De Duitse testplicht bij grenswerkers |
|
Romke de Jong (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Duitse test-plicht zorgt voor ergernis en onduidelijkheid in Twente: «Hoop niet dat dit lang gaat duren»»?1
Ja.
Hoe is over deze Duitse testplicht gecommuniceerd aan grenswerkers?
Betrokkenen in de grensregio – veiligheidsregio’s, provincies, euregio’s, bedrijven en stakeholders – zijn zo snel mogelijk zodra de informatie bevestigd kon worden hierover geïnformeerd. Grenswerkers en ander grensverkeer kunnen sinds de officiële bekendmaking via de kanalen van de grensinformatiepunten, rijksoverheid.nl en het reisadvies op nederlandwereldwijd.nl informatie vinden over de Duitse verplichtingen, waarbij voor specifieke vragen moet worden doorverwezen naar informatie (via de website en telefonisch) van de Duitse autoriteiten.
Klopt het dat er geen uitzonderingen zijn voor mensen die wonen in Nederland maar werken in Duitsland, en dus continu een negatief testbewijs bij zich moeten hebben van ten hoogste 72 uur oud? Zo ja, waar vinden deze grenswerkers deze informatie?
Volgens de federale regels zijn alleen personen op doorreis en transportmedewerkers die korter dan 72 uur in Duitsland verblijven uitgezonderd van de testplicht. De testverplichting geldt dus inderdaad ook voor grenswerkers. De aan Nederland grenzende deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen hebben in hun «Allgemeinverfügungen», waarmee ze de federale regels implementeren, wel aanvullende regels gesteld, die iets meer ruimte bieden voor grenswerkers, -scholieren en -studenten en frequent familiebezoek. Hierin staat dat grenspendelaars (werknemers, scholieren, studenten en mensen die de grens minstens 1 keer per week passeren om voor familieleden te zorgen) minder vaak, maar nog steeds een negatieve testuitslag van max. 72 uur oud (in plaats van 48 uur) moeten laten zien. Zij mogen deze test verder ook ná het passeren van de grens laten afnemen.
Informatie over de Duitse testplicht is onder meer te vinden via het reisadvies op www.nederlandwereldwijd.nl (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor wie zijn de kosten van dit testbewijs als mensen wonen in Nederland maar werken in Duitsland?
Zoals in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd, wordt aangegeven, is het streven dat deze grenswerkers vanaf 7 mei zich kosteloos kunnen laten testen bij speciale testvoorzieningen in de Nederlandse grensstreek met Duitsland.
Hoeveel grenswerkers wonen in Nederland, maar werken in Duitsland?
Op basis van berekeningen van het CBS (grensdataportaal2) waren er in 2018 ruim 9.000 grenswerkers die in Nederland wonen en in Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen werken. Zelfstandigen zijn hierbij niet inbegrepen.
Bent u bereid om de GGD-testlocatie, al dan niet tijdelijk, ook toegankelijk te maken voor grenswerkers die in Nederland wonen maar in Duitsland werken, zodat zij van de GGD gratis een negatief testbewijs kunnen krijgen, ondanks dat eerder is gesteld dat de GGD hier niet voor bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De GGD'en testen met als doel om de infectieziektebestrijding tegen te gaan; het preventief testen en verstrekken van testbewijzen maken daar inderdaad geen onderdeel van uit. De uitslag die de GGD geeft, voldoet bovendien niet aan de Duitse criteria voor een testbewijs. Bij de digitale testuitslag staat wel een datum, maar ontbreken het tijdstip en de naam. Ook wordt in een aantal gevallen de uitslag niet schriftelijk, maar telefonisch teruggekoppeld.
Klopt het dat als mensen wonen in Duitsland maar werken in Nederland, zij zich in Duitsland wel gratis kunnen laten testen om een testbewijs te krijgen zodat zij naar Nederland kunnen reizen voor werk? Zo ja, bent u bereid dit ook te doen voor Nederlandse grenswerkers die in Duitsland werken?
In Duitsland biedt de overheid inderdaad voor inwoners van Duitsland gratis «burgertesten» aan. Iedere burger mag zich wekelijks preventief laten testen, waarbij na een kwartier de uitslag en een bijbehorend testbewijs wordt gegeven. Zoals aangegeven in de brief waarbij deze beantwoording is gevoegd, wordt voor onder meer grenswerkers die in Nederland wonen en in Duitsland werken een kosteloze testvoorziening in de Nederlandse grensstreek gecreëerd.
Bent u beiden in gezamenlijk overleg om een oplossing te bedenken voor de ontstane situatie van deze grenswerkers? Zo ja wat zijn hiervan de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, bij dezen.
Het verder escalerende geweld in Noord-Mozambique |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extremistisch geweld in Mozambique gevoed door westerse gaswinning in de regio»?1
Ja.
Hoe duidt u de recente ontwikkelingen in Cabo Delgado en met name de aanval op Palma? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de verdediging van deze strategisch belangrijke stad niet op orde was?
De havenstad Palma, op 24 maart jl. door gewelddadig extremisten ingenomen, is op 6 april heroverd door het leger van Mozambique. De veiligheidssituatie blijft fragiel. De Mozambikaanse autoriteiten hebben veel moeite de vrede en veiligheid in het afgelegen en uitgestrekte gebied Cabo Delgado te handhaven. Het lijkt erop dat de gewelddadig extremisten betrokken bij de recente aanval op Palma in staat waren zich al in Palma onder de bevolking te vestigen voordat zij de aanval uitvoerden. Het is moeilijk voor de autoriteiten om de gewelddadig extremisten te herkennen omdat zij zich verborgen houden, dan wel zich mengen onder de burgerbevolking. Ook zijn er berichten dat zij zich voordoen als leden van de Mozambikaanse strijdkrachten door het dragen van buitgemaakte uniformen. Daarnaast bestaat Cabo Delgado voor een groot deel uit zeer moeilijk begaanbaar terrein met goed georganiseerde smokkelroutes. De schaarse Mozambikaanse strijdkrachten die elders uit het land moeten komen om ondersteuning te bieden, beschikken over onvoldoende materiaal, expertise en training. Ook kennen zij het gebied minder goed dan de gewelddadig extremisten en spreken zij niet altijd de taal van de lokale bevolking. Dit alles maakt het bestrijden van de gewapende aanvallen erg moeilijk.
Waarom lukt het Mozambique en de internationale gemeenschap maar niet om het steeds verder escalerende geweld een halt toe te roepen? Aan welke strategieën denken de verschillende actoren nu om het tij te keren en rust en stabiliteit terug te brengen? Hoe stelt Nederland zich op in deze discussie?
De Mozambikaanse autoriteiten slagen er niet in het geweld in de regio structureel een halt toe te roepen. Een aantal redenen hiervoor zijn beschreven in het antwoord op vraag 2.
Het conflict kan ook leiden tot instabiliteit in de regio. Tot op heden is het de landen binnen het regionale samenwerkingsverband Southern African Development Community (SADC) niet gelukt een passende regionale respons op te zetten. Naar aanleiding van de aanval op Palma kwamen de regeringsleiders van de SADC-landen bijeen op 8 april jl. en zij besloten een technical assessmentmissie naar Mozambique te sturen die in kaart moest brengen wat er nodig is om het conflict te stoppen. Deze missie vond plaats tussen 15 en 21 april. In een naar de media gelekt rapport dat de bevindingen van de missie uiteenzet, zou zijn voorgesteld een brede militaire interventie (ca. 3000 militairen) in te zetten. Het is zeer de vraag of de Mozambikaanse overheid zal instemmen met een dergelijke omvangrijke missie. Het was de bedoeling dat de resultaten van de technical assessmentmissie en aanbevelingen in het rapport besproken zouden worden tijdens de SADC Extra Ordinary Summit oorspronkelijk gepland op 29 april. Deze bijeenkomst is echter uitgesteld. Een nieuwe datum moet nog worden bepaald.
De Afrikaanse Unie heeft aangegeven dat voorrang wordt gegeven aan een respons van de regionale organisatie SADC. VN-organisaties als WFP, UNICEF, UNFPA en IOM zijn actief in de regio en verlenen, zo goed als mogelijk onder de veiligheidsomstandigheden, humanitaire assistentie. Nederland draagt via ongeoormerkte hulp aan het Central Emergency Response Fund (CERF) bij aan deze inspanningen van VN-organisaties.
De EU (en ook individuele EU lidstaten) hebben verscheidene programma’s in Mozambique die pogen via armoedebestrijdingsprogramma’s de sociaaleconomische omstandigheden van de bevolking in te verbeteren. De EU zelf heeft programma’s in de sectoren goed bestuur en plattelandsontwikkeling.
Naast steun op het terrein van internationale diplomatie, economische samenwerking, humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking, heeft Mozambique de EU verzocht om ondersteuning op het gebied van vrede en veiligheid, specifiek op het gebied van de training van Mozambikaanse veiligheidstroepen. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) heeft een Political Framework for Crisis Approach (PFCA)-document opgesteld. Op basis van de standpunten en goedkeuring van de lidstaten zal verder worden gewerkt aan een Crisis Management Concept, dat kan uitmonden in het lanceren van een trainingsmissie als onderdeel van een geïntegreerde inzet van middelen.
Nederland maakt zich zorgen over de verslechterde situatie in Mozambique en heeft, als voorstander van een geïntegreerd aanpak, begrip voor het onderzoeken van een mogelijke EU-trainingsmissie. Voor een dergelijke EU trainingsmissie is onder de EU lidstaten breed draagvlak. Mede met het oog op de geografische ligging en strategische prioriteiten voor Nederland ligt een militaire bijdrage van Nederland aan een trainingsmissie niet voor de hand. Nederland heeft in overleg in EU-verband aandacht gevraagd voor het belang van eigenaarschap van de situatie door de Mozambikaanse autoriteiten en is voorstander van meer betrokkenheid van de regionale organisatie SADC en eventueel de Afrikaanse Unie.
Wat is er bij u bekend over mogelijke banden tussen de gewapende groepen in Mozambique en internationale terroristische organisaties? Zijn die banden vooral symbolisch, of ook materieel?
