doorsluisland!, CPB policy brief 2013/07, pagina 13).
Ja, ik ben bereid om op alle niveaus en met alle belanghebbenden een transparant debat over investeringsbescherming te voeren, bijvoorbeeld door het organiseren van een ronde tafel bijeenkomst. Ik wijs in deze context ook graag op de toezegging die ik gedaan heb tijdens de begrotingsbehandeling van 28 november jl. om op korte termijn een onderzoek te laten uitvoeren naar de potentiële sociale en milieurisico's en de gevolgen van ISDS voor Nederland en naar de financiële risico's voor de Nederlandse overheid. Ik zal de Kamer over de resultaten van dit onderzoek informeren.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat nevenfuncties van hoogleraren openbaar dienen te zijn, zoals uw ambtsvoorganger aangaf in antwoord op eerdere vragen inzake het openbaar maken van nevenfuncties van hoogleraren?1
Ja. In het kader van transparantie over nevenfuncties is afgesproken dat hoogleraren nevenfuncties kenbaar maken op hun profielpagina’s op de website van de universiteit waar zij werkzaam zijn.
Wanneer heeft u voor het laatst een rapportage van nevenfuncties van hoogleraren gekregen? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
In 2008 is door de VSNU aan mijn ambtsvoorganger gerapporteerd over de stand van zaken (per instelling) met betrekking tot de uitvoering van de in het antwoord op vraag 1 genoemde afspraken. Dit betrof echter geen rapportage over nevenfuncties als zodanig. Ik kan u een dergelijke rapportage dus niet toezenden.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR/Rathenau Instituut over vertrouwen in wetenschap (TK, 27 406 nr. 207) heb ik gemeld de universiteiten te zullen vragen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de afspraken over openbaarmaking van nevenfuncties van hoogleraren. Deze navraag heb ik inmiddels gedaan via de koepel van universiteiten.
De koepel van universiteiten meldt afgelopen maand de naleving van de afspraken bij de instellingen te hebben getoetst. Uit de toetsing blijkt dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. De koepel van universiteiten heeft laten weten daarnaast periodiek de naleving van de gedragscodes te controleren.
Deelt u de mening dat openbaarheid van groot belang is, gezien het feit dat 60 procent van de onderzochte hoogleraren bijklust en 44 procent banden heeft met de commerciële sector?2
Ik deel de mening dat openbaarheid over nevenfuncties belangrijk is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Het grote percentage hoogleraren met nevenfuncties en de banden met het bedrijfsleven zie ik als een uiting van de sterkere interactie tussen de instellingen en de samenleving, zoals wordt beoogd met het beleid voor valorisatie (het omzetten van resultaten van onderzoek in maatschappelijke en economische waarde), het topsectorenbeleid en de inzet op de grand challenges uit Horizon 2020.
Deelt u de mening dat meer nodig is om transparantie te krijgen, aangezien de nevenfuncties op websites slecht worden bijgehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid aan te dringen op een aanscherping van de Gedragscode van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, opdat er meer actuele en nauwkeurige informatie over nevenfuncties wordt gegeven?
De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is door VSNU, NWO en KNAW gezamenlijk opgesteld en ik vind deze code een goed instrument om de wetenschappelijke integriteit te bewaken. Het is niet nodig deze aan te scherpen op het punt van het geven van actuele informatie over nevenfuncties, zeker niet nu blijkt dat de universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen en de koepel van universiteiten dit actief heeft gecontroleerd.
Hoe oordeelt u over het feit dat «vrijwel alle hoogleraren» toegeven dat belangenverstrengeling voorkomt? Wat gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren?
Samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en bedrijven en maatschappelijke organisaties vind ik zeer belangrijk, daarmee zijn belangen gediend van zowel de instellingen als van partijen waarmee wordt samengewerkt. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening biedt een goede basis voor deze samenwerking.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR-Rathenau Instituut is gemeld dat Staatssecretaris Dekker en ik voorstander zijn van het breed verspreiden van de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening en van good practices voor onderzoek met bedrijven. In de reactie is verder aangekondigd dat wij hierover in gesprek zullen gaan met de topsectoren.
Deelt u de mening dat de onafhankelijke wetenschap schade wordt toegebracht door het grote aantal dubbele petten? Bent u bereid voorstellen te doen om het grote aantal nevenfuncties aan banden te leggen?
Die mening deel ik niet. Ik vind samenwerking van hoogleraren met bedrijven en maatschappelijke organisaties belangrijk. Die samenwerking kan verschillende vormen aannemen, zoals de vorming van publiek/private consortia, opdrachtonderzoek, maar ook het vervullen van nevenfuncties. Ik zie dan ook geen aanleiding het vervullen van nevenfuncties aan banden te leggen.
De crisis in de archeologie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag, waarin de Nederlandse vereniging van archeologische opgravingsbedrijven de noodklok luidt over de kaalslag in de archeologie als gevolg van de economische crisis?1
Als er weinig gebouwd wordt, dan heeft dat direct invloed op de archeologie. Net als veel andere sectoren heeft ook de archeologiesector het momenteel moeilijk en hebben archeologen minder werk.
Is de werkgelegenheid in de commerciële archeologie inderdaad gekrompen van 500 banen in 2008 naar 300 banen in 2013 met een mogelijke verdere daling naar 250 banen eind 2014?
Op dit moment heb ik geen exacte cijfers over de werkgelegenheid. In een lopend onderzoek worden meer gegevens over de werkgelegenheid verzameld. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking tussen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Nederlandse Vereniging van Archeologen en de Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek is onderdeel van een Europees project waarin de Nederlandse situatie ook vergeleken kan worden met die in andere Europese landen. De onderzoeksgegevens zijn eind dit jaar beschikbaar voor Nederland en worden openbaar gemaakt via de website van de Erfgoedmonitor van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed. Daarnaast zullen de resultaten van dit onderzoek ook verwerkt worden in de Erfgoedbalans waarvan publicatie is voorzien in 2015.
Hoeveel middelen heeft u de afgelopen tien jaar beschikbaar gesteld voor archeologie? Wat is het budget voor archeologie tot 2017?
In onderstaande tabel zijn de middelen voor Archeologie weergegeven die conform de begroting van OCW, hoofdstuk VIII binnen het begrotingsartikel van Cultuur beschikbaar zijn gesteld voor de inzet op Archeologie.
Bedragen x € 1 mln.
Begrotingsjaar
Bedrag
begroot
2003
9,1
2004
15,8
2005
13,9
2006
13,3
2007
17,6
2008
12,3
2009
1,8
2010
3,2
2011
1,2
2012
1,7
2013
2,0
2014
2,0
2015
1,5
2016
1,3
2017
1,5
Bron: Begrotingen OCW
Zoals deze cijfers laten zien is met name in de aanloop naar de invoering van de Wet archeologische monumentenzorg (Wamz, inwerkingtreding 1/9/2007) geïnvesteerd in de archeologie. Geld is vooral ingezet om gemeenten en provincies voor te bereiden op de verplichting de archeologie in te bedden in de ruimtelijke ordening. Nu dat gebeurd is, is naar aanleiding van de evaluatie van de Wamz geld beschikbaar gesteld voor de uitvoering van verbetervoorstellen onder andere op het terrein van gemeenten en onderzoek (TK, 2011–2012, 33 053, nr.3).
Ter toelichting op bovenstaande tabel nog het volgende. Vanaf 2002 ontvingen gemeenten en provincies jaarlijks een bestuurslastenvergoeding ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de Wamz. Sinds september 2007 ontvangen gemeenten een structurele compensatie voor bestuurslasten inzake de bescherming van archeologisch erfgoed van € 6,35 mln. En de provincies ontvangen een structurele bijdrage van € 2,65 mln. Deze middelen zijn overgeheveld naar het gemeentefonds respectievelijk provinciefonds en maken daarom sinds de inwerkingtreding geen deel meer uit van de bedragen in de tabel.
In 2008 is vanuit het Fonds Economische Structuurversterking van het Ministerie van Economische zaken € 10 mln. beschikbaar gesteld voor het toekennen van specifieke uitkeringen aan provincies en gemeenten ter bestrijding van excessieve kosten als gevolg van archeologisch onderzoek.
Daarnaast is in de periode 2008 t/m 2010 in totaal een bedrag van € 3 mln. beschikbaar gesteld binnen het begrotingsartikel cultuur, inzet overige middelen cultureel erfgoed voor het wetenschappelijk onderzoek Odyssee.
Tot slot merk ik op dat vanaf 2007 jaarlijks binnen de begroting van Archeologie een bedrag van ca. € 0,6 miljoen word besteed aan de Commissie Milieu Effect Rapportage. De bijdrage aan deze commissie wordt vanaf 2014 afgebouwd.
Voor de periode 2012 t/m 2017 wordt per jaar een bedrag ingezet van € 1,25 miljoen voor de uitvoering van de verbetervoorstellen volgend uit de evaluatie van de Wamz in 2012.
Hoe oordeelt u over de cijfers uit de Erfgoedmonitor 2011–2012, waarin staat dat 45% van de gemeentes van mening is dat men te weinig personeel heeft en 43% van de gemeentes geen beleid heeft?
Gemeenten hebben sinds de vaststelling van de Wet op de archeologische monumentenzorg de wettelijke opdracht om bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de archeologie. Uit de monitor van de Erfgoedinspectie 2011–2012 blijkt dat 96% van de gemeenten aangeeft de archeologie te hebben uitgewerkt in de (na 2007) vastgestelde bestemmingsplannen en 70% van de gemeenten geeft aan dit zelfs in alle bestemmingsplannen te doen. Het hebben van een archeologiebeleid is geen wettelijk verplichting, maar is, net als het hebben van een medewerker archeologie, een indicator voor de mate waarin de gemeente aandacht heeft voor de archeologie. Ik vind het een positief signaal dat uit de monitor blijkt dat 65% van de gemeenten beleid heeft vastgesteld voor archeologie en dat het merendeel van dit beleid ook actueel is (opgesteld na 2007). Dit sluit aan bij het eerdere beeld dat in 2012 naar voren kwam uit de evaluatie van de Wet op de Archeologische monumentenzorg. Wat betreft de personele bezetting constateer ik uit de monitorgegevens dat 45% van de gemeenten vindt dat zij meer personeel zouden willen hebben voor archeologie maar dat de tevredenheid over de bezetting ten opzicht van 2009–2010 is toegenomen.
