Het bericht ‘Landen zetten belastingconcurrentie voort met nieuwe middelen’ |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u het eens met de constatering dat internationale maatregelen tegen belastingontwijking landen aanmoedigen om nieuwe belastingvoordelen te introduceren en bestaande regelingen aantrekkelijker te maken?1
Internationale overeengekomen maatregelen zijn de meest effectieve wijze om belastingontwijking te bestrijden. Daarnaast hebben landen met elkaar zowel in OESO-verband als in EU-verband juist afspraken gemaakt om schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen. Daarbinnen blijven landen vrij om soeverein hun eigen belastingbeleid te voeren en bepaalt het democratisch proces in elk van die landen de beoogde belastingdruk.
Erkent u dat het paard achter de wagen wordt gespannen als (internationale) maatregelen om belastingontwijking tegen te gaan, betekenen dat er ándere constructies worden geïntroduceerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat kapitaal en bezit steeds minder belast wordt, mede door de globalisering van ontsnappingsroutes, en arbeid steeds zwaarder? Is dit een trend die u toejuicht? Zo nee, hoe gaat u zorgen voor een betere verdeling in belastingdruk? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
De belasting op kapitaal en bezit in de CBS- en OESO-statistieken is sterk gerelateerd aan de opbrengst van de vennootschapsbelasting (vpb). Deze opbrengst is in de jaren na de financiële crisis relatief laag geweest vanwege teruglopende winsten. Deze zijn sterk conjunctuurgevoelig, meer dan de opbrengsten van belasting op arbeid. Daarbij duurt het langer voordat de vennootschapsbelasting weer op een structureel niveau is vanwege verliescompensatie – bedrijven hebben de mogelijkheid om verliezen uit eerdere jaren te verrekenen met winsten van latere jaren.
Onderstaande figuur toont de vpb-ontvangsten (uitgezonderd de vpb op gas) als percentage van het BBP sinds 2001. De figuur toont dat de vpb-ontvangsten in de jaren van en na de financiële en economische crisis als percentage van het BBP op een lager niveau lagen, maar vanaf 2014 weer sterk toenemen. De groei is sterker dan de groei van de economie als geheel. In nominale termen is in 2016 met 20,7 miljard euro zelfs sprake van de hoogste opbrengst ooit gerealiseerd. Ik herken mij daarom niet in de stelling dat kapitaal en winst in de afgelopen jaren steeds minder belast worden.
Kunt u een beeld geven van de manier waarop landen trachten bedrijvigheid te lokken door middel van het introduceren van nieuwe, of het uitbreiden van al bestaande fiscale regelingen? Kunt u enkele voorbeelden geven van nieuwe regelingen die worden geïntroduceerd?
De fiscaliteit is slechts één van de aspecten die de aantrekkelijkheid van een land voor bedrijven bepaalt. De aantrekkelijkheid van een fiscaal regime wordt in het algemeen bepaald door de administratieve lasten die het meebrengt en door de effectieve belastingdruk.
Besparing van administratieve lasten kan bereikt worden door het aantal contactmomenten te beperken en door regels zo eenvoudig mogelijk te houden.
Een sprekend voorbeeld van maatregelen die gevolgen hebben voor de effectieve belastingdruk, zijn de regimes voor innovatieve activiteiten die de laatste tien jaar door veel landen zijn ingevoerd. Om schadelijke belastingconcurrentie te voorkomen zijn op dat gebied binnen OESO en EU eisen aan die regimes gesteld.
Hoeveel landen die zijn aangesloten bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) hebben een hoger effectief tarief voor de winstbelasting dan Nederland? Hoeveel OESO-landen hebben een lager effectief tarief voor de winstbelasting?
De OESO publiceert slechts statutaire tarieven en geen effectieve tarieven voor de OESO-landen. Hierdoor is niet vast te stellen hoeveel OESO-landen een hoge of een lager effectief tarief hebben. Wel publiceert de OESO statutaire tarieven. In de figuur is het gemiddelde statutaire tarief in de OESO weergegeven. Met een statutair belastingtarief van 25 procent ligt het Nederlandse tarief iets boven het gemiddelde, zowel in OESO-verband als in de eurozone.
Kunt u de ontwikkeling van zowel het gemiddelde statutaire tarief voor de winstbelasting als de ontwikkeling van de effectieve belastingdruk op winst in OESO-verband weergeven sinds 2000?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Nederland met een belastingtarief op winst van 25 procent internationaal gezien niet uit de pas loopt, aangezien het gemiddelde belastingtarief op winst in OESO-verband 24,7 procent bedraagt en het gemiddelde belastingtarief op winst in de eurozone 24,3 procent bedraagt?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om binnen de EU en de OESO initiatieven te nemen om de nieuwe geïntroduceerde belastingconcurrentie tussen landen een halt toe te roepen? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan verslag doen? Zo neen, waarom niet?
Binnen de OESO bestaat het Forum on Harmful Tax Practices en binnen de Europese Unie bestaat de Gedragscodegroep. In beide fora werken de leden eraan schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden aan de hand van gezamenlijk ontwikkelde criteria.
Daarnaast worden snelle vorderingen geboekt bij de implementatie van maatregelen om verdragsmisbruik tegen te gaan (bijvoorbeeld via het Multilaterale Instrument) en bij de implementatie van maatregelen om de nationale belastinggrondslagen beter te beschermen (bijvoorbeeld door de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn, ATAD).
Ik vind het van belang eerst de effecten hiervan af te wachten alvorens te bezien of extra initiatieven nodig zijn om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan. Ik heb op dit moment geen aanleiding daarbij nieuwe initiatieven te nemen.
Het bericht “Een op drie ondernemers niet bewust van uitfasering PEB” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Een op drie ondernemers niet bewust van uitfasering PEB»?1 Wat vindt u daarvan?
Ja, dit bericht is mij bekend. Ik vind het belangrijk dat alle directeur-grootaandeelhouders (hierna: dga’s) met een PEB goed op de hoogte zijn van de veranderde wetgeving, waardoor het PEB wordt uitgefaseerd. In dit kader juich ik het toe dat ook MKB Belangen hier aandacht aan besteedt.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ondernemers goed op de hoogte zijn of worden gebracht van de uitfasering van het pensioen in eigen beheer (PEB), zeker nu de periode waarin gebruik gemaakt kan worden van de hoogste korting door de vertraging bij het wetsvoorstel door de novelle korter is geworden en pas per 1 april 2017 is ingegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw beeld van de bekendheid bij ondernemers met de uitfasering van het PEB? Wat is uw beeld van de bekendheid van de uitfasering van het PEB bij de belangrijkste adviseurs van de ondernemers, zoals de boekhouder en de accountant?
De uitfasering van het PEB raakt ongeveer 160.000 dga’s. De meeste dga’s hebben een accountant. Aangezien op een PEB specifieke fiscale wetgeving van toepassing is, is de verwachting dat zij hun accountant, fiscaal dienstverlener of pensioenadviseur inschakelen. Van deze beroepsgroepen mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat zij op de hoogte zijn van wijzigingen in fiscale regelgeving en ook dat zij – indien de dga geen contact met hen opneemt – zelf contact opnemen met de dga om hen te informeren en adviseren over de uitfasering van het PEB.
De maatregelen uit de wet Uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen zijn per 1 april 2017 in werking getreden. Bij het wetgevende traject waren meerdere koepelorganisaties intensief betrokken. Door de Belastingdienst vindt verder uitgebreide communicatie plaats over de uitfasering van het PEB. Reeds tijdens de parlementaire behandeling heeft de Belastingdienst partijen zoveel mogelijk van de actuele stand van zaken op de hoogte gehouden. Zo heeft bijvoorbeeld een thematische behandeling plaatsgevonden van de uitfasering van het PEB tijdens de Intermediairdagen eind 2016 (bezocht door ruim 7500 intermediairs).
Ook communiceert de Belastingdienst zo breed mogelijk via de website www.belastingdienst.nl, de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (www.belastingdienstpensioensite.nl) én de fora Fiscaal Dienstverleners en Salaris. Daarnaast is het onderwerp PEB uitvoerig aan de orde geweest in de laatste nieuwsbrief loonheffingen, die aan alle dga’s, danwel hun fiscaal dienstverleners, digitaal is beschikbaar gesteld.
Vragen kunnen daarnaast gesteld worden aan de BelastingTelefoon en het webcare team van de Belastingdienst. De Belastingdienst plaatst ook proactief berichten op social media over PEB. In mei en juni worden verspreid over het land vijf sessies voor fiscaal dienstverleners georganiseerd. Half juni wordt een webinar georganiseerd over dit onderwerp.
Naast de algemene communicatie over de regelgeving wordt in het overzicht met Vragen&Antwoorden op de site van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen specifiek ingegaan op technische vraagstukken die als achtergrondinformatie aan de adviseurs wordt aangeboden.
De Belastingdienst monitort op de online-media continu het sentiment rond PEB. Ook worden externe publicaties (vakbladen en online media) gemonitord om in te kunnen spelen op vragen. Waar nodig wordt de communicatie bijgesteld. Uit de monitoring van de berichtgeving op de online-media blijkt overigens dat het sentiment neutraal is.
Wat doet u met betrekking tot de informatie en de communicatie rondom de uitfasering van het PEB bij ondernemers? Wat gaat u daaraan nog (extra) doen na de signalen in het bericht dat is genoemd in de eerste vraag?
Zie antwoord vraag 3.
In het artikel wordt gesproken over de mogelijke knelpunten in relatie tot de deadline van 30 juni 2017, die geldt voor onder meer de verdere opbouw van een PEB en het terughalen van het extern verzekerde deel; welke knelpunten worden er door u gesignaleerd met betrekking tot deze deadline? Hoe haalbaar is de deadline van 30 juni met betrekking tot de verschillende handelingen? Om hoeveel gevallen gaat het hier?
Tijdens de parlementaire behandeling van de wet Uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, toen inwerkingtreding nog was voorzien op 1 januari 2017, zijn ook zorgen geuit of er voldoende tijd is voor de dga om na aanname van het wetsvoorstel het PEB tijdig te kunnen beëindigen. In dat kader heb ik toen toegelicht dat dga’s in feite al sinds mijn brief van 1 juli 2016, waarin ik de contouren van de wet vrij gedetailleerd heb geschetst, hebben om na te denken over wat ze met hun PEB willen doen2. Hierbij heb ik naar aanleiding van signalen uit het veld en de Tweede Kamer verder een coulance periode (extra termijn) van drie maanden toegezegd3 waarmee dga’s drie maanden langer (tot 1 april 2017) de tijd hadden om de noodzakelijke stappen te zetten om het PEB uit te faseren. Op deze coulanceregeling werd door de praktijk zeer positief gereageerd. Door het uitstel van de inwerkingtreding van de wet tot 1 april 2017 en het handhaven van de coulanceperiode van drie maanden hebben dga’s nog drie maanden langer de tijd (tot 1 juli 2017) gekregen om te voldoen aan de maatregelen uit de wet. Naar mijn mening hebben dga’s hiermee voldoende tijd om aan de uit de wet Uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen voortvloeiende maatregelen te voldoen.
Het artikel wekt de suggestie dat er uiterlijk 30 juni 2017 heel veel geregeld moet worden. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is meerdere malen aangegeven welke handelingen er verricht moeten worden voor het einde van de coulanceperiode. Het enige dat uiterlijk aan het eind van de coulanceperiode moet zijn geregeld is dat de huidige opbouw van het PEB wordt stopgezet. Dit kan door de algemene vergadering bijeen te roepen en middels een addendum op te nemen dat de opbouw stopt. Ook als de dga zou besluiten om een eventueel elders verzekerd pensioen terug te halen naar eigen beheer, moet deze waardeoverdracht plaatsvinden voor het einde van de coulanceperiode. Hierbij heb ik toegezegd dat hieraan ook is voldaan als het verzoek tot overdracht uiterlijk 30 juni 2017 bij de verzekeraar ligt4. De verzekeraar heeft daarna de gebruikelijke termijn om het verzoek af te handelen.
De beslissing om het PEB fiscaal gefaciliteerd af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting hoeft derhalve niet voor het einde van de coulanceperiode te worden genomen. Hiertoe heeft de dga nog tot en met 31 december 2019 -in overleg met zijn adviseur- de tijd.
Wat betreft het na de coulanceperiode nog langer toestaan van een overdracht van een elders verzekerd deel naar eigen beheer wil ik, zoals eerder ook reeds aangegeven,5 nog opmerken dat dit niet past bij de strekking van de wet die er juist op is gericht om de pensioenopbouw in eigen beheer uit te faseren. Hierbij acht ik het dan ook niet wenselijk te stimuleren dat een bij een professionele verzekeringsmaatschappij gewaarborgde oudedagsvoorziening wordt beëindigd.
Gelet op voorstaande acht ik een verlenging van de coulanceperiode niet nodig. Ik acht een dergelijk verlenging ook niet wenselijk, omdat dit niet in lijn is met de beoogde snelle uitfasering van het PEB.
Wat vindt u van het voorstel van MKB Belangen om de deadline van 30 juni uit te stellen om een weloverwogen beslissing te kunnen laten nemen? Wat zou daarop tegen zijn voor bijvoorbeeld de handeling om het extern verzekerde deel terug te halen? Zou u eventueel bereid zijn om op onderdelen de deadline te verplaatsen indien er knelpunten ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk 20 mei 2017 te beantwoorden, gelet op de deadline die speelt?
Ja.
Het bericht ‘Aantal ZZP’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd, ondanks uitstel handhaving DBA’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Aantal ZZP’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd, ondanks uitstel handhaving DBA»?1
Er bestaan inderdaad nog steeds zorgen bij sommige opdrachtgevers. Zoals ik in de derde rapportage over de Wet DBA die ik op 20 april 2017 aan uw Kamer heb gezonden2 heb aangegeven laten de verschillende onderzoeken op dit gebied uiteenlopende beelden zien als het gaat om aantallen zzp’ers en de opdrachten die de zzp’er zou mislopen. Mede om die reden heb ik de Belastingdienst verzocht te onderzoeken of op basis van de btw-aangiften over 2016 en eerdere jaren over dit onderwerp conclusies zijn te trekken. Zoals ik in de genoemde rapportage heb aangegeven, tonen de cijfers (kort samengevat) een toename aan van de omzet van de geselecteerde groep zzp’ers in de jaren 2011 tot en met 2016, waarbij uiteraard de kanttekening geldt dat het gaat om totaalcijfers en dat voor individuele zzp’ers wel sprake kan zijn van een omzetdaling.
Waarom beperkt het Ministerie van Financiën zich in de reactie aan media tot de stelling dat de modelovereenkomsten geen verplichting zijn voor zelfstandigen, terwijl het probleem juist is dat opdrachtgévers geen niet-goedgekeurde overeenkomst durven af te sluiten omdat zij niet het risico willen lopen om niet in overeenstemming met de wet te handelen?2
Het gebruik van modelovereenkomsten is voor zowel opdrachtgevers als voor opdrachtnemers geen verplichting, net zoals het voorheen ook geen verplichting was om gebruik te maken van de VAR. De meeste opdrachten worden dan ook juist verstrekt zonder dat gebruik wordt gemaakt van een beoordeelde modelovereenkomst. Het gebruik van een modelovereenkomst of een vooraf door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst biedt echter – voor die opdrachtgevers die daaraan behoefte hebben – vooraf zekerheid dat er geen loonheffingen hoeven te worden afgedragen of voldaan als uiteindelijk feitelijk ook wordt gewerkt zoals in de overeenkomst staat beschreven. Opdrachtgevers en opdrachtnemers die twijfelen over de aard van hun arbeidsrelatie hoeven niet bevreesd te zijn om een «eigen» niet door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst te gebruiken als zij hun overeenkomst baseren op een reeds beoordeelde overeenkomst. Op de site van de Belastingdienst4 staat aangegeven op welke wijze een dergelijke beoordeelde modelovereenkomst kan worden aangepast aan een eigen situatie. Ook een op deze wijze aangepaste overeenkomst heeft dezelfde gevolgen als een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst.
Welk onderzoek wordt bedoeld met het onderzoek naar de oorzaken van de ontstane onrust onder zelfstandigen en opdrachtgevers?
Het onderzoek waarnaar in het artikel van RTLZ wordt verwezen is het onderzoek naar de herijking van de begrippen «vrije vervanging» en «gezagsverhouding». De resultaten van dit onderzoek zullen op korte termijn aan de informateur worden aangeboden opdat het – zoals reeds tijdens het debat over de uitwerking van de Wet DBA op 8 december 2016 is gemeld – in de onderhandelingen ten behoeve van de formatie kan worden gebruikt. Zoals toegezegd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in hetzelfde debat zal het rapport dan ook naar uw Kamer worden gezonden.
Wat zijn de onderzoeksvragen van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Worden in dit onderzoek ook de effecten van het opschorten van de handhaving meegenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt dit onderzoek afgerond? Stuurt u de resultaten naar de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u het oordeel dat het opschorten van de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot 1 januari 2018 onvoldoende zorgen heeft weggenomen bij opdrachtgevers om weer opdrachten te geven aan zzp'ers? Zo niet, welke ontwikkelingen geven u reden om aan te nemen dat het opschorten van de handhaving wel heeft geholpen om de zorgen van opdrachtgevers weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u redenen om de opschorting van de handhaving te verlengen tot een definitieve
Zoals ik ook heb aangegeven in de derde rapportage over de Wet DBA, streef ik ernaar om voor het zomerreces helderheid te geven over het verdere traject en de gevolgen hiervan voor de opschorting van de handhaving. In ieder geval moeten opdrachtgevers en opdrachtnemers voldoende tijd krijgen om zich aan te kunnen passen.
Wanneer rondt de ambtelijke werkgroep die onderzoek doet naar de herijking van de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» zijn rapport af?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Veel minder Oekraïense miljoenen bevroren dan gedacht” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Nieuwsuur-item waarin bekend werd gemaakt dat er veel minder Oekraïense miljoenen zijn bevroren dan gedacht?1
Ja.
Kunt u het feitenrelaas bevestigen, en wat is uw reactie hierop?
De EU-sanctieregelgeving (Verordening (EU) Nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, van 5 maart 2014) tegen Oekraïense oud-politici die verdacht worden van corruptie en fraude is op 6 maart 2014 van kracht geworden. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn van de in de bijlage bij de verordening genoemde personen zijn daarop per direct in de hele EU bevroren. Daarnaast is ook de reguliere witwaswetgeving van toepassing. Het doel van de EU Sanctieverordening overlapt ook deels met het doel van de witwaswetgeving. Voordat de sanctiemaatregelen van kracht werden heeft De Nederlandsche Bank (DNB), bij brief van 21 februari 2014, financiële instellingen en trustkantoren omtrent de aangekondigde sanctiemaatregelen geïnformeerd zodat zij zich konden voorbereiden op onmiddellijke uitvoering van deze sanctiemaatregelen. DNB heeft in contacten met deze instellingen verder gewezen op de verplichtingen op grond van de anti-witwasregelgeving, mede om het belang te benadrukken van het voorkomen dat Oekraïense corruptiegelden zouden worden weggesluisd.
