De gevolgen van het onderzoek dat de curatoren van het failliete Econcern hebben uitgevoerd voor de directie van Typhoon |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het onderzoeksverslag van de curatoren van het failliete Econcern dat op woensdag 11 december 2013 werd gepubliceerd en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van dit onderzoeksverslag en de in dit verslag door beide curatoren van Econcern aangekondigde vervolgonderzoeken mogelijk schadelijk kunnen zijn voor het huidige management van Typhoon, dat bijna geheel uit ex-managers van Econcern bestaat? Zo nee, waarom niet?
Over het onderzoeksverslag van curatoren heb ik geen mening. Het behoort tot de zorgplicht van curatoren om de boedel van Econcern te vereffenen. Over hun bevindingen gaan zij zelf. Op hun handelen is toezicht van de zijde van de rechter-commissaris. Curatoren zullen zich ongetwijfeld bij betrokkenen melden indien zij van mening zijn dat voormalig bestuurders of commissarissen aansprakelijk gesteld moeten worden.
Wat is uw reactie op het door beide curatoren ingestelde diepgaand onderzoek naar de gangen van de toenmalige directeur van Econcern, waaruit is gebleken dat deze een gedeputeerde van de Provincie Noord Holland heeft omgekocht in een poging geld van de provincie los te krijgen om het bedrijf Darwind gunstig bij de Provincie te stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
De ex-directeur van Econcern is nu directeur van het door hem opgerichte bedrijf Typhoon, dat bouwplannen heeft om ten noorden van Schiermonnikoog twee windmolenparken te bouwen; bent u bereid door het Openbaar Ministerie of de FIOD bij Typhoon een uitvoerig forensisch financieel onderzoek te laten verrichten naar mogelijk vergelijkbare omkopingsgevallen door leden van het managementteam van Typhoon? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen reden voor een bijzonder onderzoek.
Overigens blijkt uit mediaberichten2 dat het belang dat Typhoon Offshore B.V. heeft in de vennoten van Buitengaats CV en ZeeEnergie CV naar verwachting binnenkort zal worden afgestoten bij het bereiken van de zogenaamde financial closure.
In hoeverre komt de toegezegde subsidie van 4,5 miljard euro in gevaar indien blijkt dat één of meerdere managers van Typhoon, die voorheen de directie voerden bij Econcern, zich mogelijk te buiten zijn gegaan aan het plegen van strafbare feiten en daarmee hun integriteit te grabbel hebben gegooid?
De toegezegde subsidie komt niet in gevaar.
In de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 konden partijen die over een Wbr-vergunning (vergunning in het kader van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken) beschikten voor de realisatie van een windpark op zee een aanvraag indienen voor de SDE tender Windenergie op Zee 2009. In totaal zijn er voor twaalf locaties vergunningen afgegeven aan Nederlandse ondernemingen en ondernemingen gevestigd in andere EU-landen. Op 1 maart zijn er 16 aanvragen voor SDE-subsidie ontvangen voor 10 locaties. Na rangschikking van de aanvragen is bij datum van 12 mei 2010 ten behoeve van twee windparken een subsidiebeschikking afgegeven aan Buitengaats CV en ZeeEnergie CV. De subsidiebeschikkingen maken het mogelijk dat Buitengaats CV over een periode van maximaal 15 jaar nadat de productie van duurzame elektriciteit is gestart een subsidie ontvangt tot maximaal € 2.188.926.689 en dat ZeeEnergie CV een subsidie ontvangt van maximaal € 2.206.852.320.
Uiteraard is mij bekend dat de aandelen in de vennoten van de beide CV’s door Bard, een Duitse ondernemer, in augustus 2011 zijn overgedragen aan Typhoon Offshore BV en N.V.HVC, beide Nederlandse vennootschappen. Deze aandelentransactie heeft echter geen enkel gevolg voor de SDE-subsidie; de subsidiegerechtigden blijven derhalve ongewijzigd Buitengaats CV en ZeeEnergie CV.
De subsidie wordt alleen verstrekt bij productie en levering van duurzaam geproduceerde elektriciteit. De subsidiestroom komt zoals het er nu naar uit ziet voor het eerst op gang in 2016. Mocht de installatie niet worden voltooid en er geen stroom geleverd worden dan zal er geen subsidie naar de betrokken CV’s vloeien.
Bent u bereid, hangende de uitkomst van een onderzoek naar mogelijke malversaties door leden van het management van Typhoon, alle subsidieverlening aan het bedrijf op te schorten totdat onomstotelijk is vastgesteld dat zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan? Zo nee, waarom niet?
De subsidiebeschikkingen zijn verstrekt op 12 mei 2010 aan ZeeEnergie CV en Buitengaats CV. Er is op dit moment geen reden om deze subsidiebeschikkingen aan te passen. Zoals hierboven aangegeven vindt daadwerkelijke uitkering van subsidiegeld waarschijnlijk vanaf 2016 plaats.
Deelt u de mening, gezien het belang van het recht voor de samenleving, dat het recht in dit geval moet prevaleren boven dwingend opgelegde klimaatregels uit Brussel? Zo nee, waarom niet?
Indien er voor Nederland dwingend regels voortvloeien uit het Europees recht maken deze deel uit het Nederlands recht.
Het bericht dat de aanleg van glasvezel in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot en volledig door de Nederlandse belastingbetaler wordt betaald |
|
Bart de Liefde (VVD), André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kan de regering toelichten waarom de aanleg van internet in Caribisch Nederland twee keer duurder is dan begroot in 2008? Kan de regering toelichten waarom er zo slecht begroot is?1
De uiteindelijke kosten liggen met € 8,9 mln. hoger dan de begrote aanlegkosten ($ 8,8 mln. / € 6,4 mln.), er is geen sprake van een verdubbeling van het budget.
BZK heeft naast de aanlegkosten tevens middelen beschikbaar gesteld voor de zekerstelling van de kabel (snelle reparatie bij bijvoorbeeld kabelbreuken) en het operationeel werkend opleveren van de kabelinfrastructuur. Zonder deze investeringen zou de kabel er wel liggen maar zou deze nog niet of nauwelijks kunnen worden gebruikt. Daarbij zou het kapitaalvernietiging zijn indien de kabel in de toekomst door schade niet meer bruikbaar zou zijn. De structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel worden in de exploitatie van Saba Statia Cable System (SSCS) B.V. gedekt.
Met de extra middelen is onder meer een dubbele aanlanding gerealiseerd op ieder eiland om zo de betrouwbaarheid van het systeem (extra redundantie) te vergroten. Verder is geïnvesteerd in een betere bescherming van de kabel. Ook is de route van de kabel gewijzigd om de impact op het milieu te minimaliseren. Met deze middelen zijn eveneens reserveonderdelen aangeschaft. Verder zijn enkele noodzakelijke aanpassingen bekostigd in de infrastructuur op de eilanden zelf om de lokale verbindingen tussen de zeekabel en betrokken operators tot stand te brengen.
In de begroting van BZK van 2011, 2012 en 2013 zijn de uitgaven aan de zeekabel opgenomen. De uitgaven aan de zeekabel zijn ten laste gekomen van begrotingsartikel 2.2 (bevorderen autonomie) van Hoofdstuk IV Koninkrijksrelaties.
Ook bent u middels de jaarverslagen van BZK over 2011, 2012 en 2013 hierover geïnformeerd. Met mijn brief van 9 december 2013 (kenmerk 2013–0000741393) heb ik u meer specifiek geïnformeerd over de uitgaven aan de zeekabel en de projecten en investeringen die zijn gedaan.
Waarom heeft Nederland, in afwijking met de afspraken uit 2008, aanvullende werkzaamheden c.q. uitgaven voor zijn rekening genomen? Is de Kamer hierover geïnformeerd c.q. om toestemming gevraagd? Uit welke stukken blijkt dat?
Zie antwoord vraag 1.
Is de regering van mening dat een verdubbeling van het beschikbare budget een wel erg grote overschrijding is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft de regering dit budget dan toch verdubbeld?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bestaande internetaansluitingen profiteren van deze investering van € 8,9 mln? Hoeveel nieuwe aansluitingen verwacht de regering in de komende vijf jaar?
Allereerst dient te worden gezegd dat het doel van de zeekabel is om de eilanden als geheel een betere breedbandige aansluiting te geven tot het internet. Daarbij wordt een strategische en fundamentele impuls gegeven aan de maatschappelijke, sociale en economische ontwikkeling van Saba en Sint Eustatius.
Het betreffen geografisch gezien redelijk geïsoleerde eilanden, waar de inwoners beperkte mogelijkheden hebben om kennis en informatie te delen/verwerven of (online) economische activiteiten te ontwikkelen. Verdere ontsluiting kan in deze situatie verbetering brengen. Daarnaast is er sprake van ligging in de orkaanzone die goede en betrouwbare telecommunicatie cruciaal maakt voor hulpverlening in noodsituaties.
Het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de burgers en bedrijven op de eilanden is een zakelijke afweging en ligt primair bij de lokale aanbieders zelf. In theorie zouden in totaal 2.000 tot 2.500 internetaansluitingen op beide eilanden van de zeekabel kunnen profiteren. Met de voorgenomen infrastructurele verbeteringen en mogelijke ontwikkelingen op dit terrein (vast en mogelijk ook mobiel) kan het aantal aansluitingen de komende jaren toenemen. Over het aantal aansluitingen kan echter (nog) niets worden gezegd.
Daarnaast is internettoegang slechts een deel van het potentieel dat de kabel te bieden heeft. Het gaat ook om het vergroten van de betrouwbaarheid van andere communicatie-middelen zoals vaste en mobiele telefonie en televisie. Ook wordt de zeekabel door de rijksoverheid zelf gebruikt bij het uitvoeren van haar taken op de eilanden. Een goed voorbeeld hiervan is de recent gehouden hurricane exercise (oefening) onder regie van Defensie.
Welke jaarlijkse exploitatiekosten verwacht de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als 100% aandeelhouder van staatsbedrijf Saba Statia Cable System (SSCS BV) te maken? Welke opbrengsten staan daar tegenover?
De exploitatiekosten worden gefinancierd met de opbrengsten van de kabel. Een deel van het kabelsysteem is reeds operationeel. Hiervoor worden inmiddels operationele kosten gemaakt. Deze kosten worden momenteel via de administratie van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) verrekend. Inschatting van deze kosten over 2013 is circa € 365.000. De geplande inkomsten zijn de vergoedingen van de gebruikers van de kabel en die zijn geraamd op eveneens € 365.000 over 2013. De administratie hiervan wordt overgedragen aan de SSCS BV.
De SSCS B.V. heeft geen winstoogmerk. Op basis van de kosten zullen jaarlijks de verrekentarieven voor IP transit (gebruik van de kabel) worden aangepast. Het voorziene kostenniveau tot en met 2015 wordt gedekt met de geplande inkomsten uit het leveren van IP transit aan de gebruikers.
Is de regering van mening dat alle inwoners van het Koninkrijk recht hebben op toegang tot breedbandinternet, onafhankelijk van hun woonplaats? Zo ja, is de regering dan bereid financieel bij te dragen aan de aanleg van een breedbandinternetverbinding van minimaal 1,5 Mb in de buitengebieden van Nederland, waar zo’n 167.000 huishoudens nog niet zijn aangesloten? Zo nee, waarom niet?
De regering acht het belang van toegang tot breedbandverbindingen vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt groot voor Nederland. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor de ontwikkeling naar (super) snelle breedbandtoegang.
In uw vraag legt u echter een relatie tussen de situatie in de Nederlandse buitengebieden en de bijzondere positie (met eigen wet- en regelgeving) van de eilanden. Deze zaken zijn op een aantal essentiële punten niet te vergelijken en dienen separaat van elkaar te worden bezien.
Voor de Nederlandse buitengebieden geldt in de praktijk dat iedereen reeds toegang heeft tot basisbreedband van gemiddeld 10 Mb, via de vaste infrastructuur, draadloos via mobiele netwerken maar ook via de satelliet. Provincies en gemeenten hebben een taak om toegang tot snellere netwerken te stimuleren in hun regio. Dat doen ze ook. Uitgebreider wordt op de situatie in de buitengebieden ingegaan in de brief over breedband van 16/12/13 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 637, nr. 97).
De inwoners van Saba en Sint Eustatius kunnen in de praktijk door het Besluit opgedragen diensten voor vaste telefonie op dit moment via de vaste infrastructuur beschikken over een internetaansluiting van 1Mb (dit was zonder de zeekabel 512 kb). De lokale aanbieders werken reeds zelf aan het verbeteren van hun vaste infrastructuur waardoor de internetsnelheden kunnen toenemen. Daarmee kan de VN doelstelling van 1.5 Mb op termijn worden gehaald.
De zeekabel biedt een opmaat voor het behalen van voorgenomen resultaten zoals goede, breedbandige internetverbinding en continuïteit. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven ligt het verder brengen van het voordeel van de zeekabel naar de eindgebruikers (aansluitingen van huishoudens) bij de lokale aanbieders zelf. De regering is dan ook niet van plan financieel bij te dragen aan de aanleg van breedbandinternetverbindingen. Wel is de regering bereid mee te denken over oplossingen om eventuele knelpunten in de (deels nog sterk verouderde) netwerken op te lossen.
Heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overleg gevoerd met de minister van Economische Zaken over het «gratis» aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet? Zo ja, wanneer in de afgelopen 6 jaar is dat gebeurd? Welke besluiten zijn in deze tijd genomen en waarom?
Er is geen sprake van gratis aansluiten van Caribisch Nederland op breedbandinternet. Voor het gebruik van de capaciteit van de zeekabel wordt gewoon betaald door de telecomaanbieders en (uiteindelijk ook) de eindgebruikers.
In de startfase van het project (2009) is op ambtelijk niveau tussen BZK en EZ besproken dat de prioriteit ligt bij het ontsluiten van de eilanden op het internationale netwerk. Over het verder brengen van het potentieel van de zeekabel naar de huishoudens zijn geen afspraken gemaakt daar dat een primaire verantwoordelijkheid is van de lokale operators (concessiehouders).
Waarom is het aangaan van een nieuwe deelneming niet conform de Comptabiliteitswet door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het parlement voorgelegd? Kan deze minister toezeggen dit alsnog conform de normale procedure te doen?
De aandelen zouden in de eerste instantie kort na de aanleg van de kabel en de oprichting van de BV worden overgedragen aan de openbare lichamen. Materieel zou er dan geen sprake zijn van het (doen) oprichten door de staat. Inmiddels is gebleken dat de overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen vertraging heeft opgelopen. Daardoor is ten onrechte artikel 34 CW niet juist toegepast. Met mijn brief van 9 december jl. heb ik beoogd zoveel mogelijk, zij het achteraf, aan te sluiten bij de normale procedure van artikel 34.
Waarom is of wordt in dit geval gekozen voor een deelneming, hoewel het kabinet zelf vindt dat het aandeelhouderschap niet het eerst aangewezen instrument is om publieke belangen te borgen?
De wet- en regelgeving die op de eilanden geldt is door de internationale aard van de zeekabel niet van toepassing. Daarbij is gebleken dat bestaande lokale (markt)partijen op dit moment nog onvoldoende in staat zijn een internationale zeekabel te beheren en exploiteren.
Het belang van de kabel voor de openbare lichamen, de rijksoverheid en de burgers van de eilanden is dusdanig groot dat ik een verantwoorde overdracht van de aandelen aan de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius tot mijn verantwoordelijkheid reken. Tijdens het aandeelhouderschap van de Staat zullen de toekomstige aandeelhouders (zijnde de eilandgebieden Saba en St Eustatius) worden getraind en opgeleid in het beheer en exploitatie van de onderneming. Op basis van concrete (publieke) doelstellingen zoals internetpenetratie en betaalbaarheid van breedbandverbindingen conform de ITU2015 targets zal het tempo van overdracht nader worden vastgesteld.
Verder is de dienstverlening van RCN in belangrijke mate afhankelijk van het goed functioneren van de telecommunicatie infrastructuur.
Tot slot worden de structurele beheer- en ontwikkelingskosten van de zeekabel zoals eerder beschreven, in de exploitatie van SSCS B.V. gedekt.
Waarom kunnen de publieke belangen in dit geval niet op andere manieren, zoals via wet- en regelgeving, geborgd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke aantoonbaar dwingende redenen zijn er in dit geval voor het participeren in een vennootschap nu, niet alleen in het recent bekend gemaakte staatsdeelnemingenbeleid, maar ook in het staatsdeelnemingenbeleid van 2007, de lijn is dat er aantoonbaar dwingende redenen moeten zijn om de staat risicodragend te laten participeren in vennootschappen?
Naast het ontsluiten van Saba en Sint Eustatius op de internationale zeekabel infrastructuur gebruikt de rijksoverheid de zeekabel zelf ook voor de uitoefening van haar taken op de eilanden. Momenteel wordt in overleg met eilanden en de overige gebruikers zoals Defensie de beheersorganisatie vormgegeven. Pas nadat is gebleken dat de zeekabel zowel in financiële als technische zin in voldoende mate stabiel opereert, zal een overdracht van de verantwoordelijkheden aan de orde zijn. Daarnaast moet, zoals eerder vermeld bij antwoord 10, aan een aantal voorwaarden worden voldaan alvorens de overdracht plaatsvindt. Het onderbrengen van de zeekabel infrastructuur in een separate entiteit vergroot de transparantie en vergemakkelijkt de toekomstige (al dan niet) gefaseerde overdracht van de verantwoordelijkheid middels het overdragen van de aandelen in deze entiteit. In de nadere uitwerking wordt aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid.