Klopt het dat de normen voor archeologisch onderzoek door veel gemeentes steeds verder worden opgerekt? Hoe oordeelt u hierover?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de omgang met archeologie op gemeentelijk niveau. Gemeenten moeten afwegingen maken. Niet alleen ten aanzien van de archeologie, maar ook ten aanzien van vele andere belangen. Als gevolg van het huidige economische klimaat maken gemeenten scherpere keuzes. Ik sluit niet uit dat dit in de praktijk leidt tot minder of eenvoudiger archeologisch onderzoek. Gemeenten hebben op dit punt beleidsvrijheid, uiteraard binnen de grenzen van het bestuursrecht. Het is aan de provincies om toezicht te houden.
Wat gaat u ondernemen om de crisis in de archeologie te verhelpen? Bent u bereid om erop aan te dringen dat gemeentes in gesprek gaan met de sector om tot een goede oplossing te komen?
Ten aanzien van mijn opvatting over de crisis in de archeologie verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Op het vlak van de gemeentelijke zorg voor de archeologie is nog ruimte voor verbetering. Het is aan de gemeente om de bestuurlijke afweging te maken tussen erfgoedbehoud en andere belangen. Gemeentes worden ondersteund bij hun kennisontwikkeling door mijn Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed:
Deelt u de mening dat er een volwaardig vervolg moet komen op de pilot Odyssee uit 2009 waarin universiteiten, overheden en bedrijven samenwerken aan reconstructie van delen van het verleden? Zo nee, waarom niet?
Eén van de verbetervoorstellen uit de evaluatie van de Wamz (TK, 2011–2012, 33 053, nr. 3) is het onderzoeksprogramma «Oogst voor Malta». Dit kan gezien worden als een vervolg op het onderzoeksprogramma Odyssee. Doel van het programma «Oogst voor Malta» is het uitvoeren van archeologische overzichtsstudies, waarbij standaardrapportages worden opgewerkt tot synthese die leiden tot kennisvermeerdering over ons verleden. Het programma wordt uitgevoerd in samenwerking met andere partijen zoals universiteiten, archeologische bedrijven en andere overheden. De eerste zes studies in dit kader zijn onlangs van start gegaan.
Munitiestortplaats Oosterschelde |
|
Henk van Gerven , Jasper van Dijk |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Onderschrijft u de risico's van de munitiestortplaats Oosterschelde?1
De risico’s van spontane ontploffing en massadetonatie zijn door TNO in de periode 1999–2004 uitgebreid onderzocht. Daaruit bleek dat de kans op een spontane explosie praktisch nihil is en dat massadetonatie kan worden uitgesloten (TNO PML2003-A60). Verder heeft onderzoek ter plaatse geen negatieve effecten op het milieu aangetoond (TNO PML 2004 A40). De corrosie van de gestorte munitie is een buitengewoon traag proces dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen sterk verdund in het water. Directe negatieve effecten op het watermilieu worden niet verwacht en zijn tot op heden niet aangetoond. De waarden van de jaarlijkse metingen die Rijkswaterstaat in het kader van de Kaderrichtlijn Water op verschillende meetpunten in de Oosterschelde uitvoert, blijven binnen de geldende normen voor zware metalen en laten afnemende concentraties zien. Voor zover bekend is in de omgeving van de voormalige munitiestortplaats geen fosfor aangespoeld. Op de voormalige munitiestortplaats geldt een duik-, vis- en ankerverbod om risico’s te vermijden. In 2014 zal de waterkwaliteit boven de voormalige munitiestortplaats maandelijks worden gemeten. Tevens wordt een onderzoek uitgevoerd naar de concentratie van zware metalen en energetische stoffen (van munitie en explosieven) in mosselvlees. Zo nodig wordt de Tweede Kamer over de resultaten hiervan nader geïnformeerd.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op deze munitiestort? Hoe vaak en door wie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in de loop der jaren een toename aan risico's waarneembaar, zoals het aanspoelen van fosfor en het vrijkomen van schadelijke stoffen in het water?
Zie antwoord vraag 1.
Welke saneringsvarianten zijn mogelijk en welke kosten zijn daarmee gemoeid?
Op 9 juni 2004 is tijdens een algemeen overleg met uw Kamer gesproken over de mogelijkheid om de munitiestort in de Oosterschelde met een laag zand af te dekken. De kosten hiervan werden destijds geraamd op ongeveer € 7 miljoen. Vanwege de geringe risico’s is hier toen van afgezien. Om dezelfde reden is ook geen onderzoek uitgevoerd naar saneringsvarianten en de kosten daarvan. Zoals hierboven is gesteld, wordt de waterkwaliteit op verschillende meetlocaties gemonitord en is het risico van spontane explosies praktisch nihil.
Deelt u de mening dat er grote risico's verbonden zijn aan niet ingrijpen?
Nee. Volgens verschillende TNO-onderzoeken zijn er geen grote risico’s verbonden aan de voormalige munitiestortplaats. De jaarlijkse metingen van Rijkswaterstaat op verschillende meetpunten in de Oosterschelde laten afnemende concentraties van zware metalen zien.
Gaat u over tot sanering? Zo nee, hoe voorkomt u de genoemde risico's, zoals het gevaar van explosies?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat studenten van Inholland problemen ervaren bij het afronden van hun studie |
|
Jasper van Dijk , Paul van Meenen (D66), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Studenten Inholland dupe afstudeereisen» en «Dat ik nu niet meer afstudeer, kost me tienduizenden euro’s»?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in de aangehaalde berichtgeving, namelijk dat jongeren nu de dupe worden van eerdere nalatigheid van Hogeschool Inholland? Zo nee, waarom niet?
De waarde van een diploma moet boven alle twijfel verheven zijn. Daar kun je geen concessies aan doen. Hogeschool Inholland begeleidt en ondersteunt studenten aanvullend wanneer zij problemen ervaren bij het afronden van hun studie door verscherpte eisen. Hogeschool Inholland heeft extra maatregelen genomen om studenten die de dupe zouden kunnen worden hiervan, optimaal de reële mogelijkheid te bieden om alsnog af te studeren. Een student mag niet de dupe worden, zoals Doekle Terpstra zelf ook zegt: «Een student heeft geen recht op een diploma, maar wel recht op goede begeleiding om zelfstandig dit diploma te behalen».
Zo heeft Inholland de begeleiding van studenten bij het opstellen van een onderzoeksvoorstel en het maken van een afstudeerscriptie geïntensiveerd. Tevens krijgen studenten individueel of in groepsverband meer uren begeleiding, kunnen zij extra colleges onderzoeksvaardigheden volgen en kunnen zij taalondersteuning krijgen. Verder kunnen studenten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming uit het profileringsfonds.
Acht u de door Hogeschool Inholland aangekondigde maatregelen3 afdoende om de studenten die nu vastlopen alsnog hun diploma te laten behalen? Zo ja, waar baseert u dit op?
Ik acht de maatregelen die zijn getroffen door Hogeschool Inholland (zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 hierboven) voldoende.
Welke maatregelen zult u nemen wanneer blijkt dat grote aantallen studenten ook in de nabije toekomst niet in staat zijn hun diploma te behalen als gevolg van de aangescherpte eisen die Hogeschool Inholland aan hen stelt?
Ik ga er niet vanuit dat dit gebeurt. Studenten die nu instromen volgen het programma waarmee studenten worden voorbereid om aan de aangescherpte eisen te voldoen. Aan studenten die jaren geleden zijn begonnen wordt onder andere intensievere begeleiding bij het afstuderen en extra colleges onderzoeksvaardigheden aangeboden.
Wilt u bekijken hoe studenten schadeloos kunnen worden gesteld, wanneer zij (ondanks de inzet van Hogeschool Inholland) niet op afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen? Zo ja, welke mogelijkheden biedt de wet Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs4 hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Het niet behalen van een diploma is op zich geen reden voor schadeloosstelling. Dat is afhankelijk van de concrete situatie. In het geval dat zittende studenten niet binnen een afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen door de ontstane situatie, heeft Inholland mogelijkheden voor afstudeersteun geregeld via het profileringsfonds. Mochten zij van mening zijn dat de getroffen maatregelen toch niet voldoende zijn, kunnen zij op grond van het algemene recht verzoeken om schadevergoeding. Dit kan als de instelling de verplichtingen niet nakomt of niet voldoet aan de gerechtvaardigde verwachtingen waarbij de student aantoonbaar materiële of immateriële schade heeft opgelopen. In het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs wordt de verplichting opgenomen dat de onderwijs- en examenregeling informatie verschaft over de feitelijke vormgeving van het onderwijs.
Bent u in staat om de bovenstaande vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor 2014?
Ja, dat ben ik.
Investeringen in de kernwapenindustrie |
|
Harry van Bommel , Paul Ulenbelt , Jasper van Dijk |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van IKV Pax Christi over de wereldwijde investeringen van bedrijven in de Kernwapenindustrie?1
Ja.
Klopt het dat ING, Aegon en de pensioenfondsen ABP en Zorg en Welzijn op dit moment in totaal voor 1,7 miljard euro hebben geïnvesteerd in bedrijven betrokken bij de productie van kernwapens?
Deze informatie is niet beschikbaar. Pensioenfondsen en banken zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Ze leggen hierover verantwoording af aan hun intern toezicht en in hun jaarverslag.
Is het kabinet bereid om een ontmoedigingsbeleid te voeren voor de vier Nederlandse ondernemingen die in het onderzoek worden genoemd?
Nederland is verdragspartij bij het Nucleaire Non-Proliferatie Verdrag (NPV) en streeft naar een wereld zonder kernwapens. Het kabinet heeft dit recent aangegeven in de Beleidsbrief nucleaire ontwapening en non-proliferatie,
d.d. 24 oktober 2013, Kamerstuk 33 783, nr. 1. Het NPV verbiedt het bezit van kernwapens door de erkende kernwapenstaten echter niet. In Nederland opererende financiële instellingen dienen zich te houden aan de nationale wetgeving, waarin ook Nederlandse verdragsverplichtingen, zoals die van het NPV, zijn vervat. Binnen deze wettelijke kaders hebben financiële instellingen een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van hun beleggings- en investeringsbeleid.