In de praktijk hebben vooral banken en trustkantoren te maken met de implementatie van de onderhavige maatregelen. Zij moeten ongebruikelijke transacties melden aan de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) en elke betrokkenheid bij hun dienstverlening en van bevriezingen van tegoeden en economische middelen van personen op de sanctielijst melden aan de toezichthouder, DNB. Dat is ook gebeurd. DNB werkt nauw samen en deelt deze informatie met, kort gezegd, Nederlandse en buitenlandse overheidsinstanties die belast zijn met toezicht op of de uitvoering van sanctiemaatregelen. Zo heeft DNB, evenals de FIU-NL, ten aanzien van mogelijke relevante witwastransacties, informatie verstrekt aan het Openbaar Ministerie (OM). Op basis van deze informatie heeft het OM administraties (met daarbij betrokken transacties van enkele honderden miljoenen euro) in beslag genomen, nadere opsporingsonderzoeken ingesteld en contact gelegd met de Oekraïense justitiële autoriteiten «om wederrechtelijk verkregen tegoeden te helpen terugvorderen». Het waren deze «honderden miljoenen» waar ik naar verwees in de uitzending van Pauw en Witteman begin maart 2014.
Aan Nederlandse zijde is alles gereed om bevroren, wederrechtelijk verkregen tegoeden te recupereren. Daarvoor is een gerechtelijk vonnis uit Oekraïne noodzakelijk, waarin van (één van) de personen op de sanctielijst wordt vastgesteld dat zij de op hen betrekking hebbende, hier bevroren tegoeden en economische middelen middels corruptie en/of fraude hebben verworven.
Hoe verklaart u dat er veel minder gelden van Oekraïense oud-politici die verdacht worden van corruptie en fraude zijn bevroren dan de «honderden miljoenen» waar u in het verleden naar verwees?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het precieze totaalbedrag van de bevroren gelden bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Financiële instellingen die tegoeden en economische middelen bevriezen op grond van de sanctiemaatregelen, doen melding van deze bevriezingen aan DNB. Dergelijke informatie mag ingevolge de geheimhoudingsbepalingen van de Sanctiewet 1977 niet openbaar gemaakt worden indien die herleidbaar is tot individuele personen of entiteiten. Daarom moet ook met het vermelden van geaggregeerde gemelde bedragen terughoudend worden omgegaan.
Overzichten van totaalbedragen van gemelde bevroren tegoeden per sanctiemaatregel worden echter niet gemaakt, omdat daartoe binnen de rijksoverheid noodzaak noch behoefte bestaat. In 2016 is een eenmalig overzicht gemaakt van het totaal aan gemelde bevroren tegoeden en economische middelen dat voortvloeit uit de sanctiemaatregelen tegen Rusland en Oekraïne, waaronder Verordening (EU) Nr. 208/2014. Onder Verordening (EU) Nr. 208/2014 is het totaal bedrag van bevroren tegoeden en economische middelen tezamen, zoals destijds gemeld aan DNB, afgerond € 380 miljoen. Dit bedrag is onder te verdelen in middelen en tegoeden. Verreweg het grootste deel van de gemelde middelen zijn bevroren balansen van ondernemingen gehouden door een Nederlandse rechtspersoon in bezit van de onder Verordening (EU) Nr. 208/2014 gesanctioneerde personen. Het totaal bedrag aan tegoeden die in Nederland op basis van Verordening (EU) Nr. 208/2014 zijn bevroren, zoals gemeld aan DNB, is afgerond € 5 miljoen.
Voor de volledigheid wijs ik er op dat genoemde bedragen het totaal zijn van alle destijds gemelde bevriezingen op basis van genoemde verordening aan DNB. Tussen destijds gemelde en momenteel bevroren tegoeden en economische middelen kan een verschil bestaan. Dit kan meerdere redenen hebben. De (markt)waarde van gemelde bevroren middelen kan fluctueren of zelfs, ten opzichte van het moment van melden, tot nul gereduceerd zijn. Ook kunnen lidstaten op basis van o.a. artikel 4 van Verordening (EU) Nr. 208/2014 toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, bijvoorbeeld voor de betaling van juridische diensten of het aanhouden of beheren van de bevroren tegoeden. Na het instellen van de sancties kan bij nader onderzoek door de meldende instelling of door DNB ook blijken dat een initiële melding onjuist was; dan wordt de bevriezing opgeheven.
Klopt het dat er een gerechtelijk vonnis vereist is vanuit Oekraïne om de gelden terug te sluizen naar Oekraïne? Bent u bereid om met uw collega’s in Oekraïne in gesprek te gaan om hen aan te sporen de onderzoeken naar corruptie en fraude zo snel mogelijk af te ronden?
Eerst bij een onherroepelijk gerechtelijk vonnis kunnen bevroren gelden worden geretourneerd aan de Oekraïense staat. Hiervoor is een rechtshulpverzoek van Oekraïne nodig aan de betreffende EU-landen waar deze tegoeden op grond van de EU-sancties zijn bevroren. Nederland staat in EU-verband in het kader van dit sanctieregime regelmatig in contact met Oekraïne over de noodzaak van voortgang op de nationale strafvervolgingen, die de juridische basis vormen voor plaatsing en handhaving van personen op de EU-sanctielijst.
Klopt het dat de lijst van de Europese Unie (EU) van personen die verdacht worden van corruptie en fraude minder volledig en informatief is dan die van de Verenigde Staten? Bent u bereid u in te spannen om deze lijst completer te maken, opdat het voor banken gemakkelijker wordt tegoeden van de personen in kwestie te bevriezen?
De EU-lijst is vastgelegd in Raadsbesluit 2014/119/GBVB van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne zoals laatstelijk gewijzigd door Raadsbesluit 2017/381/GBVB van 3 maart 2017. In de bijlage bij Raadsbesluit 2014/119/GBVB worden voor alle personen de namen inclusief alternatieve spellingen (Russisch, Oekraïens) weergegeven, evenals de volledige geboortedata. Deze gegevens zijn voor banken afdoende om de personen in kwestie te identificeren. Eveneens wordt aangegeven in de lijst welke functie de betreffende oud-politici bekleedden. De VS-lijst (de zogeheten SDN list) geeft voor enkele personen alternatieve spellingen in het Engels weer, maar mist de spellingen in het Russisch en/of Oekraïens. De EU-lijst kan daarmee niet minder volledig of informatief worden genoemd. Nederland spant zich er in EU-verband voor in dat de identificatiegegevens in EU-sanctieregimes zo volledig mogelijk zijn.
Kunt u aangeven of een deel, en zo ja hoeveel, van de in totaal € 9,8 miljard die door Nederland «geïnvesteerd» is in Oekraïne, toebehoort aan personen die op deze sanctielijst staan? Is dit bedrag nog actueel? Zo nee, kunt u het actuele bedrag noemen?
Gegevens van DNB geven aan dat in 2015 in totaal € 9,8 miljard is geïnvesteerd in Oekraïne. Het bedrag is dus nog steeds actueel. Daarbij heeft in 2015 een lichte verschuiving plaatsgevonden richting de dienstensector ten opzichte van 2014. In 2015 werd € 4,2 miljard in de industriesector en € 5,6 miljard in de dienstensector geïnvesteerd. In 2014 bedroegen de investeringen € 5,1 miljard euro in de industriesector en € 4,7 miljard in de dienstensector. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verhindert verdere uitsplitsing op basis van gegevens van de Belastingdienst over individuele belastingplichtigen.
Hoe verklaart u het feit dat deze cijfers niet overeenkomen met de bedragen die genoemd worden door het Oekraïens Bureau voor de Statistiek?2
De Nederlandse overheid hanteert cijfers van DNB die een overzicht geven van alle transacties van Nederland met het buitenland. DNB krijgt actuele cijfers binnen van de banken, pensioenfondsen en verzekeraars en beleggingsinstellingen in Nederland. Het is niet ongebruikelijk dat deze gegevens en die van buitenlandse bureaus voor de statistiek uiteen lopen.
Klopt het dat er belastingontwijking plaatsvindt vanuit Oekraïne via de Cyprus-route?3 Kunt u een indicatie geven van de omvang van de geldstromen die hiermee gemoeid zijn?
Het kabinet is bekend met recente mediaberichten waarin president Porosjenko beschuldigd werd van het onttrekken van € 4 miljoen aan de rekening van een bedrijf in Cyprus (Gordonua) waaraan hij zou zijn gelieerd. Het bedrijf ontkende deze beschuldiging. Nadere informatie is op dit moment niet beschikbaar.
Het is aan Oekraïne om te bepalen of (rechts)personen Oekraïense belastingregelgeving ontwijken, en om te bepalen welke Oekraïense wet- en regelgeving op deze personen van toepassing is. Het is voor mij niet mogelijk om aan te geven of bepaalde personen of bedrijven Oekraïense belastingregelgeving ontwijken of om de omvang van de geldstromen die hiermee gemoeid zijn aan te geven.
Klopt het tevens dat ook de president van Oekraïne gebruik maakt of heeft gemaakt van deze route? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de president van Oekraïne inmiddels afstand gedaan van al zijn bedrijven, en alle vennootschappen die, al dan niet via een joint venture, gevestigd zijn of waren in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 14 januari 2016 heeft President Porosjenko een «blind trust» ingesteld voor zijn bedrijven. De gegevens van de trust zijn niet openbaar. Het is dus niet bekend welke van de 104 bedrijven die de president heeft opgegeven in zijn elektronische declaratie over 2015, hierin zijn opgenomen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de vermeende besteding van een deel van een miljardenlening aan Oekraïne?4 Zijn deze antwoorden nog actueel? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de besteding van een nieuwe lening van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) van € 1 miljard en het toezicht daarop?5 Kunt u dezelfde vraag beantwoorden over de lening van de EU van € 600 miljoen die recent is afgegeven?
De recente uitkering van tranches van zowel het IMF als het Europese MFA programma zijn onderdeel van een pakket dat reeds in 2015 is afgesproken. Deze programma’s bestaan uit verschillende delen die gefaseerd worden uitgekeerd wanneer Oekraïne voldoet aan tussentijdse beoordelingen. Het IMF en de EU zien toe op de voortgang op de voorwaarden van iedere tussentijdse beoordeling.
De financiële middelen van het IMF zijn primair bedoeld als aanvulling op de reserves om de betalingsbalansproblemen het hoofd te bieden. De middelen van de meest recente IMF-tranche aan de centrale bank zijn daarom niet geoormerkt. Hierdoor kan de economie op een duurzaam groeipad worden gebracht, de overheidsfinanciën worden versterkt en structurele hervormingen worden ondersteund.
De financiële middelen van het MFA-programma zijn een aanvulling op de financiële steun van, onder andere, het IMF en andere multilaterale instituties. Net als financiële middelen van het IMF zijn de MFA-middelen bedoeld voor het herstel van betalingsbalansproblemen en het ondersteunen van economische hervormingen.
Hoe duidt u het vertrek van de directeur van de Oekraïense Centrale Bank voor de stabiliteit van Oekraïne, de corruptiebestrijding in het land en de besteding van de IMF- en EU-steun en de controle hierop door de centrale bank?6
De directeur van de Oekraïense Centrale Bank, Gontareva, heeft haar ontslag ingediend op 10 april 2017. Zij was aangesteld door president Porosjenko in juni 2014. Zij had reeds bij aanvang aangegeven niet lang aan te zullen blijven; haar vertrek komt dan ook niet onverwacht. Gontareva heeft een aantal belangrijke taken volbracht, laatstelijk de nationalisering van de Privatbank in december 2016.
Het IMF heeft het programma afgesloten met Oekraïne onder bepaalde voorwaarden, evenals de EU haar MFA-programma heeft afgesloten onder bepaalde voorwaarden. Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan deze afspraken. Oekraïne heeft de afgelopen tijd aanzienlijke hervormingen doorgevoerd. Hierdoor zijn er goede resultaten gehaald die door zowel IMF als EU worden onderkend: de groei herstelt, inflatie neemt af, de bankensector is versterkt en zijn er stappen gezet om corruptiebestrijding aan te pakken. Oekraïne zal in de toekomst verdere stappen moeten zetten om in aanmerking te komen voor de uitkering van de volgende tranches. Ik ga er vanuit dat Oekraïne verder zal gaan op het ingezette pad van hervormingen, ook met een nieuwe directeur van de Oekraïense Centrale Bank.
Deelt u de zorg over het feit dat de directeur slachtoffer is geworden van bedreigingen, smeercampagnes en zelfs een fysieke bedreiging van haar persoon door een oligarch? Tot welke stappen noopt dit u op Europees niveau?7
Ik betreur de berichten over bedreigingen richting haar persoon. Bij het uitvoeren van haar taken heeft directeur Gontareva ondanks negatieve publiciteit en laster haar rug recht gehouden. Het is van groot belang dat ook haar opvolger onafhankelijk zal opereren, en daarbij kan rekenen op bescherming door de overheid en internationale steun. Nederland zal daar o.a. in EU kader ook op wijzen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen op geen enkele wijze tegengehouden zijn of hadden kunnen worden door het associatieakkoord met Oekraïne en de aanvullende verklaring? Wat zegt dit volgens u over de effectiviteit van corruptiebestrijding middels het verdrag en de verklaring?
Het aanpakken van corruptie is een belangrijk thema, waar zowel het IMF als de EU op hameren. Dit is ook terug te zien in het Associatieakkoord en het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders zoals overeengekomen tijdens de Europese Raad in december 2016. Het Associatieakkoord biedt handvatten om met Oekraïne te werken aan corruptiebestrijding. Corruptie kan niet van de ene op de andere dag worden opgelost, maar Oekraïne heeft sinds de ingang van de voorlopige toepassing vooruitgang geboekt op verschillende fronten. Zo is er een anti-corruptiebureau opgericht. Daarnaast is een e-declaratie systeem opgezet en is de bestuurlijke top van het land verplicht hierin opgave te doen van zijn bezittingen. In 2016 hebben ruim 100.000 personen aangifte gedaan van hun bezittingen. Hierdoor kunnen personen die zich schuldig maken aan corruptie ter verantwoording worden geroepen. Voor de komende tijd is het belangrijk dat deze personen ook echt worden berecht. Het blijft belangrijk, ook in het licht van het Associatieakkoord, dat de EU het belang van corruptiebestrijding blijft benadrukken.
Klopt het dat Sergey Chemezov nog steeds op de EU-sanctielijst staat? Klopt het dat zijn bedrijf Rostec, evenals de joint venture Alliance Rostec Auto BV gevestigd aan de Jachthavenweg 130 te Amsterdam, derhalve niet aan de substance-eisen voldoet? Kunt u bevestigen dat Sergey Chemezov wel degelijk in het handelsregister staat? Hoe verklaart u deze schijnbaar tegenstrijdige feiten? Welk signaal geeft Nederland hiermee af aan de internationale gemeenschap?
Chemezov staat sinds 12 september 2014 op de EU-sanctielijst. Nederland ziet streng toe op de naleving van deze sancties. Dit betekent onder andere dat hij is onderworpen aan reisbeperkingen naar en door het grondgebied van de EU-lidstaten, dat eventuele bezittingen van Chemezov worden bevroren en dat geen middelen of tegoeden aan hem ter beschikking mogen worden gesteld.
Zoals ook gemeld in de beantwoording van schriftelijke vragen over «fiscaal onderdak Rostec» d.d. 17 maart 2016 (kenmerk 2016Z03436) is het bedrijf Rostec in Rusland gevestigd. In de media wordt melding gemaakt van een minderheidsbelang van Rostec in een in Nederland gevestigde joint venture genaamd Alliance Rostec Auto BV. Dit minderheidsbelang staat ook vermeld op de openbaar toegankelijke website van Rostec. Uit het handelsregister valt af te leiden dat Chemezov geregistreerd staat als bestuurder van Alliance Rostec Auto BV. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan het kabinet geen openheid geven over de fiscale positie van individueel belastingplichtige (rechts)personen.
In het algemeen kan worden bevestigd dat onderdeel van de substance-vereisten is dat de bestuursbesluiten in Nederland worden genomen. Hiervoor dienen de bestuursvergaderingen regelmatig fysiek in Nederland te worden gehouden. Er zijn consequenties aan het niet voldoen aan de substance-vereisten. Zo kan er geen zekerheid vooraf worden verkregen in de vorm van een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) en kan er, in het geval van een dienstverleningslichaam, informatie over dit lichaam worden uitgewisseld met het buitenland.
Hoe verklaart u dat Rostec, al dan niet via een minderheidsbelang in een joint venture, een ruling heeft afgesloten met de Belastingdienst?8 Wanneer is deze gesloten en wanneer loopt deze ruling af?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat Rostec aandelen bezit van het bedrijf KTRV, een bedrijf dat onder meer clusterwapens produceert die zijn ingezet in Syrië? Erkent u dat dit een extra reden is om bedrijven als Rostec te weren van Nederlandse bodem?
Een vestigingsplaats van een bedrijf wordt vastgesteld op basis van nationaal recht en verdragen met andere landen. De vestigingsplaats in Nederland is niet afhankelijk van de soort werkzaamheden die het bedrijf, dan wel een verbonden bedrijf in het buitenland, uitvoert.
Bent u bereid om de mogelijkheden te verkennen om tijdelijk kapitaalrestricties in te voeren indien er sprake lijkt van geldstromen gelieerd aan corruptie en fraude? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Het invoeren van restricties leidt er toe dat ook partijen met legitieme claims in problemen kunnen komen. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
De hoge belasting die letselschadeslachtoffers moeten betalen omdat de vergoeding vanwege letselschade als vermogen wordt gezien |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Radar van 10 april jongstleden, waaruit blijkt dat slachtoffers van letselschade, die hiervoor een vergoeding hebben gekregen, op verschillende manieren financieel worden getroffen door al dan niet gewijzigde (belasting)wetgeving?1
Het feit dat slachtoffers van letselschade die hiervoor een vergoeding hebben gekregen te maken kunnen krijgen met de gevolgen die dat heeft op grond van de wetgeving die geldt voor de inkomstenbelasting en het recht op toeslagen is al vaker onder mijn aandacht gebracht. In die zin bevatte de uitzending van Radar geen nieuwe elementen. In mijn reactie op de verdere vragen ga ik nader in op deze gevolgen.
Vindt u het terecht dat ontvangers van een letselschadevergoeding hun recht op huur- en zorgtoeslag verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Huurtoeslag en zorgtoeslag zijn bijdragen van het Rijk in de kosten die mensen hebben voor het huren van een woning respectievelijk het hebben van een ziektekostenverzekering. De bijdrage van het Rijk in de vorm van een toeslag is afhankelijk van de draagkracht van de belanghebbende in kwestie. Naarmate zijn draagkracht hoger is neemt de bijdrage van het Rijk in de kosten af. Voor het recht op huur- en zorgtoeslag vormt niet alleen het inkomen maar ook het vermogen onderdeel van de in aanmerking te nemen draagkracht. Als de omvang van het vermogen van de belanghebbende de in de wet genoemde grens overschrijdt is er geen recht op huurtoeslag of zorgtoeslag. De achterliggende gedachte achter deze vermogenstoetsen is dat de belanghebbende in dat geval mede zijn vermogen kan aanspreken voor het betalen van de huur of de premie ziektekostenverzekering. Letselschadevergoedingen vormen ook vermogen zolang deze vergoedingen niet zijn aangewend. Ze worden in de regel als een eenmalig bedrag uitgekeerd en vallen onder de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het voor het recht op huur- en zorgtoeslag in aanmerking te nemen vermogen voor de toepassing van de vermogenstoetsen sluit hier op aan.
Is de interpretatie juist dat een vergoeding vanwege letselschade geen vermogen is, maar een tegemoetkoming om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud? Zo nee, waarom niet?
De vermogensrendementsheffing is een belasting op het inkomen uit vermogen. De herkomst van het vermogen is hierbij niet van belang. In de antwoorden op de vragen van de leden Aukje de Vries, Visser en Van Wijngaarden door Staatssecretaris Van Rijn in zijn brief van 21 april 2017, mede namens mij, is geantwoord dat door iemand ontvangen letselschadevergoedingen in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Voor de rendementsgrondslag is dus niet van belang of een vergoeding vanwege letselschade een tegemoetkoming is om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Voor het antwoord op het tweede deel van vraag 8 verwijs ik naar het antwoord op vraag 13 en 14.