In hoeverre is in dit geval de volgende passage uit het staatsdeelnemingenbeleid van het kabinet van toepassing: «Een staatsdeelneming moet als vennootschap in staat zijn om een rendement te behalen op zijn producten of diensten, passend bij de risico's die met de ondernemingsactiviteiten gepaard gaan en waarbij de (financiële) continuïteit van de onderneming wordt gewaarborgd. Dit wil zeggen dat een zodanig rendement wordt behaald waarbij de onderneming zijn waarde behoudt, kan blijven investeren en zich zelfstandig kan financieren tegen acceptabele rente en voorwaarden. Als aan deze voorwaarde niet kan worden voldaan ligt het onderbrengen van de activiteiten in de vennootschapsvorm niet voor de hand.»? Hoe moet dit gezien worden in relatie tot het feit dat SSCS BV geen winstoogmerk heeft?
De tarieven die de SSCS B.V. hanteert zijn kosten-georienteerd. Hierbij zal een opslag worden gehanteerd om de continuiteit van de zeekabel infrastructuur en de entiteit te waarborgen. Halfjaarlijks kunnen de gebruikertarieven worden aangepast aan de kostenontwikkeling. Geen winstoogmerk houdt voor de SSCS entiteit in dat er geen surplus naast de door de aandeelhouders vereiste opslag zal worden gehanteerd. Hierbij zal in de nadere uitwerking worden aangesloten bij de Nota Deelnemingenbeleid, waarin het aspect rendement nader is gedefinieerd.
Is de regering bereid deze vragen tijdig te beantwoorden, en uiterlijk één week voor het notaoverleg over het nieuwe staatsdeelnemingenbeleid op 3 februari 2014?
Ja
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om het Caribisch deel van Nederland ook met e-commerce te verbinden met Europees Nederland en de rest van de wereld? Deelt u de mening dat het voor inwoners van Caribisch Nederland mogelijk moet zijn om via een Nederlandse webwinkel producten te kopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de inwoners in Caribisch Nederland is het al mogelijk om via webwinkels producten te kopen. Bestellen kan bij een aantal webwinkels in Nederland en bij webwinkels in andere delen van de wereld. Daarnaast is er vanuit de markt een initiatief tot stand gekomen (een website) waarmee producten uit de Verenigde Staten kunnen worden vervoerd naar Caribisch Nederland. Indien de behoefte naar producten uit andere delen van de wereld zal toenemen in Caribisch Nederland verwacht ik dat er meer van dergelijke initiatieven tot stand kunnen komen vanuit de markt. Ook Flamingo, de nieuwe concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland, heeft aangegeven activiteiten op het gebied van e-commerce in Caribisch Nederland verder te willen ontwikkelen in samenwerking met Nederlandse bedrijven, hetgeen overigens los staat van de postconcessie. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen deel uit van de postconcessie. Ik zie hierbij dan ook geen rol weggelegd voor de overheid.
Kunt u de Kamer een inschatting geven van de benodigde financiële investeringen die nodig zijn om een systeem van postcodes in te voeren? Kunt u eveneens een inschatting geven van de benodigde tijd die het zal kosten voordat een systeem van postcodes is gerealiseerd?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012 aanhangsel 2891 en Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596). Naar het oordeel van Flamingo zou een systeem van postcodes op het gebied op e-commerce daarentegen wel van waarde kunnen zijn. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen onderdeel uit van de postconcessie. Flamingo is in de fase dat deze optie, buiten haar verplichtingen op grond van de concessie, wordt verkend en heeft nog geen zicht op de precieze tijds- en financiële investeringen die nodig zijn voor de invoering van een systeem van postcodes. Indien Flamingo eventueel op termijn besluit om een systeem van postcodes in Caribisch Nederland in te voeren, zal Flamingo dit in Caribisch Nederland bekend maken. Mij zijn naast Flamingo geen andere geïnteresseerden bekend.
Zijn er behalve Flamingo Communications andere geïnteresseerden om uitvoering te geven aan een systeem van postcodes? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is de stelling van de Consumentenbond Bonaire juist dat het algemeen toezichthouderschap van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) niet geldt voor de BES-eilanden?1
De taken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zijn wettelijk vastgelegd en zijn voor wat betreft Caribisch Nederland toegesneden op de lokale situatie. Voor de postmarkt in Caribisch Nederland zijn de taken van de ACM gebaseerd op de Wet post BES. De ACM ziet er op toe dat marktpartijen zich houden aan de wettelijke regels en dat de concessiehouder zich houdt aan de voorwaarden van de postconcessie. In Caribisch Nederland heeft de ACM geen taken in het kader van generiek mededingingstoezicht, zoals dat in Europees Nederland is neergelegd in de Mededingingswet. In Caribisch Nederland is geen sprake van een marktsituatie die zich leent voor toepassing van het Europese mededingingsbeleid. Vanwege de kleine economische schaal en het insulaire karakter is het perspectief voor effectieve concurrentie in veel sectoren zeer beperkt. Om de betaalbaarheid van goederen en diensten te kunnen borgen, beschikken de bestuurscolleges van de eilanden op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen.
Is het waar dat Flamingo Communications onlangs van eigenaar is gewisseld?2 Zo ja, is dat van invloed op de wijze waarop u het bedrijf beoordeelt?
Het klopt dat Flamingo begin vorig jaar van eigenaar is gewisseld. Deze wisseling van eigenaren heeft plaatsgevonden voordat Flamingo zich heeft ingeschreven voor de postconcessie. Dit is dan ook niet van invloed geweest op de wijze waarop het bedrijf beoordeeld is. Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596) is bij de beoordeling van het bedrijf gekeken of het voldoet aan de eisen die gesteld zijn gedurende het offertetraject. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis van deze twee aspecten is Flamingo beoordeeld.
Het vastrecht bij de productie- en leveringsbedrijven van energie |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Welke diensten van productie- en leveringsbedrijven (PLB) van energie rechtvaardigen het in rekening brengen van vastrecht, zowel bij de levering van gas als van elektriciteit?
Energieleveranciers kunnen verbruiksonafhankelijke en verbruiksafhankelijke tarieven rekenen voor de levering van energie. Vastrecht is een verbruiksonafhankelijk tarief dat leveranciers in rekening brengen ter dekking van een deel van de overheadkosten en dat leveranciers verschillend kunnen vaststellen. Het betreft kosten die worden gemaakt onder andere ten behoeve van tijdige en juiste facturatie, incassokosten en klantenservice.
De productie en levering van energie gebeurt in een vrije markt, dus energieleveranciers bepalen zelf welke diensten zij aanbieden en op welke wijze zij deze in rekening brengen. De energieleveranciers kunnen daarom verschillende typen contracten aanbieden, met verschillende hoogtes van verbruiksonafhankelijke en verbruiksafhankelijke leveringstarieven. Dit zorgt ervoor dat consumenten ook daadwerkelijk iets te kiezen hebben, al naar gelang persoonlijke situaties en voorkeuren. Zo kan een consument met een hoog jaarverbruik kiezen voor een product met een relatief hoog vastrechtbedrag en een relatief laag verbruiksafhankelijk tarief, wat uiteindelijk tot een voordeel kan leiden voor deze consument.
Voor een consument met een laag energieverbruik kan het juist interessant zijn om een leverancier te kiezen met een relatief laag verbruiksonafhankelijk tarief. Ik zie dan ook geen aanleiding om leveranciers te verplichten overheadkosten – of andere vaste kosten – bij klanten af te rekenen via het verbruiksafhankelijke tarief.
Indien dit «algemene dienstverlening rond het beschikbaar stellen van een aansluiting is»:
Zie antwoord vraag 1.
Kunt een overzicht geven van de ontwikkeling van het vastrecht bij de vier grootste PLB’s in de afgelopen tien jaar? Is er enige zakelijk reden waarom de stijging van het vastrecht de laatste jaren veel hoger is dan van de gas- en elektriciteitsprijzen? Zo nee, onderschrijft u dat deze werkwijze de consument misleidt doordat gemakkelijke gestunt kan worden met de leveringstarieven, terwijl de feitelijke rekening niet daalt?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) monitort de ontwikkeling van de totale leveringskosten voor een gemiddeld huishouden voor elektriciteit en gas en rapporteert hierover in haar halfjaarlijkse monitoringsrapportages. ACM gebruikt hiervoor het gewogen gemiddelde van verbruiksafhankelijke tarieven (voor elektriciteit €/KWh; voor gas €/m3) van alle energieleveranciers plus het gewogen gemiddelde verbruiksonafhankelijke tarief (per jaar). Cijfers voor de vier grootste energieleveranciers zijn niet voorhanden, maar de ACM geeft aan dat onderstaande tabel1 een representatief beeld geeft van de trendmatige ontwikkeling van de leveringskosten voor een gemiddeld huishouden (prijzen zijn exclusief BTW en energiebelasting). Wel zal ik de ACM vragen om in de eerstvolgende monitoringsrapportage een overzicht te geven van de ontwikkeling van het vastrecht bij de vier grootste energieleveranciers.
1-7-2006
€ 18,51
€ 0,0674
1-1-2007
€ 18,50
€ 0,0810
1-7-2007
€ 20,21
€ 0,0787
1-1-2008
€ 19,05
€ 0,0769
1-7-2008
€ 19,07
€ 0,0792
1-1-2009
€ 20,44
€ 0,0937
1-7-2009
€ 20,49
€ 0,0878
1-1-2010
€ 20,49
€ 0,0733
1-7-2010
€ 21,34
€ 0,0726
1-1-2011
€ 22,44
€ 0,0698
1-7-2011
€ 24,26
€ 0,0722
1-1-2012
€ 26,80
€ 0,0742
1-7-2012
€ 27,10
€ 0,0748
1-1-2013
€ 32,78
€ 0,0705
1-7-2013
€ 32,18
€ 0,0701
1-7-2006
€ 18,06
€ 0,3225
1-1-2007
€ 16,93
€ 0,3506
1-7-2007
€ 19,84
€ 0,3167
1-1-2008
€ 20,86
€ 0,3226
1-7-2008
€ 20,37
€ 0,3838
1-1-2009
€ 21,68
€ 0,4292
1-7-2009
€ 21,65
€ 0,2728
1-1-2010
€ 21,85
€ 0,2729
1-7-2010
€ 36,03
€ 0,2926
1-1-2011
€ 24,37
€ 0,2974
1-7-2011
€ 25,16
€ 0,3480
1-1-2012
€ 27,25
€ 0,3574
1-7-2012
€ 27,88
€ 0,3947
1-1-2013
€ 32,56
€ 0,3555
1-7-2013
€ 32,92
€ 0,3459
De tabel laat zien dat gemiddeld de tarieven voor het verbruiksonafhankelijke deel van de energierekening verhoudingsgewijs meer gestegen zijn dan de verbruiksafhankelijke tarieven. Dit kan mede verklaard worden doordat er de afgelopen 8 jaar meer productdifferentiatie heeft plaatsgevonden, zoals contracten met verschillende looptijden of producten zoals groene energie.
Ik heb van ACM geen signalen ontvangen dat consumenten zich misleid achten. Uit de halfjaarlijkse monitoringsrapportages van ACM blijkt dat klanten juist steeds meer bereid zijn van energieleverancier te wisselen. Zo geeft inmiddels 44% van alle huishoudens aan wel eens te zijn overgestapt en is het switchpercentage sinds de liberalisering nog nooit zo hoog geweest als nu. Tussen 1 juli 2012 en 1 juli 2013 stapte 13,6% over voor elektriciteit en 13,3% voor gas.
Dit laat onverlet dat een transparante energierekening voor consumenten voor mij een belangrijk doel is. Een aantal maatregelen specifiek gericht op het beter begrijpelijk maken van de energieprijzen wordt daarom uitgewerkt in het kader van de wetgevingsagenda STROOM. Ik vind daarbij drie zaken belangrijk. Prijzen moeten ten eerste begrijpelijk zijn. Ten tweede moeten prijzen van verschillende energieleveranciers vergelijkbaar zijn en ten derde moeten prijzen consistent zijn in de keten van aanbod, contract en rekening. Energieleveranciers kunnen een belangrijke bijdrage aan de begrijpelijkheid en vergelijkbaarheid van energieprijzen leveren door gebruik te gaan maken van dezelfde begrippen en deze aan de consument op uniforme wijze uit te leggen. Ik ben met de sector in gesprek hierover. Ook vind ik het belangrijk dat consumenten weten welke componenten van de energieprijs ze kunnen beïnvloeden, door bijvoorbeeld minder te verbruiken of door over te stappen van energieleverancier, en welke ze niet kunnen beïnvloeden.
Het vastrecht voor levering kunnen consumenten bijvoorbeeld beïnvloeden door over te stappen van energieleverancier, maar niet door minder te verbruiken.
Houdt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht op de ontwikkeling van het vastrecht bij de productie- en leveringsbedrijven van energie? Op grond van welke criteria en met welke frequentie?
ACM houdt toezicht op de leveringstarieven als geheel. Energieleveranciers zijn namelijk verplicht om op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie te leveren aan consumenten en bedrijven. Dit is vastgelegd in de Elektriciteitswet (artikel 95b) en in de Gaswet (artikel 44). Wanneer de ACM het totale leveringstarief als onredelijk beoordeelt heeft ze de bevoegdheid om in te grijpen en kan ze een maximumtarief opleggen.
Indien de ACM geen prioriteit geeft aan dit thema: kan er op de kortst mogelijke termijn een analyse gemaakt worden van de vastrecht-problematiek?
Ik zie geen probleem in de wijze waarop vastrecht in rekening wordt gebracht. Ook ACM ziet hier geen knelpunten. ACM houdt bovendien toezicht op de redelijkheid van het totale leveringstarief. Ik vind het wel van belang dat de energierekening begrijpelijk is en ik ben hierover met de sector in gesprek. Vanwege bovenstaande zie ik geen toegevoegde waarde in nader onderzoek.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om de PLB’s te verplichten om hun overheadkosten via de energieprijzen te verrekenen, in plaats van via een versluierend werkend vastrechttarief?
Zie antwoord vraag 5.
Het nakomen van afspraken over compensatiemaatregelen inzake gasopslag Bergermeer |
|
Agnes Mulder (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politiek ongerust over beloftes Taqa»?1
Ja.
Wilt u de Kamer informeren over de voortgang van de compensatiemaatregelen zoals neergelegd in de brief van 18 mei 2010 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (Kamerstuk 28 982, nr. 120), na het toestaan van een gasopslag in de Bergermeerpolder voor het bedrijf Taqa?
In de bedoelde brief van mijn ambtsvoorganger werd de term «compensatie-maatregelen» gebruikt in verband met de gehanteerde veiligheidscontour van de gasopslag. Het hanteren van deze veiligheidscontour kon als gevolg hebben dat er minder bedrijven gevestigd konden worden op het bedrijventerrein Boekelermeer met navenante effecten op de werkgelegenheid. Om deze nadelige consequenties van de veiligheidscontour zoveel mogelijk te beperken en bovendien een impuls te geven aan de economische ontwikkeling van de regio bevatte de brief een aantal afspraken. De stand van zaken is als volgt.
Samen met lokale en provinciale bestuurders, kennisinstellingen en het bedrijfsleven heb ik gewerkt aan de vormgeving van een «Energieregio» in Noord-Holland Noord. De regie daarover werd gevoerd door een gezamenlijke Stuurgroep. Deze Stuurgroep heeft gekozen voor een tweetal inhoudelijke speerpunten voor deze energieregio, te weten biomassavergassing en wind offshore. Na twee jaar intensieve bestuurlijke samenwerking is de verdere ontwikkeling van de energieregio nu overgedragen aan de Noord-Hollandse Energy Board en aan Energy Valley.
In september 2012 heeft een consortium bij het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Gas een projectvoorstel ingediend voor de bouw van een biomassavergasser in Alkmaar. Hiervoor heeft EZ toentertijd € 10 miljoen gereserveerd. Het projectvoorstel wordt momenteel aangepast en daarna weer inhoudelijk beoordeeld. Ook de bijdrage moet dan opnieuw bekeken worden. Daarnaast is voor dit thema een zogeheten «Innovatiepark» (een bedrijvenpark voor innovatieve bedrijvigheid) in ontwikkeling met TAQA als trekker.
Activiteiten van de regio op het gebied van wind offshore zijn geconcentreerd in het Energieonderzoek Centrum Nederland, de testlocatie in de Wieringer-meer en de haven van Den Helder. In Den Helder is het Kenniscentrum Wind op Zee gesticht als onderdeel van de Maritime Campus Netherlands (MCN). MCN verzorgt opleidingen en trainingen voor het benodigde personeel in de offshore-industrie.
Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft actief deelgenomen aan de genoemde werkzaamheden. De regio Noord-Holland Noord is, zoals toegezegd, opgenomen in de acquisitie van het NFIA.
Om het effect van bovengenoemde impulsen te vergroten is toegezegd te werken aan het organiseren van een internationale energieconferentie. De Stuurgroep heeft besloten deze conferentie te koppelen aan het thema biomassavergassing en zo mogelijk aan een lopende activiteit. Als uitwerking daarvan zal Energy Valley optreden als medeorganisator van de tweejaarlijkse conferentie van de European Biogas Association. Vanuit de Green Deal Groen Gas is aan het organiseren van deze conferentie € 10.000 toegezegd. Deze conferentie zal eind september 2014 in de regio Noord-Holland Noord plaatsvinden.
Dit project moet leiden tot de bouw van een nieuwe onderzoeksreactor in Petten. Het is sinds 16 december 2013 ondergebracht in een nieuwe onafhankelijke organisatie: de Stichting Voorbereiding Pallas-reactor. Nu de Stichting een feit is kan de Pallas-projectorganisatie, die tot op heden was ondergebracht bij de NRG, starten met haar werkzaamheden voor de eerste fase. Deze fase, bestaande uit een Europese aanbesteding, het vastleggen van een reactorontwerp en het verkrijgen van de nodige vergunningen, neemt naar verwachting circa vier jaar in beslag. De volgende fase: de bouw en exploitatie van de Pallas-reactor, moet daarna volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd.