Financiële instellingen kunnen derhalve beleggen in bedrijven die direct of indirect betrokken zijn bij de productie van of handel in (onderdelen van) kernwapens. Omdat deze instellingen van mening kunnen verschillen over het al dan niet acceptabel zijn van bepaalde beleggingen en investeringen, kunnen zij hun beleid op verschillende wijze invullen.
Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen om in overleg met hun stakeholders draagvlak te bewerkstelligen voor hun beleggingsbeleid. Het kabinet heeft niet het voornemen het wettelijk kader hierop aan te passen.
Is het waar dat landen als Australië, Nieuw Zeeland en Zwitserland wetgeving hebben ingevoerd om investeringen in de kernwapenindustrie te verhinderen?
Er wordt geen verbod inzake het investeren in bedrijven die onderdelen voor kernwapens maken overwogen. Eventuele verbodswetgeving met betrekking tot dergelijke investeringen in andere landen is tegen deze achtergrond niet relevant.
Ziet u mogelijkheden om wetgeving in Nederland in te voeren om investeringen in kernwapenproductie te ontmoedigen of te verbieden? Zo ja, bent u daartoe bereid? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het kabinet bereid om zich in het buitenland sterk te maken voor desinvesteringen in de bedrijven betrokken bij kernwapenproductie?
Zie antwoord vraag 3.
Steeds grotere klassen |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van AOb en ITS waaruit blijkt dat klassen met meer dan 28 leerlingen steeds normaler worden?1
Het onderzoek van AOb en ITS is gebaseerd op een enquête onder de leden van de AOb. De uitkomsten ten aanzien van de groepsgrootte in het basisonderwijs zijn gebaseerd op de respons van 1194 leerkrachten. Leerkrachten uit de categorie grote scholen zijn hierin vermoedelijk oververtegenwoordigd, aldus de AOb. We weten dat op grotere scholen de groepsgrootte gemiddeld genomen hoger ligt dan op kleine scholen. Bovendien is het niet uit te sluiten dat vooral leerkrachten met relatief grote klassen de enquête hebben ingevuld. Dit verklaart mogelijk waarom de groepsgrootte in het basisonderwijs volgens de leerkrachten die reageerden op de AOb-enquête, gemiddeld hoger ligt dan in het landelijk representatieve onderzoek dat OCW vorig jaar uitvoerde. Uit de AOb-enquête resulteert een gemiddelde groepsgrootte van 25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013. Uit het onderzoek van OCW blijkt een gemiddelde groepsgrootte van 22,8 leerlingen in 2012. Ik heb u over deze uitkomsten geïnformeerd in mijn brief van 15 november 2012 (kenmerk 31 293, nr. 50).
Ik vind het belangrijk om ten aanzien van de ontwikkeling van de groepsgrootte de vinger aan de pols te houden. Daarom zal ik mijn representatieve onderzoek jaarlijks herhalen. In november 2013, als de leerlingengegevens van de zogenoemde 1-oktobertelling door DUO zijn vastgesteld, kan de actuele stand van zaken worden beoordeeld. Dit onderzoek zal ik opnieuw wetenschappelijk laten valideren. Voor het einde van het jaar ontvangt u hiervan de resultaten.
Deelt u de mening dat de conclusies zeer zorgwekkend zijn, bijvoorbeeld dat minstens driekwart van de leraren aangeeft dat de klassen groter zijn geworden en dat op grotere scholen 1 op de 6 klassen minstens 30 leerlingen heeft?
Uit de enquête blijkt ook dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs nagenoeg gelijk is gebleven (25,6 leerlingen in 2012 en 25,7 leerlingen in 2013). Beide conclusies lijken met elkaar in tegenspraak.
De resultaten van het OCW-onderzoek (zie het antwoord op vraag 1) maken het mogelijk om in te zoomen op de situatie binnen de grotere scholen. In grote scholen (meer dan 400 leerlingen) zitten in 2012 gemiddeld 24,4 leerlingen in een groep (zie mijn brief van 15 november 2012, blz. 8). Dat is ongeveer anderhalve leerling meer dan het landelijk gemiddelde over alle scholen (22,8 leerlingen).
Scholen maken, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, grotere of kleinere groepen rond dit gemiddelde. Op grote scholen (meer dan 400 leerlingen) telt 79,2% van de groepen 21 t/m 30 leerlingen. Minder dan 5% van de groepen op grote scholen telt meer dan 30 leerlingen (ofwel 1 op de 20 klassen). Op scholen met 201–400 leerlingen is het percentage grote groepen (meer dan 30 leerlingen) 7,3%. Dit is 1 op de 14 klassen, nog steeds aanmerkelijk lager dan de respondenten in de AOb-enquête aangeven.
(Bron: DUO 2012)
Tabel 1 laat zien dat grote en zeer grote basisscholen, vergeleken met de landelijke gemiddelden (kolom totaal) vooral meer groepen maken tussen 21–30 leerlingen. Grote scholen hebben vanwege het grotere aantal leerlingen meer mogelijkheden om de groepsgrootte op deze wijze te variëren en af te stemmen op de eigen situatie, zonder dat daarbij zeer grote groepen gevormd hoeven te worden.
Ten slotte concludeer ik op basis van het beschikbare representatieve cijfermateriaal (zie tabel 2) dat de afgelopen jaren niet meer dan een lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte plaatsvond. Dit geldt mijns inziens ook voor de categorie grotere scholen. Ik blijf de ontwikkelingen in mijn jaarlijkse onderzoek goed volgen.
(Bronnen: Inspectie van het Onderwijs (2003–2006) en DUO (2011–2012).
Houdt u nog steeds vast aan uw opmerking dat u zich niet herkent «in het beeld van steeds groter wordende klassen»? Zo ja, waarom negeert u de kloof tussen papier en werkelijkheid?2
Aan die opmerking houd ik zeker vast. Het beeld van groter wordende klassen wordt vooralsnog niet door feiten gestaafd. Ik neem alle signalen, dus zeker ook deze enquête-resultaten van de AOb, serieus en volg de actuele ontwikkelingen ten aanzien van de grootte van de klassen zorgvuldig. Daarom zal ik dit schooljaar evenals vorig jaar een landelijk representatief onderzoek naar de huidige situatie in het basisonderwijs uitvoeren, zodra betrouwbare nieuwe gegevens op basis van de 1-oktobertelling 2013 beschikbaar zijn.
Wanneer stopt u met zeggen dat de «gemiddelde» groepsgrootte op orde is, zodat andere cijfers worden verhuld, bijvoorbeeld dat op scholen met meer dan 200 leerlingen 40 procent van de klassen meer dan 28 leerlingen heeft?
Op scholen met meer dan 200 leerlingen telt 15,5% van de klassen meer dan 28 leerlingen (zie tabel 1).
In voornoemde brief van 15 november 2012 heb ik niet alleen actuele cijfers getoond over de gemiddelde groepsgrootte, maar ook nauwgezet gekeken naar de variatie in de groepsgrootte. Ik schreef dat (in 2012) ongeveer 13% van alle groepen in het basisonderwijs groter is dan 28 leerlingen en dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Ik concludeerde op basis hiervan dat scholen bij de samenstelling van hun groepen doorgaans een evenwichtige balans zoeken tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Overigens koos ik hier voor een aantal van 28 leerlingen, omdat dit de norm is die in de basisbekostiging is opgenomen voor de bovenbouw. Scholen kunnen ervoor kiezen om, afhankelijk van de eigen situatie en wensen, met deze basisbekostiging grotere of kleinere groepen samen te stellen. En dat doen zij ook: de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw bedroeg 24,1 leerlingen in 2012 (zie mijn groepsgrootte brief, tabel 2, blz. 6)
Erkent u dat u twee cijfers door elkaar haalt als u zegt dat «1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft van boven de 28 leerlingen», terwijl in werkelijkheid voor 1% van de scholen geldt dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen? 3
Nee. In mijn brief heb ik geschreven dat 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft groter dan 28 leerlingen. Bij deze scholen is een deel van de groepen groter dan 28 leerlingen is, en een deel kleiner dan 28 leerlingen. In werkelijkheid geldt dus niet voor 1% van de scholen dat alle klassen groter zijn dan 28 leerlingen.
Gezien uw verwijzing naar de berichtgeving in NRC Next van 9 september 2013 is het mogelijk dat u doelt op mijn opmerking tijdens het AO van 4 september dat 1% van de klassen groter is dan 28 leerlingen. Zoals reeds helder uiteengezet in NRC Next, verwisselde ik hier twee cijfers uit mijn brief van 15 november 2012: (minder dan) 1% van de scholen heeft immers een gemiddelde groepsgrootte die groter is dan 28 leerlingen. Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 4.
Blijft u zeggen dat klassengrootte minder relevant is dan goede leraren, terwijl u tegelijkertijd inzet op maatwerk, differentiatie en excellentie? Begrijpt u dat het voor goede leraren steeds moeilijker wordt om maatwerk te bieden als klassen groter worden?
Scholen en hun besturen moeten beleids- en bewegingsruimte hebben om te bepalen hoe ze goed onderwijs willen realiseren. De jaarlijkse afwegingen ten aanzien van de samenstelling van het lerarenteam en de groepsindeling op scholen zijn daar onderdeel van. Maatwerk kan op vele manieren worden georganiseerd op de school. Daarbij spelen onderwijskundige, personele, financiële en organisatorische aspecten op schoolniveau in onderlinge samenhang een rol. Ik stuur op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Goede leraren en schoolleiders zijn daarin de cruciale factor. Daarom wordt er op verschillende manieren geïnvesteerd in de professionalisering van leraren, schoolleiders en personeelsbeleid. Zo is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de komende jaren additionele middelen beschikbaar komen voor startende leraren. Voor 2014 is er incidenteel € 150 miljoen beschikbaar voor scholen in het po en vo, om ongeveer 3.000 jonge leraren in dienst te nemen of te houden. Op deze wijze kunnen goed opgeleide leerkrachten behouden blijven.