Erkent u dat mensen die tientallen jaren geleden een vergoeding voor letselschade hebben ontvangen niet hebben kunnen voorzien dat in de regels voor toekenning van toeslagen ook vermogen uit de letselschadevergoeding zou worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit was inderdaad niet te voorzien. Op verzoek van Uw Kamer is om die reden met het oog op de invoering van vermogenstoetsen in de zorgtoeslag en het kindgebonden budget een overgangsregeling getroffen voor ontvangers van deze toeslagen met een eerder vastgestelde letselschadevergoeding waarbij dit niet was te voorzien.2
Zijn verzekeraars naar uw oordeel voldoende in staat om financieel belastingnadeel vanwege de vergoeding in ogenschouw te nemen, ook bij wijzigende (belasting)wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Letselschadevergoedingen kunnen betrekking hebben op een zeer lange periode, zeker wanneer vanaf jonge leeftijd uitgekeerd wordt voor schade met een looptijd van tientallen jaren. Het Verbond van Verzekeraars (Verbond) geeft aan dat verzekeraars ingeval van een uitkering in één som het fiscale stelsel geldend in het jaar van uitkering gebruiken bij berekening van de uit te keren schadevergoeding. Hierbij wordt geen rekening gehouden met mogelijke wijzigingen in (fiscale) wetgeving in de toekomst daar deze ongewis zijn. Ingeval van een uitkering op periodieke basis kunnen wijzigingen in (fiscale) wetgeving die zich voordoen, worden verdisconteerd in de toekomstige uitkeringen. Uitkeringen op periodieke basis komen volgens het Verbond in de praktijk echter zelden voor, onder meer omdat slachtoffers doorgaans een voorkeur hebben voor een uitkering in één som.
Zijn ontvangers van een letselschade uitkering sinds de aanpassing van de vermogensrendementsheffing per 2017 in financieel opzicht beter of slechter af dan in het systeem tot 2017? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de gewijzigde systematiek met de jaarlijkse actualisatie sluit in het systeem 2017 de uitkomst gemiddeld beter aan bij de rendementen die door belastingbetalers met eenzelfde vermogensomvang in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald. Dat geldt ook voor mensen met vermogen dat mede is gevormd door een letselschadevergoeding. Omdat van de groep ontvangers van een letselschadeuitkering geen gegevens bekend zijn over de omvang van hun (totale) vermogen is niet te zeggen of zij in financieel opzicht beter of slechter af zijn dan in het systeem tot 2017.
Worden ontvangers van een letselschadevergoeding door verzekeraars op de hoogte gesteld van het feit dat hierover belasting is verschuldigd en het recht op toeslagen kan verdwijnen? Kunt u garanderen dat dit in de praktijk gebeurt? Zo ja, hoe verklaart u dat veel mensen hier in de praktijk niet van op de hoogte zijn?
Het Verbond geeft aan dat voorafgaand aan het uitkeren van letselschadeuitkeringen er altijd contact is tussen de verzekeraar en het slachtoffer. Waar de verzekeraar bij (relatief) eenvoudige c.q. beperkte uitkeringen schriftelijk en/of telefonisch contact heeft met het slachtoffer, wordt bij ingrijpende schades een huisbezoek afgelegd. Het Verbond geeft aan dat zijn leden bij ingrijpende schades aandacht besteden aan mogelijke fiscale consequenties, waaronder het recht op toeslagen alsmede de gevolgen voor de hoogte van de eigen bijdragen in het kader van de zorg. Bij eenvoudige c.q. beperkte schades gebeurt dit volgens het Verbond niet (altijd). Hierbij geldt dat de vermogens- en inkomenspositie van een klant privacygevoelige informatie betreft die in die gevallen doorgaans geen verband houdt met de betreffende schade-uitkering. Dit ligt anders bij ingrijpende (langlopende) letselschade. In die gevallen is nader inzicht in de inkomens- en vermogenspositie wel noodzakelijk ter bepaling van de omvang van de uitkering. Immers, de af te dragen belasting als gevolg van de schadeuitkering speelt een rol bij de vaststelling van de hoogte ervan. Naarmate de impact van het letsel langduriger en/of ingrijpender is (en daarmee tot een hogere vergoeding leidt), spelen de fiscale effecten een grotere rol bij het bepalen van de hoogte van de uitkering en zullen verzekeraars volgens het Verbond (meer) aandacht besteden aan mogelijke fiscale consequenties.
De Belastingdienst biedt de mogelijkheid om «bijzonder vermogen» niet te laten meetellen voor de huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebondenbudget; kunt u uitleggen waarom er geen mogelijkheid bestaat om bijzonder vermogen uit te zonderen van de vermogensrendementsheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat een vergoeding voor letselschade, wanneer deze tot box 3-vermogen wordt gerekend, kan leiden tot een hogere huur? Zo ja, is dat volgens u rechtvaardig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de inkomensafhankelijke huurverhoging geldt het gezamenlijke verzamelinkomen (box 1, box 2 en box3, of als dat ontbreekt het loon, van alle bewoners van een huurwoning. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaarde maatstaf voor financiële draagkracht. Alleen als dit huishoudinkomen boven de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke huurverhoging (2017: € 40.349 voor inkomensjaar 2015) ligt, mag de verhuurder een hogere huurverhoging voorstellen (in 2017 meer dan 2,5% maar maximaal 4,3%). Alleen indien het inkomen uit vermogen (forfaitair vermogensrendement) van de vergoeding voor letselschade er toe leidt dat het huishoudinkomen als geheel deze grens overschrijdt, dan zou deze vergoeding dus kunnen leiden tot een hogere huurverhoging.
Sinds 2017 vallen huishoudens met één of meer AOW-gerechtigden en huishoudens van vier of meer personen bovendien buiten de inkomensafhankelijke huurverhoging. Een substantieel deel van de huurders valt binnen deze categorieën uitzonderingen. De Belastingdienst kan deze huishoudens onderscheiden, waardoor de verhuurder aan deze huishoudens geen hogere huurverhoging kan voorstellen. Daarnaast kunnen huurders in enkele gevallen bij de verhuurder afdwingbaar bezwaar maken tegen de hogere huurverhoging: de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten en huishoudens waarvan het inkomen na het inkomenstoetsjaar (bij huurverhogingen in 2017: het inkomensjaar 2016) tot onder de inkomensgrens is gedaald.
Huurders waarvan het huishoudinkomen door het inkomen uit vermogen als gevolg van de vergoeding van letselschade boven de inkomensgrens uitkomt, hebben de mogelijkheid om op deze grond (niet afdwingbaar) bij de verhuurder bezwaar te maken tegen de hogere huurverhoging. Het staat verhuurders vrij om dergelijke bezwaren uit coulance te honoreren.
Kunt u uitleggen waarom er voor verschillende groepen met een letselschadevergoeding, zoals de slachtoffers van misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en slachtoffers van de Volendambrand, uitzonderingen zijn gemaakt met betrekking tot het meerekenen van de vergoeding bij de vermogensrendementsheffing?
Bij de toepassing van de vermogensrendementsheffing worden er geen uitzonderingen gemaakt, ook niet voor de hier genoemde groepen. Ik neem daarom aan dat bedoeld is te vragen waarom voor deze groepen wel uitzonderingen zijn gemaakt als het gaat om het in aanmerking te nemen vermogen voor toepassing van de vermogenstoetsen van de toeslagen. Op basis van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn – naast de in het antwoord op vraag 4 genoemde overgangsregeling voor letselschadevergoedingen – voor de toepassing van de vermogenstoetsen de afgelopen jaren uitzonderingen gemaakt voor bepaalde groepen van gevallen met lichamelijk of psychisch letsel. Het gaat hier om vergoedingen en eenmalige uitkeringen op grond van bijzondere regelingen die op morele gronden speciaal voor deze groepen van gevallen tot stand zijn gekomen. Voor slachtoffers van misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk gaat het om vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik. Voor DES-slachtoffers gaat het om de regeling op grond waarvan uitkeringen worden verstrekt uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten. Voor asbestslachtoffers gaat het om vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. Voorts geldt er voor slachtoffers van de Nieuwjaarsbrand Volendam een uitzondering voor tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Het feit dat voor de vergoedingen en uitkeringen op grond van deze regelingen uitzonderingen zijn gemaakt vormt op zich geen aanleiding om dat ook voor letselschadevergoedingen in het algemeen te doen. Uitgangspunt bij het massale uitvoeringsproces van de toeslagen is om het stelsel zo eenvoudig mogelijk te houden en niet te kiezen voor (nieuwe) uitzonderingen.
Erkent u dat het leidt tot rechtsongelijkheid tussen mensen die letselschadevergoeding hebben ontvangen wanneer voor de één geldt dat de vergoeding als vermogen wordt gezien en voor de ander niet?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat letselschadeslachtoffers dubbel getroffen worden; eerst door de letselschade en later door de hogere belasting vanwege die schade? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat een slachtoffer van letselschade veel hinder van de gevolgen ondervindt. Voor wat betreft de belastingheffing over het forfaitaire rendement ben ik van mening dat dit niet een kwestie is van «dubbel getroffen worden». Met vermogen verkregen als letselschadevergoeding kan, net zoals met ander vermogen, een rendement worden behaald. De vermogensrendementsheffing belast deze inkomsten uit vermogen (op forfaitaire wijze). Overigens is het gebruikelijk dat bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding, rekening wordt gehouden met de eventuele belastingheffing. Indien de letselschadevergoedingen onbelast zouden zijn dan waren de vergoedingen ook navenant lager vastgesteld.
Welke obstakels zijn er om de vergoeding voor letselschade anders te waarderen bij de belastingaangifte dan zijnde vermogen?
Voor de beantwoording van vraag 13 interpreteer ik de vraag zo dat wordt bedoeld welke obstakels er zijn om het uit de vergoeding voor letselschade voortvloeiende banktegoed niet te kwalificeren als een bezitting die behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort ongeacht de herkomst daarvan tot de rendementsgrondslag van box 3 behoort. Mede met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel is ervoor gekozen om hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. De introductie van een nieuwe uitzondering zou ten koste gaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt en het belastingstelsel en de uitvoering daarvan juist weer verder compliceren. Bovendien zou dat ertoe leiden dat letselschadevergoedingen in de toekomst lager zouden worden vastgesteld, waardoor dit voor de ontvangers van een letselschadevergoeding per saldo geen verschil uitmaakt. Ten slotte verdragen uitzonderingen voor vrij besteedbaar vermogen zich niet met het draagkrachtbegrip. Als een uitzondering zou worden gemaakt voor vermogen dat afkomstig is uit een vergoeding voor letselschade, zal bovendien druk ontstaan om ook voor andere vormen van vermogen een uitzondering te maken. Gelet op bovenstaande argumenten, ben ik niet voornemens in een uitzondering voor letselschadevergoeding voor de grondslag sparen en beleggen te voorzien.
Bent u bereid een regeling te maken waarbij de schadevergoeding uitgezonderd wordt van het vermogen? Zo ja, op welke termijn kan dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt, de milieueffecten van de activiteiten die desbetreffende bedrijven ontplooien in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij, ongeacht of ze steun krijgen vanuit de Nederlandse overheid, de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten, zoals beschreven in de Kamerbrief «Maatschappelijk verantwoord ondernemen loont» (Kamerstuk 26 485, nr. 164). Het toepassen van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s, zoals op het gebied van corruptie en mogelijke negatieve milieueffecten, te identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. De overheid helpt bedrijven om deze mogelijke risico’s te identificeren, bijvoorbeeld door middel van de MVO Risicochecker (http://www.mvorisicochecker.nl/en) en de KPMG Sector Risico Analyse, via informatieverstrekking door de Nederlandse ambassades, en via gesprekken die onze uitvoeringspartners voeren met bedrijven over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO).
Bedrijven die steun krijgen van de overheid (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) worden getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. De richtlijnen omvatten diverse thema’s, waaronder milieu en corruptie, maar bijvoorbeeld ook mensenrechten en arbeidsomstandigheden. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability.Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst (waaronder handel in afval en handel in gevaarlijke stoffen) komen niet voor ondersteuning vanuit de Nederlandse overheid in aanmerking.
Indien er bij de IMVO-toetsing risico’s worden geconstateerd volgt een gesprek over mogelijke mitigerende maatregelen en wordt zo nodig een verbetertraject gestart waarbij het bedrijf gedurende de uitvoering dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen. Voor sommige programma’s, zoals het Dutch Good Growth Fund dat zich richt op MKB’ers, kan het bedrijf hiervoor aanspraak maken op technische assistentie. Als een onderneming zich tijdens een lopend project (structureel) niet houdt aan de voorwaarden, kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Indien er geen uitzicht is op verbetering, zal het project en bedrijf worden uitgesloten van overheidssteun.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de waterschaarste in Afrika waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, of zaken doen met corrupte regimes, geen hulp van de Nederlandse overheid mogen krijgen zolang deze bedrijven geen maatregelen nemen deze schadelijke activiteiten te beperken of op een verantwoorde manier uit te voeren? Zo ja, aan wat voor voorwaarden denkt u dan concreet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika en elders in de wereld actief zijn. Wanneer bedrijven steun van de overheid krijgen verwacht de overheid van bedrijven dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen, zoals waterschaarste voor de lokale bevolking, negatieve gevolgen voor voedselproductie en corruptie, te beperken. Toetsing hierop vindt, zoals eerder vermeld, plaats op basis van een set IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven die zich hier niet aan houden kunnen worden uitgesloten van steun door de Nederlandse overheid. Bedrijven zijn bovendien verplicht zich aan de milieu en waterwetgeving van het land waarin zij actief zijn te houden; in de meeste gevallen voorziet die wetgeving in limieten aan wateronttrekking en -vervuiling om voldoende en schoon water voor ecosysteembehoud te garanderen.
Voor investeringsprojecten op het gebied van de landbouw en andere water intensieve of -vervuilende sectoren wordt in het bijzonder getoetst op mogelijke negatieve effecten van het project op het grondwater en de lokale voedselproductie. Voor investeringen met mogelijke effecten op de beschikbaarheid en kwaliteit van water geldt dat een Milieu Effect Rapportage (MER) verplicht is.
Welke Nederlandse bedrijven ontplooien activiteiten in Afrika die bijdragen aan de waterschaarste aldaar? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt de mate waarin zij zaken doen met corrupte regimes in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de corruptie en instabiliteit in Afrika, waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, geen hulp in de vorm van subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun van de Nederlandse overheid mogen krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet verwacht van bedrijven die steun van de overheid krijgen dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen op het gebied van voedselproductie en corruptie te beperken. Corruptie is bovendien strafbaar onder de Nederlandse wet. In het geval bedrijven betrokken zijn bij corruptie (zoals omkoping), dan wel een serieuze verdenking daarvan bestaat, zal de Nederlandse Staat hiervan aangifte doen.
Het kabinet beschikt, zoals eerder vermeld, niet over een overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika of elders in de wereld actief zijn. Van alle bedrijven wordt echter verwacht dat zij de OESO-richtlijnen naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten. De OESO-richtlijn over corruptie is hier integraal onderdeel van. Indien blijkt dat een bedrijf dat is ondersteund door de overheid zich niet heeft gehouden aan IMVO-voorwaarden, dan wordt het van verdere steun uitgesloten en kan de reeds verstrekte steun worden teruggevorderd.
Welke Nederlandse bedrijven doen zaken met corrupte regimes in Afrika? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 5.
Via welke wijzen en kanalen krijgen deze Nederlandse bedrijven hulp van de overheid? Wilt u hierbij per bedrijf apart ingaan op mogelijke exportkredieten, subsidies, deelname aan handelsmissies en andere mogelijke vormen van hulp die zij in de afgelopen tijd hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die activiteiten ontplooien die schadelijke effecten hebben op het milieu geweigerd? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
De overheid en haar uitvoerders beginnen iedere aanvraag tot ondersteuning met een inventarisatie en toetsing van de IMVO-risico’s. Als er risico’s worden geconstateerd volgt er een gesprek met de ondernemer over mogelijke mitigerende maatregelen en een verbetertraject. Desondanks zijn er in de afgelopen jaren meerdere verzoeken van bedrijven voor steun niet gehonoreerd vanwege mogelijke schadelijke milieueffecten. Zo zijn er enkele aanvragen voor exportkredietverzekeringen afgewezen op basis van een negatieve milieu en sociale beoordeling. Er zijn in de afgelopen jaren geen aanvragen afgewezen op basis van gegronde vrees voor omkoping. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren die staan op de FMO uitsluitingslijst worden per definitie uitgesloten van financiering. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die zaken doen met corrupte regimes geweigerd? Zo ja, wanneer, en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het beleid van Atradius DSB omtrent het betrekken van het al dan niet zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven in haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een verzekering?
Atradius DSB is het loket van de exportkredietverzekeringen (ekv) voor de staat. Zowel het vaststellen van het beleid als het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van een ekv geschiedt door de staat op advies van Atradius DSB.
Zoals ook is toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen bij de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 40), wordt voorafgaand aan verstrekking van een ekv een milieu en sociale beoordeling uitgevoerd. Deze beoordeling vormt een integraal onderdeel van het acceptatieproces van verzekeringsaanvragen. Als deze beoordeling negatief uitvalt, wordt een transactie niet in verzekering genomen. Het proces van toetsing en beoordeling van de milieu en sociale gevolgen geschiedt volgens in OESO-verband gemaakte afspraken, de Common Approaches. De Common Approaches vormen een relatief streng en voor de ekv op maat gemaakt beoordelingskader. De Common Approaches verwijzen naar de Worldbank and IFC Performance Standards en Environmental, Health and Safety Guidelines en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, die het inhoudelijke referentiekader vormen voor toetsing. Indien deze standaarden in specifieke gevallen niet (volledig) voorzien in een passend beoordelingskader voor de mvo-toets, wordt er gezocht naar mogelijke andere internationale standaarden die als benchmark kunnen worden gebruikt. Hoe Atradius DSB te werk gaat in dit proces staat verder uitgewerkt in het Nederlandse beleidsdocument «Milieu en Sociale Beoordeling» (2012) dat op de website van Atradius DSB staat. Dit beleidsdocument wordt momenteel geactualiseerd. Naar verwachting zal nog later dit jaar een consultatie plaatsvinden voor belanghebbenden.
Daarnaast vormt een controle op de vraag of er mogelijk sprake is van omkoping bij een te verzekeren transactie een vast en belangrijk onderdeel van de due diligence die Atradius DSB uitvoert. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de exporteur zelf, maar ook naar andere betrokken partijen, zoals debiteur, diens garant en agent. In de hierboven genoemde beleidsdoorlichting (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 32) is reeds toegelicht dat in de afgelopen periode is gewerkt aan de aanscherping van het beleid op het gebied van omkoping en integer zakendoen. Bij de due diligence is een aantal procedures gestandaardiseerd, waardoor toetsing meer risk based en gestructureerd plaatsvindt. Bij het uitvoeren van de due diligence wordt onder andere gekeken naar de corruptie index van Transparancy International. Wanneer blijkt dat op de voorgenomen transactie omkoping heeft plaatsgevonden door een van de betrokken partijen, zal de Nederlandse staat die transactie niet in verzekering nemen. In geval van omkoping, dan wel serieuze verdenking daarvan, is de Nederlandse staat verplicht hierover aangifte te doen.