Deze afslag is van groot belang voor de ontsluiting, en daarmee de ontwikkeling, van het bedrijventerrein Boekelermeer. Eind 2012 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu toestemming verleend voor de aanleg van de bedoelde afslag. Deze is nu onderdeel van de discussie over de verdere gebiedsontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van het convenant inzake schade aanlegfase en aardbevingen, en of er gebruik van wordt gemaakt?
De convenanten «overlast en bouwschade» en «bodembeweging zijn reeds enige tijd geleden gesloten tussen TAQA en de gemeenten waarin het project wordt gerealiseerd. Ze bevatten regels voor behandeling van schadekwesties in het kader van de aanleg van locatie en bodembeweging. Het ministerie van Economische zaken is geen partij bij deze convenanten. De convenanten zijn terug te vinden op de website van TAQA (www.gasopslagbergermeer.nl ); hierop worden ook de kwartaalrapportages gepubliceerd van klachten, vragen en eventuele schade.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot deze toezeggingen om een internationale energieconferentie in Alkmaar te houden, om de afrit van de A9 bij Heiloo versneld uit te voeren en om samen met het NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) een actieprogramma op te stellen om de sterke punten van de energieclusterregio Alkmaar op de kaart te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Taqa aan de afspraak te houden die het gemaakt heeft om haar hoofdkantoor in Alkmaar te huisvesten en om samen met de gemeente Alkmaar een ontwikkelingsbedrijf op te richten en daar 1fte voor beschikbaar te maken?
De in Nederland gevestigde dochterondernemingen van TAQA zullen krachtens de betrokken overeenkomst haar hoofdkantoor vestigen in de regio Alkmaar binnen twee jaar na oplevering van Gasopslag Bergermeer, voorzien in het voorjaar van 2015. Het zwaartepunt van de activiteiten van TAQA in Nederland ligt in de (energie)regio Alkmaar.
Dit is voor TAQA aanleiding het Nederlandse hoofdkantoor te vestigen in deze regio. Er is geen reden te veronderstellen dat TAQA op dit besluit terug zal komen.
TAQA werkt actief aan de ontwikkeling van de energieregio in het algemeen en het Energy Innovation Park op bedrijventerrein Boekelermeer in het bijzonder. Een medewerker is fulltime speciaal belast met de werving van bedrijven voor het Energy Innovation Park en voor de ontwikkeling van het biomassavergassings-cluster in Alkmaar. TAQA spant zich samen met Alkmaar, andere overheden en bedrijven in om (innovatieve) energie gerelateerde bedrijvigheid naar het bedrijventerrein Boekelermeer te trekken. Als eerste bedrijf is het bedrijf Technobis naar het Energy Innovation Park gehaald. Dit bedrijf brengt hoogwaardige werkgelegenheid naar de regio.
Deelt u de mening dat er vaart gemaakt moet worden bij het realiseren van de toezeggingen die zijn gedaan in het kader van het Rijksinpassingsplan gasopslag Bergermeer? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 ben ik van mening dat goede voortgang wordt gemaakt met het realiseren van de gemaakte afspraken.
Energiebelasting, btw en salderen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er in Nederland tientallen zonne-energieprojecten een groot probleem hebben nu u aan de Eerste Kamer heeft gemeld1 dat wanneer andere partijen dan de bewoner zonnepanelen op de woning installeren, de bewoners geen gebruik mogen maken van de vrijstelling van de energiebelasting, zoals beschreven in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag, tenzij de productie van elektriciteit voor risico en rekening is voor de bewoner? Hoeveel projecten worden getroffen door deze aanpassing?
Klopt het dat het voor het gebruikmaken van de vrijstelling van energiebelasting niet van belang is wie de eigenaar van de installatie is? Is daarbij alleen het criterium van belang dat de opwekking van elektriciteit plaatsvindt «voor rekening en risico» van de verbruiker?
Waarom verklaart u het criterium «voor rekening en risico van de verbruiker» van toepassing, terwijl dat niet in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag wordt genoemd?
Hoe zijn de afgelopen jaren projecten die van de constructie zoals beschreven in vraag 1 gebruik maakten, fiscaal behandeld? Zijn de door u gegeven antwoorden aan de Eerste Kamer een wijziging van beleid? Zo nee, waarom worden deze projecten nu geconfronteerd met deze nieuwe inzichten?
Welke oplossingen zijn er voor de problemen waar de hierboven genoemde projecten nu mee geconfronteerd worden? Is de enige mogelijkheid dat zij de lopende contracten waarbij afgerekend wordt per geleverde kWh, omzetten naar een vast leasebedrag? Welke administratieve lasten voor deze partijen zijn daaraan verbonden?
Klopt het dat een verlengde private aansluiting van een oplaadpunt voor een elektrische auto achter de meter van een woning juridisch mogelijk is, zoals wordt gesteld in het onderzoek van ingenieursbureau Movares «Onderzoek Verlengde Private Aansluiting»? Is deze aansluiting nog steeds juridisch mogelijk wanneer er sprake is van levering van elektriciteit vanuit de auto aan de woning (achter de aansluiting)?
Een verbinding van achter de meter van een woning naar een oplaadpunt voor een elektrische auto is mogelijk, maar de vraag is wat de status is van een dergelijke verbinding. Als het oplaadpunt zich bevindt binnen een ander WOZ-object of zelf een ander WOZ-object is, dan zou de verbinding naar het oplaadpunt aangemerkt kunnen worden als een aansluiting of als een net. Een aansluiting achter een aansluiting kan echter niet (behoudens achter een net-op-net aansluiting), waardoor beargumenteerd zou kunnen worden dat door de verbinding te leggen met een dergelijk oplaadpunt de oorspronkelijke aansluiting van de afnemer tot net is verworden. Kortom, de vraag wat de status is van een «verlengde private aansluiting» is afhankelijk van de specifieke situatie. Hierbij is niet relevant welke kant de elektriciteit op gaat, dus het onttrekken van elektriciteit uit de accu van een elektrische auto is niet van invloed op de juridische status van de verbinding.
Betekent dit ook dat een verlengde private aansluiting mogelijk is van een zonnestroominstallatie op een dak van een WOZ-object achter de meter van de aansluiting van een ander nabijgelegen WOZ-object? Met andere woorden: mag men zonnepanelen op het dak van de buren leggen en aansluiten in de meterkast van de eigen woning?
Ook bij een verbinding van achter de meter naar zonnepanelen op een ander WOZ-object speelt de vraag wat de status is van een dergelijke verbinding. Ingeval van een verbinding met een productie-installatie ligt die vraag wel duidelijker, omdat daarvoor de figuur «directe lijn» bestaat. Dat is namelijk een verbinding tussen een producent met een productie-installatie en één of meerdere verbruikers. Een verbinding met zonnepanelen op het dak van de buren is dus mogelijk, maar dat is een directe lijn en niet een «verlengde private aansluiting».
Is het correct dat de Belastingdienst de btw-plicht voor de productie van zonnestroom door particulieren zodanig interpreteert dat niet alleen de stroom die aan het net wordt teruggeleverd, maar ook aan de stroom die direct in de woning zelf verbruikt wordt en de elektriciteitsmeter dus niet eens passeert, btw-plichtig is?2 Volgt deze stellingname uit het Fuchs-arrest of is dit een eigen interpretatie van de Belastingdienst? Is het niet redelijk de btw-plicht alleen van toepassing te verklaren op elektriciteit die aan het net wordt teruggeleverd en niet voor direct geconsumeerde elektriciteit?
Ja, bij niet in het dak geïntegreerde zonnepanelen is de exploitant ook btw verschuldigd over de stroom die hij zélf verbruikt. Deze btw-plicht volgt rechtstreeks uit artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 waarmee artikel 16 van de btw-richtlijn wordt uitgevoerd. In artikel 16 van de btw-richtlijn is een btw-plicht opgenomen voor goederen (waaronder stroom) die privé worden gebruikt. Op dit punt is er geen keuzemogelijkheid voor lidstaten. De btw-plicht is redelijk omdat btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen ontstaan is als gevolg van het Fuchs-arrest. Als geen btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen is ontstaan, is het privé-gebruik ook niet belast met btw. Door de werking van de kleine ondernemingsregeling wordt overigens na het jaar van aanschaf en ingebruikname van de zonnepanelen helemaal geen btw betaald. Ook niet over privé-gebruik. Tot een bedrag van € 1.345 hoeft op grond van die regeling namelijk helemaal geen btw te worden betaald.
Wat betekent de btw-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie waarin er sprake is van elektriciteitsopslag achter de meter? Wat betekent dit voor situaties waarin elektriciteit uitgewisseld wordt, bijvoorbeeld via smart grids?
Voor zover mij bekend komt deze situatie niet voor bij kleinverbruikaansluitingen (3x80A).
Hoe gaat u om met de btw-plicht op zonnestroom in situaties met een oude terugdraaimeter, waarin het direct eigen verbruik en het volume teruggeleverde elektriciteit niet of moeilijk te bepalen is? Als de btw-plicht alleen geldt over aan het net teruggeleverde elektriciteit, hoe gaat u dit volume in deze situaties vaststellen?
De Belastingdienst merkt zonnepaneleneigenaren aan als btw-ondernemer als daarmee regelmatig en tegen vergoeding stroom wordt geleverd aan het energiebedrijf. Van een vergoeding is sprake als de exploitant een bedrag betaald krijgt voor de (via de zonnepanelen) aan het energiebedrijf geleverde stroom. Het maakt daarbij geen verschil of de eigenaar/exploitant over een zogenoemde «slimme» meter of een analoge (=terugdraai) meter beschikt, en de vergoeding via de salderingsmethode door het energiebedrijf aan de eigenaar/exploitant wordt betaald.
Is u bekend dat energieleveranciers niet eenduidig omgaan met het salderen van elektriciteit op basis van het hoog- en laagtarief? Zijn energieleveranciers verplicht om in het net ingevoerde stroom tegen het tarief te salderen dat op dat moment ook in rekening wordt gebracht? Welke consequenties heeft de introductie van kwartiertarieven in dat verband?
Mij is niet bekend dat dit in de praktijk tot problemen leidt. In de Elektriciteitswet 1998 is niet expliciet opgenomen of gesaldeerd moet worden voor het dag- of nachttarief. De salderingsregeling is in het verleden tot stand gekomen om het wettelijk kader in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie waarin meters terugdraaiden op het moment dat elektriciteit op het net werd ingevoed. In die situatie, die in de praktijk nog steeds veel voorkomt, is automatisch sprake van saldering van productie en verbruik in dezelfde tariefcategorie. Inmiddels zijn er ook meetinrichtingen die het onttrekken en invoeden van elektriciteit apart meten. Deze meetinrichtingen registreren of dat tijdens het dag- of nachttarief gebeurt zodat verbruik en productie door leveranciers binnen dezelfde tariefcategorie kunnen worden gesaldeerd.
Hoe een eventuele introductie van kwartiertarieven hierop in zal grijpen moet op dat moment worden bezien.
Klopt het dat het CBS haar cijfers van de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie en inschatting van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen? Klopt het dat het CBS de uitgebruikname van zonnepanelen baseert op een levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar, terwijl fabrikanten rekenen met een levensduur van tenminste 25 jaar?
Het is juist dat CBS de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen. Andere beschikbare informatiebronnen (zoals data over subsidies en een register van de netbeheerders) geven (nog) geen voldoende compleet beeld.
Het CBS rekent met een gemiddelde levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar. Dit is een standaardwaarde voor installaties voor de productie van hernieuwbare energie die CBS hanteert als geen andere voldoende betrouwbare informatie beschikbaar is.
Wat vindt u van het feit dat het CBS de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties berekent door het geïnstalleerd vermogen te vermenigvuldigen met een kengetal van 700 kWh/kWp, terwijl AgentschapNL doorgaans rekent met een kengetal van 850 kWh/kWp en in sommige delen van het land, met een goede positionering van de zonnepanelen, een output van 1.000 kWh/kWp of meer kan worden gerealiseerd?
Het CBS berekent de productie van zonnestroom door de opgestelde capaciteit te vermenigvuldigen met 700 kWh/kWp. Dit kengetal is afgesproken in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010). Het is het CBS bekend dat moderne zonnepanelen meer kunnen produceren. Daar staat tegenover dat deze 700 kWh/kWp wordt toegepast op de capaciteit die staat opgesteld aan het eind van het jaar, waarbij dus aangenomen wordt dat die capaciteit het hele jaar heeft geproduceerd. Momenteel wordt door Agentschap NL gewerkt aan een update van het Protocol. CBS en branchevereniging Holland Solar zijn bij deze update betrokken. Bij deze update zullen indien daar noodzaak voor is nieuwe inzichten uit betrouwbare bronnen worden meegenomen.
Deelt u de conclusie dat de cijfers die het CBS geeft van de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties onnauwkeurig zijn en dat deze onnauwkeurigheid met een toenemende geïnstalleerde capaciteit ook toeneemt? Acht u een afwijking van 20% of meer goed mogelijk?
In de CBS-statistiek Hernieuwbare Energie in Nederland 20123 geeft het CBS zelf aan dat de onnauwkeurigheid gelijk is aan 25% voorzover het gaat om de voorlopige cijfers over 2012. Inmiddels zijn echter de definitieve cijfers over 2012 bekend. Deze cijfers zijn nauwkeuriger. Het CBS schat de afwijkingen nu op ongeveer 15 procent.
Zonnestroom is een van de onderdelen van de statistiek hernieuwbare energie. De bijdrage van zonnestroom aan het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland is beperkt tot ongeveer 1 procent. De onzekerheid in het zonnestroomcijfer heeft daardoor niet of nauwelijks enige invloed op de registratie van het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
Klopt het dat elektriciteit ongeveer zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit? Klopt het dat elektriciteit ongeveer twee keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de koolstofintensiteit per eenheid energie? Wat is daarvan de reden?
Het klopt dat elektriciteit in de eerste verbruiksschijf circa zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit. Ook als gekeken wordt naar de koolstofintensiteit wordt elektriciteit zwaarder belast. Bij de keuze om het verbruik van elektriciteit relatief zwaarder te belasten dan het verbruik van aardgas wogen in het verleden met name de inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee. Het elektriciteitsverbruik blijkt meer welvaartsafhankelijk te zijn dan het aardgasverbruik. Ik vind het wenselijk om deze inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee te wegen. Dit laat onverlet dat een zwaardere belasting van aardgas van invloed zou kunnen zijn op bijvoorbeeld de penetratie van warmtepompen. In het energieakkoord is afgesproken dat onderzoek wordt gedaan naar de toepassing van duurzame warmte/koude, zoals de warmtepomp.
Vindt u dit wenselijk mede met het oog op ontwikkelingen waarin elektriciteit op kleinverbruikersniveau met een hoog rendement kan worden geproduceerd uit aardgas door middel van een brandstofcel of, vice versa, gas geproduceerd wordt uit elektriciteit met behulp van elektrolyse («power to gas»)? Klopt het dat daardoor ook warmteopwekking door middel van warmtepompen in het nadeel is?
Zie antwoord vraag 15.
Het opstellen van nota’s en meterstanden voor energie en water |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Welk aandeel van de jaarnota’s leidt doorgaans tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier? Hoeveel neemt dit af door de invoering van het marktmodel en de uitrol van de slimme meter?
Het aandeel jaarnota’s dat leidt tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier is erg gering: er zijn ongeveer 7,6 miljoen huishoudens die energie geleverd krijgen en in 2012 werden 567 geschillen over energie aanhangig gemaakt bij de geschillencommissie Energie en Water. Het aantal geschillen bij de Geschillencommissie Energie en Water die gerelateerd waren aan energie zijn in de periode 2010–2012 gehalveerd, van 1.237 geschillen in 2010 naar 567 in 20121. Exacte cijfers over het aandeel jaarnota’s dat tot een geschil leidt, zijn niet bekend, noch bij Energie Nederland, noch bij de Geschillencommissie Energie en Water.
Sinds de invoering van het nieuwe marktmodel per 1 augustus 2013 is de leverancier verantwoordelijk voor het vaststellen van het verbruik en wordt er nog maar één energierekening naar de klant gestuurd, waarop zowel de kosten voor de levering van energie als de kosten voor het transport staan. De leverancier stelt sinds 1 augustus de meterstanden vast. Door de optimalisatie van de administratieve processen met de invoering van het nieuwe marktmodel en de komst van de slimme meter is het goed denkbaar dat het aantal geschillen nog verder daalt. Omdat het nieuwe marktmodel pas recent in werking is getreden, zijn hier nog geen concrete cijfers over bekend.
Klopt het dat, als een energieleverancier door eigen schuld (bijvoorbeeld een interne technische of administratieve fout) niet in staat is om tijdig de werkelijke meterstanden op te nemen terwijl dat wel de intentie was, de leverancier desondanks een jaarrekening mag opstellen op basis van eigen schattingen van de meterstanden? Hoe vaak komt dat voor?
De energieleverancier is verplicht om tijdig jaarrekeningen op te stellen. Deze worden opgesteld op basis van een door de consument opgegeven meterstand (middels een kaartje, e-mail of internet). Als de meterstand ontbreekt maakt de leverancier een schatting op basis van historisch verbruik, ongeacht wat de reden is dat de meterstanden ontbreken.
Brancheorganisatie Energie-Nederland geeft aan dat het afgelopen jaar circa 10–20% van de jaarrekeningen werd geschat. De belangrijkste reden voor energieleveranciers om gebruik te maken van een geschatte stand is als consumenten de meterstand niet op tijd doorgeven. Een consument kan bij geschatte meterstanden de actuele meterstand aan de leverancier doorgeven en verzoeken om een gecorrigeerde jaarnota op te stellen. Als de consument en de leverancier er op deze manier niet uitkomen, kan de consument bij de leverancier een klacht indienen, die middels een interne klachtenprocedure wordt afgehandeld. Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de consument een geschil voorleggen aan de Geschillencommissie Energie en Water.