Begrijpt u dat leraren moeite hebben met grote klassen in combinatie met het passend onderwijs, waarbij steeds meer zorgleerlingen op reguliere scholen komen? Deelt u de mening dat «passend onderwijs» kan verworden tot knellend onderwijs?4
Ik begrijp deze zorg, maar ik deel uw mening niet. Met de invoering van passend onderwijs blijven landelijk gezien de middelen beschikbaar om de bestaande capaciteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand te houden. Er is geen sprake van een bezuiniging. De keuze voor speciaal onderwijs of regulier onderwijs wordt vanaf 1 augustus 2014 gemaakt op de scholen en in de samenwerkingsverbanden, waarbij betrokkenen wel rekening moeten houden met de gevolgen van de verevening. Als de partijen in de regio de keuze maken om meer leerlingen dan nu het geval is in het regulier onderwijs een passende plek te bieden, ontstaat er financiële ruimte om binnen het regulier onderwijs extra ondersteuning te organiseren, bijvoorbeeld in de vorm van extra handen in de klas.
Hoe oordeelt u over het onderzoek uit Zweden, waaruit blijkt dat klassenverkleining loont?5 5)
Het onderzoek van Fredriksson, Öckert, en Oosterbeek, (Long-term effects of class size, The Quarterly Journal of Economics, 2013) naar kleinere klassen in de hoogste groepen van het primair onderwijs vindt positieve resultaten. Op de korte termijn leiden kleinere klassen tot betere cognitieve prestaties en op de langere termijn leidt het tot hogere lonen van de betreffende leerlingen. Daaruit trekken de onderzoekers de conclusie dat investeren in kleinere klassen loont.
Een literatuuroverzicht van het CPB laat zien dat het verkleinen van klassen op zijn hoogst leidt tot kleine veranderingen in leerprestaties (Literatuuroverzicht effecten klassengrootte, CPB, 2009). De onderzoeksliteratuur laat positieve effecten zien van kleinere klassen als de klassengrootte substantieel gereduceerd wordt, bijvoorbeeld van circa 25 naar 15 leerlingen (Hatty, Visible learning, 2009). Klassenverkleining vereist dus veel middelen en daar staan op zijn hoogst kleine verbeteringen van de leerprestaties tegenover. Het CPB wijst er in het genoemde literatuuroverzicht op dat andere interventies kosteneffectiever zijn dan klassenverkleining, zoals bijvoorbeeld scholing van leraren. Zo toont het onderzoek The long term impacts of teachers (Chetty, Friedman, Rockoff, National Bureau of Economic Research, 2011) de positieve lange termijn effecten aan van investeren in de kwaliteit van leraren. Dat betekent dat klassenverkleining bij een integrale afweging van kosten en verwachte baten van beleidsinterventies niet noodzakelijk de optie is die de hoogste opbrengst per geïnvesteerde euro oplevert.
Waarom is destijds het maximum aantal leerlingen per klas afgeschaft (25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw)? Bent u bereid een dergelijke maatregel opnieuw in te voeren?
Dergelijke strikte grenzen voor de klassengrootte heeft Nederland niet gekend en ik ben ook niet van plan om dergelijke grenzen in te voeren. De AOb schreef in zijn presentatie van de enquêteresultaten over het bij vraag 8 genoemde onderzoek: «Het onderzoek was mogelijk omdat Zweden – net zoals Nederland vroeger – strikte grenzen kent voor de klassengrootte. Maximaal 25 voor de onderbouw en 30 voor de bovenbouw van de basisschool.» De genoemde grenzen van 25 en 30 leerlingen betreffen de Zweedse situatie in de jaren «70 en «80.
Waarom gelden er wel strenge normen voor de groepsgrootte in de kinderopvang, maar niet in het (basis) onderwijs? Zijn de veiligheidsnormen voor kinderen in groep 1–8 niet meer van belang?
Ik hecht aan de veiligheid van alle leerlingen binnen het onderwijs. Daarom gelden ook voor leerlingen in het basisonderwijs normen, eisen en voorschriften met betrekking tot hun veiligheid. De zorg van de overheid voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen komt onder andere tot uitdrukking in het Bouwbesluit 2012. Er zijn uiteraard verschillen tussen zeer jonge kinderen en kinderen in de basisschoolleeftijd. Kinderen in de kinderopvang zijn kwetsbaarder, minder zelfstandig, beschikken over minder concentratievermogen en weten soms nog niet zo goed wat wel en niet kan. Oudere kinderen hebben minder begeleiding en meer ruimte nodig. Deze verschillen komen tot uitdrukking in de normen. Bovendien brengen deze verschillen met zich mee dat de school bij de groepsindeling van oudere leerlingen ook andere aspecten dan veiligheid kan laten meewegen, zoals pedagogisch-didactische opvattingen, de leeftijdsopbouw van de leerlingenpopulatie en de samenstelling van het docentenkorps.
Erkent u dat u geen werk wil maken van klassenverkleining, omdat u dat simpelweg te duur vindt? Is dat niet eerlijker dan hameren op de «gemiddelde groepsgrootte» of door te stellen dat klassenverkleining weinig effect zou hebben?
Het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs staat voor mij centraal. De kwaliteit van de leraar en de schoolleider is daarvoor essentieel. Daarom geef ik prioriteit aan een hierop gerichte inzet van middelen boven een algemene en zeer dure maatregel, waarvan het effect op de onderwijskwaliteit naar verwachting beperkt is. Bovendien laten de cijfers zien dat het voor scholen goed mogelijk is om klassen van een acceptabele omvang samen te stellen. Er zitten gemiddeld 23 kinderen in een klas in het basisonderwijs.
Beseft u dat grotere klassen werken in het onderwijs minder aantrekkelijk maakt? Bent u bereid aan de slag te gaan met een stappenplan, op weg naar kleinere klassen?
Ik besef dat de grootte van de groepen in het basisonderwijs belangrijk is voor leraren. Een grotere groep kan van invloed zijn op de door de leerkracht ervaren werkdruk. Daarom wil ik de ontwikkelingen in de groepsgrootte goed volgen. Tegelijkertijd wordt de groepsindeling op de school, in een samenspel van de schoolleider, het team en de ouders, bepaald. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de samenstelling van het lerarenteam. Een groep die voor de ene leraar goed hanteerbaar is, vormt voor de andere leraar een grote uitdaging. Een grotere groep kan meer vergen van de pedagogisch-didactische vaardigheden van de leerkracht. De kwaliteit van het onderwijs is gebaat bij goede en gemotiveerde leerkrachten die met de diversiteit in leerlingen en groepen kunnen omgaan. In de Lerarenagenda hebben de minister en ik aangegeven hoe we, samen met partijen in het veld, willen zorgen voor een aantrekkelijk beroep en voor bekwame leraren. De scholen zelf zorgen voor maatwerk bij de groepsindeling. Ik zie daarom geen aanleiding voor een stappenplan naar kleinere klassen.
De dreigende vernietiging van de collectie van het Tropeninstituut |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending «de Superschool» van Tegenlicht?1
Ik ben onder de indruk van de bevlogenheid van dhr. Van ’t Zelfde, de directeur van osg Hugo de Groot, die centraal stond in de uitzending «de Superschool». Ik ben blij met enthousiaste personen uit het onderwijsveld, die ervoor willen zorgen dat de onderwijskansen van kinderen centraal staan. Ik weet echter nog niet precies hoe het initiatief van «de Superschool» eruit ziet.
Hoe oordeelt u over het plan voor een «superschool» voor leerlingen van 2 tot en met 18 jaar?
De doelen die de initiatiefnemer nastreeft zijn prijzenswaardig en passen nadrukkelijk binnen mijn eigen beleid, zoals het verminderen van schooluitval, het verbeteren van de onderwijsresultaten, het stimuleren van excellentie en het verbeteren van de aansluiting tussen kinderopvang, voor- en vroegschoolse educatie, primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Een oordeel over het plan kan ik pas vellen op basis van een projectplan en nadere bestudering daarvan. Hierover zijn afspraken met de initiatiefnemer en het betrokken schoolbestuur gemaakt.
Vindt u het aanvaardbaar dat omringende scholen de «superschool» kunnen tegenhouden als gevolg van de regels over het stichten van een nieuwe school? Bent u bereid (desgewenst op basis van een experimenteerbepaling) een licentie voor een basisschool te verlenen?
Er is op dit moment geen sprake van het stichten van een nieuwe school; van tegenhouden op basis van deze regels is nu dus ook geen sprake. Wel is het denkbaar dat bestaande scholen, bijvoorbeeld van hetzelfde bestuur, aansluiten bij dit initiatief. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de «koehandel» met van school verwijderde leerlingen? Deelt u de mening dat er altijd opvangvoorzieningen (zoals time-outvoorzieningen) beschikbaar moeten zijn voor dit soort leerlingen, opdat een dergelijke koehandel wordt voorkomen?
Alle leerplichtige jongeren hebben recht op onderwijs. Als dat (tijdelijk) niet kan op de school waarop de leerling staat ingeschreven, dan zijn daar voorzieningen voor zoals Rebound, Herstart en Op de Rails. Ik financier deze voorzieningen en ook de extra voorzieningen die zijn opgenomen in de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten. Daarnaast kunnen scholen er voor kiezen om afspraken te maken over het toelaten van elkaars leerlingen als een school een leerling wenst te verwijderen.
Deelt u de mening dat middelbare scholen – met name in de bovenbouw – uitsluitend universitair geschoolde docenten zouden moeten aanstellen? Wat gaat u doen om dit te bereiken?
Ik ga stimuleren dat er meer masteropgeleiden in het voortgezet onderwijs komen. Deze ambitie heb ik reeds in de lerarenagenda 2013–2020 (Kamerstuk 23 923, nr. 171) verwoord. In de sectorakkoorden maak ik hierover afspraken met de VO-raad. Ik voel me in deze ambitie gesteund door de motie Duisenberg (33 750-VIII, nr. 21).
Onderschrijft u het betoog van de directeur dat onvoldoende geld «in de klas terechtkomt» omdat er teveel geld aan de strijkstok van het onderwijsmanagement blijft hangen? Wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren?
Dit betoog onderschrijf ik niet. De overhead in het funderend onderwijs is laag in vergelijking met andere sectoren. Daarnaast is sinds 1 januari van dit jaar de Wet bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) van kracht. Daarmee wordt de bezoldiging van bestuurders gemaximeerd. Voor de bezoldiging van onderwijsbestuurders is een sectoraal maximum vastgesteld, dat fors lager ligt dan het maximum op basis van de WNT. Bovendien is dit verlaagde plafond in de sectoren primair en voortgezet onderwijs op basis van een cao verder onderverdeeld in salarisklassen, zodat niet iedere bestuurder dit verlaagde maximum kan bereiken. Hiermee wordt voorkomen dat een onevenredig deel van de onderwijsmiddelen aan de beloning van de onderwijsbestuurders wordt besteed. Verder is het aan schoolbesturen om de ruimte voor financiële keuzes binnen de lumpsumfinanciering te benutten, op grond van de eigen meerjarige visie en de financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten. Uiteraard dienen deze keuzes plaats te vinden binnen de daartoe gestelde wettelijke kaders over inzet van bekostiging, verantwoording en toezicht.