Heeft Atradius DBS in de afgelopen jaren geweigerd exportkredieten te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of de negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit?
Inzake de ekv geldt dat aanvragen, die mogelijk in een latere fase in het beoordelingstraject zouden worden afgewezen op IMVO-gronden worden, veelal reeds ingetrokken worden voordat het tot een concrete voorlegging komt. Dit bijvoorbeeld omdat het waarschijnlijk is dat de transactie niet door de formele IMVO-toetsing komt. Ook worden aanvragen geregeld afgewezen op basis van «andere gronden», zoals onvoldoende beschikbare informatie of omdat de financierende partij op grond van het interne beleid de transactie niet wil accepteren, waardoor geen verdere beoordeling op milieu en sociale aspecten meer nodig was (van de 41 mvo beoordelingen in 2015 zijn er 23 projecten gedurende de mvo beoordeling ingetrokken of afgewezen op andere gronden). Van de resterende aanvragen (18 in 2015, 28 in 2014), waarvoor de IMVO-toets een vereiste is, geldt dat er per jaar gemiddeld één wordt afgewezen naar aanleiding van een negatieve milieu en sociale beoordeling en deze transactie dus niet in verzekering wordt genomen.
Bij een ekv-aanvraag dient een exporteur expliciet te garanderen niet betrokken te zijn (geweest) bij omkoping ten aanzien van betreffende transactie. In de afgelopen jaren zijn er geen aanvragen afgewezen op basis van een gegronde vrees voor omkoping. Wel zijn er in een aantal gevallen bedrijven, lopende een onderzoek, uitgesloten van de ekv. In de bestaande ekv-portefeuille zijn tot op heden geen gevallen van omkoping gebleken.
Over ingetrokken of afgewezen aanvragen kan omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid geen (bedrijf)specifieke informatie worden verstrekt. Informatie over afgegeven polissen is terug te vinden op de website van Atradius DSB (https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/publicaties/afgegeven-polissen.html).
Er wordt momenteel gewerkt aan een information disclosure policy waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld inzake mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd.
Wat is het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) omtrent het betrekken van het zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven bij haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een financiële ondersteuning?
Ook voor overheidsprogramma’s gericht op het Nederlandse bedrijfsleven die worden uitgevoerd door de Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geldt dat bedrijven worden getoetst aan een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. In deze richtlijnen staat het vermijden van corruptie, het verbeteren van de transparantie van bedrijfsactiviteiten in de strijd tegen omkoping en afpersing en het tegengaan van negatieve milieueffecten centraal en wordt van bedrijven een actieve houding gevraagd om misstanden die men tegenkomt aan te pakken. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability. Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst komen niet voor ondersteuning vanuit RVO en andere uitvoerders in aanmerking.
Onze ambassades ondersteunen bedrijven door informatie te verstrekken over specifieke risico’s in het betreffende land. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren van de FMO uitsluitingslijst zijn bovendien uitgesloten van deelname aan de door RVO uitgevoerde programma’s. RVO communiceert deze informatie actief en dit vormt tevens onderdeel van de advies- en beoordelingsfase van aanvragen. RVO gaat actief het gesprek aan met de ondernemer over kansen en risico’s die gepaard gaan met het project. RVO heeft in de afgelopen jaren projecten geweigerd omdat deze niet voldeden aan de FMO uitsluitingslijst of vanwege negatieve milieueffecten. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Heeft de RVO in de afgelopen jaren geweigerd financiële ondersteuning te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of mogelijke negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer, waarom en aan welke bedrijven was dit?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin zij stellen dat u onvoldoende weet wat het resultaat is van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft?1
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 625, nr. 212 van 23 mei 2016) is het kabinet het niet eens met genoemde stelling in het rapport «Monitoring beleid ontwikkelingssamenwerking: het financieringskanaal bedrijfsleven» van de Algemene Rekenkamer. Uitvoering van de gehele begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt systematisch geëvalueerd en resultaten zijn bekend. Ook die van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar de kamerbrieven over de evaluaties van PUM (Kamerstuk 32 637, nr. 250 van 22 augustus 2016), MASSIF (Kamerstuk 33 625, nr. 238 van 6 december 2016) en PSOM-PSI (Kamerstuk 33 625, nr. 245 van 16 maart 2017).
Waarom is er geen systematisch evaluatiesysteem ten aanzien van verstrekte subsidies in het kader van ontwikkelingssamenwerking? Deelt u de mening dat dit er zo snel mogelijk moet komen en zo ja, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Het gevraagde evaluatiesysteem bestaat al. Subsidies uit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, net als de programma’s onder de begroting van Buitenlandse Zaken, systematisch geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2015. Uitgangspunt van dit evaluatiesysteem is dat al het overheidsbeleid regelmatig en onafhankelijk geëvalueerd wordt. De jaarlijkse evaluatieprogrammering is te vinden in de begroting en het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Naast subsidie evaluaties worden ook de meerjarige effecten van het beleid waar subsidies onderdeel van uitmaken volgens dezelfde regeling periodiek geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsonderzoek. De zogenoemde «dekkingsgraad» van evaluaties is daarmee 100%. Uw kamer is 12 oktober 2016 per brief (Kamerstuk 33 625, nr. 231) geïnformeerd welke lessen zijn geleerd uit de beleidsdoorlichting en programmaevaluaties die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd en de gevolgen hiervan specifiek voor de inrichting van het bedrijfsleveninstrumentarium.
Naast deze subsidie- en beleidsevaluaties wordt jaarlijks een overzicht geboden van behaalde resultaten in het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De online rapportage «Ontwikkelingsresultaten in Beeld»2 biedt een uitgebreid inzicht in behaalde resultaten. Resultaten worden ook inzichtelijk gemaakt door gebruik van de Open Data standaard van het International Aid Transparency Initiative3. Nederland loopt hier internationaal mee voorop. De Algemene Rekenkamer wijst erop dat de begroting van Buitenlandse Zaken in dit opzicht goed scoort in een vergelijking met andere departementen4.
Deelt u de mening dat bedrijven die met steun van Nederlandse overheden in ontwikkelingslanden opereren de OESO-richtlijnen moeten onderschrijven en dit actief uitdragen?
Zie antwoord vraag 1.
De knelpunten bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een financieel rechercheur de noodklok luidt over het afpakken van crimineel vermogen?1 Bent u bereid hierop te reageren en een afschrift van deze reactie ook aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat het bericht oproept dat het in Nederland slecht is gesteld met het afpakken van crimineel vermogen herken ik niet.
In het bericht wordt op drie aspecten ingegaan: 1) buitenlands crimineel vermogen en de rechtshulp in strafzaken; 2) het zicht op witwasrisico’s en crimineel vermogen; en 3) de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst bij het afpakken van crimineel vermogen.
Nederland heeft een uitgebreid wettelijk instrumentarium om crimineel vermogen af te kunnen pakken en loopt daarbij (soms ver) vooruit op de meeste landen binnen en vooral ook buiten Europa. Dit kent ook zijn beperkingen, in die zin dat sommige instrumenten in het buitenland niet worden erkend en dus in de gevallen van in het buitenland gestald vermogen niet kunnen worden ingezet. Nederland zet zich dan ook actief in om verdergaande wederzijdse erkenning van confiscatiemogelijkheden binnen Europa te bewerkstelligen. Ten aanzien van de inspanningen om de samenwerking buiten Europa verder te versterken heb ik uw Kamer bij het Algemeen Overleg criminaliteitsbestrijding van 2 februari jl. toegezegd hierover vóór de zomer een Kamerbrief te sturen.
Met betrekking tot het in het bericht aangehaalde rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2013, waarin is gesteld dat de Minister van Financiën en ik geen inzicht zouden hebben in de voornaamste witwasrisico’s, verwijs ik naar mijn reactie op de vragen die uw Kamer heeft gesteld naar aanleiding van dat rapport (Kamerstukken II, 2014/15, 31 477, nr. 8). In aanvulling daarop merk ik op dat het afgelopen jaar weer meer crimineel vermogen is afgepakt. Daarnaast zijn er meerdere analyses beschikbaar, of zullen op korte termijn beschikbaar zijn, die inzicht geven in witwasrisico’s en de hoogte van het crimineel vermogen. Ik noem het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit dat voor de zomer van 2017 zal verschijnen en de analyses van de Financial Intelligence Unit (FIU). Tot slot wordt, in opdracht van de Minister van Financiën en mijzelf, door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum onderzoek gedaan naar de aard en omvang van witwassen en wordt een National Risk Assessment uitgevoerd. Ten aanzien van het derde punt verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er, sinds de «onvoldoende» van de commissie-Oosting voor het nieuwe protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD), nog verbeteringen aan dat protocol en dus de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie aangebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn dat en is al duidelijk of deze effect hebben?
In de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162 is gemeld hoe is omgegaan met de aanbevelingen van de commissie Oosting. Ook dit punt, het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD), is in die brief behandeld. De commissie was van mening dat het toepassingsbereik van het Protocol AAFD onduidelijk is. Zoals in die brief is uiteengezet is die onduidelijkheid beëindigd door in de Aanwijzing afpakken, die op 1 januari 2017 in werking is getreden, en de bijbehorende interne OM Instructie voor te schrijven dat het voornemen van het OM tot het aangaan van een schikking of het aanbieden van een transactie, moet worden gemeld aan de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 5.000 tot € 100.000, dan wel dat daarover moet worden afgestemd tussen het OM en de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 100.000 of meer. Ook moet in het dossier worden vastgelegd dat deze melding of afstemming heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt het melden aan dan wel afstemmen met de Belastingdienst generiek verplicht gesteld.
Verder is in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen over de samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM bij het afpakken van crimineel vermogen op 21 november 20163 aangegeven dat het OM en de Belastingdienst met elkaar in gesprek blijven om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Zo heeft er eind maart 2017 een bijeenkomst plaatsgevonden tussen landelijke en regionale vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, waarbij de kansen en ervaringen die regionaal worden opgedaan alsmede het nader informeren over elkaars mogelijkheden en onmogelijkheden zijn besproken. Medio mei zal een landelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, de verbeterpunten die tijdens de bijeenkomst aan de orde zijn gekomen nader beoordelen op werkbaarheid teneinde de samenwerking effectiever en efficiënter te maken.
Wat is uw reactie op de ervaring van de financieel rechercheur dat de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie op het gebied van afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is? Kunt u daarbij ook aangeven wat u vindt van zijn suggestie om deze samenwerking structureel te maken?
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen in november 20164 aangegeven, heb ik niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband ook op de bijeenkomsten genoemd in het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat rechercheurs meer ruimte zouden moeten krijgen voor het rechercheren naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen koppelt u hieraan?
Het is belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren. De bestrijding van witwassen is ook één van de prioriteiten in de Veiligheidsagenda. Het verbeteren van het financieel rechercheren binnen de Nationale Politie heeft de aandacht van de korpsleiding en krijgt inhoud middels instroom van hoger opgeleide specialisten.
Herkent en erkent u de problemen die financieel rechercheurs ondervinden als zij te maken krijgen met criminelen die gebruikmaken van bankrekeningen in landen waar een bankgeheim is of waarmee geen rechtshulpverdrag is afgesproken? Hoe wordt hier in Nederland mee omgegaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 en de brief die op dit punt is toegezegd.
Wat is uw reactie op de beschrijving van verschillende manieren die via het buitenland ter beschikking staan aan criminelen om crimineel verkregen vermogen weg te sluizen en wit te wassen?2 Wat doet en kan Nederland hier op dit moment tegen betekenen? Welke knelpunten worden daarbij ervaren en hoe worden of kunnen deze worden opgelost?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 ten aanzien van de problematiek van buitenlands crimineel vermogen en de internationale rechtshulp in strafzaken. Zoals ik in het antwoord reeds heb vermeld, zal ik in de door mij toegezegde brief ingaan op inspanningen om met name de samenwerking tussen jurisdicties buiten Europa verder te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Nederlandse politie geen informatie over criminele cliënten van notarissen of advocaten krijgt wegens het verschoningsrecht? Is dit ook onderwerp van gesprek tussen advocaten, notarissen en het openbaar ministerie?
Over de werking van het verschoningsrecht, de verhouding met het opsporingsbelang en de ontwikkelingen op dit terrein verwijs ik naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 24 november 2015.6
Klopt het dat de relatief lange doorlooptijden van rechtshulpverzoeken ervoor zorgen dat het rechercheren van buitenlandse geldstromen extra wordt bemoeilijkt? Hoe wordt hiermee omgegaan?
Het is geen geheim dat strafrechtelijke onderzoeken buiten de eigen jurisdictie de nodige moeilijkheden met zich mee kunnen brengen. Met het ene land verloopt de samenwerking makkelijker dan met het andere. Dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals de stand van de wetgeving in het andere land en de mate waarin rechtssystemen op elkaar aansluiten. Het zal per zaak verschillen hoe hiermee wordt omgegaan. In de praktijk zijn de nodige (informele) netwerken opgericht die tot doel hebben het formele rechtshulpverkeer te bespoedigen. Ik wijs op het internationale CARIN netwerk voor ontnemingsdeskundigen, het Asset Recovery Office netwerk, het FIU.Net en Egmont Secure Web. Daarbij spelen ook instanties als Europol, Interpol, Sirene en Liaison Officers in het buitenland en in Nederland, evenals centrale autoriteiten voor internationale rechtshulp, een belangrijke rol.
Het bericht “ Ons land ’witwasrisico’ ” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ons land «witwasrisico»»1 en het rapport «Behind The Scenes: Beneficial Ownership Transparency in the Netherlands»?2
Transparency International concludeert in het rapport «Behind the scenes, beneficial ownership information in the Netherlands» dat Nederland een goed inzicht heeft in de risico’s op witwassen en beschikt over een «sterk» wet- en regelgevend kader ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Tegelijkertijd concludeert Transparency International dat Nederland in internationaal verband achterloopt als het aankomt op de mate waarin informatie over uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owner, UBO) op dit moment beschikbaar en transparant is. In de toekomst valt, aldus de opstellers van het rapport, een significante verbetering van de Nederlandse positie in internationaal verband te verwachten, onder meer vanwege de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn waar het opzetten van een UBO-register deel van uitmaakt.3 Ook het voornemen tot het opzetten van een centraal aandeelhoudersregister en de totstandkoming van een nationale risicoanalyse witwassen in 2017 zullen naar verwachting leiden tot verbetering. In aanvulling daarop worden in het rapport elf aanbevelingen gedaan die zouden kunnen leiden tot een verdere verbetering.
De onderwerpen die Transparency International benoemt, maken overwegend deel uit van reeds geplande wijzigingen van wet- en regelgeving. In dit verband zijn van belang de concept-wetsvoorstellen met betrekking tot de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn, waaronder de implementatie van de registratie van uiteindelijk belanghebbenden, de herziening van de Wet toezicht trustkantoren en de identificatie van houders van toonderaandelen. De genoemde concept-wetsvoorstellen beogen ieder voor zich de Nederlandse wet- en regelgeving verder in lijn te brengen met internationale standaarden, waaronder de relevante aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF). Voorts zijn de onderwerpen van een deel van de aanbevelingen terug te vinden in het voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, dat op 5 juli 2016 door de Europese Commissie is gepubliceerd.4 De onderhandelingen met betrekking tot dit richtlijnvoorstel bevinden zich thans in de triloogfase. In het navolgende zullen de aanbevelingen van Transparency International, gerangschikt per onderwerp, worden besproken.
UBO-informatie (aanbeveling 1, 2 en 10)
Transparency International roept op tot het creëren van een breder bewustzijn met betrekking tot uiteindelijk belanghebbenden. In het kader van het recent voor publieke consultatie gepubliceerde concept-wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden zal hier in Nederland nadrukkelijk aandacht aan worden besteed.5 Ondernemingen en rechtspersonen in Nederland worden met dit concept-wetsvoorstel, eenmaal wet, verplicht tot het vergaren en registreren van informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden.
Met betrokken partijen, in het bijzonder de Kamer van Koophandel als beheerder van het UBO-register, wordt samengewerkt om actief voorlichting te gaan geven over de wettelijke verplichtingen die het concept-wetvoorstel, eenmaal wet, met zich zal brengen teneinde de bewustwording op het gebied van (het registeren van) UBO’s te vergroten. Daarmee wordt derhalve tegemoet gekomen aan de aanbeveling van Transparency International.
De tweede aanbeveling van Transparency International betreft een voorstel van wijziging in de definitie van UBO, die ertoe zou leiden dat personen die (meer dan) 10% van de aandelen of zeggenschap in een vennootschap of juridische entiteit houden, als uiteindelijk belanghebbende moeten worden aangemerkt. Dit zou een wijziging zijn ten opzichte van de nu ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) geldende definitie en ten opzichte van de definitie in artikel 3, zesde lid, van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Het onderwerp waar deze aanbeveling betrekking op heeft, maakt deel uit van de lopende onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Over dit voorstel is uw Kamer via een BNC-fiche van 9 september 2016 geïnformeerd.6 In dit BNC-fiche staat als Nederlands standpunt dat het hanteren van een dergelijk lager percentage naar verwachting niet bijdraagt aan het doel om de personen die daadwerkelijk het uiteindelijk eigendom of zeggenschap hebben in een juridische entiteit, in beeld te brengen. De onderhandelingen over het richtlijnvoorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn nog niet afgerond, zodat vooralsnog niet vast staat of de richtlijn op dit onderdeel zal worden gewijzigd.
De tiende aanbeveling van Transparency International roept op tot het voortzetten en intensiveren van de bijdrage die Nederland levert aan internationale inspanningen om buitenlandse jurisdicties die thans nog niet voldoen aan de internationale standaarden met betrekking tot de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie, tot verbetering te bewegen. Nederland zet zich in Europees en internationaal verband reeds actief in voor het verbeteren van de beschikbaarheid en transparantie van informatie over UBO’s. Het is een belangrijk aandachtsgebied van FATF en Nederland levert een actieve bijdrage aan FATF onderzoeksprojecten over dit onderwerp.7
Nationale risicoanalyse en statistieken inzake de voorkoming van witwassen (aanbeveling 3 en 9)
Transparency International benoemt een vijftal punten waaraan de eerste nationale risicoanalyse witwassen naar haar mening zou moeten voldoen en roept op tot jaarlijkse publicatie van alle relevante statistieken op het gebied van witwassen. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) heeft opdracht gekregen tot het uitvoeren van twee afzonderlijke nationale risicoanalyses: één met betrekking tot witwassen en één met betrekking tot het financieren van terrorisme. Deze zullen in 2017 worden opgeleverd en zullen periodiek worden opgevolgd door nieuwe versies. De nationale risicoanalyses zullen voldoen aan de vereisten van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het WODC heeft kennis genomen van het rapport van Transparency International en zal dit bij de uitvoering van zijn analyses betrekken.
De resultaten van de nationale risicoanalyses worden in beginsel openbaar gemaakt. Daardoor zullen instellingen die onder de verplichtingen van de Wwft vallen bij de naleving van de verplichtingen van deze wet rekening kunnen houden met de uitkomsten van de nationale risicoanalyse.
Voor zover Transparency International oproept tot de publicatie van relevante statistieken op het gebied van witwassen, geldt dat de jaarverslagen van onder meer de FIU-Nederland, het Financieel Expertisecentrum en de betrokken toezichthouders inzicht geven in de uitvoering van het anti-witwasbeleid. Bovendien is de Beleidsmonitor witwassen gericht op de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. De relevante statistieken waarnaar door Transparency International wordt verwezen, komen hierin tot uitdrukking.