Is bekend hoeveel consumenten jaarlijks een jaarrekening op basis van een schatting krijgen? Kan een consument dan eisen dat de meterstanden wel daadwerkelijk opgenomen worden voordat een jaarrekening wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop energieleveranciers, als ze een jaarrekening opstellen op basis van een schatting in plaats van de werkelijke meterstanden, te werk gaan? Is bekend wat hierbij de ordegrootte van de omvang van de relatieve foutmarge is?
In de Informatiecode Elektriciteit en Gas is geregeld hoe energieleveranciers meterstanden moeten schatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het voor elke klant individueel vastgestelde standaard jaarverbruik. De mate van onjuistheid van de schatting (de foutmarge) heeft voornamelijk te maken met veranderd gedrag van de consument of een veranderde woonsituatie ten opzichte van het voorafgaande jaar (zoals verbouwing, gezinsuitbreiding of als de woning maandenlang leeg heeft gestaan). Dit is door de leverancier niet in te schatten als hij niet door de consument op de hoogte is gebracht van een veranderde situatie. De komst van de slimme meter heeft naar verwachting een positief effect op dit proces, omdat jaarrekeningen op basis van geschatte meterstanden steeds meer tot het verleden gaan behoren en voorschotten nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument? Zo nee, hoe verhouden de verschillen tussen de schattingsmethodes voor een eenpersoonshuishouden of gezin zich tot de prijsverschillen tussen leveranciers?
Er zijn geen standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument. De klant geeft zelf het verbruik op, op basis waarvan een aanbieding wordt gedaan. Ook is het vaak mogelijk om via deze websites een aantal kenmerken mee te geven voor de berekening, zoals type woning en gezinssamenstelling, op basis waarvan de prijsvergelijker met een suggestie voor mogelijk verbruik komt.
Is een overschatting van het gebruik en het daaruit volgende voorschot in principe financieel ongunstig voor de consument? Heeft u reden om te vermoeden dat bij schattingen van het verbruik, de energieleveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen?
Als de leverancier de meterstanden overschat en de consument hier niet tegen in het geweer komt, dan kan dit ertoe leiden dat de leverancier een hoger voorschotbedrag vaststelt dan noodzakelijk is. De consument betaalt dan een hoger voorschot dan nodig is. In beginsel wordt dit het jaar daarop verrekend. Hoewel de consument uiteindelijk altijd betaalt voor zijn daadwerkelijke verbruik, is het gevolg van een te ruim geschatte meterstand dat de consument een beperkt rentenadeel heeft.
Ten aanzien van de vraag of leveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen wijs ik op het volgende. In 2008 is naar aanleiding van Kamervragen een onderzoek uitgevoerd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over voorschotnota’s. Onderzocht werd of sprake was van structureel te hoge voorschotbedragen waardoor energiebedrijven rentevoordelen zouden kunnen behalen2. Uit dat onderzoek kwam dat het beleid van de energieleveranciers erop gericht was om de jaarrekeningen zo nauwkeurig mogelijk op te stellen en dat er van structureel te hoge voorschotten geen sprake was. Ook meer recent zijn geen signalen binnengekomen bij het Ministerie van Economische Zaken of ACM dat leveranciers het gebruik structureel te hoog inschatten. Bovendien kunnen consumenten die het niet eens zijn met de hoogte van hun voorschotbedrag dit over het algemeen zonder probleem laten wijzigen.
Blijft de (wettelijke) verplichting om eens in de 3 jaar de meterstand op te nemen van kracht, voor die consumenten bij wie sprake is van een slimme meter die op afstand kan worden uitgelezen?
De wettelijke verplichting (Informatiecode Elektriciteit en Gas) om eens per 36 maanden de meterstand op te nemen geldt niet voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, omdat de energieleveranciers de op afstand uitgelezen data gebruiken om de jaarafrekening op te stellen. Als een consument een slimme meter wel accepteert maar administratief uit laat zetten, is er geen communicatie tussen meter en netbeheerder mogelijk. De consument moet dan zelf jaarlijks de meterstanden doorgeven en de regionale netbeheerder neemt dan eens per 36 maanden de meterstand op.
Klopt het dat, als gevolg van de bestaande regelgeving, een consument in een jaar te maken kan krijgen met verzoeken tot afzonderlijke meteropnames door twee afzonderlijke leveranciers van energie en gas, een (andere) netbeheerder en een waterbedrijf? Is dat niet nodeloos ingewikkeld?
Consumenten van elektriciteit, gas en water geven jaarlijks (middels een kaartje, e-mail of internet) hun meterstanden door aan de betreffende leverancier, zodat deze een jaarrekening kan maken. Daarnaast komt de netbeheerder eens in de drie jaar bij de consument langs om de meterstanden van elektriciteit en gas te controleren, tenzij er een slimme meter hangt. Voor water is dit niet gereguleerd. Op basis van de bestaande regelgeving wordt een consument dus jaarlijks verzocht zijn meterstanden door te geven voor elektriciteit, gas en water, maar een verzoek voor het fysiek opnemen van de meterstand komt alleen van de netbeheerder en slechts eens in de drie jaar.
Worden slimme meters voor gebruik van energie ook standaard gekoppeld aan de watermeter, of gebeurt dit alleen bij een actieve keuze daartoe door de desbetreffende consument? Vervalt als dit gebeurt de noodzaak voor de consument om zijn of haar waterstanden jaarlijks aan het waterbedrijf door te geven?
Anders dan bij elektriciteit en gas is er voor water geen wettelijke verplichting om slimme meters ter beschikking te stellen. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen biedt wel de mogelijkheid dat andere slimme meters gebruik maken van de communicatiemodule van de slimme elektriciteitsmeter, waardoor een slimme watermeter langs deze weg op afstand kan worden uitgelezen. Ondanks dat daartoe geen verplichting bestaat, kan door sommige drinkwaterbedrijven op aanvraag tegen betaling een slimme watermeter worden geïnstalleerd. In dat geval hoeft de consument dus niet de waterstanden door te geven.
In hoeverre is het mogelijk om als consument via een slimme meter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de mate waarin je gasrekening volgt uit je warmwatergebruik?
In theorie is het mogelijk om het gasverbruik te koppelen aan het gebruik van warm (tap)water, maar consumenten hebben op dit moment niet standaard een slimme meter voor water hangen, waardoor dit in de praktijk weinig voorkomt. Er is op dit moment één pilot bekend, uitgevoerd door DELTA, die dit concept onderzoekt.
Wordt het straks mogelijk voor een consument met een slimme meter om zijn of haar gebruiksgegevens te laten inlezen door een prijsvergelijkingssite?
De enige partijen die gebruiksgegevens via de slimme meter kunnen uitlezen zijn netbeheerders, energieleveranciers en onafhankelijke dienstaanbieders (ODA’s). De consument moet expliciete toestemming geven voor het uitlezen van frequente meetgegevens. Leveranciers en ODA’s mogen alleen met deze expliciete toestemming de data inlezen en verwerken. Ook prijsvergelijkers kunnen zich op deze dienstenmarkt begeven als ze daar kansen zien. Zij moeten hiervoor wel worden gecertificeerd als ODA door Energie Data Services Nederland (EDSN).
Het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Cuadrilla Resources Ltd – Quick Scan» van onderzoeksbureau SOMO?
Ja.
Deelt u de mening dat de financiële positie van Cuadrilla niet voldoende robuust is om aansprakelijkheid bij een ongeval met schaliegasboringen te garanderen?
Een vergunning die uit hoofde van de Mijnbouwwet is aangevraagd voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan onder meer worden geweigerd op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De beoordeling van de financiële capaciteit van Cuadrilla Resources Ltd gaf mij geen aanleiding om uit dien hoofde de aangevraagde vergunning te weigeren. Ook de overdracht van de vergunning door Cuadrilla Resources Ltd aan haar dochteronderneming Cuadrilla Brabant B.V. geeft mij, mede gezien de relatie met het moederbedrijf Cuadrilla Resources Ltd, geen reden om te twijfelen aan de financiële capaciteit van de vergunninghouder.
De houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet voor de opsporing of winning van delfstoffen heeft een zorgplicht ten aanzien van een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zo moet de vergunninghouder alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om te voorkomen dat de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten schade veroorzaken. Indien desondanks toch schade zou ontstaan waarvoor de vergunninghouder aansprakelijk is, dan dient hij deze te vergoeden. Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de financiële positie van Cuadrilla Brabant B.V. niet voldoende robuust zou zijn om eventuele schade als gevolg van een ongeval bij schaliegasboringen te kunnen vergoeden.
Indien een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, dan bestaat uiteindelijk op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid de vergunning in te trekken. Ik zie op dit moment geen reden voor intrekking van de vergunning. Bedrijfsvertrouwelijke, financiële gegevens over Cuadrilla kan en wil ik niet openbaar maken.
Zo ja, waarom bent u dan toch overgegaan tot het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, op welke informatie baseert u deze conclusie? Bent u bereid deze informatie te delen met de Kamer en hoe gaat u deze informatie openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u Cuadrilla om een extra financiële garantstelling gevraagd bij afgifte van de vergunning, zoals bedoeld in artikel 46 van de Mijnbouwwet?
Artikel 46 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid om te bepalen dat zekerheid dient te worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Nu de Mijnbouwwet deze financiële garantstelling heeft geclausuleerd en heeft verbonden aan een winningsvergunning is deze niet gevraagd bij de verlening van de opsporingsvergunning.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een kopie van deze garantstelling te sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de opsomming van controverses waarbij Cuadrilla betrokken is uit het eerder genoemde rapport van SOMO? Bent u van mening dat bewezen is dat Cuadrilla voldoende «maatschappelijke verantwoordelijkheidszin» heeft getoond zoals gesteld in artikel 9 van de Mijnbouwwet, zowel in haar activiteiten in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland? Zo nee, waarom heeft u dan toch een opsporingsvergunning verleend aan Cuadrilla? Zo ja, waarop baseert u deze conclusie?
Een reden om een uit hoofde van de Mijnbouwwet aangevraagde opsporingsvergunning te weigeren, kan zijn dat de aanvrager van de vergunning bij opsporings- of winningsactiviteiten onder een eerdere onder de Mijnbouwwet vallende vergunning blijk heeft gegeven van gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. Van een dergelijk gebrek is ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning aan Cuadrilla niet gebleken. Het rapport van SOMO geeft mij geen reden om te veronderstellen dat Cuadrilla in dit verband onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt, die grond zouden kunnen opleveren om op grond van artikel 21, eerste lid, van de Mijnbouwwet de aan Cuadrilla verleende opsporingsvergunning in te trekken.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor dat het volgende debat over schaliegas gehouden wordt?
Ja.
De richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het compromisvoorstel (2013/0110 (COD)) van het Litouwse voorzitterschap van de Raad van Ministers van de EU voor de ontwerp-richtlijn over bekendmaking niet-financiële informatie door grote bedrijven?
De Europese Commissie heeft op 16 april 2013 een voorstel gepresenteerd over de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (COM(2013) 207). Door het voorzitterschap van de Raad worden doorgaans verschillende compromisvoorstellen gedaan om de onderhandelingen van de lidstaten over richtlijnvoorstellen te bevorderen. Zo ook voor dit richtlijnvoorstel. Deze stukken zijn als vertrouwelijk aangemerkt. Vanzelfsprekend is er bij de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel een Nederlandse delegatie aanwezig en zijn de voorstellen die tijdens de onderhandelingen worden gedaan bekend.
Handelt de Nederlandse regering in Raadsverband in lijn met haar BNC-fiche1, waarin zij een richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie omarmt en het belang hiervan voor niet alleen interne, maar ook externe stakeholders van ondernemingen onderstreept?
Bent u het er mee eens dat de niet-financiële rapportageverplichting zich niet dient te beperken tot de risico´s die belangrijk zijn voor het bedrijf zelf, zoals het Litouwse voorzitterschap voorstelt in artikel 19, paragraaf 1a, maar dat bedrijven ook over de impact op belanghebbenden en het milieu moeten rapporteren?
Hoe oordeelt u over de clausule in artikel 19, paragraaf 6 van het Litouwse compromisvoorstel waarin staat dat er niet hoeft te worden gerapporteerd als informatie een negatief effect op het bedrijf kan hebben? Deelt u de mening dat de niet-financiële rapportageverplichting sterk ondergraven en oncontroleerbaar wordt als bedrijven zelf kunnen bepalen of zij transparant zijn over (mogelijke) impact op mensenrechten, milieu, sociaal beleid, werknemersrechten en anticorruptie?
Zal de regering zich binnen de Raad verzetten tegen de voornoemde paragrafen 1a en 6, mede in het licht van de informatiebehoeften van sociale investeerders en de wens van consumenten dat bedrijven de negatieve effecten van hun bedrijfsvoering op mens en milieu beperken?
De fors stijgende energierekening |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Forse stijging netkosten verwacht door groene stroom»?1
De integratie van productie van hernieuwbare energie in het elektriciteitsnet vereist extra investeringen in netten. Producenten van fossiele en hernieuwbare energie worden immers op gelijke manier door netbeheerders behandeld: de netbeheerder zorgt ervoor dat de door hen geproduceerde elektriciteit getransporteerd kan worden naar afnemers. De precieze kosten van de integratie van hernieuwbare elektriciteit zijn met onzekerheden omgeven. De gezamenlijke Nederlandse netbeheerders hebben in 2011 verschillende scenario’s uitgewerkt om indicatief in kaart te brengen hoeveel additionele investeringen in het kader van de energietransitie in de netten (zowel elektriciteit als gas) zouden moeten worden gedaan.2 De bandbreedtes van de netinfrastructuurinvesteringen voor het faciliteren van de energietransitie bedragen, afhankelijk van deze scenario’s, tussen de € 20 en € 71 miljard in de periode tot 2050. In deze scenario’s is onder andere rekening gehouden met investeringen in hoog- en middenspanningsnetten, de verzwaring van laagspanningskabels en de inpassing van windenergie, inclusief de inpassing van windenergie op zee. Deze investeringen dienen ook ter accommodatie van de verwachte stijgende vraag naar en transport van elektriciteit. Zij dienen dus niet louter ter inpassing van duurzame energie. Het rapport vermeldt ten slotte dat in haar berekeningen geen rekening gehouden is met het kostenverlagende effect van slimme netten. Netuitbreidingen zouden namelijk vermeden kunnen worden door slimmere afstemming van vraag en aanbod.
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden met een gemiddeld stroomverbruik in 2012 en 2013 kwijt is aan zijn energierekening, uitgesplitst naar energiekosten, belastingen, heffingen, netwerkkosten en alle andere componenten?
De toezichthouder (ACM) brengt twee keer per jaar een rapportage uit over marktwerking en consumentenvertrouwen in de energiemarkt. Onderdeel van deze rapportage is een uiteenzetting van de opbouw van de energierekening van een huishouden met een gemiddeld gebruik.3 Hieronder vindt u een overzicht van de opbouw over de jaren 2012 en 2013.4
Jaarlijkse rekening
2012
2013
Elektriciteit
Netwerkkosten
€ 178
€ 186
Meterhuur
€ 26
€ 24
Leveringskosten
€ 287
€ 264
Gas
Netwerkkosten
€ 119
€ 123
Meterhuur
€ 19
€ 18
Leveringskosten
€ 666
€ 546
Belastingen
Energiebelasting
€ 348
€ 351
BTW
€ 329
€ 317
Totaal
€ 1.972
€ 1.829
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden met een gemiddeld stroomverbruik de komende jaren naar verwachting kwijt zal zijn aan zijn energierekening? Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2014 t/m 2023 en verder, uitgesplitst naar energiekosten, belastingen, heffingen, netwerkkosten en alle andere componenten, uitgaande van de door u geprognotiseerde electriciteitsprijzen?
Het is niet mogelijk om een exacte voorspelling te geven van de toekomstige ontwikkeling van de gehele energierekening. Deze staat immers onder invloed van een groot aantal factoren. Het is echter wel mogelijk om voor de komende drie tot vijf jaar een aantal trends waar te nemen die de energierekening van huishoudens zullen beïnvloeden:
Groothandelsprijzen1
Elektriciteit (€/MWh)
Gas (TTF) (€/MWh)
2013
€ 52
€ 25
2014
€ 49
€ 27
2015
€ 44
€ 26
2016
€ 43
€ 26
2017
€ 43
€ 25
2018
€ 45
€ 24
De prijzen voor 2013 zijn afgeleid van de jaar-vooruitprijzen over 2012. De prijzen voor gas en elektriciteit voor 2014–2018 zijn gebaseerd op de jaar-vooruitprijzen (ICE Endex) d.d. 11-12-2013.
De genoemde groothandelsprijzen van elektriciteit en gas worden beïnvloed door internationale ontwikkelingen, waaronder veranderingen in brandstofprijzen. Via interconnectoren wordt de Nederlandse groothandelsprijs bovendien ook door derde landen beïnvloed. De termijn waarop deze ontwikkelingen doorwerken in leveringsprijzen voor consumenten is ten slotte afhankelijk van het type contract dat zij hebben: vast of variabel.
Jaarlijkse kosten Heffing SDE+
Effect huishouden (incl. 21% BTW)
2013
€ 9
2014
€ 19
2015
€ 30
2016
€ 45
2017
€ 65
2018
€ 97
2019
€ 144
2020
€ 195
2021
€ 213
2022
€ 223
2023
€ 237
Deelt u de mening dat een fors stijgende energierekening een enorme aanslag op de koopkracht van burgers is, dat dit het herstel van onze economie in de weg zit en dat onze welvaart hierdoor zal afnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zet u dit beleid dan voort?