Deelt u over het algemeen de mening dat een bevlogen directeur met constructieve ideeën over onderwijs moet worden gestimuleerd in plaats van belemmerd door bureaucratische rompslomp?
Ja, ik ben enthousiast over initiatieven die bijdragen aan de onderwijskansen van kinderen.
De dreigende vernietiging van de collectie van het Tropeninstituut |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «We gooien de geschiedenis weg», waarin staat dat de collectie van de bibliotheek van het Tropeninstituut voor het overgrote deel vernietigd dreigt te worden?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw belofte op 19 juni jl. dat de collectie van het museum, inclusief de bibliotheek, door het Rijk wordt overgenomen en toegankelijk blijft voor het publiek? Op welke wijze gaat u deze belofte waarmaken?2
Zoals ik in het AO heb aangegeven, betreft mijn betrokkenheid bij dit dossier primair het beschermen van het culturele erfgoed en het toegankelijk houden van dat erfgoed voor het publiek. Voor de bibliotheek betreft dit het pre-1950 deel, dat wordt beschouwd als het erfgoeddeel. Dit deel voldoet aan de vereisten van bijzondere cultuurhistorische waarde, kwaliteit, uniciteit en/of onvervangbaarheid. Dit is in lijn met het advies dat de commissie «ontheemde collecties» onder leiding van de Koninklijke Bibliotheek op verzoek van het Koninklijk instituut voor de Tropen (KIT) over de bibliotheekcollectie heeft uitgebracht. Deze commissie is van mening dat de Rijksoverheid voor de pre-1950 collectie een publieke zorgplicht heeft. Dit onderschrijf ik en daar handel ik naar. De collectie komt in beheer bij de Universiteit Leiden.
Deelt u de mening dat de vernietiging van deze unieke en omvangrijke collectie een onherstelbaar verlies aan kennis inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om de collectie te redden?
Voor het deel van de bibliotheek met bijzondere cultuurhistorische waarde, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2; dat deel blijft behouden en bijeen.
Voor de post-1950 collectie lijkt vooralsnog onvoldoende belangstelling te bestaan voor het compleet in stand houden van een bibliotheekfunctie met een landelijke en internationale taak voor het verzamelen, ontsluiten en beschikbaar stellen van literatuur uit en over ontwikkelingslanden en -onderwerpen. Dat laat onverlet dat het KIT als eigenaar zijn verantwoordelijkheid neemt en nog volop in gesprek is met alle serieuze overname kandidaten om (delen van) de post-1950 collectie duurzaam te behouden voor het Nederlandse publiek.
Zo wordt het medische deel van deze collectie ondergebracht in Urk bij het Kennis- en Documentatiecentrum voor Medische Geschiedenis. Vierduizend boeken die betrekking hebben op vrede en veiligheid gaan naar het Vredespaleis in Den Haag.
Klopt het dat de collectie met 70.000 euro per jaar kan worden opgeslagen, in afwachting van een duurzame oplossing waarbij de collectie voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt?
Dit bedrag is mij niet bekend. Tijdelijke opslag is echter geen oplossing. De waarde van een collectie zit juist in de toepassing van de verzamelde kennis. Bij opslag is binnen de kortste tijd bij niemand meer bekend wat er in containers vol boeken zit. Bovendien is vanuit conserveringsoogpunt het simpelweg opslaan van de collectie niet afdoende. Een collectie heeft onderhoud nodig en moet levend gehouden worden om toegankelijk te kunnen zijn voor publiek.
Deelt u de mening dat, gezien het belang van de collectie voor het nationaal erfgoed en de archieffunctie van de bibliotheek, de verantwoordelijkheid bij u ligt en niet bij de minister van Buitenlandse Zaken?
In nauwe samenwerking met de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heb ik een constructieve oplossing gevonden voor de erfgoedcollecties van het Koninklijk instituut voor de Tropen. Ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen waar de collecties voldoen aan de vereisten van bijzondere cultuurhistorische waarde, kwaliteit, uniciteit en/of onvervangbaarheid.
Deelt u de mening dat de toegang tot de collectie in stand gehouden moet worden en dat overname van een deel van de collectie door een investeringsmaatschappij niet gewenst is?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid deze vragen – gezien de nijpende situatie en grote tijdsdruk – zo spoedig mogelijk te beantwoorden (uiterlijk binnen twee weken)?
Ja.
Problemen met de JSF |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «onvoldoende aandacht voor kwaliteit JSF» over talloze problemen met de JSF in een rapport van het Pentagon?1
Het is goed om te merken dat het F-35 programma in de Verenigde Staten kritisch wordt gevolgd en onderzocht. Met de bevindingen van dit rapport kan de kwaliteit van het omvangrijke en complexe productieproces verder worden verbeterd. Het onderzoek en de reactie van het F-35 Joint Program Office (JPO) passen in de veel strakkere regie die het JPO voert sinds de herstructurering van het programma in 2012. Zie hierover tevens mijn reactie op het rapport van de Inspector General dat de Kamer op 18 oktober jl. heeft ontvangen.
Is het waar dat sprake is van honderden tekortkomingen met het ontwerp en de productie van de JSF? Welke fouten zijn nog altijd niet opgelost? Kunt u de Kamer voorzien van een volledig overzicht?
De inspectie heeft 363 bevindingen opgeleverd betreffende de kwaliteitsmanagementsystemen, interne kwaliteitscontroles en contractclausules over de kwaliteit. Het gaat daarbij dus niet over het ontwerp van de F-35. Ik beschik niet over een volledig overzicht van de geconstateerde bevindingen maar het rapport2, dat ik met een reactie daarop 18 oktober jl. aan de Kamer heb gezonden, beschrijft een groot aantal van de bevindingen.
Hieronder treft u een overzicht aan van de categorieën waarin tekortkomingen bij de fabrikanten zijn geconstateerd.
Wat zijn de gevolgen van deze fouten voor de toestellen die u wilt bestellen? Is er sprake van vertraging? Zo ja, hoeveel? Is sprake van kostenverhogingen? Zo ja, hoe hoog?
Er is geen sprake van kostenverhogingen of vertragingen omdat volgende F-35 toestellen pas over enkele jaren zullen worden besteld. Ik heb er vertrouwen in dat het productieproces over enkele jaren – mede als gevolg van maatregelen volgend op dit rapport – weer verder zal zijn verbeterd en dat de kwaliteit van de toestellen niet ter discussie zal staan. Overigens hebben beide Nederlandse testtoestellen een uitvoerig acceptatieproces doorlopen voordat ze van de leverancier zijn overgenomen. Een finale kwaliteitscontrole maakte hiervan deel uit. De ervaring van Defensie is dat de kwaliteits-controleprocessen steeds beter verlopen doordat alle betrokken partijen steeds meer kennis en ervaring opdoen.
Wat wordt bedoeld met «inefficiënt management» bij de JSF? Wat wordt hiertegen ondernomen?
Het rapport maakt duidelijk dat in de aansturing door het JPO op het gebied van de kwaliteit nog verbeteringen mogelijk zijn. Het JPO neemt acht van de elf aanbevelingen volledig over en twee gedeeltelijk. De Inspecteur-Generaal meldt dat het JPO in zijn reactie de overgenomen aanbevelingen van een toereikend inhoudelijke reactie heeft voorzien en dat de initiatieven van het JPO overeenstemmen met de intentie van de aanbeveling. Het JPO stelt alles in het werk om de geconstateerde tekortkomingen in het kwaliteitsmanagement te verhelpen.
Hoe oordeelt u over het advies van de Amerikaanse Inspecteur-Generaal om de JSF-contracten aan te vullen met een «kwaliteit-ontsnappingsclausule», die ervoor zorgt dat niet wordt betaald voor een product dat niet voldoet?
Voorkomen moet worden dat vliegtuigen worden afgenomen en betaald als deze niet voldoen aan de kwaliteitscriteria. Het JPO stelt in zijn reactie op deze specifieke aanbeveling dat het maatregelen neemt (en heeft genomen) die de leverancier stimuleren om producten van goede kwaliteit te leveren. Die inspanningen hebben uiteraard mijn volledige steun. De contracten die nu met Lockheed Martin door het JPO worden gesloten, gaan overigens al uit van een vaste productieprijs per toestel. Hierdoor zijn voor de afnemer geen meerkosten verbonden aan het herstel van tekortkomingen op het gebied van kwaliteit. Ook risico’s die voortvloeien uit de gelijktijdige ontwikkeling en productie van de toestellen komen steeds meer bij de fabrikant te liggen.
Gaat u ook een ontsnappingsclausule in uw contract opnemen om te voorkomen dat u een kat in de zak koopt? Zo ja, op welke manier gaat u deze clausule vormgeven?
Het JPO sluit de contracten met de fabrikant voor de deelnemende landen. Te zijner tijd zal Nederland daarbij worden betrokken. Ik zal er op toezien dat het contract bepalingen bevat die garanderen dat niet wordt betaald voor onvoldoende kwaliteit.
Het bereiken van de millenniumdoelen |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening van de Secretaris-Generaal van de VN dat het volbrengen van de Millenniumdoelen onder meer kan worden bereikt door de doelstelling na te leven om 0,7% van het Bruto Nationaal Product aan Officiële Ontwikkelingshulp (ODA) te besteden? Zo nee, op welk punt verschilt u van mening met de Secretaris-Generaal van de VN?1
Ik ben het eens met de Secretaris Generaal van de VN dat alle partijen, lokale overheden, donoren, bedrijven en het maatschappelijk middenveld, moeten bijdragen aan het bereiken van de millenniumdoelen. ODA levert hieraan een belangrijke, maar bescheiden bijdrage. Andere, private geldstromen en investeringen in ontwikkelingslanden nemen in belang toe. Ik zet in op een herziening van de ODA definitie die recht doet aan deze veranderde context en waarbij ODA onder meer wordt gebruikt als hefboom voor het aantrekken van nieuwe geldstromen. Ik denk daarbij aan innovatieve financiering waarbij het bedrijfsleven en andere partijen worden betrokken en nieuwe instrumenten worden ontwikkeld. De MDG’s en de ontwikkelingsagenda na 2015 gaan verder dan financiën alleen: het betreft een universele agenda waarin advocacy en coalities evenzeer van belang zijn voor het bevorderen van duurzame ontwikkeling en het verminderen van armoede.