In juli 2019 toonde Islamitische Staat (IS) een video waarin enkele strijders uit het noorden van Mozambique trouw zweren aan toenmalig IS-leider Al Baghdadi. Het duurde echter nog tot begin 2020 dat IS actief aanslagen in Mozambique begint te claimen, en de terroristische groepering zichzelf openlijk als IS Central African Province (ISCAP) manifesteert. Gewelddadig extremisten opererend onder de naam ISCAP zijn ook actief in Oost-DRC (Democratische Republiek Congo). Het is echter niet duidelijke welke concrete uitwisseling en interactie er bestaat tussen de twee ISCAP-takken. Tevens zijn er geen concrete bewijzen dat ISCAP ook financiële en/of materiële steun van IS ontvangen. Mogelijke samenwerking met andere internationale terroristische organisaties zijn dusver niet bekend en is niet aannemelijk.
Bent u bekend met het Amnesty rapport «What I saw is death: war crimes in Mozambique’s forgotten cape»?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van dit rapport met betrekking tot ernstige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado, niet alleen door de lokale jihadisten, maar ook door het Mozambikaanse leger en door Dyck Advisory Group (DAG), een Zuid-Afrikaanse private militaire contractor? Hoe kijkt u naar de rol van dit bedrijf, dat in feite huurlingen levert? In hoeverre is dit verenigbaar met internationaal en Zuid-Afrikaans recht?
Nederland maakt zich ernstig zorgen over de berichten over grootschalige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado en spreekt zich daarover uit zowel richting de Mozambikaanse autoriteiten alsmede binnen de EU. Ook de EU heeft deze zorgen overgebracht in gesprekken met de Mozambikaanse autoriteiten.
Het toepasselijk recht op de situatie in Mozambique is afhankelijk van de kwalificatie van de vijandelijkheden. Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict, is het humanitair oorlogsrecht van toepassing. Indien deze kwalificatie niet aan de orde is, is het humanitair oorlogsrecht niet van toepassing, maar blijven wel de mensenrechtelijke verplichtingen van Mozambique onverkort van toepassing.
De Dyck Advisory Group (DAG) is door de Mozambikaanse overheid ingehuurd om de Mozambikaanse veiligheidstroepen bij te staan in de beveiliging van Cabo Delgado. Dat is als zodanig niet strijdig met het internationaal recht. Werknemers van DAG dienen zich wel te houden aan relevante nationale wetgeving van Mozambique en Zuid-Afrika. Noch Mozambique, noch Zuid-Afrika is partij bij het VN of het AU Verdrag betreffende huurlingen («mercenaries»). Inmiddels lijkt het contract tussen de Mozambikaanse overheid en DAG niet verlengd.
Personen die worden ingezet door, en zich bevinden op het grondgebied van Mozambique vallen in de eerste plaats onder de rechtsmacht van Mozambique. Mozambique is gehouden onafhankelijk en effectief onderzoek te verrichten naar mogelijke schendingen en dient verdachten van het plegen van ernstige misdrijven strafrechtelijk te vervolgen. Zuid-Afrika kan verdachten met de Zuid-Afrikaanse nationaliteit ook vervolgen voor strafrechtelijke vergrijpen, zoals moord, doodslag, lichamelijk letsel, enz. Private militaire bedrijven hebben geen bijzondere status in het internationaal recht. De individuen werkzaam voor deze bedrijven kunnen onder bepaalde omstandigheden worden gekwalificeerd als huurling. Of een individu kan worden gekwalificeerd als huurling dient per geval te worden bekeken en is bovendien niet relevant voor de vraag of hij/zij vervolgd kan worden voor mensenrechtenschendingen of schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
In hoeverre speelt de doorvoer en smokkel van drugs, met name heroïne, een rol in het voortduren van het conflict? Bent u bereid om bij de VN aan te dringen op een diepgravend onderzoek naar de rol van Mozambique in internationale heroïnesmokkelnetwerken, met concrete aanbevelingen aan andere landen die een rol spelen in deze keten?
Er bestaat al decennialang een levendige smokkeleconomie (van goud, ivoor, diamanten en edelmetalen tot heroïne en migranten) in Cabo Delgado. Het is aannemelijk dat deze smokkelnetwerken ook door de gewelddadig extremisten worden gebruikt, maar dit is op dit moment niet te bevestigen. De gewelddadige extremisten lijken hun (financiële) middelen en materieel voornamelijk buit te hebben gemaakt tijdens de aanvallen die ze al sinds 2017 richtten op militaire bases en politiebureaus in de provincie. De United Nations Office on Drugs and Crime (UNODC) werkt nauw samen met de Mozambikaanse autoriteiten om georganiseerde misdaad en de smokkel van drugs tegen te gaan. Recent werd daartoe door UNODC een project gestart in Mozambique dat toeziet op maritieme veiligheid. Zuid-Afrika en Tanzania zijn naast Mozambique onderdeel van dit project.
Hoeveel geld is volgens de Verenigde Naties en andere hulporganisaties nodig om de vluchtelingen voor het geweld goed op te kunnen vangen? Hoeveel geld is er door de internationale gemeenschap daadwerkelijk voor vrijgemaakt?
Er zijn op dit moment geen schattingen van de kosten voor een respons op de door recente ontwikkelingen ontstane humanitaire noden. Een dergelijke respons zal onderdeel vormen van de bredere noodhulprespons voor de crisis in Cabo Delgado die al langer loopt. De kosten van het humanitaire appeal voor 2021 berekent de VN op ruim USD 250 miljoen. Op dit moment is dit appeal voor 1% gedekt.
In 2020 stelde OCHA uit het CERF in totaal USD 14 miljoen beschikbaar voor activiteiten van onder meer WFP, UNICEF, UNFPA en IOM in Cabo Delgado en naastgelegen regio’s. Nederland is een prominente donor van het CERF.
Klopt het dat de humanitaire respons ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat de Mozambikaanse regering bijna geen visa afgeeft voor internationale hulpverleners? Zo ja, welke reden geeft de regering hiervoor? Op welke manieren dringt u er bij de autoriteiten op aan om visa te verlenen?
Visa voor medewerkers van humanitaire instanties worden inderdaad onvoldoende afgegeven en aanvragen duren lang. Mozambique noemt administratieve redenen als oorzaak hiervoor. De VN, EU en EU-lidstaten uiten regelmatig kritiek op Mozambique voor het nodeloos ophouden van de goedkeuring van visa voor internationale hulpverleners.
In hoeverre hebben journalisten toegang tot de provincie Cabo Delgado om verslag te kunnen doen van het conflict?
Het blijft voor journalisten lastig om het gebied te bezoeken. De veiligheidssituatie is slecht. Vooral Mozambikaanse journalisten lopen gevaar bij het rapporteren over het conflict. Er bestaat angst dat zij door lokale autoriteiten worden gezien als leden van de gewelddadig extremisten. Sommige journalisten worden al tijden vermist nadat ze voor het laatst in bijzijn van militairen zijn gezien. Sporadisch slagen buitenlandse journalisten erin om rapportages te maken of interviews met de lokale bevolking af te nemen.
Wat is uw reactie op de uitzetting en verbanning voor 10 jaar van de Britse journalist Tom Bowker van Zitamar News?2 Welke reden hebben de Mozambikaanse autoriteiten gegeven voor zijn uitzetting en in hoeverre acht u die geloofwaardig? Bent u bereid om er bij de Mozambikaanse regering op aan te dringen om de uitzetting en verbanning ongedaan te maken?
De Nederlandse ambassade in Maputo heeft samen met de Britse ambassade meerdere interventies gepleegd bij het Mozambikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken om de uitzetting van dhr. Bowker en zijn gezin te voorkomen (zijn vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit). De reden voor uitzetting had volgens de Mozambikaanse regering te maken met een onjuiste registratie van zijn mediabedrijf. Zowel de Nederlandse en Britse ambassades hebben een persverklaring afgegeven en hebben bij de Mozambikaanse autoriteiten aangegeven dat de journalist in beroep zou kunnen gaan tegen het besluit.
Wat betekenen de recente ontwikkelingen voor de verleende exportkredietverzekering aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij het gasproject?
Op dit moment zijn de gevolgen van de recente ontwikkelingen onduidelijk. Zolang dit zo is, is het niet mogelijk om vast te stellen wat de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekeringen zullen zijn. Het kabinet volgt de situatie nauwlettend.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat de projectsponsoren, geleid door Total, verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van het project zelf, de betrokken bedrijven én lokale bewoners die als gevolg van het project geherhuisvest zijn?3
Ja.
Klopt het dat Total zich volledig heeft teruggetrokken van de projectlocatie in de afgelopen dagen? In hoeverre ontduikt het bedrijf daarmee haar verantwoordelijkheid?
Ja, het is mij bekend dat Total zich heeft teruggetrokken van de projectlocatie als gevolg van de veiligheidssituatie in de regio. Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. De gevolgen van de aanval van 24 maart jl. voor de veiligheidssituatie voor de betrokkenen wordt momenteel uitvoerig beoordeeld.
Herinnert u zich ook uw antwoord dat de Staat een transactie niet in verzekering neemt wanneer er sprake is van een geweldscontext waarbij de mitigerende en/of compenserende maatregelen ontoereikend dan wel afwezig zijn, en dat de Staat haar invloed dan aanwendt om de situatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van een dergelijke context? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekering? Bent u bereid deze te heroverwegen? Op welke manier wendt de Staat haar invloed aan om de situatie te verbeteren?
Er is inderdaad sprake van een extreme geweldscontext en het kabinet maakt zich daar grote zorgen over. Projectleider Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen op de uitvoering van de werkzaamheden. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. Of er een schadepost ontstaat onder de verstrekte ekv-polissen is op dit moment nog niet te zeggen. Voor een eventuele herstart van het project zal in ieder geval een nieuwe veiligheidsanalyse moeten worden opgemaakt. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen indien mogelijk binnen de voorwaarden van de polissen en indien de situatie daar om vraagt. Daarnaast zal ADSB in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren.
Deelt u de mening dat de enorme discrepantie tussen de mega-investeringen en het uitblijven van concrete verbeteringen voor de bevolking van Cabo Delgado een belangrijke rol heeft gespeeld in het creëren van een voedingsbodem voor geweld? In hoeverre was hiervoor gewaarschuwd en waarom is er niet vanaf het begin op ingezet, ook door de internationale gemeenschap, om de investerende bedrijven te dwingen om al in de allereerste verkennende fase ook forse hoeveelheden geld op tafel te leggen voor inclusieve ontwikkeling in de hele provincie?
De situatie in Cabo Delgado is al decennia complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn er hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit, lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. Echter, de motieven van de gewelddadig extremisten blijven onduidelijk. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hieraan bijdragen.