Een betaalbare energierekening is van groot belang. Ik houd de ontwikkeling van de energierekening van huishoudens in de gaten en neem dit belang in ogenschouw bij de vormgeving van mijn beleid.
In het antwoord op vraag 4 gaf ik al aan dat de energierekening bestaat uit verschillende onderdelen en beïnvloed wordt door vele factoren. De conclusie dat de energierekening fors zal stijgen, valt daarom mijns inziens niet te maken louter op grond van verwachte investeringen van netbeheerders voor de inpassing van hernieuwbare elektriciteit.
Daarnaast is van belang dat de vormgeving van de Nederlandse energiemarkt bijdraagt aan het laag houden van de energierekening. Een sterk concurrerende leveringsmarkt leidt bijvoorbeeld tot scherpe leveringsprijzen voor afnemers. Hierbij merk ik op dat de jaarrekening van huishoudens in 2013 € 143 lager was dan in 2012 en dat deze verlaging grotendeels te danken valt aan een lagere leveringsprijs voor gas. Bovendien is, zoals eerder aangegeven, ook het toezicht van ACM op de netbeheerders gericht op betaalbaarheid.
Ernstige vervuiling door de productie van windmolens |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport van de Groene Rekenkamer, «De dodelijke keerzijde van windenergie»?1
Ja.
In hoeverre klopt de bewering in het artikel dat de neodymium-magneten van de generatoren van de windmolens die in Nederland worden geplaatst, in China worden gemaakt in de stad Baotou?
Neodymium wordt ook gebruikt in bepaalde windturbines. Volgens de IEA is minder dan 1% van de wereldvraag naar neodymium afkomstig uit de windenergie-industrie.2 Neodymium wordt verder gebruikt in pc’s, batterijen, lampen, medische toepassingen, lasers, airbags, in speelgoed, elektronica (hoortoestellen, luidsprekers, mobiele telefoons), katalysatoren, in de glasindustrie, in LCD schermen enzovoort.
In bepaalde typen windturbines met permanente sterke magneten (er zijn ook windmolens met elektrische spoelen) wordt gebruik gemaakt van neodymium. De IEA schat in dat in 20% van deze windturbines neodymium gebruikt wordt, in de rest niet. De branchevereniging NWEA geeft aan dat voor de turbines die de laatste jaren in Nederland zijn geplaatst, geldt dat minder dan een vijfde neodymium bevat.
Neodymium wordt vooral gewonnen als «bijproduct» van de winning van ijzer. IEA geeft aan dat 97% van de winning van neodymium komt uit China. De fabriek uit Baotou is een van de producenten. Het is dus mogelijk dat in windmolens in Nederland neodymium uit Baotou bevat.
In hoeverre klopt het dat in Baotou het zeldzame aardmetaal neodymium wordt gescheiden van uranium en thorium, twee radioactieve materialen?
Volgens de beschikbare informatie van het producerend bedrijf wordt er inderdaad op deze wijze neodymium geproduceerd.
In hoeverre klopt het dat deze stoffen na winning en verwerking van neodymium samen met andere giftige chemicaliën worden gedumpt in nauwelijks beschermde bassins en meren?
Volgens beschikbare informatie maakt het betreffende bedrijf gebruik van een opslagterrein voor afval (tailing-material), inclusief een of meerdere reservoirs.
In hoeverre klopt het dat het grondwater ter plaatse wordt besmet met ioniserende straling, de lucht hoge concentraties giftige stoffen bevat en planten, dieren en mensen dodelijk ziek worden?
Volgens de Nederlandse ambassade in Beijing is er sprake van zorgwekkende berichtgeving van over het algemeen goed geïnformeerde persbureaus inzake de schadelijk gevolgen voor het ecosysteem van het afvalmanagement rondom dit productieproces.
Hoe kwalificeert u de gezondheidssituatie van de inwoners van Baotou? In hoeverre is dat het gevolg van de bouw van magneten voor Nederlandse windmolens en in hoeverre verslechtert de situatie aldaar als gevolg van een toename van de bouw van windmolens in Nederland?
Ik deel de zorgen over de schade die aan mens en milieu kan worden toegebracht wanneer de productie van neodymium op een niet-verantwoorde wijze plaatsvindt. Chinese autoriteiten zijn op de hoogte van de zorgen omtrent vervuiling en delen deze zorg. In de afgelopen paar jaar zijn door de Chinese overheid verschillende maatregelen genomen (instellen emissiestandaarden, opstellen inspectieprotocollen voor zeldzaamaardmetaalbedrijven enz.) om de ontwikkelingen in deze industrie te verbeteren. Nederland heeft bij monde van haar Speciaal Gezant Natuurlijke Hulpbronnen (SGNH) hulp aangeboden bij het bestrijden van schadelijke gevolgen van de winning van grondstoffen.
Welke mogelijkheden bestaan er voor bedrijven of voor u om schadelijke milieueffecten in Baotou tot een halt te brengen?
Diverse Nederlandse bedrijven hebben kennis en kunde om de Chinese bedrijven bij te staan bij het voorkomen en bestrijden van vervuiling ten gevolge van mijnbouw. De SGNH en de Nederlandse Ambassade in Beijing hebben deze producten reeds onder de aandacht van de Chinese autoriteiten gebracht. Het is echter een besluit van Chinese zijde om daar wel of niet gebruik van te maken. Het heeft mijn blijvende aandacht.
Misstanden in franchiseland en de mogelijke aanpassing van de franchiseovereenkomst |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over misstanden rondom franchiseovereenkomsten (onder meer «Aanval op franchisegevers. Advocate: toename van misstanden»,1 en het artikel «Franchising: waarom het best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomt te maken»?2
Ja.
Kunt u ingaan op het signaal dat er een toename is van misstanden in de wereld van franchiseketens? Is de houding van sommige franchisegevers te karakteriseren als «verdeel en heers», waar franchisenemers en hun gezinnen de dupe van worden omdat zij vastzitten aan het contract?
Uit de aangehaalde publicaties blijkt dat zich in de praktijk wel eens situaties voordoen die nadelig uitpakken voor de franchisenemer. Dit blijkt, waar het zich voordoet, vooral terug te voeren op te rooskleurige prognoses van omzetpotentieel. Daar staat tegenover dat franchising nog altijd populair is; het biedt voor startende ondernemers een platform waarin veel werkzaamheden en keuzes uit handen worden genomen. Dit kan aantrekkelijk zijn als daar een, bij voorkeur op basis van de geboden diensten verdedigbaar, prijskaartje aan hangt. Ook geeft de Nederlandse Franchise Vereniging aan dat uit onderzoek blijkt dat franchiseondernemers in de afgelopen jaren van economische tegenwind minder omzetverlies hebben geleden dan anders georganiseerde branchegenoten. Signalen over ernstige toename van misstanden zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde schrijvers niet gegeven.
Is naar uw oordeel sprake van oplichting en valsheid in geschrifte, of slechts van een zakelijk geschil, of iets ertussen in? Als er naar uw mening sprake is van oplichting, waarom wordt hier dan niet tegen opgetreden?
Wat er in juridische termen aan de orde is, hangt geheel af van de feiten die zich in het concrete geval voordoen. Wanneer er gebruik gemaakt wordt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van onjuiste informatie. Daartegen kan in rechte worden opgetreden en dit wordt, naar blijkt uit de artikelen, in de praktijk ook wel met succes gedaan. Als er sprake mocht zijn van oplichting, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vervalste jaarverslagen, zijn er meer mogelijkheden voor handhaving, zoals vervolging door het Openbaar Ministerie. In dat geval zouden gedupeerden daarvan aangifte kunnen doen.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen om het vóórkomen van dergelijke misstanden in de franchisewereld nauwkeurig in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te laten voeren. Uit eerder onderzoek3 bleek niet dat er sprake is van grote misstanden. Wel ben ik voornemens om in contact te treden met zowel de franchisegevers als de franchisenemers om nadere inlichtingen in te winnen over de ontwikkelingen in de franchisepraktijk.
Hoe beoordeelt u, gezien de signalen over misstanden, de voorgestelde aanpassing van de franchiseovereenkomst van onbenoemd naar benoemd (in Boek 7 Burgerlijk Wetboek)?
Opneming van een wettelijke regeling van de franchiseovereenkomst in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft bij de huidige stand van zaken daarom geen prioriteit. De Nederlandse Franchise Vereniging verlangt van haar leden dat zij in hun overeenkomsten de Europese Erecode Inzake Franchising in acht nemen, waarin veel aandacht wordt besteed aan de informatie die de franchisegever aan de franchisenemer behoort te verschaffen. In recente rechtspraak in franchising zaken worden daarbij aansluitende regels aanvaard. Volgens de Rechtbank Den Bosch van 29 mei 2013 (LJN CA1429) moet worden aangenomen dat op de franchisegever een bijzondere zorgplicht rust. Deze moet aan de franchisenemer een exploitatieoverzicht verschaffen dat «op een grondig en zorgvuldig onderzoek berust». Volgens de Rechtbank Arnhem van 15 juni 2011 (LJN BR0232) heeft de franchisegever een zorgplicht die meebrengt dat als de prognose niet wordt gehaald, de franchisegever de verplichting heeft de franchisenemer advies en bijstand te verlenen. De aard van de franchiseovereenkomst brengt mee dat de franchisegever moet zorgen voor deugdelijke prognoses. Hij dient in te staan voor de juistheid van de historische gegevens die aan de prognose ten grondslag liggen. Als de prognose niet wordt gehaald en vast komt te staan dat de prognose ondeugdelijk is, is de franchisegever in beginsel schadeplichtig.
Deelt u de mening dat een verzwaarde informatieplicht in Boek 7 een groot deel van de misstanden weg kan nemen? Is het waar dat in andere landen deze verzwaarde informatieplicht wel bestaat?
Het Nederlandse recht, zoals hiervoor weergegeven, ligt in de lijn van wat in andere landen in de wet of in de rechtspraak wordt aangenomen. De in antwoord op vraag 5 geciteerde rechtspraak aanvaardt een zware informatieplicht, afgestemd op de aard van de overeenkomst van franchising.
Welke rol kan het Ondernemersplein, zowel het fysieke plein als het digitale plein, spelen om potentiële franchisenemers te ondersteunen in de precontractuele fase?
Via het Ondernemersplein (zowel het digitale plein als de fysieke pleinen) kunnen ondernemers hierover worden geïnformeerd. Afhankelijk van de concrete behoefte bij ondernemers kan deze informatie worden aangepast of aangevuld.
Is het waar dat de Raad voor de Rechtsbijstand zelden toevoeging verleent bij een zakelijk geschil tussen franchisegever en franchisenemer? Zo ja, waar ligt dat aan en is dit wenselijk?
Een verantwoorde bedrijfsvoering houdt in dat ondernemers voor het starten van een onderneming al rekening houden met bedrijfsrisico’s en eventuele kosten van rechtsbijstand die deze met zich kunnen brengen en daarvoor tijdig een voorziening treffen, zoals het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering, het zich aansluiten bij een brancheorganisatie dan wel het aanleggen van reserves. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is daarom dat gesubsidieerde rechtsbijstand niet wordt verleend bij zakelijke vorderingen, behoudens enkele uitzonderingen. Zakelijke vorderingen worden in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gedefinieerd als rechtsbelangen die de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreffen, derhalve vorderingen van of jegens een zelfstandig ondernemer in de uitoefening van zijn praktijk. Hierbij kan het gaan om rechtspersonen en zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers). Voor zakelijke vorderingen is in artikel 12, tweede lid, onder d en e van de Wrb een apart regime opgenomen wat betreft het verstrekken van een toevoeging. Onder voorwaarden kan deze worden verstrekt. Indien het gaat om een rechtsbelang dat in de privésfeer ligt, kan de betrokkene conform de algemene regels van de Wrb voor natuurlijke personen in aanmerking komen voor een toevoeging. In een beperkt aantal gevallen is het mogelijk dat ook ondernemers een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand (artikel 12, tweede lid, onder d en e). Dit geldt bijvoorbeeld indien de voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van de uitkomsten van de gevraagde rechtsbijstand. Zo zal aan een zelfstandige die geconfronteerd wordt met de opzegging van een rekeningcourant krediet terzake van dat belang rechtsbijstand kunnen worden verleend indien door die opzegging zodanige liquiditeitsproblemen ontstaan dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Als het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, kan de aanvrager voor zakelijke belangen een toevoeging krijgen. Vereist is dat de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken geweest is én de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De termijn van één jaar is gesteld om te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een toevoeging wordt verkregen voor zaken die tot het normale bedrijfsrisico behoren.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Europese Commissie wil dat staatssteun voor duurzame energie wordt beperkt?1
Het artikel is gebaseerd op de Mededeling en de richtsnoeren die de Europese Commissie op 5 november jl. heeft uitgebracht over de interne elektriciteitsmarkt en over publieke interventie.
De Europese Unie streeft naar een aandeel van 20% hernieuwbare energie in 2020. Elke lidstaat heeft in de richtlijn Hernieuwbare Energie2een bindende nationale doelstelling toegewezen gekregen. Naar aanleiding van de richtlijn hebben lidstaten maatregelen genomen om het aandeel hernieuwbare energie te laten toenemen. De Commissie constateert in de Mededeling dat er grote verschillen zijn in het stimuleringsbeleid van lidstaten en dat lidstaten het beleid beter op elkaar zouden moeten afstemmen.
Overheidsingrijpen om het aandeel hernieuwbaar te verhogen moet volgens de Commissie efficiënt en proportioneel zijn. Maatregelen mogen de werking van de interne energiemarkt en daarmee het investeringsklimaat niet verstoren. Zo dient het aanbod van hernieuwbare energie te reageren op prijsprikkels en is overstimulering ongewenst. Zolang hernieuwbare energie duurder is dan fossiele energie-opwek en niet vanzelf tot stand komt, is gericht en efficiënt overheidsingrijpen geoorloofd. Echter, (financiële) steun door overheden dient geleidelijk te worden uitgefaseerd. Duurzame energie moet op termijn concurrerend worden met conventionele energiebronnen en een normaal onderdeel uitmaken van de interne energiemarkt.
Ik ben net als de Commissie van mening dat hernieuwbare energie zo snel mogelijk normaal onderdeel moet worden van de interne energiemarkt. Overheidsingrijpen dient een tijdelijk karakter te hebben. Prioriteit moet liggen bij het concurrerend maken van hernieuwbare energie met conventionele energiebronnen, zodat het bedrijfsleven zonder (financiële) steun van de overheid gaat investeren. Zoals gebruikelijk na het verschijnen van een Mededeling van de Commissie zal het kabinet u binnenkort een BNC-fiche met daarin een meer uitgebreide toelichting op het Nederlandse standpunt sturen.
Is het waar dat de Europese Commissie aan lidstaten opdraagt de subsidies voortaan alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan? Zo ja, wat betekent dit voor de Nederlandse Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+-regeling?
De Commissie draagt de lidstaten niet op de subsidies alleen nog te richten op het stimuleren van innovaties en op het concurrerend maken daarvan. De Commissie biedt inzicht in de afwegingen die lidstaten zouden moeten maken bij het vormgeven van stimuleringsbeleid voor hernieuwbare energie. Met «best-practice» principes geeft de Commissie aanwijzingen voor de wijze waarop lidstaten het beleid beter kunnen vormgeven, met minder marktverstoringen tot gevolg. De Commissie pleit voor een technologieneutrale aanpak, subsidies die meebewegen met de energieprijzen en het toewijzen van steun middels concurrentie tussen hernieuwbare energieprojecten in de vorm van veilingen of tenders. Daarnaast noemt de Commissie het belang van het inbouwen van voldoende flexibiliteit, aangezien de meeste hernieuwbare energietechnologieën snelle ontwikkelingen doormaken. Het beleidsinstrumentarium moet kunnen inspelen op kostprijsdalingen van hernieuwbare energietechnologieën in de markt.
De SDE+ is in lijn met de Mededeling. De SDE+ is namelijk zodanig vormgegeven dat hernieuwbare energieprojecten met elkaar concurreren voor het beschikbare budget. Hoe lager de subsidiebehoefte, hoe groter de kans dat het project subsidie ontvangt. Hierdoor stimuleren we in Nederland de meest rendabele vormen van duurzame energie. Daarnaast deelt Nederland de opvatting van de Commissie dat de kosten van hernieuwbare energietechnologieën jaarlijks moeten worden herzien. Daarmee kunnen kostprijsreducties in beleid worden verwerkt en wordt overstimulering voorkomen. Ook zagen we in 2013 dat innovatieve technologieën als getijdenenergie een succesvolle aanvraag in de SDE+ hebben kunnen doen.
Bent u van mening dat het bouwen van windparken een innovatie is?
Het kabinetsbeleid voor hernieuwbare energie richt zich op innovatie en op de uitrol van hernieuwbare energie. Het innovatiebeleid voor hernieuwbare energie – het ontwikkelen van nieuwe technologische toepassingen en realiseren van kostenreductie van hernieuwbare energietechnologieën – is onderdeel van de topsectorenaanpak. De SDE+ is in principe gericht op uitrol, met het oog op de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020. Vanzelfsprekend staan innovatie en uitrol met elkaar in verband. Door het bouwen van hernieuwbare energie-installaties, zoals windparken, worden leerervaringen opgedaan die kunnen leiden tot kostenreductie. Daar zijn ook afspraken over gemaakt met de sector in het Energieakkoord voor Duurzame Groei. Ook prikkelt het concurrentiemechanisme in de SDE+ ondernemers tot innovatie om tegen een lager subsidiebedrag hun project te realiseren. Afhankelijk van de gebruikte technologieën en omstandigheden kan het bouwen van windparken dus zeker innovatief zijn.