Bent u bereid om in New York (tijdens het Special Event over de Millennnium Ontwikkelingsdoelen (MDG’s) en post 2015) het belang van voldoende middelen voor ODA, in lijn met de uitspraak van de Secretaris-Generaal van de VN, te promoten bij de landen waarvan ODA-bijdragen nog ver achter blijven ten opzichte van het gemiddelde?
Ik zal alle partijen, zoals hierboven genoemd, aanspreken op hun verantwoordelijkheid een substantiële bijdrage te leveren aan het bereiken van de millenniumdoelen.
Welk percentage geeft Nederland uit aan ODA in 2013, 2014 en 2015? Klopt het dat het in 2014 0,59% bedraagt?2
In 2013 bedraagt het ODA percentage 0,67%. Voor 2014 en 2015 geldt dat het ODA percentage nog niet kan worden vastgesteld, aangezien de ODA-bestanddelen in het DGGF (100 mln) en het BIV (250 mln) achteraf worden bepaald. Vooralsnog zijn de percentages voor 2014 en 2015 respectievelijk 0,59% en 0,60%.
Is het uw doelstelling om terug te keren naar de 0,7% doelstelling, zodra begrotingsevenwicht is bereikt? Zo nee, wat is uw doelstelling?
Mede op voorspraak van Nederland is de OESO/DAC bezig met een onderzoek naar de herziening van de ODA-definitie. Ik ondersteun actief de inzet om tot deze modernisering te komen. In de Kabinetsreactie op het IBO rapport «Beschouwingen over ODA» zal ik u binnen enkele weken informeren over mijn visie op dit terrein. Dit rapport en de Kabinetsreactie erop zal ik ook inbrengen bij de OESO/DAC.
Kunt u bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja
Het bericht dat het leenstelsel ook voor de masterstudent met een jaar wordt uitgesteld |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ook masterstudent hoeft in 2014 nog niet te lenen», waarin staat dat er geen parlementaire meerderheid is voor invoering van het leenstelsel voor masterstudenten in 2014?1
Ik heb kennisgenomen van het standpunt van GroenLinks. Ik voer graag binnenkort het debat met uw Kamer over mijn voorstellen. De opvattingen van GroenLinks over het leenstelsel en investeringen in de kwaliteit van het onderwijs zullen daarbij zeker aan de orde komen.
Ik ben anders dan GroenLinks vooralsnog geen voorstander van verder uitstel van het leenstelsel. Elk jaar uitstel betekent immers dat de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs ook pas een jaar later komen. Het kabinet heeft voor het zomerreces besloten tot uitstel van het leenstelsel voor de bachelorfase met een jaar ten opzichte van het tijdpad dat in het regeerakkoord was aangekondigd.
Daardoor ontstaat er meer tijd voor een zorgvuldige voorlichting over de stelselwijziging in de bachelor en is het mogelijk om middelbare scholieren beter te faciliteren in het maken van een bewuste studiekeuze. Om hieraan bij te dragen heb ik een breed instrumentarium aan kwaliteitsbevorderende maatregelen doorgevoerd. Deze zijn opgenomen in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid dat inmiddels door de Eerste Kamer is aangenomen.
Verder uitstel van het leenstelsel is omwille van de duidelijkheid, zoals in het artikel gesuggereerd wordt, naar mijn oordeel dan ook niet nodig.
Het wetsvoorstel voor een sociaal leenstelsel voor de masterfase ligt op dit moment voor behandeling in de Tweede Kamer. De beoogde ingangsdatum is 1 september 2014. Studenten die vanaf die datum een masteropleiding gaan volgen, vallen onder het sociaal leenstelsel. Dat geldt niet voor studenten die al eerder met hun masteropleiding zijn begonnen.
De voorstellen van het kabinet zijn helder, maar zoals dat in een democratie ook hoort, is het uiteindelijke oordeel aan het parlement. Ik zie het overleg over deze voorstellen met uw Kamer met vertrouwen tegemoet.
Deelt u de mening dat het niet ondenkbaar is dat studenten voor de tweede keer met een wijziging van de invoerdatum van het leenstelsel worden geconfronteerd, waardoor de onduidelijkheid hierover verder toeneemt?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid ook voor hogescholen en universiteiten vervelend is, omdat het steeds lastiger wordt om in te spelen op te verwachten studentenaantallen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een wetsvoorstel niet eeuwig gewijzigd kan worden en dat u op een zeker moment uw knopen moet tellen over de haalbaarheid ervan? Zo ja, bent u bereid het wetsvoorstel in te trekken?
Zie mijn antwoord op vraag 1
Is het waar dat het Nationaal Onderwijsakkoord voor 119 miljoen euro wordt gefinancierd door het leenstelsel? Zo ja, waarom is dit bedrag geschrapt uit de eindversie van het Onderwijsakkoord? Zo nee, hoeveel is het dan wel?2
Nee, dat is niet waar. In de vraag ligt besloten dat opbrengsten uit regeerakkoordmaatregelen een-op-een gekoppeld zijn aan specifieke investeringen. In het regeerakkoord is een pakket van ombuigingen en intensiveringen afgesproken die uiteindelijk leiden tot een structurele investering van per saldo € 196 miljoen in onderwijs en onderzoek. In 2017 is de opbrengst van de maatregelen op het gebied van studiefinanciering (sociaal leenstelsel, vereenvoudigingen, OV-kaart) conform het regeerakkoord maximaal € 119 miljoen. Voor alle maatregelen in het Regeerakkoord geldt dat indien er één niet doorgaat of een lagere opbrengst geeft, er een afwijking ontstaat ten opzichte van het Regeerakkoord. Dit kan betekenen dat er alternatieve dekkingsvoorstellen nodig zijn.
Deelt u de mening dat de middelen ter financiering van het Onderwijsakkoord later vrijkomen als het leenstelsel later wordt ingevoerd?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, bevat het regeerakkoord een pakket van maatregelen waarvan de opbrengst en investeringen niet een-op-een aan elkaar zijn te koppelen. Mochten de opbrengsten van de ombuigingen achterblijven bij de intensiveringen, dan zal ik me hierop beraden.
Deelt u de mening dat de uitvoering van het Onderwijsakkoord op losse schroeven komt te staan als het leenstelsel van de baan is?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid op korte termijn duidelijkheid te verschaffen over uw plannen met het (hoger) onderwijs? Zo nee, hoe serieus moeten wij uw voorstellen nog nemen als deze om de haverklap worden gewijzigd?
Met de beantwoording van voorgaande vragen meen ik voldoende duidelijkheid te hebben verschaft. Ik kijk uit naar het debat dat ik binnenkort met uw Kamer zal voeren over het sociaal leenstelsel masterfase.
Gevolgen van de cultuurbezuinigingen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Elf podiumgroepen stoppen», waaruit blijkt dat door cultuurbezuinigingen circa tien procent van de gezelschappen is gestopt en dat bij 39 groepen mensen zijn ontslagen?1
Het NRC heeft instellingen die in de periode 2009–2012 onder andere werden gesubsidieerd door het Fonds Podiumkunsten een aantal vragen gesteld over de gevolgen van de teruggang in subsidie voor hun gezelschap. Het artikel schetst een beeld van de gevolgen van de crisis en bezuinigingen door de overheden. Dat heeft, hoewel noodzakelijk, soms pijnlijke gevolgen. Tegelijkertijd laat het artikel zien dat veel instellingen met minder of geen subsidie toch ook kansen zien. Bijvoorbeeld op het gebied van samenwerking.
Hoe oordeelt u over het feit dat voor verschillende instellingen – ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten – subsidie uitbleef vanwege een tekort aan middelen?
In tijden van bezuinigingen heeft het Fonds Podiumkunsten ervoor gekozen scherpe keuzes te maken en geen kaasschaaf toe te passen om ervoor te waken dat de instellingen die subsidie krijgen ook budget hebben om echt wat te doen.
Erkent u dat sponsors en andere particuliere giften het gat dat is geslagen door de bezuinigingen niet (zullen) opvullen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het artikel zijn er ook instellingen die succesvol zijn geweest in het zoeken en vinden van nieuwe sponsoren. Wat over het algemeen precies de kansen zijn voor het vinden van nieuwe sponsoren is nog onduidelijk en zal op de langere termijn moeten blijken.
Erkent u dat door de bezuinigingen steeds meer personeel óf ontslagen wordt óf steeds vaker als freelancer wordt aangesteld? Deelt u de mening dat het slecht is voor de continuïteit als er steeds meer freelancers werkzaam zijn in de cultuursector?
Ik zie die ontwikkeling, maar constateer dat eenzelfde ontwikkeling ook speelt in andere sectoren. Bij mij zijn nog geen signalen binnen gekomen dat de continuïteit in de cultuursector hierdoor gevaar loopt.
Deelt u de mening dat sprake is van een proces van verschraling, als gezelschappen minder nieuwe producties maken, meer herhalingen spelen en het aanbod steeds meer richten op de middelmaat?
Het in reprise nemen van succesvolle producties vind ik een goede zaak, zowel in termen van publieksbereik als zakelijk succes. Verder is het van belang de ontwikkelingen van veranderend type aanbod dat op de podia staat te onderzoeken en te volgen, zoals dat ook in het verleden gedaan is. Zo heeft de Raad voor Cultuur een aantal jaar geleden gesignaleerd dat er sprake was van overaanbod. Dit heeft geleid tot veranderingen in de regelingen van het Fonds Podiumkunsten.
Is dit het cultuurbeleid dat u voor ogen heeft, aangezien u akkoord gaat met de richting die uw voorganger heeft ingezet?
In mijn beleid focus ik op thema’s die in het hart van het cultuurbeleid staan. Dit zijn cultuuronderwijs, talentontwikkeling, creatieve industrie en digitalisering. Ik heb u in mijn visiebrief uitgebreid bericht over de richting die ik op wil met deze thema’s.