Het doel van de Mozambikaanse overheid bij de ontwikkeling en exploitatie van de gasvondsten buiten de kust van Mozambique was dat dit een enorme kans zou bieden voor de ontwikkeling van de economie van het land en op termijn een aanzienlijke inkomstenbron zou worden voor de overheidsbegroting. Ook was de verwachting volgens verscheidene internationale organisaties, waaronder het IMF en de Wereldbank, dat het project juist een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
De projecteigenaar Total heeft een fonds opgericht van 5 miljoen USD, waarmee initiatieven van en voor de gemeenschappen worden gefinancierd. De internationale gemeenschap poogt een bijdrage te leveren aan verbetering van de samenwerking tussen publieke en private partijen die actief zijn in de regio Cabo Delgado, gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling. Het door Nederland geïnitieerde (en medegefinancierde) Multi-Stakeholder Platform is een voorbeeld hiervan.
Deelt u de mening dat de ontwikkelingen in Cabo Delgado laten zien dat het bij extreem grote investeringsprojecten in ontwikkelingslanden van belang is om bij het due diligence-proces niet alleen te kijken naar de gevolgen voor direct betrokkenen, zoals geherhuisveste huishoudens, maar ook naar de bredere sociaaleconomische context in de regio?
De toetsing bij de exportkredietverzekering volgt het Nederlandse ekv mvo beleidskader dat gebaseerd is op internationale (toetsing)standaarden zoals de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Hierin wordt voorgeschreven dat mvo-risico’s binnen het project acceptabel dienen te zijn en wordt naar mitigatie van risico’s in de projectomgeving gekeken indien betrokken partijen daar invloed op kunnen uitoefenen. Zie het vorige antwoord voor een voorbeeld van initiatieven voor de lokale gemeenschap. Zoals hierboven toegelicht hebben IMF en de Wereldbank aangegeven te verwachten dat het project een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de bredere (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
Bent u bereid om, in overleg en dialoog met gelijkgezinde landen, de mogelijkheden te onderzoeken voor een aanpassing van het beleid rond het verlenen van exportkredietverzekeringen rond extreem grote investeringsprojecten, door expliciet te stellen dat een exportkredietverzekering in dergelijke gevallen enkel wordt afgegeven wanneer er ook aandacht is voor de bredere sociaaleconomische ontwikkeling van de regio?
De ekv is een instrument voor handelsbevordering en kent bij grote investeringsprojecten een zeer uitgebreide mvo due diligence. De ekv heeft niet als doel om de sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar kan daar in veel gevallen wel aan bijdragen.
De verantwoordelijkheid over de sociaaleconomische ontwikkeling in de regio ligt bij het land zelf. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 17 poogt de internationale gemeenschap waaronder Nederland op andere wijze dan via de ekv wel een bijdrage te leveren aan verbetering van samenwerking tussen publieke en private partijen gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling.
Het stopzetten van AMBER Alert |
|
Hanneke van der Werf (D66), Sidney Smeets (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie stopt met AMBER Alert, tot grote verrassing van AMBER Alert»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke veranderingen in Burgernet hebben geleid tot het besluit om de functionaliteit Alertering Vermist Kind te integreren in Burgernet 0, zoals door u vermeld in de brief «Stand van zaken functionaliteit Alertering Vermist Kind»?2
AMBER Alert als functionaliteit voor vermist-kind-alertering bestaat in Nederland sinds 2008. Het is in samenwerking met politie en justitie opgezet als particulier initiatief van het bedrijf Netpresenter B.V., in eerste instantie zonder vergoeding op basis van een samenwerkingsovereenkomst (namelijk tussen de Staat der Nederlanden en Netpresenter) en vanaf 2011 tegen betaling op basis van een commercieel contract (tussen de politie en Netpresenter).
Na enkele jaren diende dit contract op grond van de aanbestedingswetgeving door de politie te worden aanbesteed. In oktober 2017 heeft de politie aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het commerciële contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen geïnformeerd3. Uiteraard zou Netpresenter in de gelegenheid zijn om, net als elke andere commerciële partij, deel te nemen in deze aanbesteding. Na diverse gesprekken met de politie heeft Netpresenter er uiteindelijk voor gekozen zich tegen de voorgenomen aanbesteding te verzetten met o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter jaarlijks verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen4. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20195. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 resteren voor de politie geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering.
Al in 2017 heeft de politie, mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer7, onderzocht of de functionaliteit vermist-kind-alertering zou kunnen worden ondergebracht bij Burgernet. Op dat moment bleek dat geen haalbare optie omdat Burgernet toen nog niet geschikt was voor integratie met de functionaliteit vermist-kind-alertering. Met het vernieuwde Burgernet 2.0 dat vanaf 2020 operationeel is, is de optie van integratie wel realistisch. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. Hiermee is de optie om de vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet, anders dan in 2017, een kansrijke geworden.
De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch nader onderzocht. Op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet 2.0 te integreren per 22 juli 2021 (de huidige einddatum van het contract met Netpresenter). Dit is op 1 april jl. in een gesprek en schriftelijk aan Netpresenter medegedeeld en aan uw Kamer gemeld8.
Welke technische en organisatorische vereisten waar Burgernet in 2017 nog niet aan voldeed worden nu wel behaald? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op het bereik en de samenwerkingspartners van Burgernet in vergelijking met AMBER Alert?
Burgernet is een alerteringssysteem dat opsporingsberichten via verschillende communicatiekanalen aan burgers kan verzenden. Een deel daarvan betreft berichten over vermiste personen, waaronder ook kinderen. Burgernet 2.0 is in staat om ook landelijke berichten te verzenden en biedt de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te sturen. Beide functies zijn noodzakelijk voor effectieve vermist-kind-alerteringen.
De politie heeft zich, sinds de start van het contract met Netpresenter in 2011, ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die beter in staat is om bijvoorbeeld landelijke systemen en applicaties te ontwikkelen. Bovendien maakt de politie nu meer gebruik van moderne technieken en actuele sociale media en heeft daarmee een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen Burgernet past daarnaast binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Burgernet heeft eigen communicatiekanalen, die voor een deel dezelfde zijn als de kanalen waar Netpresenter gebruik van maakt, en maakt gebruik van de faciliteiten en communicatiekanalen van de politie. Burgernet 2.0 kan zowel landelijk als regionaal berichten versturen en maakt gebruik van sociale mediakanalen. Burgernet is in staat om berichten te versturen naar informatieschermen van het OV, wegbeheerders en commerciële aanbieders en het kan geautomatiseerd berichten versturen via televisie en radio (via e-mail of de reeds genoemde kanalen of via een koppeling). Tijdens het integratietraject wordt nader bekeken van welke middelen bij de vermist-kind-alerteringen gebruik zal worden gemaakt. Tevens zal het bereik van de bestaande communicatiekanalen van Burgernet worden uitgebreid, met name richting landelijke radio en TV en de ANP-dienst. Deze zorgen voor het grootste bereik onder de bevolking.
Netpresenter heeft gedurende de looptijd van het contract met de politie de zogeheten «AMBER Alert community» opgebouwd. Tot dusver heeft men zich niet bereid verklaard deze community ter beschikking te stellen van de politie. Bedrijven en instellingen uit de community kunnen uiteraard zelf beslissen of ze in de toekomst de door de politie verstuurde vermist-kind-alerteringen willen blijven doorgeven aan het publiek. De politie zal nu en in de toekomst de samenwerking zoeken met relevante partijen voor een zo breed mogelijke verspreiding van berichten.
In hoeverre is Burgernet in staat landelijke en internationale zoekacties uit te rollen met dezelfde effectiviteit als AMBER Alert?
Op het moment dat voor een vermist kind opsporing in het buitenland nodig is, betrekt de politie in haar opsporingsonderzoek het buitenland. Het doorgeven van vermist-kind-alerteringen aan buitenlandse opsporingsinstanties kan daarbij een middel zijn. In Europees verband houden politiefunctionarissen van de aangesloten lidstaten contact met elkaar via een internationaal netwerk. Ook Nederland is hierbij aangesloten en vervult een actieve rol. Aangesloten landen gebruiken verschillende systemen om dergelijke alerteringen door te geven. Het doorgeven van alerteringen aan het buitenland staat daarmee los van het in Nederland gebruikte alerteringssysteem.
In hoeverre is de overschakeling naar Burgernet met voldoende waarborgen omkleed? Welke risico’s voorziet u in deze fase? Welke kosten zijn verbonden aan deze transitie?
Vermissingsberichten maken al vanaf de start deel uit van de activiteiten van Burgernet. De technische en organisatorische processen rondom alertering bestaan al geruime tijd. De politie is al verantwoordelijk voor het opsporingsproces en het opstellen van de berichten, de technische uitbreiding ligt in het verlengde van het bestaande Burgernetsysteem. Het ligt dan voor de hand dat de politie ook de landelijke vermist-kind-berichten gaat versturen via Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd9. Voor de functionaliteit landelijke vermist-kind-berichten wordt een reeds bestaande module van Burgernet benut. Berichten worden verstuurd aan alle Burgernetdeelnemers en de landelijke media en worden tevens verspreid via alle sociale-mediakanalen, o.a. van de politie. Uiteraard zal deze overgang duidelijk aan het publiek kenbaar worden gemaakt.
Er zal sprake zijn van een beperkte overbruggingsperiode waarin de automatische koppelingen worden gebouwd die de vermist-kind-berichten ook doorsturen naar diverse informatiesystemen van derden (zoals bijvoorbeeld de matrixborden van Rijkswaterstaat, maar ook diverse schermen van bedrijven of organisaties). De organisatie en werkprocessen worden zo ingericht dat tijdens deze overbruggingsfase, wanneer een deel van de automatische koppelingen nog in aanbouw is, waar nodig handmatig gekoppeld wordt naar de betreffende organisaties. Samen met de politie ben ik ervan overtuigd dat de politie met de integratie in Burgernet een kwalitatief goed en toekomstbestendig product zal neerzetten.
De politie heeft in het gesprek met Netpresenter de hoop uitgesproken om gezamenlijk te komen tot een ordentelijke afwikkeling en overdracht. Waarborgen daartoe zijn er echter niet. Netpresenter heeft tot op heden nog niet naar de politie gereageerd op het hen meegedeelde besluit, maar wel in diverse media laten blijken het er niet mee eens te zijn. Om te ageren tegen het besluit van de politie heeft Netpresenter gebruik gemaakt van o.a. Twitter-accounts en andere kanalen die het bedrijf contractueel slechts mag gebruiken voor de verspreiding van vermist-kind-alerteringen. De politie heeft Netpresenter inmiddels schriftelijk gesommeerd deze berichtgeving te beëindigen. Ik hoop dat Netpresenter alsnog correct en professioneel de overdracht zal afwikkelen richting de einddatum van het contract.
Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Bestaat door de grote naamsbekendheid en ervaring van AMBER Alert niet het risico van kapitaal- en kennisvernietiging door het niet langer ondersteunen daarvan? Hoe denkt u dit te kunnen voorkomen?
AMBER Alert Nederland is een merknaam, geen organisatie op zich. Er is uiteraard sprake van naamsbekendheid van dit merk, maar niet van «ervaring van AMBER Alert». De heer Hoen, eigenaar van de firma Netpresenter, heeft in 2008 het initiatief genomen een soortgelijk systeem als het AMBER Alert dat in Amerika reeds bestond op te zetten in Nederland en is merkhouder voor Nederland voor de naam en het beeldmerk AMBER Alert. Vanaf 2011 tot heden heeft Netpresenter de dienstverlening rondom vermist-kind-alertering voor de politie uitgevoerd op basis van een commercieel contract. Uiteraard is de firma Netpresenter, zowel door haar bedrijfsactiviteiten als door de oprichting en uitvoering van AMBER Alert in Nederland, een ervaren partij. Netpresenter heeft echter geen monopolie op dit soort dienstverlening.
De politie heeft zelf inmiddels ruime ervaring met het uitdoen van vermissings-alerteringen via Burgernet en ook Burgernet heeft naamsbekendheid. Het vernieuwde Burgernet 2.0 biedt technisch de juiste functionaliteiten voor vermist-kind-alerteringen. Met de integratie in Burgernet verschijnen berichten voortaan onder de herkenbare naam en huisstijl van Burgernet. In de komende periode wordt gewerkt aan het verder vergroten van het landelijk bereik van Burgernet. Van kennisvernietiging is in mijn ogen dan ook geen sprake.
Voor wat betreft de vraag naar kapitaalvernietiging vermeld ik dat, zoals ook onder vraag 5 al gemeld, door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald en zullen – met een relatief beperkte eenmalige investering voor de integratie in Burgernet – de structurele kosten voor het beheer na de integratie aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Bent u bekend met de berichten «Overvol stroomnet doet pijn in Leeuwarden»1 en «Problemen op elektrisiteitsnet: gjin stroom foar nije skoallen yn Ljouwert»?2 Wat vindt u van deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Ik vind het vervelend wanneer scholen, bedrijven, of burgers moeten wachten op een aansluiting op het elektriciteitsnet en transportcapaciteit. Helaas is dit probleem door de lange doorlooptijd van dergelijke infrastructuur en gebrek aan technisch personeel niet altijd op te lossen.
Klopt het dat er voor de tweede fase van de wijk Middelsee in Leeuwarden (met in totaal 400 woningen) geen capaciteit beschikbaar is, evenals voor grootverbruikers zoals scholen, zorginstelling en horeca, maar dat ook de situatie op bedrijventerrein Zwette VI nijpend is? Zo nee, hoe zit het dan? Is er zicht op welke (type) en hoeveel bedrijven in Leeuwarden op de wachtlijst staan voor extra «aansluitcapaciteit» dan wel wat de problemen voor bedrijven de komende jaren zijn?
Uit informatie van Liander en de gemeente Leeuwarden blijkt er voor tussen de 750 en 1000 woningen capaciteit beschikbaar te zijn voor fase 1 van Middelsee. De bouwplanning van de gemeente gaat uit van 200 tot 250 woningen per jaar in de komende jaren en de bouw is inmiddels gestart. Voor de woningen in vervolgfasen (circa 2400 woningen vanaf 2024) is vooralsnog geen capaciteit beschikbaar. Ook voor een aantal grootverbruikers in fase 1 van Middelsee is in principe geen capaciteit beschikbaar. Wel kan een school die in 2022–2023 gepland is open te gaan van transportcapaciteit worden voorzien.
De onzekerheid over de capaciteit voor de woningen in fase 1 is mede afhankelijk van het exact gevraagde elektrisch vermogen per woning (dat is op dit moment nog niet precies bekend). Zeker is wel dat deze woningen aardgasloos zullen worden gebouwd en op elektriciteit georiënteerd zijn.
Op de langere termijn is er meer capaciteit beschikbaar wanneer er een nieuw verdeelstation is gerealiseerd. Dit is naar verwachting in 2026–2027. Dat betekent dat er tussen 2023 en de totstandkoming van het nieuwe verdeelstation geen capaciteit beschikbaar is voor woningen of voor andere gebouwen totdat de versterking van het net gerealiseerd is.
Er is op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar voor bedrijventerrein De Zwette 6. De gemeente moet voor dit terrein ook nog een aantal planologische stappen zetten en is dus ook nog in ontwikkeling. Pas nadat het nieuwe verdeelstation gereed is, is er weer netcapaciteit voor De Zwette 6. Op dit moment staan er negen bedrijven op de wachtlijst met een grootverbruikersaansluiting. Hoewel er nog geen formele aanvraag is, verwacht Liander daarnaast nog een aantal aanvragen voor grootverbruikers alsmede aanvragen voor de woningen die gebouwd worden in latere fasen.
Voor de genoemde initiatieven is Liander intensief in gesprek met betrokken partijen zoals de gemeente, parkmanager, bedrijven, een marktpartij en provincie om te inventariseren welke oplossingen er zijn (bijvoorbeeld opslag en een daaraan gekoppeld energie-management systeem) om vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen en om vermogenspieken daar waar mogelijk te reduceren. Dit kan wellicht enige verlichting bieden, maar zal het probleem naar verwachting niet oplossen.
Klopt het dat de nieuwbouwwijken Middelsee en De Werp in Leeuwarden wel kunnen worden aangesloten, maar dat netbeheerder Liander niet kan garanderen dat de stroom straks echt beschikbaar is? Wat is daarvan de oorzaak?
Ja dat klopt, Liander legt een transportkabel aan door Middelsee om daarmee de wijken te kunnen voorzien van elektriciteit. Het knelpunt ligt niet bij de capaciteit van deze transportkabel, maar bij de capaciteit van het bestaande verdeelstation Schenkenschans.
Hoe groot is de problematiek in Leeuwarden? En hoe groot is de problematiek in Leeuwarden in relatie tot andere steden c.q. regio’s?
In Leeuwarden is volgens Liander naast de problematiek in Middelsee ook transportschaarste op bedrijventerreinen De Zwette 1–5 en bedrijventerrein De Hemrik. Door netuitbreidingen is er volgens de huidige planning weer genoeg capaciteit voor De Zwette 1–5 in 2026–2027 en voor de Hemrik in 2022–2023. Ook een nieuw zorgcomplex in de wijk Zuidenlanden, gepland voor ingebruikname in november, kan waarschijnlijk niet van transportcapaciteit worden voorzien. Hier vinden nog gespreken over met Liander of toch tot een oplossing kan worden gekomen. Tevens is er transportschaarste in de wijk Camminghaburen, volgens de huidige planning is dit opgelost in 2025. In Warga, een dorp vlak ten zuiden van Leeuwarden is ook transportschaarste. Volgens de huidige planning is dit op z’n vroegst opgelost in 2023.
Het tekort aan transportcapaciteit is ook in andere regio’s een probleem zoals ik de Kamer heb aangegeven (recent in mijn brief van 21 april jongstleden en in Kamerstuk 20 923, nr. 260 en Kamerstuk 30 196, nr. 669) Het ging hierbij in eerste instantie om invoeding van hernieuwbaar opgewerkte elektriciteit op het net, maar betreft nu ook vaker afname van elektriciteit. De regionale netbeheerders houden op hun site een actueel overzicht bij van waar deze problemen zich voordoen en hebben recent ook gezamenlijk een kaart gepubliceerd met een actueel landelijk overzicht van de congestiegebieden voor invoeding van elektriciteit. Zie: capaciteitskaart.netbeheernederland.nl
Wat zijn de knelpunten c.q. problemen als het gaat om het stroomnet snel uit te kunnen breiden c.q. te verzwaren in Leeuwarden? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan eruit?
Liander werkt net als alle netbeheerders aan grootschalige uitbreiding van het elektriciteitsnet in hun verzorgingsgebied. Het uitbreiden van de infrastructuur kost tijd, mede door de schaarste van technisch personeel en door lange planologische procedures. De tijd voor het bouwen van een nieuw station kost gemiddeld zeven jaar, waarvan vijf jaar voor de voorbereiding en vergunningen nodig is. De bouw zelf kost twee jaar. Waar het kan worden knelpunten versneld opgelost. Liander probeert waar mogelijk het net zo efficiënt mogelijk te gebruiken, door bijvoorbeeld netverschakelingen toe te passen waardoor resterende capaciteit uit de omgeving ook gebruikt kan worden in aangrenzende gebieden. Daarnaast wordt voor bedrijventerrein De Zwette 1–5 eind 2021 een zogenaamde «Ehouse» geplaatst naast het bestaande verdeelstation Schenkenschans. Dit levert versneld 12 MVA aan vermogen op. Echter, dit vermogen is reeds toegezegd aan partijen die eerder al aan de netbeheerder een opdracht gegeven hebben om hun projecten aan te sluiten.
Hoe kunnen de problemen in Leeuwarden snel opgelost worden? Liander, Tennet en de gemeente Leeuwarden hebben hun hoop gevestigd op de bouw van een derde onderstation aan de zuidwestkant van de stad, klopt het dat dit pas in 2026 of 2027 klaar is? Waarom is dit dan pas gereed? In hoeverre kan dit versneld worden?
Dit klopt, de verwachte realisatie van het nieuwe verdeelstation is 2026–2027. De twee huidige stations in Leeuwarden zijn niet meer uit te breiden, omdat er onvoldoende fysieke ruimte is voor de gebouwen en transformatoren. Daarom heeft Liander in hun investeringsplan benoemd dat er een 110 kV-station ten zuiden van Leeuwarden nodig is. TenneT is nu de haalbaarheid van een station inclusief voorkeurslocaties aan het onderzoeken. Na deze haalbaarheidsstudie kan worden bepaald of een nieuw 110 kV-station het voorkeursalternatief is. De verwachting is dat dit jaar het onderzoek en besluit gereed is.