UBO-register en centraal aandeelhoudersregister (aanbeveling 4 en 5)
In het rapport worden suggesties gedaan met betrekking tot het voorgestelde Nederlandse UBO-register: een onafhankelijke instantie die UBO-informatie verifieert en controleert, regelmatige actualisering van UBO-informatie, registratie van buitenlandse trusts en strenge straffen voor Wwft-instellingen die geen of niet-juiste UBO-informatie registreren. Deze onderwerpen komen voor een groot deel terug in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden en in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het concept-wetsvoorstel is kort voor het publiceren van het rapport in consultatie gebracht, zodat de opstellers van het rapport dit niet hebben kunnen betrekken bij het opstellen van het rapport.
In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel, als beoogd beheerder van het UBO-register, de aangeleverde UBO-informatie zal controleren op volledigheid en juistheid. Ook wordt voorgesteld om ondernemingen en rechtspersonen te verplichten hun UBO-informatie te registreren, op het moment van eerste inschrijving in het handelsregister of – als de onderneming of rechtspersoon al is ingeschreven – door middel van een aanvullende opgave en bij een wijziging van deze gegevens. Inschrijving van buitenlandse trusts met een connectie met Nederland is onderdeel van het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het Nederlandse standpunt ten aanzien van dit onderdeel van het richtlijnvoorstel is beschreven in het eerder genoemde BNC-fiche. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie zal de vormgeving van het Nederlandse UBO-register nader worden bezien. In het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden wordt voorgesteld om meldingsplichtige instellingen op termijn te verplichten om melding te maken bij de Kamer van Koophandel wanneer zij bij het verrichten van cliëntenonderzoek gerede twijfel zouden hebben over de juistheid van (het ontbreken van) bepaalde informatie in het UBO-register. In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Wwft-toezichthouders in de toekomst in geval van niet-naleving van deze verplichting handhavend kunnen optreden.
Ten aanzien van het centraal aandeelhoudersregister stelt Transparency International voor om het concept-wetsvoorstel aan te passen, zodat dit register publiek toegankelijk wordt. Transparency International doelt hiermee op een initiatiefwetsvoorstel dat begin 2017 door de Tweede Kamerleden Groot en Gesthuizen is ingediend.8 In de memorie van toelichting van het initiatiefwetsvoorstel wordt gesteld dat openbaarheid niet noodzakelijk is om de aangegeven doelstelling van het centraal aandeelhoudersregister te verwezenlijken en niet wenselijk vanwege de privacy van betrokken aandeelhouders. Het is aan deze initiatiefnemers en de Tweede Kamer om te beoordelen of het initiatiefwetsvoorstel op het punt van toegankelijkheid van het register aanpassing behoeft.
Aandelen aan toonder (aanbeveling 6)
In de zesde aanbeveling van Transparency International wordt aangedrongen op het uitgeven van nieuwe aandelen aan toonder door middel van een verzamelbewijs en het uitfaseren van reeds uitgegeven aandelen aan toonder.
Op 12 april jongstleden is het concept-wetsvoorstel identificatie houders van toonderaandelen in consultatie gegaan. Het concept-wetsvoorstel beoogt de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot aandelen aan toonder volledig in lijn te brengen met de internationale standaarden van FATF. Het concept-wetsvoorstel zou er, eenmaal wet, toe leiden dat aandelen aan toonder in de toekomst alleen nog kunnen worden uitgegeven in de vorm van een verzamelbewijs. Dat zou het mogelijk maken om houders van aandelen aan toonder voortaan te identificeren door middel van hun effectenrekening. Anonieme overdracht van aandelen aan toonder zou hierdoor onmogelijk worden.
Met betrekking tot reeds bestaande aandelen aan toonder wordt in het concept-wetsvoorstel voorgesteld dat aandeelhouders die nu nog hun stukken thuis bewaren, hun rechten niet meer zouden kunnen uitoefenen wanneer zij hun stukken niet aanbieden aan een intermediair die is aangewezen door de instelling die de aandelen heeft uitgegeven. Indien zij dit niet binnen twee jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel zouden doen, zou de uitgevende instelling de toonderaandelen kunnen omzetten in aandelen op naam. In dat geval zouden de aandeelhouders zich moeten melden bij de uitgevende instelling. Doen zij dit niet, dan zouden de aandelen aan toonder twintig jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel komen te vervallen. Wanneer de uitgevende instelling de toonderaandelen niet zou omzetten in aandelen op naam, zouden de aandelen vervallen.
Wet toezicht trustkantoren (aanbeveling 7)
De aanbeveling van Transparency International met betrekking tot de voorgenomen herziening van de Wtt bestaat uit vier onderdelen. Ook hier geldt dat deze onderwerpen grotendeels zijn terug te vinden in de bestaande wet- en regelgeving voor trustkantoren, alsmede in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018.
Zo voorziet de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014 reeds in de verplichting voor trustkantoren om zorg te dragen voor een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie. Daarnaast dient een trustkantoor over een onafhankelijke en effectieve auditfunctie te beschikken. Voorts wordt in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 voorgesteld om de toezichthouder te verplichten een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie in beginsel openbaar te maken. Ook wordt met dit concept-wetsvoorstel beoogd een grondslag te creëren om dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden. Het zou daarbij onder meer kunnen gaan om structuren die gericht zijn op het bevorderen van de anonimiteit van de uiteindelijk belanghebbende, waarnaar ook door Transparency International wordt verwezen.
De suggestie van Transparency International om een verbod te introduceren voor trustkantoren om op te treden als nominee director van ondernemingen, roept vragen op met betrekking tot de proportionaliteit daarvan. Het optreden als bestuurder van een onderneming wordt internationaal aangemerkt als één van de diensten die trustkantoren kunnen verlenen. In het kader van deze dienstverlening stellen trustkantoren een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die aan het trustkantoor verbonden is, als bestuurder ter beschikking. Het betreft de meest voorkomende dienstverlening van trustkantoren in Nederland. Een trustkantoor in Nederland mag slechts een bestuurder ter beschikking stellen, indien zij over een vergunning van DNB beschikt. Deze vergunningplicht kent geen internationale of Europese oorsprong. De lidstaten van de Europese Unie kunnen ervoor kiezen om aanvullende regels te stellen, boven het normenkader van de vierde anti-witwasrichtlijn. Nederland kent in dit opzicht reeds strenge vereisten in de Wet toezicht trustkantoren. DNB heeft bij de uitoefening van haar toezicht vastgesteld dat de naleving van deze verplichtingen momenteel onvoldoende is. Om die reden wordt momenteel een aanscherping van het wet- en regelgevend kader voor trustkantoren voorbereid. In het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt onder meer een uitbreiding van het instrumentarium voor de toezichthouder voorgesteld. De voorgestelde aanscherping van het wet- en regelgevend kader beoogt de integriteit van de trustsector verder te versterken.
Toezicht en guidance (aanbeveling 8)
Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Wwft pleit Transparency International voor de ontwikkeling van aanvullende aanbevelingen, guidance en leidraden door de toezichthouders. Deze guidance zou betrekking moeten hebben op i) het omgaan met situaties van hoger risico en ii) het cliëntenonderzoek ten aanzien van cliënten uit het buitenland, of die gebruik maken van buitenlandse rechtsvormen, die het cliëntenonderzoek bemoeilijken.
De autoriteiten die zijn belast met het Wwft-toezicht stellen op hun website reeds uitgebreide leidraden en guidance ter beschikking. Deze leidraden gaan ook in op situaties van hoger risico waarin verscherpt cliëntenonderzoek moet worden verricht en waarnaar in aanbeveling 8 wordt verwezen. Na implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn zal deze informatie van de toezichthouders worden geactualiseerd.
Belastingverdragen (aanbeveling 11)
De laatste aanbeveling van Transparency International strekt tot het sluiten en effectief gebruiken van belastingverdragen en zogenoemde Tax Information and Exchange Agreements (TIEA’s). In het rapport wordt informatie-uitwisseling op basis van deze verdragen aangemerkt als «best practice». Transparency International beveelt daarom aan belastingverdragen en TIEA’s te sluiten met jurisdicties die voor wat betreft de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie niet voldoen aan de internationale standaarden. Op dit moment heeft Nederland met ongeveer 90 landen belastingverdragen en met ongeveer 30 landen TIEA’s afgesloten. De ratificatie van belastingverdragen vindt na ondertekening door de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk plaats. Nederland heeft alle TIEA’s geratificeerd, zodat op basis van deze belastingverdragen en TIEA’s door de Nederlandse Belastingdienst ook daadwerkelijk informatie uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten.
Welke regels gelden voor Nederlandse banken ten aanzien van klantonderzoek? Zijn deze even streng als voor de trustsector?
De Wwft schrijft een verplicht cliëntenonderzoek voor. In het kader van dit cliëntenonderzoek verzamelen banken onder meer informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende en het doel en de aard van de beoogde relatie met de cliënt. De maatregelen die een bank neemt om informatie over haar cliënt te vergaren, moeten onder andere worden afgestemd op het risico op witwassen of financieren van terrorisme dat met een cliënt samenhangt. Dat kan ertoe leiden dat een bank verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, of juist kan volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Indien een bank niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek, wordt de bank geacht van dienstverlening aan de cliënt af te zien of de dienstverlening te beëindigen.
De verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek zijn gebaseerd op internationale aanbevelingen van FATF en de Europese richtlijnen inzake het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme.
Voor trustkantoren is het cliëntenonderzoek voorgeschreven op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De dienstverlening van trustkantoren wordt naar zijn aard beschouwd als dienstverlening met een hoog integriteitsrisico. Daarom is in de Wtt per trustdienst bepaald welke informatie minimaal moet worden vergaard in het kader van het cliëntenonderzoek. Dit leidt ertoe dat een door een bank (goed uitgevoerd) verscherpt cliëntenonderzoek gebaseerd op de Wwft in de praktijk overeen kan komen met een «standaard» cliëntenonderzoek door een trustkantoor op grond van de Wtt.
Zowel voor banken als trustkantoren geldt de wettelijke verplichting om van een zakelijke relatie af te zien, of een zakelijke relatie te beëindigen, indien niet aan de informatieverplichtingen van het cliëntenonderzoek kan worden voldaan. Doen zij dit niet, zoals de heer Koelewijn in het artikel «Ons land «witwasrisico»» suggereert, dan is dat een overtreding van een wettelijk voorschrift. Indien een cliëntenonderzoek onvoldoende informatie oplevert en er tevens indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of het financieren van terrorisme, dient de instelling hiervan bovendien op grond van de Wwft onverwijld melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland). Het is denkbaar dat een bank of trustkantoor bij een sterk vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme gelijktijdig aangifte doet.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen en op de naleving van de Wtt door trustkantoren. Indien DNB een overtreding van het bepaalde in de Wwft of Wtt constateert, kan zij hiertegen handhavend optreden. Daartoe staan DNB verschillende instrumenten ter beschikking, waaronder de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook kan hiertegen door het OM strafrechtelijk worden opgetreden.
De onderzoekers concluderen dat Nederland internationale standaarden met betrekking tot het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering nog altijd niet afdoende implementeert; deelt u deze conclusie, en zo ja, hoe komt het dat de implementatie niet afdoende is?
Zie antwoord vraag 1.
Gelden voor buitenlandse trustentiteiten dezelfde klantonderzoekregels als voor Nederlandse entiteiten?
Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang om stil te staan bij het onderscheid tussen het begrip «trustkantoor» enerzijds en de juridische constructie «trust» anderzijds. Een trustkantoor is een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die beroeps- of bedrijfsmatig trustdiensten verleent. De Angelsaksische rechtsvorm «trust» is een juridische constructie, waarbij vermogensbestanddelen worden toevertrouwd aan een beheerder (trustee) die deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit overeenkomstig de trustakte aanwendt voor één of meer begunstigden (beneficiairies). Het Nederlands recht voorziet niet in de totstandkoming van een trust.
Zoals hiervoor reeds aangegeven zijn op grond van de Wtt trustkantoren die vanuit een vestiging in Nederland trustdiensten verlenen, verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Deze verplichting vloeit voort uit de internationale aanbevelingen van FATF en de Europese anti-witwasrichtlijnen en geldt derhalve doorgaans ook voor trustkantoren met een vestiging buiten Nederland. Zoals voorts in de beantwoording van vraag 2 reeds is toegelicht, omvat de Wtt verscherpte verplichtingen inzake (onder andere) het cliëntenonderzoek door trustkantoren. In dit opzicht gaat de Nederlandse wet- en regelgeving op onderdelen verder dan de wet- en regelgeving in andere landen.
Voor zover de onderhavige vraag betrekking heeft op de strekking van het cliëntenonderzoek in de gevallen waarin een cliënt optreedt ten behoeve van een (Angelsaksische) trust, geldt het volgende. Indien een cliënt optreedt ten behoeve van een buitenlandse trust, strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de trust en de uiteindelijk belanghebbenden van de trust. Omdat een trust niet naar Nederlands recht kan worden opgericht, zal hierbij sprake zijn van een trust die naar buitenlands recht is opgericht. Onder omstandigheden kan dit met zich brengen dat een instelling verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, bijvoorbeeld omdat de trust is opgericht naar het recht van een staat waaraan een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme verbonden is.
Bent u bereid om de aanbeveling over te nemen dat ook buitenlandse entiteiten met een link met Nederland onder de registratieplicht gaan vallen van het ultimate benificial owners (UBO)-register?
Ten aanzien van buitenlandse juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland wordt in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden vooralsnog geen verplichting tot het registreren van de UBO‘s voorgesteld. De vierde Europese anti-witwasrichtlijn schrijft namelijk expliciet voor dat alleen UBO-informatie dient te worden geregistreerd met betrekking tot vennootschappen en andere juridische entiteiten die in de betreffende lidstaat zijn opgericht. Hiermee wordt beoogd registratie in meerdere lidstaten te voorkomen. Op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn kent het systeem van het registreren van UBO-informatie binnen de EU dan ook een dekkend karakter: een buitenlandse juridische entiteit met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland zal zijn UBO moeten registreren in de lidstaat waarin de rechtspersoon is opgericht. In Nederland opgerichte juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in een andere EU-lidstaat dienen de informatie betreffende hun UBO op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te registreren in Nederland.
Aanbeveling 4, onder c, van Transparency International ziet specifiek op buitenlandse trusts met een link naar Nederland. Voor een reactie op deze aanbeveling wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen 1, 3 en 8 hierboven.
Wat vindt u van de opmerkingen van de heer Koelewijn, die eigenlijk stelt dat banken en trustfirma’s stoppen met klantonderzoek als het te ingewikkeld of te duur wordt, maar wel de klant vervolgens accepteren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het idee van een verbod op zaken doen met brievenbusfirma’s waarvan de uiteindelijk belanghebbende niet te achterhalen is? Deelt u de mening dat een dergelijk verbod op zijn plaats is als kostenoverwegingen kennelijk een reden zijn om te stoppen met klantonderzoek?
Het op grond van de Wtt verplichte cliëntenonderzoek strekt zich zowel uit tot de cliënt, als tot de vennootschap waarover een trustkantoor het beheer zal voeren («de doelvennootschap»). Indien het trustkantoor de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt of doelvennootschap niet kan achterhalen, voldoet het niet aan de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek. In dat geval is het op grond van de Wtt verboden om een zakelijke relatie aan te gaan. Een vergelijkbaar verbod geldt op grond van de Wwft ook voor (onder meer) financiële ondernemingen, indien zij de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt niet kunnen achterhalen.
Kunt u een appreciatie geven van de aanbevelingen van Transparancy International? Bent u bereid de aanbevelingen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “Belastingdienst in de knoop met renteheffing” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Belastingdienst in de knoop met renteheffing»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Ik zal hieronder uw vragen ter zake van de regeling belastingrente beantwoorden, waarbij ik specifieker inga op de regeling van de belastingrente.
Klopt het dat vrijwel geen rente wordt vergoed over teveel betaalde belasting, en er daarentegen veel meer rente wordt geheven over niet betaalde belasting?
Het klopt dat een lager bedrag aan belastingrente wordt vergoed dan in rekening wordt gebracht (zie voor de cijfers de tabel bij antwoord 7). In 2012 is bij de introductie van de regeling van de belastingrente op hoofdlijnen aangesloten bij de verzuimrenteregeling uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat niet meer automatisch rente vergoed wordt indien de belastingplichtige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt. De hoofdregel is dat de Belastingdienst geen rente vergoedt. Uitzondering hierop vormt de situatie waarin de Belastingdienst niet tijdig beslist op een aangifte of verzoek. In een dergelijke situatie kan de Belastingdienst onder voorwaarden rente verschuldigd zijn.
Kunt u zich voorstellen dat heel veel Nederlanders dit als buitengewoon onrechtvaardig ervaren?
Ik kan mij goed voorstellen dat er belastingplichtigen zijn die de regeling belastingrente onrechtvaardig vinden. Aan het vergoeden van belastingrente komt de Belastingdienst immers minder vaak toe dan in het verleden. Reden hiervoor is dat is aangesloten bij de gekozen systematiek in de Awb dat een bestuursorgaan rente vergoedt vanaf het moment dat het bestuursorgaan in verzuim is. Door de huidige renteregeling worden 8 miljoen belastingplichtigen, anders dan in het verleden ter zake van de heffingsrente, niet meer met rente geconfronteerd en is het sparen bij de fiscus verleden tijd.2
Wat is het beleid op dit punt? Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting, zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?
De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.
In welke gevallen wordt er geen rente vergoed over teveel betaalde belasting door de Belastingdienst en waarom niet?
De inspecteur vergoedt belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek is.3 De ontvanger vergoedt invorderingsrente als een aan de belastingplichtige uit te betalen bedrag niet binnen zes weken na dagtekening is uitbetaald of verrekend. Zo’n vergoeding van invorderingsrente vindt niet plaats als het aan de schuld van de belastingplichtige zelf is te wijten dat de uitbetaling niet tijdig kan plaatsvinden. Wanneer een belastingschuldige echter om uitstel van betaling heeft verzocht en dat verzoek door de ontvanger is geweigerd, waarna de belastingschuldige tot betaling is overgegaan, wordt bij latere vermindering of vernietiging van die aanslag eveneens invorderingsrente vergoed. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven naar aanleiding van een bezwaarschrift of een daaropvolgende gerechtelijke procedure een reeds betaalde aanslag of een navorderingsaanslag wordt verminderd of wordt vernietigd, dan wel een aanslag of navorderingsaanslag ambtshalve wordt verminderd, wordt geen belastingrente vergoed. In geval van bezwaar of een daarop volgende beroepsprocedure kan de belanghebbende namelijk uitstel van betaling krijgen.
Hoeveel rente ontvangt de Belastingdienst en hoeveel rente vergoedt de Belastingdienst, opgesplitst naar particulieren en bedrijven, per jaar over de afgelopen 5 jaar en in bedragen en aantal gevallen? Wat kost dit particulieren en bedrijven uiteindelijk?
Hieronder is aangegeven hoeveel belastingrente (incl. heffingsrente volgens de oude regeling) door de Belastingdienst wordt ontvangen en vergoed. Daarnaast is bekend bij hoeveel belastingaanslagen belastingrente in rekening wordt gebracht c.q. vergoed. Vanuit de administratie van de Belastingdienst is alleen voor dit laatste gegeven een uitsplitsing naar particulieren en ondernemers mogelijk. Dit leidt tot de volgende opstelling.