Uw ambtsvoorganger heeft voor het te bouwen windpark in de Noordoostpolder naast de SDE-subsidie van 880 miljoen euro een innovatiesubsidie van 116 miljoen euro toegezegd; kunt u aangeven voor welke innovatieve techniek(en) deze subsidie zal worden verstrekt? Kunt u aangeven aan wie deze subsidie wordt uitgekeerd: aan de leverancier van de windturbines of aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen?
De toekenning van de subsidie is vanwege het innovatieve karakter van het windpark dat technische onzekerheden en andere en hogere kosten met zich mee brengt. Zo worden er molens met een zeer groot vermogen (7,5 MW) neergezet, wat nog nergens op deze schaal is gebeurd. Ook staat een deel van het windpark in ondiep water. De subsidie wordt uitgekeerd aan degenen die het initiatief tot het bouwen van dit park hebben genomen.
Het windpark Noordoostpolder heeft na het toekennen van de subsidies aanzienlijke vertraging opgelopen; kunt u aangeven hoe lang het toegezegde subsidie-budget voor een park gereserveerd blijft en daarmee hoe lang datzelfde budget niet beschikbaar is voor andere kansrijke innovaties?
Ik kan u melden dat de bouw van het windpark inmiddels is gestart en de realisatie binnen de daartoe gestelde termijn gepland staat. De verschillende subsidiebeschikkingen lopen tot en met 2016 (respectievelijk 1 april en 31 december van dat jaar). Ik heb er het volste vertrouwen in dat deze subsidie een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van windenergie in de Noordoostpolder en in het algemeen.
Het zeer trage betaalgedrag van een aantal grootbedrijven ten koste van het MKB |
|
Mei Li Vos (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het zeer trage betaalgedrag van een aantal bedrijven ten koste van andere bedrijven?1
Ja.
Inmiddels heeft ook DE Master Blenders op haar eigen website gereageerd op het artikel in het FD met een toelichting op het bedrijfsbeleid inzake betaaltermijnen.
Is het correct dat het bedrijf DE Master Blenders leveranciers onlangs heeft laten weten dat de betalingstermijn wordt verlengd van 60 tot 90 dagen naar 180 tot 200 dagen? Is dit in overeenstemming met de wet, waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
In het algemeen kan ik u melden dat de wet niet toestaat om zonder meer een langere betaaltermijn te hanteren dan 60 dagen. Indien een verdere oprekking van de termijn gewenst is, biedt de wet daarvoor alleen de ruimte indien de noodzaak voor een langere termijn wordt toegelicht in de individuele overeenkomsten waarop die termijn van toepassing is en dat tevens wordt beargumenteerd waarom deze langere termijn voor geen van de betrokken partijen een onredelijk nadeel oplevert.
Bent u van mening dat handhaving tekortschiet? Kunt u daarom een andere en intensievere vorm van handhaving overwegen? Behoort bestuursrechtelijke handhaving door een publiekrechtelijke toezichthouder tot de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet en wat zijn alternatieven?
Civielrechtelijke overeenkomsten zijn geen onderwerp van handhaving van overheidswege. Bedrijven dienen elkaar op de niet-nakoming van hun overeenkomst aan te spreken en met elkaar de dialoog aan te gaan om een einde te maken aan onnodig lange betaaltermijnen en betalingsachterstanden. Worden afspraken niet nagekomen dan staat voor ondernemers de gang naar de civiele rechter open. Ik vind het niet wenselijk om op dit punt publiekrechtelijk toezicht in te voeren. Het verwerven van een effectieve informatiepositie voor de overheid en het uitoefenen van toezicht zou gepaard gaan met grote administratieve lasten en met grote uitvoeringslasten voor de overheid.
In hoeverre is in deze zaken sprake van misbruik van de economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet), gezien het gemak waarmee kennelijk eenzijdig de contractvoorwaarden ten koste van de zwakkere partij kunnen worden aangepast? Kunt u de Autoriteit Cosument en Markt (ACM) verzoeken een onderzoek in te stellen?
Er is sprake van een economische machtspositie heeft in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet indien een onderneming onafhankelijk van haar concurrenten, leveranciers en afnemers haar marktgedrag kan bepalen. Indien partijen denken dat hier sprake is van overtreding van de Mededingingswet, kunnen zij een klacht indienen bij de ACM.
Indien de ACM op grond van een onderzoek tot het oordeel komt dat sprake is van een economische machtspositie en van een misbruik daarvan, kan zij daartegen optreden.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot zowel de op 16 maart jl. in werking getreden wetgeving, die een betalingstermijn regelt van 30 tot 60 dagen en waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 2.
Is het correct dat meerdere grootbedrijven lange betaaltermijnen hanteren, waaronder Mediamarkt, V&D, Hema en Danone? Zo nee, waar blijkt dit uit? Wat zijn de gemiddelde betaaltermijnen van deze bedrijven?
Zie antwoord op vraag 3.
Is het correct dat andere, veelal kleinere, bedrijven door het trage betalen van facturen in de problemen kunnen komen, in het licht van de hoge kosten van een leverancierskrediet? Zo nee, waarom niet?
Snelle betaling van facturen draagt wezenlijk bij aan een gezonde kaspositie van toeleverende bedrijven. Het omgekeerde is eveneens waar; overschrijding van of het oprekken van contractuele betaaltermijnen is nadelig voor de ondernemer die op betaling moet wachten. Als het oprekken van betaaltermijnen op kortzichtige wijze wordt doorgevoerd kan het leiden tot margeverlies bij leveranciers. Als de leverancier niet kan uitwijken naar andere afzetmogelijkheden kan dit ook ertoe leiden dat het toeleverende bedrijf in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Dit onderstreept ook het belang van handhaving door de ACM.
Deelt u de mening dat deze praktijk zeer schadelijk is, en zelfs tot faillissementen kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat de bovengenoemde wetgeving uitgaat van civiele handhaving, dat wil zeggen een gang naar de rechter van één van beide contractpartijen? Is het correct dat deze om voor de hand liggende redenen zelden plaatsvindt? Zo nee, waarom niet en waar blijkt dit uit?
Over het aantal conflicten tussen ondernemingen dat zich op dit gebied voordoet en het aandeel daarvan dat uitmondt in een individuele procedure bij de civiele rechter heeft de overheid geen informatie. Ik kan derhalve geen uitspraak doen over de mate waarin men afziet van civiele handhaving of de redenen die daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen. Een ondernemer die niet zelf naar de rechter wil stappen bijvoorbeeld uit vrees om zijn opdrachtgever kwijt te raken, kan ook via het collectieve actierecht optreden (artikel 3:305a BW). Een vereniging of stichting kan namens ondernemers (anoniem) naar de rechter stappen en vragen om overeenkomsten met onredelijke betaaltermijnen te wijzigen of om nakoming van de overeengekomen betaaltermijn te vorderen. Zoals hiervoor al genoemd, kan een ondernemer als hij meent dat misbruik wordt gemaakt van een economische machtspositie ook een klacht indienen bij de ACM.
Het bericht `Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening»? Deelt u de vrees voor massaontslagen?1
Ik herken dat het concurrentievermogen van de chemiesector de afgelopen jaren onder druk is komen te staan. In het algemeen overleg over energie met uw Kamer van 24 april jl. heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind om hierover met de chemiesector in gesprek te gaan. Ik vind het namelijk van groot belang dat de basisindustrie in Nederland gevestigd blijft, dit heb ik ook tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken op 7 november onderstreept.
In overleg met de VNCI en het topteam chemie heeft op 31 oktober jl. een rondetafel plaatsgevonden, waarbij gesproken is over de uitdagingen en de maatregelen en acties, die het concurrentievermogen van de chemische industrie kunnen versterken. Over de afspraken die tijdens deze rondetafel zijn gemaakt, informeer ik u parallel via een brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936).
Hoe verklaart u dat chemiebedrijven in de basisindustrie wegtrekken, terwijl u onlangs bij de begrotingsbehandeling Economische Zaken nog aangaf er alles aan te zullen doen om in het bijzonder de basisindustrie voor Nederland te behouden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het mogelijke verlies van 500.000 banen als gevolg van de hoge energierekening, mede veroorzaakt door het energieakkoord, met de 10.000–15.000 gesubsidieerde banen die er volgens u dankzij hetzelfde energieakkoord bij zouden komen?
De chemiesector staat vooral onder druk door de verschillen in grond- en brandstofprijzen op de wereldhandelsmarkt. De VNCI heeft ook meegewerkt aan het Energieakkoord en is een van de ondertekenaars. De stijging van de energierekening zal door het Energieakkoord bovendien lager uitvallen dan voorzien in het Regeerakkoord. Voor het bedrijfsleven als geheel scheelt dit € 318 tot € 383 mln per jaar2.
De berekening van het aantal banen is gebaseerd op de extra investeringen die het Energieakkoord uitlokt. Daarbij is onder meer rekening gehouden met het effect op de binnenlandse bestedingen van subsidies, heffingen en belasting3.
De investeringen, die zijn afgesproken in het Energieakkoord, zijn nodig om de doelstellingen voor duurzame energie en energie-efficiëntie te realiseren. Investeringen op het terrein van energie-efficiëntie dragen in belangrijke mate bij aan het verbeteren van het concurrentievermogen van de industrie in Nederland. De gemaakte afspraken over bijvoorbeeld energiebesparing, cascadering bij inzet van biomassa en versterking Emission Trading System (ETS) houden rekening met de belangen van ondermeer de chemie.
In mijn eerdergenoemde brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936) geef ik aan welke afspraken verder zijn gemaakt om het vestigingsklimaat voor de chemiesector te versterken.
Klopt het dat in de doorrekening van het energieakkoord door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) niet is gekeken naar het potentiële banenverlies als gevolg van de hogere energierekening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verlagen van de lasten een beter vestigingsklimaat voor de chemiesector creëert en meer banen oplevert dan het energieakkoord met een lastenverzwaring tot en met 2020 van 15 miljard euro? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lapmiddelen, zoals Emission Trading System (ETS)-compensatie en lagere transporttarieven, onvoldoende zijn om de chemiesector voor Nederland te behouden en dat het hoog tijd is voor structurele oplossingen om de hoge energierekening voor deze bedrijven te verlagen? Zo nee, waarom niet?
De genoemde maatregelen lossen concrete klachten van bedrijven op. Deze maatregelen dragen bij aan het verlagen van de energierekening voor de energie-intensieve industrie, waar een deel van de chemiesector onderdeel van uit maakt.
Tijdens de rondetafel op 31 oktober jl. heb ik gesproken met ondernemers uit het grote bedrijfsleven en innovatief mkb, topteam chemie, VNCI, VNO-NCW en FNV. Wij hebben een aantal maatregelen afgesproken om het concurrentievermogen te versterken. Informatie over deze afspraken heb ik uiteengezet in mijn brief over dit onderwerp, die ik in mijn antwoord op de eerste vraag genoemd heb.
Kunt u het rapport van Deloitte, waar dit artikel naar verwijst, naar de Kamer sturen? Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het volgende chemiebedrijf failliet is?
Het bedoelde rapport, dat is opgesteld in opdracht van de VNCI, is als bijlage4 bij deze brief gevoegd.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ook bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders zijn soms aansprakelijk»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp2?
Ja.
Deelt u de mening dat de onderling verschillende systemen die EU-lidstaten hebben voor aansprakelijkheid van bestuurders weliswaar gedegen kunnen zijn, zo lang die regels worden toegepast ten opzichte van rechtspersonen en bestuurders uit eigen land, maar dat dit niet wegneemt dat het binnen het internationale privaatrecht «ingewikkeld is dóór te pakken en dat het er om die reden dan ook meestal niet van komt»? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende juridische verwikkelingen zijn per definitie complex. Via harmonisatie van materiële regels kan de onvoorspelbaarheid van grensoverschrijdend verkeer en procederen wel iets worden verminderd, maar aan de complexiteit en de hogere kosten doet dit weinig af. Dit speelt een rol bij de afweging om een wederpartij al dan niet in rechte te betrekken. Deze afweging wordt in elk afzonderlijk geval door de betrokken partijen gemaakt, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de verwachte kosten en baten van een juridische procedure. Dat als gevolg daarvan bij internationale procedures vaker de afweging wordt gemaakt om het «erbij te laten zitten» is onvermijdelijk. Juist vanwege de inherente grensoverschrijdende aspecten achten wij het overigens van belang om over dit vraagstuk op Europees niveau van gedachten te wisselen. Daarom heeft Nederland in het kader van de consultatie die de Europese Commissie recent heeft gehouden naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht de Commissie gevraagd om na te gaan in hoeverre de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt verschillen en op welke onderdelen verbetering denkbaar zou zijn. De Commissiediensten hebben hierop inmiddels positief gereageerd.
Zijn er lidstaten binnen de EU waar de nationale wetgeving wel de mogelijkheid biedt greep te krijgen op bestuurders van buitenlandse rechtspersonen in het geval zij paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude plegen? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en ziet u die wetgeving als voorbeeld teneinde de Nederlandse wetgeving op dit punt aan te passen?
In beginsel wordt de aansprakelijkheid van bestuurders van de buitenlandse rechtspersoonbestuurder beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. Ons zijn geen voorbeelden bekend van rechtssystemen in andere EU-lidstaten die voorzien in een mogelijkheid om bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders rechtstreeks aansprakelijk te stellen in geval van faillissementsfraude of paulianeus handelen.
Deelt u de mening dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De stelling dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt» is te kort door de bocht. De aansprakelijkheid van de bestuurders van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. In deze grensoverschrijdende dimensie liggen de inherente grenzen van onze eigen regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid besloten. De Nederlandse rechter kan, afhankelijk van de gebeurtenissen die aan de orde zijn, wel bevoegd zijn, maar heeft dan in de geschetste omstandigheden doorgaans geen andere keus dan het op de vennootschap toepasselijke recht toe te passen. Dat is het recht van de lidstaat van oprichting van de vennootschap. Dat recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Alhoewel artikel 2:11 BW niet geldt voor de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon kan de natuurlijke persoon in kwestie eventueel aangepakt worden op basis van het recht van het land van oprichting. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in het bijzondere geval van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW). Dat was al het geval onder artikel 5 van de vroegere Wet conflictenrecht corporaties.
Deelt u de mening over het bestuursverbod «dat de bewijslevering die vooraf dient te gaan aan het verbod om te besturen dermate zwaar is, dat ook daar weinig positiefs van valt te verwachten» en dat het bestuursverbod gemakkelijk te omzeilen is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ligt momenteel ter beoordeling bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wij willen op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen, te meer omdat het advies van de Raad van State nog aanleiding kan vormen voor wijziging van het wetsontwerp.
Is het waar dat «er bij de vakdepartementen niets is gedaan naar aanleiding van het aangehaalde arrest uit 2011»? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en waaruit blijkt dat u wel eerder actie hebt ondernomen?
In het betrokken arrest van de Hoge Raad is beslist dat artikel 2:11 BW in internationale verhoudingen weliswaar van toepassing is op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon, maar dat dit onverlet laat dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen de besturende buitenlandse vennootschap en de natuurlijke personen door wie zij op haar beurt wordt bestuurd, worden beheerst door het recht van het «thuisland» van de vennootschap. Hiermee zijn naar onze mening de grenzen van de verschillende privaatrechtelijke jurisdicties helder aangegeven. Overigens is bij de recente herziening van ons internationaal privaatrecht, die heeft geleid tot de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijke Wetboek per 1 januari 2012, niet gebleken van enige noodzaak tot herziening van ons internationaal privaatrecht op dit punt.
Is het waar dat «de minister van Veiligheid en Justitie er nota bene door de Kamervragen achter(komt) dat hij maar eens met de Europese Commissie in conclaaf moet gaan»? Zo nee, wat klopt er niet?
Deze suggestie is onjuist. Nederland heeft de grensoverschrijdende problematiek van het civielrechtelijk bestuursverbod en, daarmee samenhangend de bestuurdersaansprakelijkheid, al in een vroeg stadium van de nu lopende onderhandelingen over de herziening van de huidige EU-faillissementsverordening aan de orde gesteld. In het BNC-fiche over het Commissievoorstel tot herziening van de huidige EU-insolventieverordening nr. 1346/2000, dat de Tweede Kamer op 25 januari 2013 is toegezonden, is daar al aandacht voor gevraagd (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1554).
Kunt u bevestigen dat u aan het bedrijf Transmark Renewables b.v. vergunningen verleend heeft1 voor proefboringen gericht op het winnen van aardwarmte in de provincies Friesland, Groningen, Overijssel en Noord Brabant, waarbij er sprake kan zijn van boren door middel van fracken?
Op 10 september 2013 zijn door mij de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland en de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant verleend. De opsporingsvergunning Friesland is gelegen in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Flevoland en Overijssel. De opsporingsvergunning Utrecht – Noord-Brabant is gelegen in de provincies Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die een partij, in dit geval Transmark Renewables B.V., het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied activiteiten te verrichten met betrekking tot de opsporing van aardwarmte. Met alleen een opsporingsvergunning mogen geen proefboringen geplaatst worden. Alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig. Zo is een omgevingsvergunning nodig, waarmee onder andere een wijziging van het bestemmingplan moet worden aangevraagd – de gemeente is hiervoor het aanspreekpunt. Daarnaast moet volgens het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) een melding ingediend worden bij mijn ministerie met betrekking tot de milieu-impact van de proefboring en moet een boorplan ingediend worden bij het Staatstoezicht op de mijnen (Sodm).
Pas nadat aan Transmark Renewables B.V. alle benodigde vergunningen zijn verleend, kan de locatie van de proefboring worden ingericht en de proefboring worden uitgevoerd. Sodm houdt toezicht en zorgt – indien nodig – voor handhaving.