Bij het realiseren van een nieuw verdeelstation zijn een aantal vaste stappen die moeten worden doorlopen. Er zijn al verkennende gesprekken met de gemeente voor een locatie en TenneT doet hier nu onderzoek naar om daarmee zo snel mogelijk helderheid te krijgen of de locatie geschikt is. Vervolgens kost het tijd om de benodigde vergunningen te verkrijgen. Het is mogelijk dat grondeigenaren uitgekocht moeten worden. De bouwtijd van het verdeelstation is circa twee jaar. Na het gereedkomen van het verdeelstation moet een grote hoeveelheid kabels van het verdeelstation naar de stad en het bedrijventerrein aangelegd worden. Net als op veel plekken in Nederland raakt de ondergrond in Leeuwarden steeds voller, hierdoor kan het tracé soms een behoorlijke uitdaging zijn en kost tijd.
Versnelling kan behaald worden met name bij het zoeken naar een geschikte locatie. Daarnaast is het van belang om zo efficiënt mogelijk door de benodigde vergunningsprocedures te lopen. Dit zijn procedures voor het verkrijgen van grond, verkrijgen van vergunningen voor het tracé van kabels en (indien van toepassing) vergunningen voor gestuurde boringen onder kanaal en/of spoor door.
Is de Minister het met de VVD eens dat gelet op het woningtekort, het toch niet zo kan zijn dat waar gebouwd kan worden, straks het stroomnet de beperkende factor gaat zijn in de komende jaren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn dan de plannen om dit te voorkomen?
Het is inderdaad erg onwenselijk dat een tekort aan transportcapaciteit effect heeft op het tijdig gereedkomen van projecten voor nieuwbouwwoningen. Gelijker tijd sluit dit aan bij een breder beeld van een toenemend gebrek aan transportcapaciteit zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 schetste. Waar mogelijk bied ik en de netbeheerders verlichting van het probleem. Zo heb ik sinds 1 januari 2021 voor de invoeding van (hernieuwbare) elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de zogenaamde spitstrook waardoor 5–30% efficiënter van het net gebruik gemaakt kan worden. Daarnaast bied ik in de voorgenomen Energiewet een duidelijk kader hoe netbeheerders om met transportschaarste. Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven. Netbeheerders zetten waar mogelijk zich in met verschillende maatregelen om doorlooptijden te verkorten. Daarnaast spelen ze bijvoorbeeld in de RES’en en ander gremia een belangrijke rol om mee te denken hoe plannen zo efficiënt mogelijk in het net ingepast kunnen worden.
Uitbreiding van het net is echter in veel gevallen de structurele oplossing en dat kost tijd. Uiteraard blijf ik op zoek naar mogelijkheden om verdere verlichting te bieden en doorlooptijden te verkorten. Helaas kan ik echter niet voorkomen dat dit soort situaties zich voort doen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met c.q. een relatie gelegd tussen de gemeentelijke plannen in het kader van de regionale energie strategieën (RES), bijvoorbeeld waar het gaat om het van het aardgas loskoppelen dan wel hoe je woningen gaat verwarmen, en de plannen voor de uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet?
Regionale netbeheerders zijn intensief betrokken bij de RES’en en andere overlegstructuren die raken aan de netinfrastructuur zoals de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Hierbij worden inzichten gedeeld over plannen die regio’s en gemeentes hebben ten aanzien van de verduurzaming van de samenleving en de effecten daarvan op de infrastructuur. Voor netbeheerders is het vanwege de doorlooptijden noodzakelijk om meerdere jaren vooruit zekerheid te krijgen over de uitvoering en planning van de woningbouw en de toegepaste warmtesystemen. Het type warmtesysteem kan grote verschillen opleveren in het benodigd vermogen: bestaande woningbouw overzetten op aardgasvrij vraagt doorgaans om een intensieve verzwaring van het bestaande elektriciteitsnet. Dit resulteert over het algemeen ook in een langere doorlooptijd voor realisatie.
In hoeverre is er elders in Nederland ook sprake van dit soort problemen? Zijn deze problemen regionaal geconcentreerd? Kunt u daar een overzicht van geven? En hoe wordt gewerkt aan het oplossen van deze problemen? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan uit?
Voor het beeld in de rest van Nederland verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er voldoende zicht op toekomstige knelpunten in de elektriciteitsvoorziening? Verwacht u een toename van soortgelijke problematiek gegeven de verdere elektrificatie van onze energievoorziening? Welke investeringen en/of maatregelen in het elektriciteitsnet zijn nodig om deze problematiek te voorkomen? Welke maatregelen/investeringen zijn daarvan al ingezet?
De netbeheerders maken uitgebreide analyses en scenario’s waar ze in de toekomst elektriciteitsvraag en -opwek verwachten. Op basis hiervan maken zij investeringsplannen en doen de investeringen in het net. Het gaat hierbij om forse investeringen (ruim 40 miljard euro tot 2030) maar deze investeringen kosten tijd. Tegelijkertijd zal de elektrificatie van verschillende sectoren toenemen en blijft technisch personeel schaars. Om verlichting te bieden heb ik verschillende maatregelen genomen zoals het mogelijk maken van het gebruik van de «spitstrook» met invoering van de algemene maatregel van bestuur n-1 en de voorgenomen Energiewet waarin ik een helder kader schets hoe netbeheerders met deze schaarste om moeten gaan.
Daarnaast spelen de netbeheerders een essentiële rol in de Regionale Energiestrategieën, het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat voor de industrie, het programma Noordzee, de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Deze trajecten bieden inzicht in waar er wanneer nieuwe infrastructuur nodig is. Netbeheerders geven hierbij ook aan hoe het energiesysteem het meest efficiënt kan worden ingericht.
Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven.
Tenslotte onderzoek ik zoals aangeven in mijn brief van 21 april jongsleden samen met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast provincies en gemeenten die aandeelhouder zijn van regionale netwerkbedrijven of het Rijk naast de bestaande en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in het verstrekken van de kapitaalspositie van de regionale netwerkbedrijven.
De onderbetaling van artiesten die in de media optreden |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe staat het met de aangenomen motie Kwint c.s. die verzocht in overleg met de publieke omroep te komen tot een afspraak te komen waarin artiesten gewoon fatsoenlijk betaald worden voor hun diensten?1
Vooropgesteld staat dat de publieke omroep zelf over een (fatsoenlijke) betaling van artiesten in programma’s gaat. Het is onwenselijk, vanwege zijn onafhankelijke positie, dat de overheid de publieke omroep hiertoe verplicht. Op 17 februari 2021 is uw Kamer per brief2 geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de motie Kwint c.s. Zoals in deze brief is aangegeven is het verzoek geagendeerd voor bestuurlijk overleg met de NPO. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met de omroepen en met de popcoalitie. Deze gesprekken lopen momenteel nog. De Kamer zal voor het zomerreces op de hoogte worden gebracht van de uitkomst van deze gesprekken.
Klopt het – zoals Henk Westbroek schrijft in zijn column in Performers Magazine – dat van iedere euro die de publieke omroep besteedt aan muziekprogramma’s, hiervan 5 cent naar de artiest gaat? Vindt u dit eerlijk? Kunt u dit toelichten?2
De NPO herkent zich niet in de uitspraak die de heer Westbroek in genoemde column doet en volgens de NPO is de betreffende uitspraak ook niet eenvoudig te verifiëren. Er zijn verschillende vormen waarin muziek in een programma gebruikt wordt en er zijn ook verschillende vormen waarin artiesten in programma’s worden gebruikt. De omstandigheden bepalen welke vergoeding voor welke situatie gepast is. Daardoor is een oordeel over de generieke uitspraak van de heer Westbroek volgens de NPO niet mogelijk. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, lopen de gesprekken nog met de NPO en de omroepen. Het is mijn inzet om daarbij te komen tot een eerlijke vergoeding voor artiesten die door de landelijke publieke omroepen worden gebruikt in hun programma’s.
Worden momenteel op alle publieke tv- en radiokanalen artiesten betaald wanneer ze optreden? Zo ja, hoe hoog is deze vergoeding? Zo niet, waarom niet? Dat was toch met de Kamer afgesproken?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Herkent u de uitspraak van Westbroek dat na 1 juni alles weer wordt zoals het was voor artiesten en dat zij niet langer betaald zullen krijgen voor hun optredens bij de publieke omroep? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Bent u – indien nodig – bereid om in gesprek te gaan met de landelijke en andere publieke omroepen teneinde te garanderen dat de motie Kwint c.s. alsnog volledig wordt uitgevoerd?
De heer Westbroek refereert in zijn column aan de subsidie die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kader van het steunpakket voor de creatieve en culturele sector aan de NPO heeft toegekend voor de uitvoering van het door de NPO opgestelde Actieplan Cultuur. Met deze middelen worden culturele producties gefinancierd, waarmee ook makers in de culturele sector worden ondersteund, dus niet alleen voor muziekprogramma’s op tv. Uw Kamer is daarover per brief van 16 november 2020 geïnformeerd. De subsidiebeschikking daarvoor is 31 maart jl. aan de NPO gestuurd. Het Actieplan Cultuur kent een beperkte looptijd tot en met 30 juni 2021. De bijbehorende programmering vindt plaats uiterlijk voor 31 december 2021. Het is mijn inzet om structurele afspraken over de vergoedingen voor artiesten te maken met de publieke omroep. Zoals ik in de antwoorden hierboven heb geschetst, ben ik nog met de NPO, omroepen en artiesten in gesprek over de uitvoering van de motie Kwint c.s. en zal ik uw Kamer daar voor het zomerreces over infomeren.
Het bericht dat brandweerpersoneel al jaren waarschuwt voor onveilige situaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Erkent u dat duikteams bij de brandweer van levensreddende waarde kunnen zijn?1
Ja. Dat geldt ook voor de andere door veiligheidsregio’s ingezette middelen in het kader van de taak ondersteuning bij waterongevallen, te weten oppervlaktereddingsteams en grijpreddingen.
Bij hoeveel brandweerkorpsen zijn de duikteams verdwenen, op non-actief gezet of anderszins qua opzet en inzet verminderd in de afgelopen 10 jaar?2
Gegevens over het aantal duikteams worden niet door mijzelf geregistreerd. Brandweer Nederland geeft aan dat het aantal duikteams de laatste jaren nagenoeg constant is, te weten ca. 50, en het aantal oppervlaktereddingsteams is toegenomen naar nu bijna 90. De grijpredding is een taak die elke basisbrandweereenheid uit kan voeren.