2012
2013
2014
2015
2016
bedrag ontvangen belastingrente (x € mln)
715
439
507
561
617
bedrag vergoede belastingrente (x € mln)
659
272
265
220
153
aantal aanslagen met in rekening gebrachte belastingrente (x1000)
4.036
2.292
2.293
2.496
2.573
– waarvan particulieren
2.133
765
727
811
773
– waarvan ondernemers
1.903
1.527
1.566
1.685
1.800
aantal aanslagen met vergoede belastingrente (x 1.000)
7.924
1.553
596
610
348
– waarvan particulieren
5.686
830
296
318
171
– waarvan ondernemers
2.238
723
300
292
177
In hoeverre bent u van mening dat er sprake is van een oneerlijke of onevenwichtige behandeling? Deelt u de mening dat het normaal is dat als je rente heft, je ook rente vergoedt, zeker omdat het gaat om hoge rentes (4% voor particulieren en 8% voor bedrijven)? Zo nee, waarom niet?
Onder de bestaande renteregeling wordt er zowel rente betaald als vergoed door de Belastingdienst. Tegelijkertijd ben ik mij bewust dat de huidige wettelijke regeling een zekere asymmetrie met zich meebrengt. Uit de tabel in het antwoord op vraag 7 blijkt al dat een wijziging van de systematiek een behoorlijke budgettaire derving tot gevolg kan hebben.
Aangifte schenkbelasting |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de aangifteformulieren erf- en schenkbelasting pas respectievelijk april 2017 en mei 2017 beschikbaar zullen zijn op de website van de Belastingdienst, terwijl de invoering van de nieuwe regels reeds op 1 januari 2017 heeft plaatsgevonden? Kunt u dat verschil verklaren? Waarom konden de formulieren niet eerder beschikbaar zijn?
Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 vervallen. Dit artikel regelde een ontheffingsmogelijkheid van bij belastingaangiftes geldende vormvoorschriften. Het vervallen van deze ontheffingsmogelijkheid betekent dat voor aangiftes ter zake van overlijdens en schenkingen die plaatsvinden na 1 januari 2017 gebruik moet worden gemaakt van het door de Belastingdienst ter beschikking gestelde digitale of papieren formulier. De formulieren worden gewoonlijk ter beschikking gesteld in februari van het jaar waar ze betrekking op hebben. Dit jaar is dat een aantal weken later. Het aangifteformulier voor de erfbelasting staat sinds eind maart online, het aangifteformulier voor de schenkbelasting per 9 mei. De verklaring voor deze vertraging is dat per 2017 verschillende aanpassingen in de formulieren moesten worden doorgevoerd, hetgeen meer dan gewoonlijk drukte op de capaciteit binnen deze kleine middelen. Het gaat dan om de aanpassingen als gevolg van wijzigingen in de schenkingsvrijstelling eigen woning en wijzigingen als gevolg van de noodzaak de biljetten volledig dekkend te maken. Met dat laatste wordt bedoeld dat iedere mogelijke fiscale omstandigheid op het formulier ingevuld moet kunnen worden, omdat niet meer met vormvrije bijlagen kan worden gewerkt bij bijzondere omstandigheden.
Klopt het dat er geen belastingrente over de aanslag betaald hoeft te worden wanneer een aangifte erfbelasting binnen 19 weken na de overlijdensdatum wordt ingediend?
Als hoofdregel geldt dat bij erfbelasting geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien de aangifte 19 weken voor de gebruikelijke aangiftedatum (8 maanden na overlijden) wordt gedaan.
Welke knelpunten kunnen ontstaan bij aangiftes waarbij het niet mogelijk is deze in te dienen binnen de termijn waarvoor geen belastingrente is verschuldigd, onder meer doordat het aangifteformulier niet tijdig beschikbaar is (volgens de website van de Belastingdienst per april 2017)?
Gelet op de geldende aangiftetermijn voor erfbelasting (de aangifte moet binnen 8 maanden na overlijden worden gedaan) ontstaan geen problemen met het tijdig doen van aangifte als gevolg van het later beschikbaar komen van de aangifteformulieren. Naar verwachting kunnen in juni de eerste voorlopige aanslagen 2017 worden opgelegd. De nabestaanden van overledenen van begin januari kunnen dan op tijd worden voorzien van een belastingaanslag zonder dat zij geconfronteerd worden met belastingrente.
Voor schenkbelasting geldt dat de aangifte pas uiterlijk op 1 maart van het jaar volgend op het jaar waarin de schenking wordt gedaan, hoeft te worden ingediend. Bij schenkbelasting wordt geen belastingrente berekend.
Als er belastingbetalers zijn die normaal in aanmerking zouden komen voor het niet-verschuldigd zijn van belastingrente, maar waarvoor deze mogelijkheid vervalt als gevolg van het te laat online zetten van de aangifteformulieren: zou u voor deze gevallen kunnen nagaan of het mogelijk is dat de belastingrente niet wordt geïnd? Zo nee, is er een andere manier om aan deze belastingbetalers tegemoet te komen?
Gelet op het antwoord op vraag 3 zal deze situatie zich niet voordoen.
Bent u bereid om enige coulance in acht te nemen bij het verschuldigd zijn van belastingrente, aangezien er door het te laat beschikbaar komen van de formulieren weinig of geen tijd meer is om tijdig aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunnen, gelet op de noodzakelijke tijdige duidelijkheid van de belastingbetaler, de onderhavige vragen uiterlijk medio april beantwoord worden?
Ja.
Het bericht “Omstreden belastingdeals tussen fiscus en multinationals openbaar” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden belastingdeals tussen fiscus en multinationals openbaar»?1
Gegeven de regelmatig uitdrukkelijk gestelde wens van de Kamer om meer inzicht te krijgen in de rulingpraktijk: waarom is deze analyse van de meest voorkomende belastingafspraken niet naar de Kamer verstuurd en wanneer gaat u dat alsnog doen?
Bij enkele van de structuren wordt aangegeven dat met deze structuren serieuze risico’s bestaan, ook op het gebied van de Nederlandse internationale reputatie; waarom heeft u niet aan de Kamer voorgelegd of Nederland zou moeten doorgaan met dit type afspraken?
Welke gevolgen denkt u dat deze ontdekking heeft voor de reputatie van Nederland op het gebied van internationale belastingontwijking, net op het moment dat Nederland meedenkt over oplossingen? Waarom stelde u in 2015 dat Nederland onderdeel moet uitmaken van de kopgroep tegen belastingontwijking, terwijl u wist dat dat met dit soort belastingafspraken gewoon niet het geval is?
Bent u bereid onmiddellijk te stoppen met de meest risicovolle afspraken? Zo nee, waarom niet?
Het mislopen van toeslagen vanwege incidenteel hoger uitvallen van het jaarinkomen |
|
Ronald van Raak |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Individueel Keuzebudget (IKB)?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het IKB in het leven is geroepen?
Het is tussen sociale partners gebruikelijk CAO-afspraken te maken. Het Individueel Keuzebudget (IKB) is daar een voorbeeld van. Zo’n IKB-regeling heeft in het algemeen gelijkenis met een zogeheten «cafetariaregeling» waarbij werknemers bijvoorbeeld een deel van hun salaris kunnen inzetten voor de aanschaf van een fiets. Bij een IKB krijgen medewerkers vaak naast hun salaris een vrij besteedbaar budget dat in de plaats is gekomen van onder meer de voormalige vakantietoelage, de eindejaarsuitkering en de financiële tegenwaarde van bovenwettelijk verlof. Dat budget wordt dan vervolgens maandelijks opgebouwd. Het IKB sluit aan bij de wens van meer keuzevrijheid voor de medewerker en is een volgende stap in de richting van modernisering van arbeidsvoorwaarden. Medewerkers kunnen zelf bepalen aan welke doelen het IKB wordt besteed: uitbetalen, verlof of een (loopbaangerichte) opleiding. Soortgelijke keuzeregelingen komen ook voor bij de rijksoverheid en in het bedrijfsleven en worden veelal ook op fiscale gevolgen beoordeeld, waarbij de inspecteur de voorwaarde stelt dat het in een jaar opgebouwde budget ook in de loop van het jaar wordt uitgeput en uiteindelijk aan het eind van het kalenderjaar wordt uitgekeerd.
Is het u bekend dat door een uitkering van het IKB men het recht op toeslagen kan verliezen doordat het jaarinkomen hoger uitvalt?
Het recht op toeslagen is gekoppeld aan de hoogte van het fiscale (jaar)inkomen. Dat zijn communicerende vaten. Naarmate het inkomen stijgt daalt het recht op toeslagen.
Een IKB heeft overigens in het algemeen niet tot gevolg dat men zijn recht op toeslagen verliest vanwege de voorwaarde dat het in een jaar opgebouwde budget aan het eind van het kalenderjaar uitgekeerd wordt en als zodanig tot het fiscale jaarloon blijft behoren. Het fiscaal jaarinkomen hoeft door de keuzemogelijkheden die de werknemer heeft binnen het IKB dus niet hoger uit te vallen. Dit geldt temeer omdat de huidige bronnen van het IKB (zoals de voormalige vakantietoelage en de eindejaarsuitkering) voor invoering van het IKB ook al deel uitmaakten van het fiscaal inkomen van de medewerker. Overigens kan bij de start van een IKB incidenteel een hoger jaarloon ontstaan in het geval een in het afgelopen jaar opgebouwde vakantietoelage niet «ingevaren» wordt in het budget in het geval dat sprake is van een maandelijkse opbouw. Sociale partners spreken dan af dat die opbouw, die gebruikelijk in mei wordt uitgekeerd, reeds in december wordt uitgekeerd.
Het verlies of de vermindering van toeslagen kan hoe dan ook niet los worden gezien van de privésituatie van de medewerker, de hoogte van zijn salaris en de keuzes die hij maakt in een IKB. De keuzevrijheid in een IKB stelt de medewerker in staat de bronnen naar eigen keuze te besteden om daarmee naar wens het fiscaal inkomen te verhogen door uitbetaling van salaris vanuit het IKB, maar ook het fiscaal inkomen niet te verhogen door van het IKB verlofuren te kopen of een loopbaangerichte opleiding te betalen. Werkgevers kunnen bovendien de mogelijkheden in de werkkostenregeling binnen IKB gebruiken om het besteedbaar inkomen van de medewerker te verhogen. Van een forse afname van het besteedbaar inkomen hoeft dus geen sprake te zijn.
Klopt het dat de afname van het besteedbaar inkomen vanwege het verliezen van toeslagen, fors groter kan zijn dan de toename van het besteedbaar inkomen door een uitkering uit het IKB? Zo ja, is dit voorzien bij de invoering van het IKB en is dit volgens u gewenst?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat een incidenteel hoger jaarinkomen leidt tot het verliezen van toeslagen en hiervoor oplossingen te bedenken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor aangegeven is het recht op toeslagen gekoppeld aan de hoogte van het fiscale jaarinkomen. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om dit inkomensgegeven als maatstaf te kiezen voor wat betreft de in aanmerking te nemen draagkracht van de burger. Als er sprake is van een incidenteel hoger jaarinkomen dan is zijn draagkracht in dat jaar ook navenant hoger met als gevolg dat de bijdrage van de overheid in de kosten voor huur, zorg en kinderen afneemt omdat de belanghebbende dan beter in staat is deze kosten zelf te dragen. Op dit uitgangspunt wil ik geen inbreuk maken.
De hypotheekrenteaftrek die in sommige gevallen een hypotheekrentebijtelling blijkt |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u de berekening bevestigen dat een belastingplichtige die met een deel van het belastbaar inkomen uit werk en woning in de vierde belastingschijf valt, 2.000 euro hypotheekrente heeft betaald en een eigenwoningforfait moet betalen van 1.950 euro in 2017, een bedrag van (2.000–1.950) 50 euro mag aftrekken tegen 52% en dus 26 euro aftrek krijgt?1
Ja, de berekening klopt.
Kunt u bevestigen dat dezelfde belastingplichtige door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning in 2017 een bijtelling krijgt van (2%x2.000) 40 euro en dus per saldo 14 euro hypotheekrentebijtelling moet betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat deze bijtelling komende jaren oploopt en meer mensen ermee te maken krijgen omdat de tariefaanpassing aftrek kosten eigen woning hoger wordt?
De tariefmaatregel eigen woning is volgens de wet van toepassing op belastingplichtigen die met hun belastbare inkomen uit werk en woning in de vierde schijf vallen of die zonder de aftrek van kosten met betrekking tot een eigen woning met hun belastbare inkomen uit werk en woning in de vierde schijf zouden vallen. Met de maatregel is bewerkstelligd dat de aftrekbare kosten voor een eigen woning niet meer tegen het tarief van de vierde schijf (52%) worden verzilverd, maar geleidelijk (met een jaarlijkse daling van 0,5%-punt) tegen een steeds iets lager tarief. In 2017 gaat het om een tarief van 50%. De daling loopt door tot 38% in 2041.2 De correctie op het aftrekpercentage zal de komende jaren inderdaad oplopen als gevolg van de jaarlijkse verlaging van het aftrekpercentage voor de aftrekbare kosten eigen woning. Door de hogere tariefcorrectie zullen geleidelijk meer belastingplichtigen per saldo belasting gaan betalen over de eigen woning. Dit aantal zal ook oplopen als gevolg van de per 2013 ingevoerde annuïtaire aflossingseis.
Waarom voorkomt de Wet Hillen (aftrek wegens geen of een kleine eigenwoningschuld) niet dat deze belastingplichtige een bijtelling krijgt?
De belastingplichtige in het voorbeeld valt niet onder de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de Hillen-regeling). Zijn aftrekbare kosten eigen woning zijn immers hoger dan zijn eigenwoningforfait (EWF). De aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld staat echter per definitie los van de tariefmaatregel. Deze aftrek ontstaat als het EWF hoger is dan de aftrekbare kosten eigen woning en bedraagt het verschil tussen beide posten. De Hillen-regeling betreft een correctie op de belastinggrondslag. De tariefmaatregel bewerkstelligt echter in alle gevallen waarin aftrek tegen het tarief van de vierde schijf van toepassing is – dus zowel in Hillen-gevallen als niet-Hillen-gevallen – dat de aftrekbare kosten per saldo tegen een lager tarief verzilverd kunnen worden. Dit betreft een tariefmaatregel en heeft geen invloed op de belastinggrondslag.
Kunt u bevestigen dat de belastingplichtige deze hypotheekrentebijtelling kan voorkomen door de hypotheekrenteaftrek bij de fiscale partner in aftrek te brengen die niet in de vierde belastingschijf valt?
Bij een (gedeeltelijke) toerekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning aan een fiscale partner die niet met een deel van zijn belastbare inkomen uit werk en woning in de vierde schijf valt, vindt de wettelijke tariefcorrectie inderdaad niet plaats, maar geldt alsnog dat de aftrek tegen een lager tarief (van maximaal de derde schijf) verzilverd wordt. Het onderling kunnen toerekenen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen door fiscale partners kan uiteraard alleen aan de orde zijn als er een fiscale partner is. De tariefmaatregel is bedoeld om aftrekbare kosten eigen woning voor zover deze in de vierde schijf vallen tegen een lager tarief dan dat van de vierde schijf te verzilveren. Bij fiscale partners die als gevolg van de toerekening de aftrek niet meer in de vierde schijf verzilveren is de wettelijke tariefmaatregel uiteraard niet langer aan de orde. De belastingplichtige met of zonder fiscale partner die zijn aftrek wel in de vierde schijf verzilvert, wordt door de tariefmaatregel geraakt. Dit sluit volledig aan bij de doelstelling van de maatregel.
Wat vindt u ervan dat hierdoor voornamelijk mensen zonder fiscale partner hypotheekrentebijtelling krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de belastingplichtige deze hypotheekrentebijtelling kan voorkomen door de hypotheekrenteaftrek niet in de aangifte op te nemen?
Zolang een schuld voldoet aan alle voorwaarden en kwalificeert als eigenwoningschuld is de belastingplichtige verplicht deze schuld en de daarmee verband houdende aftrekbare kosten eigen woning als zodanig op te voeren in zijn aangifte. Dit betreft geen keuze.
Wat vindt u ervan dat hierdoor voornamelijk mensen zonder fiscale kennis hypotheekrentebijtelling krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Was deze hypotheekrentebijtelling, die hoger is dan de hypotheekrenteaftrek, de bedoeling van de wetgever? Wat is hiervoor de argumentatie?
Zoals gezegd is de tariefmaatregel eigen woning bedoeld om de aftrekbare kosten eigen woning die in de vierde schijf vallen tegen een lager tarief dan het tarief van die vierde schijf te verzilveren. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om niet het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning (voordelen uit eigen woning (onder meer EWF)-/- de aftrekbare kosten) tegen een lager tarief in aanmerking te nemen. Daarmee zou het beoogde doel namelijk slechts gedeeltelijk zijn bereikt. Met de maatregel is derhalve beoogd de voordelen uit eigen woning niet tegen een ander tarief dan het tabeltarief te belasten, maar uitsluitend een lager tarief toe te passen op het bedrag van de aftrekbare kosten.
Het moeten terugbetalen van huurtoeslag na een uitkering in verband met een brandverzekering |
|
Ronald van Raak |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de schrijnende zaak van het koppel dat een heel jaar huurtoeslag moest terugbetalen, omdat deze mensen op 1 januari een bedrag op hun rekening hadden staan in verband met een brandverzekering?1
Ja.
Hebben verzekeraars in dit verband een «zorgplicht», in de zin dat zij verzekerden zouden moeten wijzen op mogelijke gevolgen als het geld op 1 januari op hun rekening staat en ook zelf meer rekening zouden moeten houden met de datum van uitkering?
Op verzekeraars rust – evenals op andere financiële ondernemingen – een civiele algemene zorgplicht. Deze civiele zorgplicht is onderdeel van het Burgerlijk Wetboek en daarnaast in 2014 publiekrechtelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) zodat de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) bij een evidente misstand verband houdend met financiële dienstverlening handhavend kan optreden (artikel 4:24a Wft). Ingevolge deze algemene zorgplicht dient een financiële dienstverlener op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van een consument of begunstigde in acht te nemen. Indien een financiële dienstverlener adviseert, dient hij te handelen in het belang van de consument of begunstigde.
In de onderhavige kwestie gaat het om een schade-uitkering bij een inboedelverzekering en het moment van uitkeren daarvan. De gemiddelde schadeomvang bij brand ligt rond de € 1.000 voor de inboedel en rond de € 1.500 voor de opstal (bron: Verzekerd van Cijfers 2016, blz. 48).
Klanten hebben bij dergelijke schade-uitkeringen doorgaans belang bij een spoedige uitkering. Er kan niet worden geconcludeerd dat een verzekeraar ingevolge de algemene zorgplicht bekend moet zijn dan wel rekening moet houden met omstandigheden zoals de ontvangst van huur- of zorgtoeslag door een klant. Dit betreft (privacygevoelige) informatie tussen de klant en de Belastingdienst die geen verband houdt met de betreffende schadeverzekering en daaruit voortvloeiende schade-uitkering.
Welke mogelijkheden heeft de Belastingdienst om in gevallen van schade-uitkeringen maatwerk te leveren en dit soort geld niet meer te zien als eigen vermogen?
Huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de huurprijs, het inkomen, de leeftijd en de woonsituatie. Als het vermogen te hoog is, is er geen recht op huurtoeslag. Dat staat ook vermeld op de website van de Belastingdienst.2 Het recht op huurtoeslag vervalt bij een vermogen dat hoger is dan het heffingvrije vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting. Het heffingvrije vermogen in box 3 was voor 2015 € 21.330. De peildatum voor vaststelling van de hoogte van het vermogen ligt op 1 januari van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Ook voor de vaststelling van de omvang van het vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag in de inkomstenbelasting. Alle bezittingen en schulden die op de peildatum tot die grondslag behoren, worden als gevolg daarvan in aanmerking genomen voor de vermogenstoets. In het geval van de betrokkenen zorgde de schadevergoeding van ruim € 22.000 ervoor dat het heffingvrije vermogen van € 21.330 werd overschreden.