In hun aanvraag heeft Transmark Renewables B.V. aangegeven in principe aardwarmte te willen winnen door gebruik te maken van reeds van nature aanwezige breukstelsels in de ondergrond. Mocht echter tijdens het boren blijken dat deze natuurlijke breukenstelsels niet aanwezig zijn in de ondergrond, dan is fracken een reële optie.
Is er sprake van een overlap tussen de gebieden waarvoor de vergunning geldt met gebieden waar er sprake is van drinkwaterwinning?
Ja.
Hoe verhoudt deze vergunningverlening zich tot uw voorgenomen beleid ten aanzien van vergelijkbare boringen bedoeld om schaliegas te winnen?
In de Mijnbouwwet is vastgelegd aan welke eisen een boring moet voldoen en welke veiligheidseisen daarbij in acht genomen moeten worden. Deze eisen zijn hetzelfde voor boringen ten behoeve van geothermie en boringen naar olie en/of gas. Overigens mag Transmark Renewables B.V. met de aan haar verleende opsporingsvergunning geen proefboring plaatsen. Zoals aangegeven bij vraag 1, zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig alvorens er daadwerkelijk geboord kan worden.
Kan Transmark Renewables b.v. met deze vergunning boringen uitvoeren waarbij op 4 km diepte gefracked wordt? Zo ja, welke chemicaliën kunnen daarbij worden ingebracht in de ondergrond?
Nee, zoals aangegeven bij vraag 1 zijn er meer vergunningen en instemmingen nodig voordat daadwerkelijk geboord kan worden.
Omdat Transmark Renewables B.V. nog geen aanvraag voor een proefboring heeft ingediend, is mij niet bekend of zij van plan zijn te fracken en welke chemicaliën zij daarbij eventueel willen gebruiken.
Hebben de betrokken provincies of gemeenten bezwaar geuit tegen het verlenen van deze vergunning, en heeft u dat bezwaar betrokken bij uw oordeel erover?
Tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Friesland is bezwaar ingediend door de provincie Overijssel. De provincies Utrecht en Noord-Brabant hebben bezwaar ingediend tegen de opsporingsvergunning aardwarmte Utrecht – Noord-Brabant.
De bezwaarprocedure loopt momenteel nog.
Is de winning van aardwarmte op deze diepte en in deze regio door Transmark Renewables MER-plichtig (Milieu Effect Rapportage)?
Nee, de winning van aardwarmte is niet m.e.r.-plichtig. Wel geldt er een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van D17.3 van het Besluit m.e.r. voor geothermische boringen. Dit betekent dat er op grond van artikel 7.2, vierde lid van de Wet milieubeheer een beslissing moet worden genomen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt bij een geothermische boring.
Vindt u het wenselijk dat er boringen plaatsvinden in nationaal park Weerribben-Wieden, dat nationale en internationale bescherming kent vanwege de aanwezige natuurwaarden? Hoe wordt met de bijzondere status van het gebied rekening gehouden?
Ik ben van mening dat met grote zorgvuldigheid om moet worden gegaan met gebieden die een nationale en internationale bescherming kennen vanwege de aanwezige natuurwaarden. Een opsporingsvergunning, zoals door mij verleend aan Transmark Renewables B.V., biedt mij echter niet de mogelijkheid voorschriften op te nemen ten aanzien van het milieu. Daarbij merk ik nogmaals op dat een opsporingsvergunning niet inhoudt dat er geboord mag worden. De aan een opsporingsvergunning te verbinden voorwaarden zijn beperkt door artikel 13 van de Mijnbouwwet in samenhang met de artikelen 11 en 12 van de Mijnbouwwet. Dit betekent dat er slechts voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak, de veiligheid, landsverdediging of een planmatig beheer van voorkomens. Voor voorschriften ten aanzien van het milieu bieden deze artikelen van de Mijnbouwwet geen ruimte. Bescherming van het milieu is gewaarborgd door het Besluit algemene regels milieu mijnbouw, de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Tevens zijn de bepalingen van de Natuurbeschermingswet van toepassing omdat nationaal park de Weerribben-Wieden is aangewezen als Natura 2000-gebied.
Bent u van mening dat er sprake moet zijn van een consistente behandeling van voorgenomen activiteiten onder de Mijnbouwwet waarbij fracken wordt ingezet, of het nou gaat om boringen naar aardgas, andere delfstoffen of aardwarmte?
Ja.
Onder de Mijnbouwwet worden activiteiten, ongeacht de toepassing, gelijk behandeld.
Wordt de winning van aardwarmte op grote diepte meegewogen bij het opstellen van de voorgenomen nieuwe structuurvisie gericht op gebruik van de ondergrond?
De Structuurvisie Ondergrond is momenteel in de maak en zal naar verwachting in 2015 in werking kunnen treden. In het kader van deze structuurvisie wordt gekeken naar alle gebruiksfuncties in de ondergrond en dus ook naar de winning van aardwarmte op grote diepte.
De uitzending ‘Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire»?1
Ja.
Klopt de bewering van enkele in de uitzending aan het woord zijnde personen dat sinds 10-10-2010 de prijzen sterk zijn gestegen, terwijl de salarissen nagenoeg gelijk zijn gebleven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met de afspraak dat de inwoners van Caribisch Nederland er in koopkracht niet op achteruit zouden gaan? Zo ja, neemt u acties om deze onwenselijke ontwikkeling tegen te gaan?
De prijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit jaar is de prijsontwikkeling weer gestabiliseerd. De belangrijkste oorzaken van de sterke prijsstijgingen zijn de wereldwijde stijging van energiekosten (en daarmee ook brandstofkosten en vervoerskosten), de stijging van andere wereldprijzen zoals voedsel en grondstoffen, en de dollarisatie. De stelselwijziging van 10-10-2010 heeft, volgens het koopkrachtonderzoek van Ecorys (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), echter geen grote rol gespeeld bij de prijsontwikkeling. Met oog op de koopkracht op de eilanden is bij de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ook de afspraak gemaakt eventuele extra opbrengsten terug te sluizen.
Het kabinet heeft op dit moment nog onvoldoende inzicht in de loonontwikkeling op de eilanden. Het Ecorys onderzoek geeft voor 2011 echter wel aan dat de toename van het besteedbaar inkomen voor veel groepen meer dan voldoende was om de gestegen prijzen op te vangen. Er zijn echter ook groepen waar de koopkracht onder druk is komen te staan. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek gestart naar, onder andere, (bewegingen in) de inkomenssfeer op de eilanden. Op basis daarvan kan ook worden gekeken naar de loonontwikkeling ten opzichte van de inflatie.
Belangrijk gegeven is dat het wettelijk minimumloon (en uitkeringen) jaarlijks wordt geïndexeerd met de inflatie. Inwoners van Caribisch Nederland die het wettelijk minimumloon verdienen worden hiermee gecompenseerd voor prijsontwikkelingen. Daarnaast zij erop gewezen dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende structurele maatregelen heeft genomen met het oog op de koopkracht in Caribisch Nederland. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de belastingvrije som per 1 oktober 2011 en 1 januari 2012, het uitbreiden per 1 januari 2013 van het nultarief eerste levensbehoeften ABB met een aantal voedselproducten en de verlaging per zelfde datum van de accijns op benzine met 10 dollarcent per liter. Voorts heeft het kabinet dit jaar afgesproken dat elke nieuwe maatregel van de Rijksoverheid die direct of indirect een negatief effect op de koopkracht van de inwoners op Caribisch Nederland zou kunnen hebben, in een vroeg stadium aan de Ministeries van SZW en BZK wordt voorgelegd. Indien geoordeeld wordt dat er een negatief effect zou kunnen optreden, wordt in breder interdepartementaal verband (BZK, FIN, SZW, EZ) bezien of compensatie wenselijk en/of mogelijk is. Koopkracht en armoede is tevens een terugkerend overlegpunt met de eilandsbesturen tijdens de Caribisch Nederland week. In dit verband zij opgemerkt dat de bestuurscolleges tijdens de laatste Caribisch Nederland week in oktober 2013 zijn geïnformeerd over het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen besluit om ingaande 2014 structureel jaarlijks € 600.000 beschikbaar te stellen ten behoeve van het bestrijden van armoede in Caribisch Nederland.
Op het prijsniveau wordt bij beantwoording van vraag 6, 7, 8 en 9 verder ingegaan.
Zijn ook in 2013 de uitkeringen en het wettelijk minimumloon geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De uitkeringen en het wettelijk minimumloon zijn per 1 januari 2013 geïndexeerd op basis van het consumentenprijsindexcijfer voor het derde kwartaal 2012 zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij is net als voorheen gekozen voor verschillende indexatiecijfers per openbaar lichaam, daarmee rekening houdend met de uiteenlopende inflatiecijfers (Bonaire 2,3%, Sint Eustatius 4,6% en Saba 3,0%). Zoals de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 (kamerstukken II, 2013/2014, 33 750 XV, nr. 57) is gemeld, is indexatie overeenkomstig de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer wederom toegepast per 1 januari 2014 (aangevuld met een autonome verhoging voor Saba).
Is het waar dat vóór 10 oktober 2010 een relatief groot deel van de economische activiteiten op de eilanden zich aan het zicht van de overheid onttrok ofwel dat de eilanden een relatief grote informele economie kenden? Behoorden ook de handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit veelal tot de informele economie?
Het verschijnsel dat een deel van de economie zich aan het zicht van de overheid onttrekt doet zich wereldwijd voor. Hoewel hier geen gericht onderzoek naar is gedaan zal daar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook sprake van zijn. Dit geldt zowel voor de periode voor de transitie, waarin deze eilanden nog deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen als voor de periode na de transitie, waarin deze eilanden openbare lichamen van Europees Nederland zijn. De vraag of handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit, voor de transitie ook tot de informele economie behoorden – en, zo dit het geval zou zijn, in welke mate – is vanwege gebrek aan betrouwbare (statistische) informatie niet goed te beantwoorden. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat de relatieve omvang van de informele economie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba sinds de transitie naar verwachting zal zijn afgenomen, hoewel dit effect vanwege gebrek aan gegevens niet kan worden gekwantificeerd. De inschatting dat de omvang van de informele economie is afgenomen is enerzijds gebaseerd op het feit dat het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland minder ontgaansmogelijkheden kent dan het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel. Dat geldt met name voor de algemene bestedingsbelasting (ABB). Anderzijds geldt dat de Belastingdienst / Caribisch Nederland (onderdeel van de Nederlandse belastingdienst) ten opzichte van de voormalige Nederlands Antilliaanse belastingdienst verbeteringen in de uitvoering en controle van het fiscale stelsel heeft doorgevoerd, waardoor de compliance is toegenomen.
Wat betreft de belastingopbrengsten en de koopkracht wordt opgemerkt dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het nieuwe fiscale stelsel in 2011 (het jaar van invoering) gecorrigeerd voor inflatie, op macroniveau niet hoger zou moeten zijn aan de opbrengst die het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel in 2010 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba genereerde.2 Op basis van die afspraak zijn, nadat uit cijfers van de Belastingdienst / Caribisch Nederland bleek dat het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland over 2011 meer zou opleveren dan geraamd, inmiddels diverse lastenverlichtende maatregelen getroffen om deze meeropbrengst terug te sluizen.3 In zoverre kan de vraag of de uit de afname van de informele economie voortvloeiende toename van de belastinginkomsten ten goede is gekomen aan de inwoners van Caribisch Nederland bevestigend worden beantwoord. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hogere belastingopbrengst in 2011 niet alleen zal samenhangen met een afname van de omvang van de informele economie, maar ook met autonome ontwikkelingen, zoals toename van de bevolkingsomvang en stijging van de economische activiteit. Tot slot wordt opgemerkt dat een afname van de informele economie op papier tot een toename van de (totale) koopkracht zal leiden maar dat de effectieve koopkracht zoals die door de bevolking in de praktijk wordt ervaren lager kan zijn omdat het voorheen informele deel van hun inkomen belastingvrij werd ontvangen en belastingvrij kon worden uitgegeven, terwijl er over het formeel geworden deel van het inkomen nu wel belasting moet worden betaald.
Is het waar dat de omvang van de informele economie de laatste jaren sterk is afgenomen, ten faveure van de formele economie? Is dit terug te zien in de hoeveelheid belastinginkomsten en in de koopkracht van burgers? Deelt u de mening dat indien de belastinginkomsten inderdaad fors zijn toegenomen, deze inkomsten ten goede moeten komen aan de inwoners van Caribisch Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de tarieven voor stroom en elektriciteit op Bonaire erg hoog zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken en welke instrumenten heeft u om hier iets aan te doen?
Het elektriciteitstarief op Bonaire is bijna twee keer zo hoog als in Europees Nederland. Dit komt doordat het merendeel van de elektriciteit opgewekt wordt uit olie, hetgeen veel duurder is dan de opwekking uit kolen en gas in Europees Nederland. Daarnaast kent de elektriciteitsvoorziening aan de iets minder dan 8.000 aangeslotenen aanmerkelijke schaalnadelen. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de efficiëntie van de bedrijfsvoering van het eilandelijk elektriciteitsbedrijf verder verbeterd kan worden. Er wordt nu al subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken verleend om de elektriciteitsrekening van de afnemers te beperken. Deze is in 2012 ingesteld nadat een arbitrage uitwees dat het eilandelijk elektriciteitsbedrijf met terugwerkende kracht meer voor de ingekochte elektriciteit aan de producent moest betalen dan zij voorheen deed. Deze marktsituatie is overigens beschreven in een rapport dat de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (31 568 nr. 125, vergaderjaar 2012–2013). In dit rapport wordt ook een advies uitgebracht over een regulerend kader dat de betaalbaarheid van elektriciteit verder dient te verbeteren, onder andere door tariefregulering en vereisten aan de governance. Een wetsvoorstel hiertoe is langs de lijnen van het advies in ontwikkeling. Het conceptwetsvoorstel is van 19 augustus tot en met 1 november 2013 geconsulteerd onder belanghebbenden en wordt in 2014 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is het waar dat de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire erg hoog zijn? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deelt u de mening dat – mede gezien de obesitas-problematiek op de Caribische eilanden – groenten en fruit op Bonaire tegen een redelijke prijs moeten kunnen worden gekocht?
Als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal is het op dit moment niet goed mogelijk adequaat inzicht te geven in de ontwikkelingen van de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire. Ook is onvoldoende informatie beschikbaar voor een grondige prijsvergelijking tussen Bonaire en de omliggende gebieden. Momenteel wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek gewerkt aan een verbetering van de beschikbaarheid van statistieken, opdat een goede prijsvergelijking in de toekomst mogelijk wordt. Voor wat het prijsniveau in Caribisch Nederland betreft, alsook factoren die daar invloed op hebben, wordt verwezen naar de antwoorden op vragen 8 en 9.
Is de beperkte concurrentie tussen supermarkten en distributeurs een oorzaak van de hoge prijzen, zoals door een vertegenwoordiger van de Consumentenbond Bonaire wordt beweerd? Is het waar dat er soms wel twee of drie keer (Curaçao, Bonaire) invoerrechten moeten worden betaald voor groenten en fruit, zoals door een ondernemer in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van klachten over hoge prijzen in Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2011 extern onderzoek laten uitvoeren naar de marktwerking in een aantal specifieke sectoren – waaronder de markt voor levensmiddelen – in Caribisch Nederland (zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7). Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste verklarende factor voor de prijsvorming in Caribisch Nederland de beperkte economische schaal van de eilanden is. Doordat de bevolkingsgrootte in Caribisch Nederland gering is, en vanwege het insulaire karakter van Caribisch Nederland, is op veel markten weinig ruimte voor meerdere aanbieders en is het perspectief voor effectieve concurrentie zeer beperkt. Ook kan de kleine economische schaal als gevolg hebben dat de productiekosten voor veel goederen en diensten (per eenheid) relatief hoog zijn en dat producten of diensten moeten worden geïmporteerd vanuit nabijgelegen gebieden. Deze factoren hebben een verhogend effect op de prijzen op de eilanden.
Naast de beperkte economische schaal, het insulaire karakter en transportkosten kunnen ook andere factoren invloed hebben op de prijsvorming in Caribisch Nederland. Zoals ook is aangegeven in het in 2012 door Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek Caribisch Nederland (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), heeft ook de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar invloed gehad op de prijzen. Deze invloed was niet, zoals verwacht, prijsdrukkend maar prijsopdrijvend, vanwege het gedrag van marktpartijen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de op blz. 4/5 van dit kabinetsstandpunt opgenomen passage:
«Daarnaast heeft volgens Ecorys ook de overstap van de Nafl naar de USD als (enig) wettig betaalmiddel invloed gehad op de prijzen. Daar waar deze overstap in beginsel een prijsdrukkend effect (gehad) zou moeten hebben (door het vervallen van wisselkosten), is door Ecorys vastgesteld dat de overstap naar de USD in een aantal gevallen juist een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Dat is verrassend omdat de koers van de Nafl al decennia gekoppeld was aan de koers van de USD. In de praktijk is gebleken dat winkeliers of restaurants de overstap van de Nafl naar de USD hebben gebruikt om de prijzen naar boven af te ronden tot psychologische of makkelijk hanteerbare prijzen. »
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat als onderdeel van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 diverse eerste levensbehoeften, waaronder groenten en fruit zijn vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting (tarief 8% op Bonaire en 6% op Sint Eustatius en Saba). Uit waarnemingen van onder andere de Unkobon (een consumentenorganisatie op Bonaire) is gebleken dat deze lastenverlichting door handelaren en winkeliers slechts voor een deel is doorgegeven aan de consument.