Eerder meldde ik uw Kamer dat in het kader van de regionalisering van de brandweer is gewerkt aan een bij die nieuwe schaal passende doelmatige inrichting van de uitvoering van taken3. Dat betreft onder meer de ondersteuning bij waterongevallen. Ook arbeidsveiligheid speelt een rol bij de verlaging van het aantal duikteams. In de loop der jaren zijn de regels en de eisen aan opleidingen en trainingen aangescherpt om duikers beter te beschermen. Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van de duikers.
Erkent u dat hulpverleners in een ontzettend lastige en eventueel gevaarlijke situatie geplaatst worden als ze mensen willen redden maar dat niet op een veilige manier kunnen doen vanwege een gebrek aan collega’s of hulpmiddelen ter plekke, zoals de brandweerman die zonder duikuitrusting toch het water in sprong? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners zijn sterk gemotiveerd om hulp te verlenen en dan is het meer dan lastig als de mogelijkheden en omstandigheden er niet naar zijn om handelend op te treden. Alles is erop gericht om tijdig de juiste hulp te kunnen verlenen, maar dat is helaas niet altijd mogelijk. Het is de professionele afweging van de hulpverlener om steeds weer af te wegen wat verstandig is zonder onverantwoorde risico’s te nemen.
Deelt u de mening dat er een norm zou moeten zijn aan hoeveel duikteams er minimaal per gebied beschikbaar zouden moeten zijn? Zo ja, bent u bereid met aanvullende regels te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen een rol bij de inrichting van de ondersteuning bij waterongevallen. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om daarbij te bepalen wat er nodig is aan bijvoorbeeld duikteams en oppervlaktereddingsteams.
Het bericht 'Meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nationale ombudsman een meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers is gestart?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
In hoeverre bent u van mening dat ZZP’ers specifieke behoeften hebben wat betreft schuldhulpverlening en dat gemeenten hiervoor specifieke expertise in huis moeten hebben? Zo ja, welke?
ZZP’ers vormen in de schuldhulpverlening inderdaad een doelgroep met andere behoeften dan particulieren met een schuldhulpvraag. De gemiddelde schuld is bijvoorbeeld hoger en de schulden zijn vaak complexer door bijvoorbeeld onderliggende contracten, beslag- en executieproblemen en afwikkeling van belastingaangiften.2 Dat vraagt om een andere aanpak en specifieke kennis over ondersteuningsmogelijkheden en regelingen voor ondernemers, alternatieve financieringsmogelijkheden en specialistische juridische, bedrijfseconomische en fiscale kennis. Gemeenten kunnen ervoor kiezen deze specialistische kennis in huis te halen of om de schuldhulpverlening aan ondernemers (deels) uit te besteden.
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om ZZP’ers passende schuldhulpverlening te kunnen bieden?
In 2020 heeft Schouders Eronder in samenwerking met het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland) een werkwijzer Ondernemers en Schulden samengesteld voor gemeenten.3 Deze werkwijzer biedt zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers bieden en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook zijn er verschillende activiteiten en (regionale) bijeenkomsten georganiseerd door de VNG, PPO Nederland en Schouders Eronder met als doel gemeenten te ondersteunen bij het verbeteren van de schuldhulpverlening aan ondernemers.
Daarnaast heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten te ondersteunen op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers.4
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om hun communicatie aan te passen aan deze doelgroep voor de schuldhulpverlening?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten o.a. op het gebied van communicatie aan ondernemers te ondersteunen. Daarnaast richt de eerste deelcampagne van de landelijke campagne «De eerste stap helpt je verder» zich specifiek op ondernemers met schulden. Gemeenten kunnen het campagnemateriaal downloaden en inzetten om ondernemers beter te bereiken met hun hulpaanbod.5
Hoeveel gemeenten hebben specifieke communicatie ontwikkeld, bijvoorbeeld op de website, voor schuldhulpverlening aan ZZP’ers?
Dit is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het Ministerie van SZW heeft hier geen gegevens over. Wel zien we dat steeds meer gemeenten aangesloten zijn op de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) en bij Geldfit Zakelijk. Hierdoor wordt de ondersteuning die gemeenten bieden aan ondernemers beter vindbaar, onder andere door het gratis te bellen telefoonnummer van Geldfit (0800-8115) en de betrokkenheid van private partijen als banken en verzekeraars. Op dit moment kijkt het Ministerie van SZW samen met het Ministerie van EZK naar mogelijkheden om het brede hulpaanbod voor ondernemers transparant te ordenen en beter te ontsluiten als onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute voor ondernemers.
Op welke wijze wordt deze groep proactief door gemeenten benaderd om hen op de hoogte te brengen van de beschikbare dienstverlening?
Sommige gemeenten wijzen ondernemers die een aanvraag doen voor de Tozo en/of TONK, actief op het aanbod voor ondernemers met (problematische) schulden. Daarnaast kunnen gemeenten, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, gebruik maken van het campagnemateriaal om ondernemers te bereiken. Ook kunnen zij zich aansluiten bij de NSR en Geldfit Zakelijk, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre is er zicht op de groep ZZP’ers waarvan de schulden problematisch kunnen worden als de steunmaatregelen wegvallen?
Als de steunmaatregelen ophouden, kunnen ZZP’ers in problematische schulden terechtkomen. In hoeverre en in welke mate deze situatie zich zal voordoen, weten we niet. De inzet van het kabinet is om problematische schulden zo veel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Het is daarom van belang dat gemeenten voorbereid zijn op een mogelijke toename van het aantal ZZP’ers dat aanklopt voor hulp bij financiële problemen. Gemeenten hebben per 1 januari 2021 meer mogelijkheden om op basis van vroegsignalering mensen met betaalachterstanden eerder in beeld te krijgen en een passend hulpaanbod te doen. ZZP’ers vallen ook onder de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en kunnen dus ook door middel van vroegsignalering worden benaderd door gemeenten.6
Wat kan er gedaan worden om gemeenten goed voor te bereiden op een mogelijk grote instroom richting schuldhulpverlening wanneer de steunmaatregelen wegvallen?
In de zomer van 2020 heeft een tiental rondetafelgesprekken plaatsgevonden met betrokken gemeenten en organisaties over concrete maatregelen om kwetsbare groepen vroegtijdig, snel en adequaat te helpen. Hierbij zijn afspraken gemaakt over maatregelen die erop gericht zijn dat mensen niet te lang met hun financiële problemen blijven rondlopen. Het kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en de bijzondere bijstand.7
Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de subsidies die zijn verstrekt aan Schouders eronder en de VNG, zoals benoemd bij het antwoord op vraag 3.
Wat kan er extra gedaan worden om ZZP’ers al zo veel als mogelijk te bewegen in een vroeg stadium ondersteuning te zoeken bij financiële problemen?
ZZP’ers kunnen net als particulieren gebruik maken van de Nederlandse Schuldhulproute. Het telefoonnummer 0800-8115 voor hulp bij geldzorgen is toegankelijk voor ZZP’ers en we zien ook dat deze weg steeds meer wordt gevonden door ZZP’ers. Hetzelfde geldt voor de website van Geldfit Zakelijk, waar ondernemers digitaal een financiële fitheidstest kunnen invullen.8 Ondernemers met een hulpvraag worden doorgeleid naar bijvoorbeeld hun gemeente, de Kamer van Koophandel of speciale ZZP-adviseurs voor ondersteuning.
De Kamer van Koophandel is een «Zwaar Weer»-programma gestart voor ondernemers die in deze lastige periode in nieuwe situaties komen. Hierin wordt o.a. met een routewijzer inzicht geboden in waar de ondernemer/onderneming staat en welke oplossingsrichtingen en hulp voor hem/haar uitkomst kunnen bieden. De KVK biedt bovendien als centraal loket voor mkb-ondernemers actuele informatie over alle relevante (financiële) regelingen en stappenplannen op maat. Ook biedt de KVK ondernemers persoonlijk advies door experts.9
In hoeverre is er zicht op de omvang van de groep ZZP’ers die eigen vermogen, zoals het pensioenspaargeld, inzet om de eigen onderneming financieel overeind te houden?
Hier zijn geen gegevens over voorhanden.
In hoeverre is de campagne «Kom jij er uit?» toegespitst op communicatie richting ZZP’ers?
De campagne “Kom jij eruit?” heeft in het najaar van 2020 ingezet op ZZP’ers met financiële zorgen. Zo zijn er meerdere ambassadeurs aangehaakt die zelfstandig ondernemer zijn en is er op de campagnewebsite (www.komuitjeschuld.nl) een specifieke pagina voor zelfstandigen met verwijzingen naar de juiste hulp. Daarnaast is recent de campagne ‘De eerste stap helpt je verder’ gestart. De eerste deelcampagne richt zich specifiek op mensen die door de coronacrisis extra hard geraakt worden, waaronder ondernemers.
Kunt u garanderen dat ZZP’ers niet geweigerd worden bij de schuldhulpverlening als de belastingdienst weigert mee te werken?
Gemeenten kunnen een groep niet generiek de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening weigeren. Zij kunnen een aanvraag op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening alleen op individuele gronden weigeren. Gemeenten zijn verplicht een beschikking af te geven waartegen in bezwaar en zo nodig beroep kan worden gegaan.
De Belastingdienst heeft haar aanpak gewijzigd en werkt na een toets naar de levensvatbaarheid van een onderneming nu wel mee aan een schuldregeling.10
Het bericht dat de meeste Nederlandse bedrijven niet voldoen aan privacywetgeving. |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid Nederlandse bedrijven voldoet na drie jaar nog niet aan privacywet»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kosten en inspanningen om de AVG-wetgeving op te volgen volledig op het bord komen te liggen van Europese bedrijven, terwijl die in hoge mate afhankelijk zijn van niet-Europese techgiganten?
De kosten en inspanningen om aan de vereisten uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) te voldoen liggen niet volledig op het bord van Europese bedrijven. In voorkomend geval kan de AVG ook rechtstreeks van toepassing zijn op bedrijven die niet in de EU zijn gevestigd.2 De AVG kent een systematiek waarin er een «verwerkingsverantwoordelijke» is die het doel en de middelen van een gegevensverwerking bepaalt. Daarnaast is er de «verwerker», deze wordt door de verwerkingsverantwoordelijke ingeschakeld om gegevens te verwerken. Op deze verwerker rusten ingevolge artikel 28 AVG ook verplichtingen.