De Belastingdienst is gehouden om de wet- en regelgeving die geldt voor de inkomstenbelasting en de huurtoeslag uit te voeren en hebben niet de mogelijkheid om binnen dat kader «maatwerk» te leveren voor bepaalde gevallen. De box 3-grondslag maakt geen onderscheid waarvoor het vermogen bestemd is of wat de herkomst van het vermogen is. De wetgever heeft, voor wat betreft de vaststelling van de box 3-grondslag, bewust gekozen voor één peildatum (1 januari) en heeft daarbij onderkend dat in deze systematiek besloten ligt dat sprake kan zijn van kortstondige bezittingen die in aanmerking worden genomen met mogelijk nadelige gevolgen in specifieke gevallen.3 Ook de hardheidsclausule in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) biedt voor deze gevallen niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vermogenstoets. Immers, ook daarvoor geldt dat de wetgever door aan te sluiten bij de peildatumsystematiek in de inkomstenbelasting heeft aanvaard dat toeval en kortstondig bezit daarbij een rol kunnen spelen.
Bent u bereid om schade-uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van een brandverzekering, in de toekomst door de Belastingdienst als bijzonder vermogen te laten beschouwen, zodat het geen gevolgen meer heeft voor bijvoorbeeld (huur)toeslagen?
Ik zie geen aanleiding om voor deze gevallen een nieuwe uitzondering te creëren. Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade. Schade-uitkeringen zoals in het genoemde voorbeeld hebben een puur materieel karakter en vloeien voort uit een civielrechtelijke overeenkomst. Deze schadevergoedingen doen zich voor in een omvang die van een heel andere orde van grootte is dan de bestaande uitzonderingen. Vaak zal het geld ontvangen uit een brandschadeverzekering binnen niet al te lange tijd na ontvangst worden uitgegeven, waardoor de kans klein is dat dergelijke uitkeringen op de peildatum nog op iemands rekening staan. Overigens behoren niet alleen uitkeringen van de verzekering, maar eveneens op de peildatum van 1 januari voldoende concrete vorderingen op de verzekeringen, tot het eigen vermogen in box 3. In het genoemde voorbeeld schuilt het tragische element vooral in de brand en de daardoor ontstane schade.
Bent u bereid om opnieuw contact op te nemen met het koppel in de uitzending van Radar, om te bezien of in dit geval alsnog een maatoplossing mogelijk is?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt behoort een maatoplossing in dit geval niet tot de mogelijkheden.
Heeft u de brief gelezen van de Minister van Financiën, waarin hij schrijft dat er vorig jaar bijna 55 miljoen euro extra is uitgegeven aan de inhuur van externen bij de Belastingdienst dan in december 2016 aan de Kamer is gemeld?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke en hoeveel externen zijn ingehuurd van dat bedrag?
De mutatie van 55 mln. euro is het gevolg van inhuur voor uitzendkrachten in het primaire proces (extra werkzaamheden op het gebied van bezwaar en incasso) en de inhuur van externen ten behoeve van de Investeringsagenda. De inhuur is reeds gedaan voordat de vertrekregeling van start ging (zie ook antwoorden vervolgvragen) en was een reactie op een piek in de capaciteitsvraag.
Voor het totale budget inhuur externen geldt een gemiddelde bezetting van uitzendkrachten van 2.145 fte en een gemiddeld aantal externen van ruim 700 fte.
De gebruikelijke werkwijze is periodiek de budgetten op artikelonderdeelniveau te herijken om recht te doen aan de dynamiek in de uitvoering; een dergelijke periodieke herijking is budgetneutraal op totaalniveau. In 2016 is de informatie hierover abusievelijk niet verwerkt in de 2de suppletoire begroting IX (bij de Najaarsnota).
Overigens laat de Belastingdienst, zoals uit de brief blijkt, een onderschrijding zien van 43 mln. euro op zijn totale apparaatsbudget.
Om welke reden is deze inhuur niet eerder gemeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel externen waren op 31 december 2016 werkzaam bij de Belastingdienst en kunt u dit uitsplitsen naar onderdeel van de Belastingdienst?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij de Belastingdienst werkzaam waren per 31 december 2016 en 2015 is bepaald hoeveel de gemiddelde bezetting is geweest over de maand december 2016 en 2015. Dit leidt tot de volgende aantallen fte per dienstonderdeel:
2016
2015
uitzendkrachten
overig extern
totaal externen
uitzendkrachten
overig extern
totaal externen
Belastingen
186
60
246
321
11
332
Toeslagen
334
9
343
454
15
469
BelTel
912
11
923
1300
14
1314
B/CA
20
13
33
36
28
64
IV
11
450
461
14
383
397
B/CFD
105
8
113
145
4
149
B/CKC
8
15
23
3
7
10
Douane
4
1
5
12
0
12
FIOD
0
2
2
0
0
0
Switch
2
3
5
0
0
0
DGBel
0
1
1
0
0
0
TOTAAL
1.582
573
2.155
2.285
462
2.747
Kunt u per onderdeel aangeven hoeveel externen er werkzaam waren op 31 december 2015?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel externen waren op 31 december 2016 actief bij het afhandelen van bezwaar?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij het bezwaarproces werkzaam waren per 31 december 2016 is gekeken naar de gemiddelde bezetting over de maand december in 2016. Op het bezwaarproces zijn uitzendkrachten werkzaam en gemiddeld genomen waren dat 100 fte over de maand december.
Hoeveel mensen waren er werkzaam bij de afdeling bezwaar op 31 december 2015 en op 31 december 2016?
Op het bezwaarproces waren op 31 december 2016 546 fte eigen personeel werkzaam en op 31 december 2015 waren dit er 640 fte.
Hoeveel mensen zijn er vertrokken met een vertrekregeling bij de afdeling bezwaar in 2016?
In 2016 zijn er bij het bezwaarproces 44 fte vertrokken met de vertrekregeling.
Wat is de reden van de extra inhuur van externen bij de afdeling bezwaar?
Door een toename van het aantal bezwaren zijn in de 1e helft van 2016 voorraden ontstaan bij de IH, OB en Toeslagen. De toename van het aantal bezwaren (IH) is een gevolg van het feit dat aangifteplichtigen meer dan in het verleden aanvullende en gewijzigde informatie opgeven na vaststelling van de Definitieve Aanslag. Formeel-juridisch is die aanvullende en gewijzigde informatie een bezwaar. Bij de OB wordt aan aangifteplichtigen die geen aangifte doen een systeemaanslag opgelegd; daartegen worden bezwaren ingediend. Zoals in de 18e halfjaarsrapportage is toegelicht zijn hiervoor extra uitzendkrachten ingezet. Daarnaast was extra inhuur nodig omdat er bij het dienstonderdeel Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar veel doorstroom heeft plaatsgevonden naar andere onderdelen van de Belastingdienst. Hierdoor was de vaste bezetting van 546 fte (2015: 640 fte) niet toereikend om de bezwaren te verwerken.
Kunt u de vorige vragen ook beantwoorden voor de afdeling inning?
Om te bepalen hoeveel uitzendkrachten bij het inningsproces werkzaam waren per 31 december 2016 is gekeken naar de gemiddelde bezetting over de maand december in 2016. Op het inningsproces bedroeg de gemiddelde bezetting van uitzendkrachten 119 fte over de maand december.
Op 31 december 2016 waren op het inningsproces 870 fte eigen personeel werkzaam en op 31 december 2015 bedroeg het eigen personeel 856 fte. Op dit proces zijn 42 fte vertrokken met een vertrekpremie.
Op het inningsproces heeft een verschuiving van werkpakketten plaatsgevonden van Belastingen/MKB (19 locaties) naar het Landelijk Incassocentrum (3 locaties). Hierbij zijn niet alle betrokken medewerkers meegegaan met de verschuiving van het werk. Verder hebben de overgeplaatste medewerkers opleidingen nodig, waarvoor interne opleidingscapaciteit vereist is. Er zijn derhalve tijdelijk externe krachten benodigd geweest om het werk doorgang te laten vinden.
Is er een relatie tussen de vertrekregeling en de inhuur van externen, en zo ja, hoe ziet die eruit?
De inhuur van externe krachten was in januari 2016 al ingezet en heeft over de loop van 2016 een dalend verloop gekend. De uitstroom in het kader van de vertrekregeling kende een piek in september. In de laatste maanden van 2016 kunnen enige externen ook werkpakketten hebben uitgevoerd die daarvoor door uitgestroomde medewerkers uitgevoerd werden; de uitstroomregeling is evenwel indertijd niet de reden geweest om externen in te huren. Die redenen zijn aangegeven in de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Zijn er nog andere zaken die u vergeten bent te melden aan de Kamer? Zou u die nu willen melden?
Het oogmerk van de brief van de Minister van Financiën van 7 maart (TK 2016–2017, 34 550 IX, nr. 19) was om u te informeren over beleidsmatige mutaties in 2016 die nog niet gemeld waren.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 13 maart aanstaande om 17.00 uur beantwoorden, aangezien het kabinet verantwoording dient af te leggen over voorbije jaren vóór de komende verkiezingen?
Nee. Deze vragen konden niet binnen enkele dagen beantwoord worden.
Mogelijke privacy risico's in de online belastingaangifte |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van het verzoek van de Bond voor Belastingbetalers aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te onderzoeken of de Belastingdienst bij de aangifte inkomstenbelasting handelt in overeenstemming met de privacywetgeving?1
Ja.
Is het technisch mogelijk om alle bewerkingen die een belastingplichtige doet tijdens de aangifte te verzamelen en bewaren? Klopt het dat de Belastingdienst kan nagaan of ingevoerde gegevens een aantal malen zijn aangepast voordat de aangifte is verstuurd?
Het tussentijds opslaan van de aangifte is in verband met gebruiksgemak een belangrijk vereiste voor de online aangifte; het voorkomt dat bij tussentijds afbreken en later hervatten van de aangifte zaken opnieuw moeten worden gedaan. Omdat de online aangifte een web-applicatie is waarmee gebruikers onafhankelijk van plaats, tijd en apparaat kunnen werken, worden de gegevens in de ICT-infrastructuur van de Belastingdienst opgeslagen. Zolang de aangifte niet formeel is ingestuurd (na het digitaal ondertekenen door middel van een expliciete bevestiging van de gegevens en het opnieuw inloggen), hebben die gegevens geen status voor de Belastingdienst.
Van belang is ook dat alleen de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen. Bij iedere tussentijdse opslag wordt de vorige versie overschreven en er wordt dus geen historie van wijzigingen in de aangifte bijgehouden. De Belastingdienst kan dan ook niet nagaan of ingevoerde gegevens meerdere keren zijn aangepast. De Belastingdienst kan alleen constateren dat een aangifte is aangepast wanneer de gegevens in de uiteindelijk ingestuurde aangifte anders zijn dan de door de Belastingdienst vooraf ingevulde gegevens.
Worden nu bewerkingen die een belastingplichtige doet verzameld en bewaard? Welke bewerkingen worden verzameld?
Bewerkingen die de belastingplichtige uitvoert voor het formeel insturen van de aangifte worden niet verzameld of bewaard. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt slechts de actuele toestand in de aangifte opgeslagen.
Handelingen die betrekking hebben op het doorlopen van het aangifteproces worden wel gelogd. Denk hierbij aan gegevens over inloggen (zoals aantal inlogs), over het ophalen van de vooraf ingevuld aangifte en het ondertekenen van de aangifte. Deze loginformatie wordt bewaard en voor verschillende doelen gebruikt. Een eerste doel is monitoring van het proces. Met deze informatie kan bijvoorbeeld tussentijds beoordeeld worden of het aantal ingestuurde aangiften achter ligt op de prognose. In dat geval kan bijvoorbeeld de inzet van extra communicatie overwogen worden. In de tweede plaats vervult deze loginformatie een bewijsfunctie van de Belastingdienst jegens de belastingplichtige. Hiermee kan bijvoorbeeld worden aangetoond dat de (vooraf ingevulde) aangifte uitsluitend aan de belastingplichtige of diens gemachtigde wordt verstrekt. In de derde plaats wordt de loginformatie gebruikt voor dienstverlening. Uit de loginformatie blijkt bijvoorbeeld dat mensen hun aangifte niet formeel hebben ingestuurd. Met hen wordt dan telefonisch contact opgenomen om hen erop te attenderen dat hun aangifte nog niet is voltooid. Daarmee wordt voorkomen dat zij onbedoeld niet of niet tijdig aangifte doen en daardoor met een herinnering of aanmaning worden geconfronteerd.
De loginformatie wordt niet ingezet ten behoeve van toezichtsdoeleinden.
Hoe lang worden dergelijke gegevens maximaal bewaard?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt geen historie van tussentijds opgeslagen aangiften bijgehouden; alleen de actuele toestand in de aangifte wordt bewaard.
Loginformatie over het proces zoals omschreven in vraag 3, wordt voor een termijn van maximaal 18 maanden bewaard.
Is het verzamelen en bewaren van deze bewerkingen in het online aangiftesysteem nodig om een aanslag te kunnen opleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alleen de definitieve gegevens komen, nadat de aangifte formeel is ingestuurd, in de zogenoemde transactieverwerkende systemen van de Belastingdienst te staan. Aan de hand daarvan wordt een aanslag opgelegd.
Wat wordt met deze gegevens gedaan? Worden deze gegevens gebruikt bij de handhaving? Krijgt iemand die bijvoorbeeld de waardering van een woning of bedrijfspand een aantal malen aanpast een kruisje achter zijn naam? Wat moeten belastingplichtigen zich hierbij voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat er geen historie van tussentijdse wijzigingen in de aangifte wordt bijgehouden, is er ook geen sprake van gebruik van dergelijke gegevens voor toezichts- of handhavingsdoeleinden.
Op welke wijze worden belastingplichtigen geïnformeerd over het feit dan hun bewerkingen in het online aangiftesysteem mogelijk worden opgeslagen?
De Belastingdienst heeft algemene informatie over de gang van zaken bij tussentijdse opslag van de online aangifte gepubliceerd op Belastingdienst-in-beeld.nl. Bezien wordt of en hoe in de volgende aangifteperiode op individueel niveau informatie kan worden verstrekt over tussentijdse opslag van de aangifte, via MijnBelastingdienst of de online aangifte zelf.
Wat is de wettelijke grondslag voor het verzamelen en bewaren van bewerkingen in het aangiftesysteem?
Een wettelijke grondslag is niet aan de orde omdat geen historie van tussentijdse bewerkingen in de aangifte wordt opgeslagen. Slechts de actuele toestand in de aangifte wordt opgeslagen, waarbij de oude versie wordt overschreven. Op de grondslag voor het bewaren van de actuele versie van de aangifte wordt in het antwoord op vraag 9 ingegaan.
Kunt u garanderen dat het verzamelen en bewaren van bewerkingen die door belastingplichtigen worden gedaan in overeenstemming is met de privacywetgeving?
Het bewaren van de tussentijds opgeslagen gegevens en van de loginformatie over proceshandelingen geschiedt in overeenstemming met artikel 8, onderdeel e, en artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Belastingdienst verwerkt deze gegevens op grond van zijn wettelijke taken op het gebied van belastingheffing. Het bewaren van de gegevens ten behoeve van de belastingplichtige en een goed procesverloop is een daarmee verenigbaar doel. Op deze gegevens is ook de fiscale geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing.
Het bericht dat de Zwitserse kiezer belastingherziening blokkeert” |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u, net als de Europese Commissie, ook teleurgesteld over het feit dat een meerderheid van de Zwitserse bevolking een hervorming van de vennootschapsbelasting heeft verworpen?1
Het is vervelend voor een regering om een voorstel verworpen te zien worden. Zeker omdat de Zwitserse regering hiermee gevolg wilde geven aan internationale kritiek op het zeer competitieve Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel. Aan de andere kant heeft de Zwitserse kiezer te kennen gegeven dit voorstel niet te kunnen steunen. Ik heb goede hoop dat de Zwitserse regering in de nabije toekomst met een nieuw voorstel zal komen dat aan de internationale verplichtingen voldoet.
Betekent dit dat het Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel voorlopig nog steeds niet voldoet aan de internationale standaarden? Wanneer kan er een nieuw voorstel van de Zwitserse regering worden verwacht?
Zwitserland heeft zich gecommitteerd aan de minimum standaarden van het BEPS-project van de OESO en afspraken gemaakt met de lidstaten van de Europese Unie over het afschaffen van vijf belastingregimes. Ik ga ervan uit dat de Zwitserse regering onveranderd gecommitteerd blijft om aan deze minimumstandaarden te voldoen.
De Zwitserse regering heeft aangegeven dat, na de afwijzing van de derde reeks voorstellen van hervorming van de vennootschapsbelasting in het referendum van 12 februari 2017, zo spoedig mogelijk een nieuw belastingvoorstel zou moeten worden gedaan. Zowel voorstanders als tegenstanders van het afgewezen belastingvoorstel waren het daar over eens. De Zwitserse regering geeft aan dat het doel hetzelfde zal blijven, namelijk het versterken van de concurrentiekracht van Zwitserland en het beschermen van de belastingopbrengsten van de Zwitserse Bondstaat, de kantons en de gemeenten. De speciale belastingregelingen voor bedrijven zouden moeten worden afgeschaft, zoals Zwitserland dat ook internationaal heeft aangegeven. De Zwitserse regering heeft het Federal Department of Finance (FDF) geïnstrueerd om, ten behoeve van een nieuw belastingstelsel, inhoudelijke parameters gedurende het tweede kwartaal van 2017 voor te leggen. De Zwitserse regering heeft tevens aan de FDF suggesties gegeven over hoe verder te gaan. Deze parameters moeten worden opgeschreven nadat gesproken is met de Zwitserse politieke partijen in samenwerking met de kantons, inclusief de steden en de gemeenten. In aanvulling daarop zullen het Zwitserse bedrijfsleven en werknemers van Zwitserse overkoepelende organisaties worden geconsulteerd.
Deelt u de opvatting van Eurocommissaris Moscovici dat er «noodzakelijke vervolgstappen» vereist zijn? Aan wat voor stappen moet er worden gedacht? Wat is daarbij de inzet van Nederland?
Ik laat die woorden aan de Eurocommissaris Moscovici. Ik denk dat we dit proces positief moeten bezien. De Zwitserse regering onderkent dat het huidige stelsel moet veranderen en heeft een hervorming voorgesteld die helaas niet kon rekenen op een meerderheid van de kiezers. Ik heb goede hoop dat Zwitserland binnenkort met een nieuw voorstel zal komen dat voldoet aan zowel de buitenlandse als de binnenlandse verwachtingen.
Welke stappen moet Zwitserland ondernemen om niet op de zwarte lijst te belanden?2
Het is nu te voorbarig om daar een precies antwoord op te kunnen geven, omdat de toetsing van de jurisdicties aan de zwarte lijst criteria nog moet plaatsvinden en verder omdat Zwitserland nog met een nieuw voorstel gaat komen voor de hervorming van de vennootschapsbelasting.
Het bericht 'Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De appreciatie van dit bericht is verwerkt in de beantwoording van de overige door uw Kamer gestelde vragen over dit bericht.
Welke investeringen bij de Rotterdamse haven komen onder druk te staan en welke gevolgen heeft dit?