Ten behoeve van de betaalbaarheid van de voorzieningen beschikken de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen. Het prijsbeleid houdt in dat de eilandbesturen maximale marges kunnen stellen op bepaalde producten en diensten. De Bestuurscolleges hebben de afgelopen jaren niet of slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Om te komen tot een effectief systeem van prijsregulering heeft het Openbaar Lichaam Bonaire in 2013 extern onderzoek laten verrichten door onderzoeksbureau SEO.4 Hoewel de onderzoekers als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal geen volledig prijsvergelijkend onderzoek hebben kunnen uitvoeren, constateren zij voor een aantal specifieke producten dat het prijsniveau op Bonaire hoger ligt dan op Curaçao en Aruba en dat er aanwijzingen zijn dat de prijsverschillen niet geheel verklaard kunnen worden door transportkosten of door importbelastingen.5 Volgens de onderzoekers komt dit doordat het grootste deel van de import van Bonaire vanuit Curaçao via «belastingvrije» entrepots plaatsvindt6 en het fiscale stelsel op Caribisch Nederland minder prijsopdrijvend werkt dan het fiscale stelsel op Curaçao. De onderzoekers merken op dat vanuit fiscaal oogpunt bezien producten op Bonaire goedkoper zouden moeten zijn dan op Curaçao, omdat op Curaçao zowel invoerheffingen als omzetbelasting wordt geheven (over de verkoopwaarde, soms in meerdere schakels) terwijl op Bonaire alleen algemene bestedingsbelasting bij invoer verschuldigd is over de inkoopwaarde (incl. vracht- en verzekeringskosten).7
Tegen deze achtergrond heeft SEO het Bestuurscollege van Bonaire een voorstel gedaan ten behoeve van een effectieve inzet van hun bevoegdheid voor prijsregulering op grond van de Prijzenwet BES. Het Bestuurscollege van Bonaire werkt dit voorstel momenteel nader uit en heeft recent bekend gemaakt voor een aantal specifieke producten maximumprijzen in te stellen, waaronder voor rijst, brood, koffie, groenten, fruit en suiker. Met de Bestuurscolleges van Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken voorts afgesproken dat bij het ontwerpen van de prijsregulering een beroep kan worden gedaan op inhoudelijke expertise die aanwezig is bij het ministerie.
In hoeverre zijn de prijsstijgingen een gevolg van de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Miljoenensubsidie voor taxi's die amper reden' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenensubsidie voor taxi's die amper reden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gedrag van de voormalig directeur van Prestige GreenCab, zoals dat in het bewuste artikel wordt beschreven en hoe gaat u bewerkstelligen dat het subsidiegeld wordt terugbetaald?
Het project heeft slechts een gedeeltelijke financiële verantwoording ingeleverd. De aangeleverde informatie is onvoldoende om vast te kunnen stellen wat de rechtmatigheid van de gedeclareerde projectkosten is. Op grond daarvan heeft AgentschapNL op 16 december jl. besloten de subsidie van het project vast te stellen op «nihil». In de bezwaarperiode van 6 weken heeft het bedrijf dan de mogelijkheid alsnog voldoende financiële informatie aan te leveren. Als dat niet gebeurt, zal AgentschapNL overgaan tot het terugvorderen van de betaalde subsidies.
Welke projecten aangaande elektrisch rijden en infrastructuur voor elektrisch rijden worden gesubsidieerd via AgentschapNL? Voor welke bedragen en op welke wijze worden deze projecten gemonitord? Kennen deze projecten concreet afrekenbare doelstellingen en hoe wordt de invloed van deze projecten op het klimaat gemeten?
Op het gebied van elektrisch vervoer en infrastructuur voor elektrisch rijden voert AgentschapNL de volgende subsidieprogramma’s uit:
Deze proeftuinprojecten zijn onderdeel van het Plan van Aanpak Elektrisch Rijden 2009–2011, waarin het kabinet de ambitie heeft geformuleerd om in 2020 200.000 elektrische voertuigen in Nederland op de weg te hebben. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan CO2-reductie en de luchtkwaliteit. Daarnaast biedt elektrisch vervoer kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en voor een duurzame energievoorziening, gekoppeld aan smart grids. Door uitvoering van de proeftuinprojecten worden kennis en praktijkervaring opgedaan met het gebruik van elektrisch vervoer in verschillende marktsegmenten en de bijbehorende laadinfrastructuur. De kennis en ervaring worden ingezet om de introductie van elektrisch vervoer te kunnen versnellen. Binnen de proeftuinprojecten worden gegevens verzameld op het gebied van praktische haalbaarheid, samenwerking, economische aspecten, veiligheid, gebruikerservaringen en energie en milieu. De resultaten tot nu toe zijn samengevat in de Proeftuinenrapportage 2013, die ik u bij dezen doe toekomen.2
In 2009 is het project Truck van de Toekomst opgestart dat een doorlooptijd kent tot einde 2014. Het project bestaat uit 2 onderdelen, waaronder een subsidieprogrammaonderdeel om vrachtwagens met alternatieve aandrijflijn of alternatieve brandstoffen op de weg te zetten en een jaar lang te monitoren op besparingen op brandstofgebruik, onderhoudskosten en gebruiksgemak. Deze gegevens worden gedeeld met andere ondernemers via een openbaar kennisportal. Via het programma rijden inmiddels 69 voertuigen bij 32 transportondernemingen in 12 verschillende projecten. Voor eind 2013 zullen er naar verwachting 75 voertuigen op de weg zijn bij 37 transportondernemers.
Elektrisch vervoer is economisch interessant voor Nederland, omdat het leidt tot nieuwe marktkansen voor bedrijven. Daarom stimuleer ik mkb-ondernemers om meer gebruik te maken van de bij kennisinstellingen aanwezige kennis over elektrisch vervoer door het verstrekken van innovatievouchers. Mkb-ondernemers die innoveren op het gebied van elektrisch vervoer konden een voucher aanvragen ter waarde van € 5.000. Deze voucher kan de ondernemer verzilveren bij één van de kennisinstellingen met expertise op het gebied van elektrisch vervoer. Het programma draagt bij aan de uitrol van elektrisch vervoer door innovatie te stimuleren.
Het doel van de subsidieregeling schone taxi's en bestelauto's is om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen in de binnenstedelijke omgeving terug te dringen. Het rijden in nieuwe, schone bestelwagens en taxi’s draagt hieraan bij. Daarnaast draagt het programma bij aan de Rijksdoelstelling van 200.000 elektrische voertuigen in 2020 en de bijbehorende klimaatdoelstelling.
Bent u bereid alle subsidies voor projecten met een link naar klimaat, duurzaamheid en/of CO2 stop te zetten, aangezien er geen wetenschappelijk bewijs bestaat voor de invloed van menselijke CO2-uitstoot op het klimaat? Zo nee, waarom niet?
Nee, vele wetenschappelijke rapporten geven aan dat het klimaat verandert, grotendeels door activiteiten van de mens met risico’s voor mens en economie als gevolg. Het IPCC heeft dit in september in zijn laatste rapport ook aangegeven. Ik zal het beleid daarom niet wijzigen.
Welke projecten worden er dit jaar en in 2014 nog meer gesubsidieerd via AgentschapNL, welke doelen hangen er aan die projecten en kennen deze projecten concreet afrekenbare doelstellingen vanuit AgentschapNL of de betrokken ministeries? Welke systematiek wordt er gehanteerd aangaande de uitkering van deze subsidies?
Er zullen via AgentschapNL naar verwachting in 2013 en 2014 ook weer nieuwe projecten voor elektrisch vervoer mogelijk worden gemaakt, conform wat hierover in het Energieakkoord is gesteld. De doelstellingen zijn reeds beschreven onder vraag 3. Voor wat betreft de lopende projecten onder de eerder genoemde programma’s is de systematiek hiervan als volgt:
De subsidie bedraagt maximaal € 2.000.000 per project. De regeling gaat uit van maximaal 70% van de meerkosten, afhankelijk van de grootte van de onderneming. De projectkosten bestaan onder andere uit de aanschaf van voertuigen en laadinfrastructuur en kosten voor monitoring en projectmanagement. Er wordt bevoorschot conform artikel 44 van de zogenaamde Kaderregeling subsidies duurzaamheid Verkeer en Waterstaat. Dat houdt in dat bevoorschot wordt tot maximaal 80% van de verleende subsidie. De voorschotten worden betaald bij overlegging van bewijzen dat kosten gemaakt en betaald zijn of bij het behalen van vastgestelde mijlpalen in het project. De laatste minstens 20% van de verleende subsidie wordt verrekend bij de subsidievaststelling.
De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per project. De regeling gaat uit van maximaal 70% van de meerkosten, afhankelijk van de grootte van de onderneming. Dit komt overeen met € 15.000 tot € 35.000 subsidie per vrachtwagen. Er wordt bevoorschot conform artikel 44 van de Kaderregeling subsidies duurzaamheid Verkeer en Waterstaat. Dat houdt in dat bevoorschot wordt tot maximaal 80% van de verleende subsidie. Daarvan wordt 10%-punt van de verleende subsidie uitgekeerd bij verlening, de overige 70%-punt op aanvraag, naar rato van het aantal aangeschafte voertuigen ten opzichte van het begrote aantal in het project, bij overlegging van de opdrachtbevestiging voor de aanschaf van de vrachtauto’s. De laatste minstens 20% van de verleende subsidie wordt verrekend bij de subsidievaststelling. Voordat de vaststellingsaanvraag wordt ingediend, moet men eerst minstens een jaar lang gemonitord hebben. Dit vloeit voort uit artikel 45 van eerder genoemde kaderregeling.
De kennisinstelling kan na afloop van het project – dus als de kennisvraag van het bedrijf is beantwoord – door het overleggen van de voucher de gemaakte kosten tot een maximum van € 5.000 vergoed krijgen.
Om voor subsidie in aanmerking te komen moet het kentekenbewijs van de nieuwe (schone) taxi of bestelauto overgelegd worden.
Hoeveel projecten die worden gesubsidieerd via AgentschapNL zijn succesvol en welke criteria worden er gehanteerd aangaande de bepaling van dat succes?
Dankzij de proeftuin Hybride en elektrisch rijden worden waardevolle kennis en praktijkervaring opgedaan met het gebruik van elektrisch vervoer in verschillende marktsegmenten en de bijbehorende laadinfrastructuur. De kennis en ervaring worden ingezet om de introductie van elektrisch vervoer te kunnen versnellen.
Elektrisch rijden is een innovatie; van te voren is niet te voorspellen wat wel werkt en wat niet werkt. De proeftuinen zijn bedoeld om in verschillende situaties (taxi's, deelauto's, stedelijke distributie etc.) te ontdekken wat de (on)mogelijkheden zijn van elektrisch vervoer. Het is te verwachten dat een aantal van de proeftuinen stroef loopt en niet zal leiden tot voortzetting van elektrisch rijden in die specifieke situatie na beëindiging van de proef.
Het subsidieprogramma Truck van de Toekomst wordt door de transportsector als succesvol gezien. In 10 van 12 projecten zijn ondernemers daadwerkelijk overgegaan tot de aanschaf van voertuigen waarmee nu ervaringen worden opgedaan, wat het hoofddoel is van dit programma. De verwachte besparingen op brandstofgebruik, onderhoudskosten en gebruiksgemak komen goed in beeld en leveren waardevolle informatie aan de ondernemers. Ondernemers geven aan tevreden te zijn met dit programma, omdat het hen ondersteunt bij te nemen investerings- en vervangingsbeslissingen in nieuwe voertuigen. Juist de ervaringen van hun collega’s uit de praktijk tellen daarbij zwaar mee.
In de eerste helft van 2013 zijn in korte tijd alle 100 vouchers afgegeven aan mkb-ondernemers die innoveren op het gebied van elektrisch vervoer. Na het verstrekken van de voucher heeft de ondernemer een jaar de tijd om het project uit te voeren. Meer dan de helft van de ondernemers is inmiddels gestart en werkt samen met een kennisinstelling.
Op dit moment is het aantal voertuigen in de markt die voldoen aan de criteria om voor subsidie in aanmerking te komen nog beperkt. Daarom is het nog te vroeg om uitspraken te doen over het aantal taxi’s en bestelauto’s dat vroegtijdig vervangen wordt door een exemplaar dat minder schadelijke stoffen uitstoot. De regeling loopt nog door tot 2015. Het criterium is het aantal verkochte schone taxi’s en bestelauto’s in de steden waar luchtkwaliteit een knelpunt is.
De 3VO kaart |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de 3VO kaart, waarmee iemand via beltegoed.nl voor meer dan 30 euro, betaald via zijn of haar telefoonrekening, 20 euro tegoed op een kaart kan zetten en die dus pas achteraf in rekening gebracht krijgt?1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) naar elkaar verwijzen als bevoegde instantie bij het door Kassa genoemde probleem, dat debetkaarten als kredietkaarten kunnen worden gebruikt door gebruik van de website beltegoed.nl, waardoor het probleem zelf niet wordt aangepakt?
Uit de informatie op de website van de 3V kaart kan worden afgeleid dat de 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zowel de Nederlandsche Bank (DNB) als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de uitgevers/aanbieders van elektronisch geld. DNB verleent de vergunning en is de prudentiële toezichthouder. De AFM houdt toezicht op de gedragsaspecten van deze ondernemingen en dit soort producten. Beide toezichthouders kijken vanuit hun eigen wettelijke taak en verantwoordelijkheid naar deze ondernemingen en producten. Zo nodig hebben zij hierover contact met elkaar. DNB en AFM kunnen geen mededelingen doen over onderzoeken naar individuele ondernemingen en producten. DNB en de AFM geven aandacht aan signalen als deze; in dit geval is ook navraag gedaan bij de betrokken marktpartijen.
Is de 3VO kaart volgens u een debetkaart, een kredietkaart, beiden of geen van beide?
Een kaart als de onderhavige 3V kaart is naar zijn doel en aard lastig te kwalificeren in termen als «debetkaart» of «creditkaart». De 3V kaart waar waarschijnlijk op wordt gedoeld betreft de «ongepersonaliseerde prepaid debitcard». Daarbij gaat het om een kaart die in de volksmond wordt aangeduid met «creditcard» in verband met het VISA-logo en om de kwalificatie «prepaid» omdat vooraf betaald moet worden voor het tegoed dat «op» de kaart wordt geladen. De kaart kan worden gekocht bij onder meer kiosken en tankstations. De koper/kaarthouder maakt een account aan op www.3vcard.nl, waarna de kaart opgewaardeerd kan worden (zie website www.3v-card.nl). Opwaarderen is mogelijk op verschillende manieren, onder andere door direct in de winkel «tegoed» te kopen of door geld over te maken vanaf een bank- of betaalrekening met iDEAL of via een gewone overschrijving. De kaart kan vervolgens worden gebruik als ware het een creditcard. Dergelijke kaarten worden bijvoorbeeld gebruikt door mensen die niet in aanmerking komen voor een gewone creditcard maar toch aankopen willen kunnen doen – bijvoorbeeld op internet – waarbij uitsluitend met een creditcard kan worden betaald of door ouders die hun kinderen een dergelijke card geven om voor een gelimiteerd bedrag spelletjes op internet te spelen.
De 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld en wordt uitgegeven door ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), welke bank beschikt over een (bank)vergunning en op grond daarvan bevoegd is het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen.
Bent u bereid om een instantie aan te wijzen die het probleem in behandeling neemt als deze instanties zelf niet hun verantwoordelijkheid nemen? Kunt u aan de Kamer meedelen welke instantie dat is en of die toezichthouder bereid is op uw voorspraak zelf een onderzoek te starten?
Ik heb contact gehad met beide toezichthouders over dit onderwerp en mij is verzekerd dat zowel AFM als DNB aandacht schenkt aan serieuze signalen als deze. Ik heb er alle vertrouwen in dat de toezichthouders ieder vanuit de eigen rol de feiten op een rij zullen zetten en waar nodig partijen zullen aanspreken op eventueel normoverschrijdend gedrag. Overigens bekijkt ook de Autoriteit Consument & Markt de casus nader, vanuit de verantwoordelijkheden die zij heeft op grond van de telecomregelgeving.
Heeft beltegoed.nl een vergunning voor het verlenen van krediet op de debetkaarten die in wezen functioneren als kredietkaarten? Houdt beltegoed.nl zich aan alle regelgeving op het gebied van debetkaarten, kredietkaarten en maximum vergoedingen?
Beltegoed.nl heeft geen vergunning van de AFM voor het verlenen van krediet en is ook geen dochteronderneming of aangesloten instelling van een vergunninghouder. Overigens is niet Beltegoed.nl uitgever van de prepaidkaart, maar, zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 is toegelicht, ABN AMRO Bank N.V.
De AFM geeft in beginsel geen informatie over individuele ondernemingen. De AFM onderzoekt thans of het opwaarderen via websites of telefoonrekening als een vorm van kredietverlening kan worden aangemerkt.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de constructie van opladen tegen extreem hoge kosten via je telefoonrekening aangepakt wordt?
Naar ik heb vernomen is daags na het bekend worden van het misbruik van de oplaadmethode via beltegoed.nl deze vorm van opladen geblokkeerd door 3V Benelux BV. ABN AMRO is in samenwerking met 3V Benelux BV een intern onderzoek gestart naar de vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat het opwaarderen van een kaart via beltegoed.nl mogelijk was op rekening van een derde. In haar analyse gaat ABN AMRO ook aandacht besteden aan de vraag hoe in de toekomst voorkomen kan worden dat een dergelijke opwaardeermethode wordt toegestaan. Ik heb er vertrouwen in dat ABN AMRO in samenwerking met Visa Europe dit punt in dit concrete geval naar tevredenheid oppakt en afwikkelt.
Tegelijkertijd zie ik in dit geval aanleiding om er op Europees niveau voor te pleiten om regels over het opwaarderen van prepaid kaarten op te nemen in de elektronischgeldrichtlijn. Dit punt zal ik inbrengen in de evaluatie van de elektronischgeldrichtlijn, die inmiddels door de Europese Commissie is aangekondigd.