De verwerkingsverantwoordelijke mag ingevolge artikel 28 lid 1 alleen beroep doen op verwerkers die voldoende garanties bieden opdat de verwerking aan de AVG voldoet. In lid 3 van ditzelfde artikel wordt voorts bepaald dat tussen beide partijen een overeenkomst wordt opgesteld waarin de verplichtingen van de verwerker worden vastgelegd, in de praktijk bekend als de «verwerkersovereenkomst». Hierin wordt onder meer vastgelegd welke instructies de verwerker krijgt om de gegevens te verwerken, welke beveiligingsmaatregelen moeten worden genomen en hoe de rechten van betrokkenen worden geëffectueerd. Als een verwerker in strijd met de AVG zelf de doeleinden en middelen van een verwerking bepaalt, dan moet die partij zelf als verwerkingsverantwoordelijke worden beschouwd.3 Al met al kent de AVG dus een systeem waarin de verantwoordelijkheden en verplichtingen verdeeld zijn over betrokken partijen.
Bent u het eens met de observatie dat Nederlandse bedrijven een te slechte onderhandelingspositie hebben tegenover Amerikaanse techgiganten op het gebied van de implementatie van AVG-maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 geschetst leggen partijen in de verwerkersovereenkomst vast op welke wijze gegevens verwerkt worden en welke vereisten daarbij in acht worden genomen. De verwerkersovereenkomst moet derhalve worden afgestemd op de verwerking die de verwerker namens de verwerkingsverantwoordelijke verricht.
De overeenkomst kan dus per verwerking die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke wordt verricht verschillen. Hoewel dit maakt dat een algemene gevolgtrekking over de onderhandelingspositie lastig ligt, is dit wel de kern van de problematiek waar veel Nederlandse afnemers van clouddiensten mee worden geconfronteerd. Het standaardcontract van de leverancier biedt de afnemer niet altijd de noodzakelijke garanties die het ingevolge artikel 28 lid 1 nodig heeft. Sommige diensten worden geleverd door een aantal grote spelers die niet altijd bereid zijn het individuele contract aan de noden van de afnemer aan te passen. Bijkomend nadeel voor de afnemer is voorts dat het soms veel middelen vergt om te vergewissen hoe de dienst van de verwerker precies in elkaar steekt en welke contractsbepalingen derhalve nodig zijn. Als vervolgens wordt geconcludeerd dat de leverancier geen geschikte verwerker is omdat deze onvoldoende garanties biedt en daar niets aan wil veranderen, is het gelet op het beperkte aantal aanbieders, maar zeer de vraag of er een geschikt alternatief beschikbaar is. Zoals in het FD-artikel tevens aangegeven is het voor de overheid wel gelukt om AVG-maatwerk af te dwingen in relatie met een leverancier van clouddiensten. Het artikel kaart terecht aan dat bedrijven niet in elk geval in eenzelfde goede onderhandelingspositie verkeren en dit dus niet altijd af kunnen dwingen.
Deelt u de mening van het CIO Platform dat de wetgever oproept om alleen toegang te verlenen aan de Europese markt als softwarebedrijven de AVG-eisen naleven? Zo nee, waarom niet?
Partijen die in de EU zijn gevestigd en gegevens verwerken moeten voldoen aan de vereisten uit de AVG. In voorkomend geval kunnen ook partijen die niet in de EU zijn gevestigd onder het toepassingsgebied van de AVG vallen.4 Als zij als verwerkingsverantwoordelijke of verwerker de AVG schenden kunnen de toezichthouders hierop handhaven. Softwarebedrijven die niet conform de AVG handelen kunnen dus al worden aangepakt.
In voorkomende gevallen kan het echter zo zijn dat de leverancier de dienst AVG-compliant aanbiedt, maar dat een organisatie die de dienst wil afnemen deze niet AVG-compliant kan toepassen. Dit kan optreden in situaties waarin leveranciers gegevens tevens willen verwerken voor andere doelen. Dit is soms ook onderdeel van hun verdienmodel. Zolang de leverancier transparant is over deze doelen en de leverancier zélf een rechtmatige verwerkingsgrondslag heeft kan de dienst AVG-compliant zijn. Van de individuele consument kan bijvoorbeeld toestemming worden gevraagd, die deze betrokkene vrijelijk al dan niet kan geven. Deze dienst echter inzetten als grotere organisatie (bijv. een bedrijf) kan dan problematisch zijn als die «eigen» doelen van de leverancier niet aansluiten op de doelen waarvoor de gegevens verzameld zijn. Per geval zal dus moeten worden bezien of een dienst op rechtmatige wijze in gebruik genomen kan worden. Het is dan ook niet in alle gevallen mogelijk om bij toegang tot de Europese markt te bepalen of software aan de AVG-eisen voldoet.
Deelt u de mening van Ronald Verbeek, directeur van het Platform, namelijk dat niet de gebruiker van software, maar de ontwikkelaar verantwoordelijk moet zijn voor het implementeren van AVG-eisen? Zo ja, wat vindt u ervan dat de gebruikers van niet-veilige software een boete kunnen krijgen van 20 miljoen euro of 4% van hun jaarlijkse omzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven biedt de AVG een eigen systematiek voor de verdeling van verantwoordelijkheden bij het verwerken van persoonsgegevens. Deze verdeling kan naar gelang het handelen van betrokken partijen veranderen: als de verwerker zich gaat gedragen als de partij die eigenstandig bepaalt dat het gegevens gaat verwerken, dan moet deze partij als verwerkingsverantwoordelijke worden aangesproken.
Basis van dit systeem is wel dat de partij die de gegevens van burgers verwerkt en bepaalt wat daarmee gebeurt in beginsel verantwoordelijk – en daarmee aanspreekbaar – blijft voor de verwerking. De verwerkingsverantwoordelijke kiest er immers voor om met een bepaalde verwerker in zee te gaan en maakt afspraken met deze verwerker. Die systematiek vind ik juist, omdat burgers anders controle over hun gegevens verliezen. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te bepalen ten aanzien van welke partij(en) zij handhavend optreedt.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid meer moet doen om techgiganten te bewegen tot het implementeren van AVG-richtlijnen om op deze manier Nederlandse bedrijven te helpen in het beschermen van persoonsgegevens? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven moet het vraagstuk omtrent het voldoen aan de eisen uit de AVG genuanceerd worden bezien. Het is te kort door de bocht om te stellen dat aanbieders van clouddiensten niet aan de AVG zouden voldoen, of hun klanten niet in staat willen stellen om aan de AVG te voldoen. Wél heb ik in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik ook zie dat het voor met name kleinere bedrijven lastig en kostbaar kan zijn om te vergewissen hoe de dienst van een potentiële verwerker precies functioneert, om vervolgens aangepaste voorwaarden af te dwingen om de dienst tóch af te kunnen nemen.
De Nederlandse overheid heeft middelen tot haar beschikking om solide onderzoek te verrichten naar de werking van bepaalde software pakketten, bijvoorbeeld door het uitvoeren van een Data Protection Impact Assessment (DPIA), om op basis daarvan in kaart te brengen hoe de verwerkersovereenkomst vorm moet krijgen. Voorbeeld hiervan betreft de DPIA door Strategisch Leveranciersmangement Rijk (SLM Rijk) is uitgevoerd naar Google G Suite Enterprise waarover uw Kamer door de Minister van Justitie en Veiligheid is geïnformeerd.5 Deze DPIA is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens omdat er door SLM Rijk restrisico´s zijn geconstateerd. De AP brengt hier binnenkort schriftelijk advies over uit. Momenteel worden de mogelijkheden verkend om deze aanpak te verbreden tot de andere strategische leveranciers van de rijksoverheid. Door het systematisch beoordelen van dergelijke softwarepakketten door de overheid en de AP wordt er duidelijkheid verschaft over de mate waarin het gebruik mogelijk is binnen de grenzen van de AVG.
Ik verwacht dat leveranciers eventuele geconstateerde risico´s serieus nemen en met de Nederlandse overheid zullen werken aan het gezamenlijk aanpakken daarvan. Het is van belang te benadrukken dat er in dit geval dus geen sprake is van het gezamenlijk werken aan of ontwikkelen van softwarepakketten. Het is dan ook terecht dat de overheid geen «eigenaar» van de software is. Wél kunnen overheden en private partijen in de toekomst mogelijk profiteren van het werk dat voor deze DPIA´s wordt verricht en van eventuele aanpassingen die als gevolg daarvan aan contracten worden gedaan. Daarom deelt de overheid waar mogelijk haar kennis, inzichten en ervaringen, bijvoorbeeld door het publiceren van voornoemde DPIA´s.
Voorts zet het kabinet ook in op Europese samenwerking om gezamenlijk de kwaliteit en kwantiteit van aangeboden clouddiensten te stimuleren. Eind 2020 heeft het kabinet een verklaring ondertekend voor een Europees initiatief voor een «cloudfederatie», waarmee lidstaten zich hebben gecommitteerd om gezamenlijk te werken aan en te investeren in Europees verbonden data- en cloud infrastructuren.6 Daarnaast is er het initiatief GAIA-X, waarbij door het ontwikkelen van standaarden bestaand «cloud aanbod» verbonden en verrijkt wordt, gebaseerd op Europese regelgeving. Voorts werkt TNO aan het oprichten van een Nederlandse GAIA-X hub, waar gezamenlijk use cases ontwikkeld kunnen worden.
Ook de Online Trust Coalitie (OTC) werkt in Europees publiek-privaat verband aan deze problematiek, waarbij zowel het perspectief van de aanbieder als dat van de afnemer wordt geadresseerd. De OTC zet in op het ontwikkelen van eenduidige, efficiënte methode waarmee leveranciers van clouddiensten kunnen aantonen dat hun diensten betrouwbaar en veilig zijn, en die afnemers de gewenste duidelijkheid geeft bij de invulling van de relevante wet- en regelgeving, zoals de AVG.
Het verhoogde risico op Parkinson door het levenslange gebruik van melkproducten |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat verschillende wetenschappelijke studies aangeven dat de levenslange consumptie van melkproducten een verhoogd risico geeft op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson?2 3 4
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Er is in de aangehaalde studies geen sprake van een verhoogd risico door melkconsumptie, maar van een verband tussen deze twee verschijnselen. Dit verband hoeft niet oorzakelijk te zijn. Er kan een andere factor zijn die ook een positief verband heeft met de melkconsumptie en die een oorzakelijk verband met de ziekte van Parkinson heeft.
Kunt u uitsluiten dat dit verhoogde risico wordt veroorzaakt door resten van landbouwgif in de melk, die koeien via het voer binnenkrijgen? Zo ja, hoe meent u dan dat het verhoogde risico op Parkinson door melkconsumptie verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er geen maximale normen voor gifresten (Maximale Residu Limieten, MRL-en) zijn opgesteld voor gewassen die uitsluitend als veevoer bestemd zijn, zoals voederbieten, weidegras, kuilgras en snijmais?