Is het waar dat gemeenten in 2013 3,7% minder aan cultuur uitgeven dan in 2012?2
Het CBS heeft inderdaad berekend dat gemeenten gezamenlijk bijna 3,7% minder dan in 2012 uitgeven aan kunst en cultuur. Het bedrag dat besteed wordt per inwoner neemt af van 103 euro tot 98 euro.
Het CBS heeft de netto-uitgaven in kaart gebracht. Dit zijn de lasten die overblijven na aftrek van de baten (saldo) en die de gemeenten uit de algemene middelen moeten financieren.
Tot het terrein van kunst en cultuur rekent het CBS de volgende activiteiten (functies):
Deelt u de mening dat de gemeentelijke bezuinigingen op cultuur verder kunnen toenemen als gevolg van de decentralisering?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het opstellen van de begroting en de verdeling van de middelen over verschillende onderwerpen, waaronder cultuur. Daarnaast denk ik dat steden het belang van cultuur voor de stad, zowel economisch als sociaal sterk zullen laten meewegen in hun besluitvorming.
Hoe ver mag het proces van vermarkting en verschraling doorgaan in de cultuursector, voordat u op de rem gaat staan?
Ik ben niet van mening dat er een proces van vermarkting en verschraling gaande is. Ik volg de ontwikkelingen in de cultuursector op de voet en zal dat ook blijven doen.
De mislukte fusie tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Fusie UvA en HvA mislukking»?1
Ik heb kennisgenomen van de weergave van enkele meningen van (oud) bestuurders en andere betrokkenen uit de geledingen de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) over de samenwerking tussen beide instellingen.
Deelt u de mening dat opeenvolgende bestuurders nogal verschillende ideeën hadden over het doel van de fusie? Welke doelen zijn volgens u wel en niet behaald en welk doel vindt u het meest zinvol?
Ik stel vast dat de personen die in het artikel aan het woord komen de resultaten van de samenwerking verschillend waarderen. Het is niet aan mij als minister van Onderwijs om te bepalen welke doelen men met de samenwerking, die twee autonome instellingen zijn aangegaan, voor ogen had of te oordelen over de mate waarin die doelen zijn gerealiseerd.
Vindt u dat het werk aan deze fusie een zinvolle tijdsbesteding is geweest? Op wat voor manier heeft het precies bijgedragen aan beter onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Staat u volledig achter de fusie en de totstandkoming ervan? Is dit een werkwijze die u graag terugziet bij onderwijsbestuurders? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, gericht op kwaliteitsverbetering en het tegengaan van versnippering van onderwijs- en/of onderzoekvoorzieningen, is zonder meer gewenst; ik sta dus achter het streven van onderwijsbestuurders om met andere instellingen tot samenwerking te komen.
Voor een goed begrip van de aard van de samenwerking tussen de UvA en de HvA verwijs ik naar de brief van 2 september 2011 (kenmerk 314859) van toenmalig staatssecretaris Zijlstra aan uw Kamer over samenwerkingsrelaties tussen ho-instellingen in relatie tot de fusietoets; de samenwerking tussen de UvA en de HvA is niet aan te merken als een fusie in de zin van de wet.
Wat waren de totale kosten van de fusie?
Ik beschik niet over de gegevens om hierover een uitspraak te kunnen doen, maar het artikel in het Parool suggereert aan de hand van uitspraken over de «vertrouwelijke evaluatie» dat de besparingen door het samenvoegen van facilitaire diensten een «groot pluspunt» zijn.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Centrale Ondernemingsraad: «De ambitieuze plannen op onderwijsgebied zijn niet waargemaakt [...] Het college moet zich serieus afvragen of HvA en UvA niet uit elkaar moeten»?
Ik kan mij niet mengen in een interne discussie van de UvA en de HvA, laat staan een uitspraak doen over de keuze die de verantwoordelijk bestuurders hierin zouden moeten maken.
Kunnen UvA en HvA gesplitst worden indien gewenst? Zo nee, bent u bereid dit (wettelijk) mogelijk te maken, in lijn met de motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 240 nr. 11)?
Bestuurlijk en administratief bestaat de samenwerking tussen UvA en de HvA uit een gezamenlijk College van Bestuur en – zoals in het antwoord op vraag 5 al aan de orde kwam – enkele samengevoegde facilitaire diensten (zie ook de in antwoord op vraag 4 genoemde brief van toenmalig staatssecretaris Zijlstra). «Ontvlechting» van het College van Bestuur kan zonder meer en hetzelfde geldt voor de facilitaire diensten, al zal dat voor laatstgenoemde eenheden administratief een flinke klus zijn. Wettelijk bezien, zijn er geen bepalingen die een en ander zouden kunnen belemmeren.
Wanneer komt u met het overzicht van scholen die «too big to fail» zijn, zoals toegezegd in het notaoverleg op 27 mei 2013? Staan UvA en HvA op dit overzicht?
Onlangs heeft uw Kamer een overzicht van de verschillende maatregelen en acties van de agenda versterking bestuurskracht ontvangen, inclusief de wijze waarop wij uw Kamer de komende periode hierover zullen informeren. Gedane toezeggingen en aanvaarde moties van het notaoverleg van 27 mei jl. zijn hierin meegenomen.
Beschikt u over de nog vertrouwelijke evaluatie? Kunt u deze aan de Kamer zenden? Indien nee, wanneer wordt deze openbaar gemaakt?
Ik heb begrepen dat de evaluatie niet vertrouwelijk is en nu voorligt bij de medezeggenschap van beide instellingen. Het is aan de betrokken instellingen om een dergelijke evaluatie al dan niet openbaar te maken en te bepalen wanneer dat gebeurt.
Hoe staat het met de (geplande) fusie tussen de VU en de UvA (en de HvA)? Hoe voorkomt u een vergelijkbaar proces waarbij het voor niemand duidelijk is waarom er gefuseerd moet worden?
Ook hier moet ik voor de goede orde opmerken dat er geen sprake is van een fusie in de zin van de wet, zoals ik in antwoord (d.d. 13 maart, kenmerk 492186) op uw eerdere vragen over een nieuwe bètafaculteit van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit al heb aangegeven. In die antwoorden ben ik tevens ingegaan op het proces waarlangs de samenvoeging van de bètafaculteiten tot stand komt en op de rol en positie van de betrokken medezeggenschapsorganen.
De Colleges van Bestuur van UvA en VU hebben begin juli 2013 bekendgemaakt dat zij een voorgenomen besluit hebben genomen voor de integratie van de bètafaculteiten. Zij volgen nu de procedure van formele medezeggenschap waarbij medewerkers en studenten om instemming wordt gevraagd.
Wat is uw opvatting over een fusie tussen de VU en de UvA? Deelt u de mening dat bestuurders zich bezig moeten houden met onderwijs en onderzoek in plaats van met schaalvergroting en prestige?
In de antwoorden op uw eerdere vagen, waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 10 verwijs, heb ik al laten weten dat ik positief sta tegenover de samenvoeging van de twee bètafaculteiten. Ik ben van oordeel dat bestuurders hun handelen in dienst moeten stellen van het onderwijs en onderzoek aan hun instelling. Daarbij hoort ook dat men actief samenwerking zoekt met zusterinstellingen. Schaalvergroting kan echter nooit een doel op zich zijn en prestige ontlenen bestuurders aan de kwaliteit van hun handelen.
Misbruik van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) |
|
Farshad Bashir , Paul Ulenbelt , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De Poolse weg: de nepcursus als melkkoe»?1
Er is nog een aantal mbo-instellingen dat zich niet aan de wet- en regelgeving houdt dan wel waarvan opleidingen niet de noodzakelijke kwaliteit hebben. Dit betreft zowel niet- bekostigde als bekostigde mbo-instellingen en daarbij gaat het met name om mbo-bbl opleidingen.
Ik heb hierover regelmatig contact met de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie), aangezien opleidingen van onvoldoende kwaliteit onder haar geïntensiveerd toezicht staan.
Met de inrichting van de subsidieregeling praktijkleren, die ik u op 16 september jl. heb gestuurd, worden maatregelen genomen, die misbruik, zoals in het betreffende bericht, zoveel mogelijk moeten tegengaan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bedrijven misbruik maken van de WVA door werknemers naar opleidingen te sturen die weinig tot niets bijdragen aan hun werkzaamheden, maar wel een belastingvoordeel voor het bedrijf opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De afdrachtvermindering onderwijs (AV onderwijs) was bedoeld om werkgevers te stimuleren leerwerkplekken aan te bieden, zodat zij over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen beschikken over beter opgeleid personeel. Werknemers kunnen hierdoor de beroepspraktijkvorming krijgen die hen in staat stelt een duurzame plek op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven om daarmee bij te dragen aan de Nederlandse (kennis)economie.
Het is niet de bedoeling een opleiding minimaal in te richten om vervolgens AV onderwijs te claimen. Het verkrijgen van een belastingvoordeel mag niet het doel op zich zijn, maar slechts een middel om de achterliggende doelstellingen te kunnen bereiken.
Kunt u aangeven van welke onderwijsinstellingen vaststaat dat zij hebben meegewerkt aan misbruik maken van de WVA door expres opleidingen te verkopen aan onder andere uitzendbureaus waarbij de opleiding minder kostte dan de belastingaftrek opleverde? Kunt u ook aangeven bij hoeveel onderwijsinstellingen het onderzoek naar misbruik van de WVA nog loopt? Kunt u verder aangeven of er nu nog steeds door samenwerking van bedrijven en onderwijsinstellingen misbruik wordt gemaakt van de WVA? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie heeft bij een aantal onderwijsinstellingen tekortkomingen aangetroffen op het punt van de kwaliteit van het onderwijs en de naleving van de wettelijke eisen.
Daarbij gaat het om de volgende instellingen: ROC/AOC West Brabant, ROC Landstede en ROC De Leijgraaf. Ook bij SVO (een vakinstelling) zijn tekortkomingen aangetroffen. Voorts gaat het om de volgende niet-bekostigde instellingen: P3 Transfer, SBK, Global Academy, Vak & Werkschool en VOC. Op dit moment lopen bij twee instellingen nog onderzoeken. Of er nog steeds bij de samenwerking van bedrijven en instellingen misbruik wordt gemaakt van de AV onderwijs is niet met zekerheid te zeggen. Indien signalen hierover de Inspectie bereiken, zal een onderzoek worden ingesteld.