Voor de Staat als aandeelhouder staan de belangen van het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en de concurrentiepositie voorop. Voldoende investeringsruimte is belangrijk voor het HbR. Op dit moment staat de investeringsruimte van HbR niet onder druk en is het Havenbedrijf in staat de geplande investeringen uit te voeren. Mocht dit in de toekomst anders zijn, dan wordt dit een onderwerp van gesprek tussen HbR en de aandeelhouders, Staat en gemeente. Als mogelijke oplossing zullen dan ook de door uw Kamer genoemde opties de revue passeren om tot een weloverwogen besluit te komen.
Nu de vrijstelling van vennootschapsbelasting (Vpb) onder druk van Brussel voor de Nederlandse havens is gestopt, aan welke andere knoppen kan het Havenbedrijf nog draaien om meer investeringsruimte te krijgen? Het Havenbedrijf zelf noemt de haventarieven verhogen, de dividendbetaling verlagen, de financieringslasten omlaag brengen en interne kosten besparen; welke mogelijkheden ziet de aandeelhouder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van de acties van de Europese Commissie in België en Frankrijk om ook daar de Vpb-vrijstellingen af te schaffen, omdat een gelijk speelveld in Europa van belang is? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de actie richting Duitsland, dat geen Vpb-vrijstelling kent, maar wel publieke middelen besteedt in de Duitse havens? Wanneer kunnen die acties afgerond worden? Wanneer is er een echt gelijk speelveld in Europa voor havens?
Op 21 januari 2016 heeft de Europese Commissie zowel aan Frankrijk als aan België een voorstel tot het nemen van dienstige maatregelen gedaan teneinde ook in die landen de particuliere en publieke havens vennootschapsbelastingplichtig te maken. Omdat deze landen dit voorstel niet geaccepteerd hebben, heeft de Europese Commissie op 8 juli 2016 tegen beide landen de formele onderzoekprocedure geopend. Tegen dit besluit hebben diverse Franse havens beroep aangetekend bij het Gerecht van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Gerecht). Dit beroep is nog in behandeling bij het Gerecht. Zolang dit beroep loopt, kan de Europese Commissie de formele onderzoekprocedure niet afronden met een besluit.
Tegen het besluit van de Europese Commissie hebben ook diverse Belgische havens beroep aangetekend bij het Gerecht. Op 27 oktober 2016 heeft het Gerecht dit beroep niet ontvankelijk verklaard. De Europese Commissie kan daarmee de formele onderzoekprocedure tegen België wel afronden met een besluit. De Europese Commissie streeft er gewoonlijk naar om een formele onderzoekprocedure binnen 18 maanden af te ronden. Van belang is dat als de Europese Commissie een besluit neemt en de staatssteun afkeurt, de Belgische havens per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zijn. Dit geldt ook voor de Franse havens.
De Europese Commissie heeft in het kader van staatssteun aan zeehavens (nog) geen formele stappen tegen Duitsland genomen. Wel heeft de Europese Commissie in een persbericht van 21 januari 2016 aangegeven dat zij Duitsland om nadere informatie heeft verzocht.
De Europese Commissie heeft uitgebreide bevoegdheden om eerlijke concurrentie tussen zeehavens in de EU te waarborgen. Het is aan de Europese Commissie om hierop toe te zien en invulling aan te geven. Het is derhalve moeilijk concrete uitspraken te doen wanneer er sprake zal zijn van een gelijk speelveld voor de havens in Europa. Nederland pleit al jaren bij de Europese Commissie voor eerlijke concurrentie tussen de Europese zeehavens, bij elke gelegenheid die zich voordoet.
In hoeverre ligt de invoering van de havenverordening, die moet zorgen voor meer transparantie en een meer gelijk speelveld, nog steeds op schema, zodat deze eind 2017 ingevoerd kan worden? Welke effecten verwacht de Minister daarvan en hoe snel?
De Havenverordening is op 3 maart 2017 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening treedt 20 dagen na de publicatie in werking, op 23 maart 2017. De bepalingen in de verordening zullen twee jaar na de inwerkingtreding van kracht worden. Dit zal op 23 maart 2019 het geval zijn. De verordening zet in op vrijheid van dienstverlening in zeehavens en financiële transparantie van (publieke) investeringen in zeehavens. Op welke termijn de effecten daarvan te zien zullen zijn is moeilijk te voorspellen omdat deze effecten mede gebaseerd zullen zijn op de marktontwikkelingen.
Welk overleg vindt er plaats tussen het Havenbedrijf, de gemeente Rotterdam en het Rijk over de onderhavige problematiek en welk overleg vindt plaats met de andere Nederlandse havens?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats tussen het Rijk en het HbR. Zo heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu in december 2016 nog uitgebreid met de CEO van HbR gesproken en zijn er op ambtelijk niveau verschillende overlegstructuren, zowel op medewerker als op (top)managementniveau. In het kader van het nieuwe werkprogramma zeehavens vindt regelmatig overleg plaats met de andere Nederlandse zeehavens en de Brancheorganisatie Zeehavens (BOZ). Daarnaast is er enkele malen per jaar havenoverleg Europa, waar onder voorzitterschap van HbR de andere Nederlandse zeehavens zijn vertegenwoordigd en namens de overheid het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Het Ministerie van Financiën heeft als medeaandeelhouder van HbR periodiek overleg met de gemeente Rotterdam en met HbR. Een formeel moment is de jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Daarnaast zijn er vier keer per jaar aandeelhouderscommissies. Daarbij komt ook de concurrentiepositie van HbR en het gelijke speelveld ter sprake.
Wat kan het kabinet nog meer doen om ervoor te zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse havens niet verslechtert? Hoe ver is de Minister van Infrastructuur en Milieu met het onderzoek om de actuele relevante ontwikkeling voor de zeehavens in kaart te brengen ten behoeve van het werkprogramma zeehavens, dat begin 2017 wordt geactualiseerd?
Het kabinet doet veel om vanuit haar publieke taak bij te dragen aan de juiste randvoorwaarden voor het borgen van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeehavens, zowel ten aanzien van een goede maritieme bereikbaarheid als ook optimale achterlandverbindingen en efficiënte nautische dienstverlening. De overheid werkt samen met de sector aan het nieuwe werkprogramma zeehavens, waarin acties kunnen worden afgesproken die nodig zijn om de concurrentiekracht niet te laten verslechteren. Het onderzoek van Ecorys naar het handelingsperspectief van de Nederlandse zeehavens zal op korte termijn gereed zijn en hierin betrokken worden; dit levert naar verwachting inzichten ten aanzien van het gelijke speelveld en brengt mogelijke acties in beeld.
Er wordt nu gefocust op Rotterdam, maar hoe zit het met de andere Nederlandse zeehavens?
Met de verzelfstandiging per 1 januari 2017 van Havenschap Moerdijk naar Havenbedrijf Moerdijk N.V. zijn nu de belangrijkste Nederlandse zeehavens verzelfstandigd. Per 1 januari 2017 zijn deze havenbedrijven verplicht om aangifte vennootschapsbelasting te doen.
Welke mogelijkheden biedt de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) voor de Nederlandse havens? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het opnemen van de havens en luchthavens in de AGVV? Welke mogelijkheden ontstaan er dan om de Vpb weer terug te investeren in de havens?
De Europese Commissie is voornemens om de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) uit te breiden met bepaalde investeringssteun voor zeehavens. Uitbreiding van de AGVV met de categorie zeehavens zorgt ervoor dat EU-lidstaten makkelijker staatssteun kunnen verlenen doordat zij de in de verordening opgenomen categorieën van staatssteun indien deze aan bepaalde criteria voldoen, niet van te voren ter goedkeuring bij de Europese Commissie hoeven aan te melden, maar deze direct kunnen verlenen. Een kennisgeving achteraf aan de Europese Commissie is voldoende. Het kabinet heeft er bij de consultatie van de Europese Commissie voor gepleit dat de zeehavens vrijstelling alleen geldt voor overheidssteun met een beperkt effect op de concurrentieverhoudingen. Voor de gevallen waarin staatssteun zorgt voor aanmerkelijke marktverstoring moet een beoordeling door de Europese Commissie plaatsvinden, bij voorkeur op basis van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De verwachting is dat de Europese Commissie de uitbreiding van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 zal publiceren. Het is aan de Europese Commissie om de reikwijdte van de zeehavens vrijstelling vast te stellen, daarbij rekening houdend met de inbreng van lidstaten en stakeholders. Na uitbreiding van de AGVV kan ook Nederland ervoor kiezen om gebruik te maken van de zeehavens vrijstelling.
Arbeidsmigranten die wel of geen MRB betalen en het plotseling ontbreken van cijfers daarover |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in 2013 aan de Kamer schreef: «Van de 350.000 arbeidsmigranten in Nederland hebben 113.000 een in Nederland geregistreerde auto en betalen daarmee MRB.»?1
Mijn ambtsvoorganger heeft in september 2013 in een brief aan uw Kamer beschreven hoe de aanpak van het ten onrechte niet betalen van MRB op uit het buitenland meegenomen voertuigen zal worden aangepakt. Dit heeft vorm gekregen in het project Buitenlandse kentekens dat binnen de Belastingdienst inclusief voorbereidingsfase heeft gelopen van eind 2013 tot medio 2016. De aanpak en de resultaten van dat project heb ik in de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst omschreven.
Klopt het dat u sindsdien acties ondernomen heeft om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten ook MRB betalen wanneer zij een voertuig bezitten en dat u die acties uitgebreid omschreven heeft, mede onder druk van de Tweede Kamer?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u in 2016 precies kon omschrijven hoeveel Poolse migranten die hier ingeschreven staan MRB betalen, uitgesplitst in afzonderlijke jaren tussen 2011 en 2016 waarin zij zijn aangekomen?3
In de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst is een benadering gegeven van de gevraagde groep. De Belastingdienst heeft daarbij enkele aannames gedaan. Van deze Poolse migranten is alleen de in de BRP ingeschreven groep geselecteerd die in 2015 loon ontvingen of als ondernemer stonden ingeschreven. Het komt namelijk regelmatig voor dat migranten na verloop van tijd Nederland verlaten en zich niet uitschrijven uit het BRP. Deze migranten meetellen zou een vertekend beeld geven.
Naast deze groep zijn er ook Poolse in de BRP ingeschreven migranten die een voertuig hebben op buitenlands (Pools) kenteken en daarover MRB in Nederland betalen. Deze groep belastingplichtigen is dus niet meegeteld in de cijfers met betrekking tot Poolse migranten zoals opgenomen in de 17e halfjaarsrapportage Belastingdienst. Het precieze aantal in de BRP ingeschreven Poolse migranten dat MRB betaalt, heb ik dus niet omschreven.
Klopt het dat u in 2013 wel precies wist hoeveel arbeidsmigranten in Nederland MRB betalen en dat u dit in 2016 niet meer kunt aangeven?4
Ook in 2013 is een benadering gegeven van de groep migranten die in Nederland in de BRP staat ingeschreven en een voertuig op Nederlands kenteken heeft. Ook toen zijn er enkele aannames gedaan. Ten eerste zijn alleen inwoners meegeteld van vrijwel alle landen die zijn aangesloten bij de EU of EVA.
Ten tweede is getracht een benadering te geven van het aantal arbeidsmigranten. Om te proberen alleen arbeidsmigranten mee te nemen zijn personen jonger dan 22 en ouder dan 62 destijds niet meegenomen. Groepen waarvoor een vrijstelling geldt, zijn overigens niet specifiek uitgesloten, omdat die niet eenduidig waren vast te stellen. Alle mensen die zich in deze groep bevonden zijn meegenomen, waarbij geen inzicht bestaat in hoe lang zij al in Nederland wonen en wat de reden voor hun komst naar Nederland is geweest.
Kunt u aangeven op welke wijze u in 2013 heeft vastgesteld dat van de 350.000 arbeidsmigranten in Nederland 113.000 een in Nederland geregistreerde auto hebben en daarmee MRB betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom u niet langer op dezelfde wijze zou kunnen aangeven hoeveel arbeidsmigranten in 2016 MRB betalen omdat zij een in Nederland geregistreerde auto hebben?
Uiteraard is het mogelijk om op dezelfde wijze het inzicht te geven in het aantal (arbeids)migranten dat momenteel MRB betaalt op Nederlands kenteken. Daarbij zijn ook dezelfde aannames gedaan zoals omschreven in het antwoord op vraag 4 en 5. Dit levert per 1 februari 2017 (afgerond) 362.000 in de BRP ingeschreven inwoners op waarvan er (afgerond) 105.000 een voertuig op Nederlands kenteken hebben. Een vergelijking met de cijfers uit 2013 ter onderbouwing van de mate van naleving van de MRB verplichtingen door migranten is met deze cijfers echter niet mogelijk, omdat daarvoor bekend moet zijn welk deel van de in de BRP ingeschreven migranten in Nederland een auto heeft en hoe het autobezit binnen die groep zich ontwikkelt. Daar bestaat geen goed inzicht in. De genoemde cijfers zijn dan ook van beperkte waarde.
Een mogelijke verklaring dat er nu minder migranten een auto hebben met Nederlands kenteken is dat het autobezit onder migranten die sinds 2013 naar Nederland is gekomen lijkt te dalen. Een belangrijke aanwijzing hiervoor is dat het aantal migranten dat op basis van de preventieve aanpak in het project Buitenlandse kentekens aangaf bij de Belastingdienst een auto mee naar Nederland te hebben genomen in 2014 ongeveer 10% bedroeg, terwijl dit in 2015 en 2016 is gedaald naar ongeveer 6%.5 Dat kan er mogelijk mee samenhangen dat de samenstelling van de groep migranten is gewijzigd sinds 2013, bijvoorbeeld door uitbreiding van het recht op vrij verkeer van werknemers voor bepaalde landen.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsmigranten er in 2016 in Nederland waren en hoeveel daarvan een in Nederland geregistreerde auto hebben en daarmee MRB betalen en dit dus doen op dezelfde wijze waarop het in 2013 gedaan is?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe komt het dat u wel beleid gemaakt heeft om buitenlandse arbeidsmigranten MRB te laten betalen maar niet in staat bent een tijdreeks op te leveren van het aantal buitenlandse arbeidsmigranten dat ook daadwerkelijk MRB betaalt?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 3 en op vraag 6 en 7. In de 17e halfjaarsrapportage heb ik gewezen op de beperkingen die bestaan in de aanpak van (arbeids)migranten die een voertuig meenemen uit het buitenland. Deze beperkingen zijn grotendeels ook opgenomen in de hiervoor genoemde brief uit 2013.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over het rapport van de Algemene Rekenkamer over het handhavingsbeleid van de Belastingdienst dat is gepland op 22 februari 2017?
Ja.
De mogelijkheden om grenswerkers als expats te behandelen |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geef grenswerkers status aparte»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat mensen door over de grens te werken financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld?
Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur en onderwijssystemen, maar ook voor belastingen en sociale zekerheid. De potentiële grenswerker kan financieel voor- of nadeel ondervinden van werken over de grens. Dat is afhankelijk van de persoonlijke situatie. Daarom heeft het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid in het rapport Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen2 als actie geformuleerd het inzichtelijk maken van de financiële gevolgen van werken over de grens. Van belang is dat het effect voor ieder individu dat voornemens is om over de grens te gaan werken, inzichtelijk wordt.
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Harmoniseren van wetgeving is in het algemeen geen haalbare kaart. Landen, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, belastingen, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moeten verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal, zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan.
Via de website www.grensinfo.nl wordt namens de overheid informatie gegeven aan grensarbeiders en werkzoekenden over de gevolgen van het werken over de grens. De website is in 2016 vernieuwd en is opgezet door de Sociale verzekeringsbank (Bureau Belgische Zaken en Bureau Duitse Zaken) in nauwe samenwerking met de Belastingdienst, het UWV, en het Zorginstituut Nederland. In overleg met de grensregio’s wordt gewerkt aan de verdere totstandkoming van een structuur met regionale fysieke grensinfopunten voor een persoonlijke (face-to-face) dienstverlening. Deze worden ondersteund door een centrale backoffice met specialistische vakinhoudelijke expertise voor complexe vragen en kennisondersteuning (BBZ en BDZ). Voor de voorlichting aan grenswerkers heeft de Belastingdienst een speciaal team grensoverschrijdend werken en ondernemen (team GWO). Bij het team GWO in Maastricht werken de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten samen. In het rapport van het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid staan diverse acties die ervoor zorgen dat de informatievoorziening verder wordt versterkt.
Het ontstaan van negatieve effecten op het gebied van belastingheffing en sociale zekerheid door werken over de grens is overigens zoveel mogelijk tegengegaan. Voor de belastingheffing zijn er compensatieregelingen van kracht voor grenswerkers met loon dat in België (vanaf 2003) respectievelijk Duitsland (vanaf 2016) wordt belast. Deze compensatieregelingen bewerkstelligen dat de grenswerker zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van het verlies van zijn Nederlandse aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek. Van alle grenswerkers in België die in aanmerking komen voor de compensatieregeling strekt de compensatie in 2/3 van de gevallen tot voordeel. Voor grenswerkers in Duitsland kan dat nog niet worden vastgesteld, omdat deze compensatieregeling pas met ingang van 1 januari 2016 is ingegaan. Wel blijkt uit berekeningen die de Universiteit Maastricht in opdracht van de provincie Limburg heeft gemaakt dat de compensatieregeling voor inwoners van Nederland met in Duitsland belast loon slechts in een beperkt aantal gevallen daadwerkelijk tot compensatie aanleiding geeft. Zij zijn fiscaal dus niet slechter af dan wanneer zij in Nederland werken. De berekeningen in de nota naar aanleiding van het verslag3 bij de goedkeuringswet van het belastingverdrag met Duitsland bevestigen dit.
Voor de sociale zekerheid is er sprake van coördinatie door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op basis van deze regels wordt bepaald in welk land recht bestaat op gezinsbijslag of ziektegeld en hoe moet worden omgegaan met samenloop. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald welk land bij voorrang gezinsbijslagen moet betalen en of het andere land daarop moet aanvullen. Hierdoor bestaat veelal recht op het hoogste bedrag. Daardoor is geen sprake van het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen de stelsels onderling. Bij overbruggingsproblemen door de overgang van het ene stelsel naar het andere stelsel kunnen uitvoeringsorganisaties dit aanpakken door maatwerkoplossingen te treffen, zoals wordt erkend door het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid.
Heeft u er zicht op hoeveel Nederlanders financieel nadeel ondervinden doordat zij over de grens werken? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde financieel nadeel is voor een persoon die over de grens werkt? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werken over de grens een belangrijk middel is om werkloosheid in de grensregio’s omlaag te krijgen, maar dat dit belemmerd wordt als werken over de grens financieel nadeel met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingvoordeel voor grenswerkers een belangrijke stimulans kan zijn voor werken over de grens? Zo ja, bent u bereid hier concrete maatregelen toe in te stellen?
Nederland heeft in de belastingverdragen met België en Duitsland specifieke maatregelen genomen om de positie van grenswerkers te versterken. Als uitwerking van het adagium «gelijke behandeling met de buurman» zijn in deze belastingverdragen compensatieregelingen opgenomen, die ertoe leiden dat inwoners van Nederland die in Duitsland of België arbeid in dienstbetrekking verrichten fiscaal niet anders worden behandeld dan inwoners van Nederland die dergelijke arbeid in Nederland verrichten. Daarnaast zijn er voor de grenswerkers tegemoetkomingen getroffen voor de fiscale behandeling in België (recht op pro rata aftrekposten) en Duitsland (versoepelde toekenning van het zogenoemde Splittingtarief). Een extra fiscale stimulans ligt niet in de rede.