In hoeverre door instellingen met opzet opleidingen zijn ontwikkeld uitsluitend met het doel werkgevers AV onderwijs te laten claimen is bij de onderzoeken niet komen vast te staan.
In het evaluatierapport van het in 2012 door Regioplan uitgevoerde evaluatieonderzoek van de AV onderwijs2 is wel door de onderzoekers aangegeven dat er een wildgroei aan gebruik van de regeling is ontstaan: adviesbureaus «verkopen» de AV onderwijs actief. Daarbij gaat het volgens de onderzoekers vooral om financieel gewin en niet om de onderwijskundige inhoud van trajecten.
Het is op voorhand niet uit te sluiten dat dergelijke samenwerkingsverbanden zich nog voordoen. Zoals aangegeven, wordt hierop toegezien en wordt bij signalen hiertoe een onderzoek ingesteld, zowel door de Belastingdienst als door de Inspectie.
Kunt u aangeven hoeveel opleidingen zijn aangeboden door onderwijsinstellingen waarbij het hoofddoel niet was het goed opleiden van mensen, maar het aan bedrijven bieden van de mogelijkheid belastingkorting te ontvangen? Kunt u ook aangeven om welke opleidingen aan welke onderwijsinstellingen het gaat?
De Inspectie heeft bij een aantal instellingen tekorten geconstateerd in de onderwijskwaliteit en/of de naleving van de wettelijke bepalingen.
De opleidingen waarom het gaat, zijn vermeld in de rapporten van de genoemde instellingen in mijn antwoord op vraag 3. Deze zijn na vijf weken op de website van de Inspectie gepubliceerd. Er kan worden geconstateerd dat het met name gaat om de opleidingen tot contactcentermedewerker, arbeidsmarktgekwalificeerd assistent, chauffeur, procestechnicus, verzorgende en communicatie en logistiek medewerker en opleidingen binnen plantenteelt.
Kunt u aangeven hoeveel diploma’s en certificaten zijn uitgereikt aan werknemers van bedrijven die misbruik maakten van de WVA? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarop kan ik geen antwoord geven en dat komt omdat niet alle deelnemers, die bedrijfsgerichte trajecten hebben gevolgd, het examen hebben afgelegd. Aangezien de examens geen onderdeel zijn geweest van het onderzoek, kan over de examinering dan ook geen oordeel worden gegeven.
Deelt u de mening dat de waarde van diploma’s en certificaten van de opleidingen, waar deze vorm van misbruik van de WVA plaats heeft gevonden, is gedaald? Deelt u de mening dat andere studenten, die niets te maken hadden met misbruik van de WVA, nu de dupe zijn doordat hun diploma of certificaat minder waard is? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn ons er terdege van bewust dat door het aanbieden van opleidingen die niet aan de maat zijn de waarde van het diploma kan dalen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid op mijn beleidsterrein stel ik alles in het werk om dat te voorkomen. Onder meer door gericht onderzoek door de Inspectie te laten uitvoeren.
Studenten in (reguliere) opleidingen zijn niet de dupe van deze kwestie geworden, omdat zij een volwaardig traject hebben doorlopen dat voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en inrichtingsvoorschriften.
Kunt u bevestigen dat op (een deel van) de opleidingen waar misbruik van de WVA heeft plaatsgevonden les wordt gegeven door onbevoegde docenten zonder enige onderwijservaring? Deelt u de mening dat de onderwijskwaliteit daardoor in gevaar komt en dit dus in alle gevallen voorkomen dient te worden?
De Inspectie heeft in haar onderzoeken geconstateerd dat op verschillende plaatsen door onbevoegde docenten is lesgegeven. Dat komt de kwaliteit van het onderwijs niet ten goede. Er moet sprake zijn van docenten die benoembaar zijn, daaronder ook begrepen zij-instromers die gedurende een korte periode op basis van een geschiktheidsverklaring mogen lesgeven terwijl zij bezig zijn hun bevoegdheid te behalen.
Kunt u op korte termijn inzichtelijk maken hoeveel onbevoegde docenten op dit moment in het MBO (middelbaar beroepsonderwijs) werkzaam zijn? Zo nee, gaat u ervoor zorgen dat deze informatie, in het belang van de kwaliteit, zo snel mogelijk inzichtelijk wordt?
De Inspectie ziet tijdens haar regulier toezicht toe op de bevoegdheid van docenten, zodat hiervan een representatief beeld ontstaat.
Uw Kamer is met de brief van 2 juli 20123 en het onderzoek naar bevoegdheden van mbo-docenten door de Inspectie geïnformeerd over de meest actuele stand van zaken op dat punt.
Door de wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is het toezicht op de kwaliteit van het leraarschap aangescherpt.
Bent u van mening dat bij «cursussen van enkele avonden» zoals vermeld in het artikel, gegeven door onbevoegde docenten, sprake kan zijn van onderwijs dat opleidt tot een erkende MBO-kwalificatie?
Het onderwijs in beroepsopleidingen bestaat uit begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming. Die combinatie van activiteiten (gericht en in omvang) moet voldoende zijn om de kwaliteit van het onderwijs en het diploma te garanderen. In de nieuwe wetgeving is voor de beroepsbegeleidende leerweg vastgelegd dat de instelling begeleid onderwijs aanbiedt voor minimaal 200 uur. Deze urennorm geldt vanaf 1 augustus 2013. Dit geeft de opleiding meer fundament voor het leveren van kwaliteit.
Deelt u de mening dat het misbruik mede mogelijk werd gemaakt door de commerciële activiteiten bij MBO-scholen (zoals P3transfer)? Zo nee, waarom niet?
Ook opleidingen die als commerciële activiteit in de markt worden gezet dienen aan de wettelijke eisen te voldoen.
Het College van Bestuur en de Raad van Toezicht dienen daarvoor te zorgen. Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat commerciële activiteiten niet thuishoren in publiek bekostigde instellingen? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit tegen te gaan? Zo nee, hoe voorkomt u nieuwe onregelmatigheden?
Ik wil het komende halfjaar met het middelbaar beroepsonderwijsveld en betrokken partners (zoals bedrijven en andere partners in de arbeidsmarktregio’s) in gesprek gaan over de vraag of met de agenda «Focus op Vakmanschap» en de aanscherpingen in het regeerakkoord het beroepsonderwijs voldoende is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst. Ik betrek daarbij ook de positie van commerciële activiteiten in het onderwijsbestel.
Ik streef ernaar uw Kamer begin 2014 te informeren over de uitkomst hiervan.
Kunt u aangeven welke uitzendbureaus, sociale werkplaatsen en transportbedrijven hebben meegewerkt aan deze vorm van fraude? Zo nee, waarom niet? Naar hoeveel uitzendbureaus, sociale werkplaatsen en transportbedrijven loopt er nog een onderzoek?
Nee, uw vraag kan ik niet beantwoorden. Op grond van de geheimhoudingsplicht worden wat betreft fiscale aangelegenheden nimmer uitspraken gedaan over individuele belastingplichtigen.
Kunt u een inschatting geven hoeveel belastingkorting te veel is ontvangen door bedrijven die hun werknemers een opleiding lieten doen met als hoofddoel het ontvangen van belastingkorting en zo dus misbruik maakten van de WVA? Zo nee, waarom niet?
In het evaluatierapport van het in 2012 door Regioplan uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de AV onderwijs is een aantal vormen van onbedoeld gebruik benoemd. Een deel daarvan heeft betrekking op het gebruik van de AV onderwijs voor leertrajecten die alleen op papier mbo-opleidingen zijn, maar in de praktijk weinig onderwijskundige kwaliteit hebben. Verder wordt in de evaluatie het gedrag van subsidieadviesbureaus genoemd die zich gespecialiseerd hebben in het (soms achteraf) administratief in orde maken van claims rondom de AV onderwijs. Zoals in het evaluatierapport is aangegeven, is geen gefundeerde schatting te geven van wat in kwantitatieve zin teveel aan belastingkorting is ontvangen, omdat gegevens daarover niet beschikbaar zijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de verantwoordelijken uit de onderwijsinstellingen en bedrijven die hebben meegewerkt aan misbruik van de WVA gestraft worden voor de daden die zij hebben begaan? Bent u bereid deze mensen te onderwerpen aan een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, kan een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, worden opgelegd of – afhankelijk van de aard van het oneigenlijk gebruik – strafvervolging worden ingesteld.
Voor de onderwijsinstelling geldt, dat bij controle door de Inspectie volgens de wet gelegenheid wordt gegeven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Als daarvan blijkens de hercontrole geen sprake is, kunnen aan die opleiding de rechten worden ontnomen, waardoor de instelling geen diploma meer kan afgeven en er geen bekostiging kan worden verkregen voor die betreffende opleiding. Als daarnaast blijkt dat sprake is geweest van onterechte bekostiging, wordt deze van de instelling teruggevorderd. Ook voor onderwijsinstellingen geldt dat indien er een redelijk vermoeden is van strafbare feiten er strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie kan worden ingesteld.
Wat gaat u op korte termijn doen om verdere schade voor het aanzien van het MBO-onderwijs en MBO-diploma’s te voorkomen?
In het regeerakkoord is vastgelegd dat de AV onderwijs per 1 januari 2014 wordt afgeschaft en een subsidieregeling praktijkleren wordt ingericht.
Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan doelgerichter worden ingericht waardoor onbedoeld gebruik van de regeling effectiever kan worden tegengegaan. De nieuwe subsidieregeling praktijkleren is op 16 september jl. naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u garanderen dat de onderste steen boven komt in dit verhaal van grootschalige misbruik van de WVA? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet? Kunt u toezeggen dat er genoeg capaciteit is bij de FIOD (Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst) en andere inspecties om te zorgen dat deze vorm van misbruik uitgebreid wordt onderzocht? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Indien op het tripartite overleg tussen de Belastingdienst, FIOD en het Openbaar Ministerie wordt besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, stelt de FIOD hiervoor capaciteit beschikbaar.
Binnen de Belastingdienst is sprake van specifieke aandacht voor de toepassing van de AV onderwijs, zowel in de klantbehandeling als in de controle. Hierbij moet opgemerkt worden dat een onderzoek naar de toepassing van de AV onderwijs in de meeste gevallen arbeidsintensief is en een flinke doorlooptijd kent.