Voor de genoemde producten, die niet als voedsel voor de mens dienen, bestaan inderdaad geen maximale residu limieten (hierna: MRL’s). Voor andere producten, die verwerkt worden in veevoeder maar in principe ook geschikt zijn als ingrediënt van voedingsmiddelen voor de mens, gelden wel MRL’s.
De afwezigheid van MRL’s voor bepaalde voedermiddelen betekent echter niet dat er daarvoor geen veiligheidsvoorschriften gelden. Deze zijn vastgelegd in Verordening (EG) 178/2002: voedermiddelen moeten veilig zijn.
Wordt bij de toelating van landbouwgif voor de toepassing op veevoergewassen (ruwvoer en krachtvoer) rekening gehouden met de menselijke consumptie van de melk, vlees of eieren en de gezondheidseffecten op mensen daarvan, waaronder het risico op de ziekte van Parkinson?
Ja, met overdracht op dierlijke producten wordt rekening gehouden. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan leiden tot het achterblijven van residuen op gewassen die als veevoeder worden gebruikt. Deze residuen kunnen na consumptie door het dier ook in dierlijke producten, zoals melk, vlees of eieren, terechtkomen. Het Ctgb beoordeelt als onderdeel van de toelatingsprocedure of consumenten via deze route worden blootgesteld. Als dat het geval is, dan dient die blootstelling binnen de gezondheidskundige grenswaarden te vallen. Deze grenswaarden zijn op Europees niveau afgeleid en daarbij wordt gekeken naar verschillende vormen van toxiciteit, waaronder eventuele neurotoxiciteit. De specifieke testmethoden om de effecten op Parkinson te kunnen onderzoeken zijn nog in ontwikkeling. Ik wil daar ook mijn steentje aan bijdragen. Ik heb begin dit jaar het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief aan de Europese Commissie wel uw zorgen uit over het verhoogde risico op de ziekte van Parkinson door het gebruik van landbouwgif voor de toepasser (de landbouwer) en voor omwonenden van bespoten percelen, maar niet voor de consument van groente, fruit en melk? Heeft u hier zorgen over?5
Ik heb in de brief aan de Europese Commissie inderdaad gevraagd om in het kader van Verordening (EG) 1107/2009 de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Uit een meta-analyse van epidemiologische studies uit de periode 1989 tot en met 2010 bleek dat er in die periode een verhoogde kans was op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson na beroepsmatige blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen6. Dergelijke aanwijzingen zijn er niet voor blootstelling aan voedsel.
Indien de Europese Commissie besluit om de datavereisten voor neurologische aandoeningen (waarvan de ziekte van Parkinson er een is) voortaan standaard op te nemen in de toelatingsprocedure voor landbouwgif, geldt dit dan ook voor de blootstelling van consumenten aan het gif?
Ja. De datavereisten zijn gericht op het verkrijgen van informatie over de neurotoxiciteit van een stof via studies. Samen met informatie over andere vormen van toxiciteit wordt dit gebruikt voor het afleiden van de gezondheidskundige grenswaarden die in de Europese Unie worden gehanteerd bij de beoordeling van risico’s voor de mens (toepasser, werker, omstander, omwonende, consument) voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Heeft u reeds een reactie ontvangen van de Europese Commissie op uw brief?
Ja. De Europese Commissie heeft aangegeven dat het SCoPAFF het juiste gremium is voor het bespreken van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de eventuele gevolgen daarvan voor de bestaande richtsnoeren.
Recent heeft het Ctgb een brief gestuurd aan EFSA met het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en om stoffen uit deze screening nader te onderzoeken met de in ontwikkeling zijn «nieuwe aanpak methodieken» voor Parkinson en nog te ontwikkelen specifieke testmethoden om toxische effecten op de substantia nigra van de hersenen te kunnen bepalen. EFSA heeft in reactie aangegeven in te willen zetten op een multidisciplinaire aanpak en komt hiervoor binnenkort met een plan.
Kunt u bevestigen dat het onderzoek van Buijs en Mantingh aantoont dat op veebedrijven met veel bestrijdingsmiddelen in het krachtvoer die gifresten in de regel ook in de mest worden teruggevonden?6
Het onderzoek van Buijs en Mantingh legt onder andere een verband tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest op veehouderijbedrijven. Deze stoffen zouden volgens deze onderzoekers in de mest terechtkomen, insecten doden en daardoor effect hebben op weidevogelpopulaties.
Volgens Wageningen UR blijkt uit het onderzoek van Buijs en Mantingh niet duidelijk dat er een relatie is tussen chemische stoffen in krachtvoer en de mest. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere brieven aan de Kamer hierover (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen II 2018–2019, nr. 2395).
Waarom heeft u Wageningen Environmental Research, in de evaluatie van het onderzoek van Buijs en Mantingh, niet opdracht gegeven om het aangetoonde verband tussen gifresten in krachtvoer en koeienmest en de afwezigheid van mestkevers te evalueren, zoals u schrijft in antwoord 16 op eerdere Kamervragen?7
Het Ctgb en Wageningen Environmental Research (hierna: WEnR) wezen mij naar aanleiding van het onderzoek van Buijs en Matingh op het feit dat voor gewasbeschermingsmiddelen de route van toepassing van het middel op het gewas via het uitrijden van de mest naar de bodem niet meegenomen wordt binnen het huidige toetsingskader. Ik heb WEnR daarom gevraagd om op basis van de gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van deze risico’s voor bodem- en mestleven (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2167.
Kunt u bevestigen dat dit wel meegenomen zal worden in het empirische onderzoek dat uitgevoerd zal worden naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus (Kamerstuk 35 616, nr. 10)?
Het verkennende onderzoek dat zal worden uitgevoerd naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus voorziet in het beantwoorden van vragen over de verspreidingsroute van residuen van gewasbeschermingsmiddelen in krachtvoer via vee (waaronder koeien) naar mest en de effecten daarvan op insecten (zoals mestkevers in koeienvlaaien).
Deelt u het inzicht dat wanneer er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat resten van landbouwgif uit veevoer in mest terecht komen, het aannemelijk is dat deze resten ook in de melk terecht komen? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van chemische stoffen in melk is niet goed vergelijkbaar met de aanwezigheid van chemische stoffen in mest. De residuen in de melk zijn door het dier opgenomen, de residuen in de mest juist niet. Het is bekend dat er residuen aanwezig kunnen zijn in producten van dierlijke oorsprong die als voedsel dienen voor de mens, daarom worden voor deze producten MRL’s vastgesteld.
Beaamt u dat de MRL-en voor landbouwgif voor de componenten van krachtvoer drastisch omlaag zouden moeten, zodat ze niet alleen niet schadelijk zijn voor koeien, maar ook voor het bodem- en mestleven en voor mensen die de melk consumeren? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het antwoord op vraag 4 aangegeven voor welke producten er een MRL wordt vastgesteld en voor welke producten er geen MRL wordt vastgesteld. Het proces van het vaststellen van een MRL leidt ertoe dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is; er wordt ook uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable» (zie ook het antwoord op vraag 5).
Beaamt u dat er MRL-en gesteld moeten worden voor ruwvoer? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat de MRL’s voor dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie (die zo laag mogelijk als haalbaar zijn vastgesteld) niet worden overschreden. Er is daarmee geen risico voor de consumenten vastgesteld. Het stellen van MRL’s voor diervoedergrondstoffen heeft daarom nu geen meerwaarde.
Deelt u het inzicht dat vanuit het voorzorgsprincipe alle soorten landbouwgif die momenteel op de markt zijn toegelaten direct een herbeoordeling zouden moeten doorstaan waarbij getest wordt op neurologische effecten? Zo nee, deelt u het inzicht dat hiermee een onverantwoord risico voor de volksgezondheid blijft voortbestaan?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet op dit moment in een getrapte benadering voor het aspect «toxiciteit voor mensen». Dit betekent dat er standaard (proefdier)studies en openbare wetenschappelijke literatuur opgenomen dienen te worden in het aanvraagdossier. In deze proefdierstudies wordt ook naar mogelijke neurotoxische effecten gekeken. Als tijdens de beoordeling hiervan blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, dan dient de aanvrager aanvullende specifieke (proefdier)studies uit te voeren, gericht op neurotoxische effecten. Ik heb de Europese Commissie verzocht de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen (zie antwoord 6, 7 en 8).
Het afschuiven van uitbetalingen bij letselschade door verzekeraars aan gemeenten. |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de gang van zaken waarbij verzekeraars slachtoffers van letselschade doorverwijzen naar gemeenten en dat daardoor niet alleen slachtoffers van het kastje naar de muur gestuurd worden, maar de belastingbetaler uiteindelijk ook opdraait voor kosten waar de verzekeraar eigenlijk voor zou moeten opdraaien?1, 2
Het is mij bekend dat verzekeraars slachtoffers met letselschade soms dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met het recht. De verzekeraar van de aansprakelijke partij dient de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken. Een verzekeraar van de aansprakelijke partij mag niet van een slachtoffer verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aansprakelijkheidsverzekeraar is geen partij waartoe een slachtoffer zich pas kan wenden nadat andere wegen zijn uitgeput. Het slachtoffer heeft daarentegen de vrije keuze tussen gemeente en verzekeraar.
Wat vindt u van het feit dat slachtoffers door de verzekeraar van de tegenpartij vaak naar de gemeente worden verwezen, om daar de kosten van bijvoorbeeld een rolstoel of aanpassing van een huis te claimen, terwijl dit door de verzekeraars zelf moet worden betaald? Ziet u ook in dat slachtoffers hier de dupe van kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de overgenomen motie Van Nispen waarin verzocht werd de belangen van letselschadeslachtoffers niet in het gedrang te laten komen door het handelen van verzekeraars? Hoe verhoudt zich de staande praktijk, van het doorverwijzen van slachtoffers door verzekeraars naar gemeenten, met die overgenomen motie?3
De motie van Nispen is ons bekend. Het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan.
In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is. Als het voor een slachtoffer beter is zich eerst te wenden tot publieke voorzieningen, mag hij deze mogelijkheid benutten.
De gemeente kan een slachtoffer dat zich tot de gemeente wendt in het kader van de Wmo 2015 niet weigeren en doorverwijzen naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. Verzekeraars mogen niet standaard verwijzen naar de Wmo 2015, dat is niet in overeenstemming met het recht. In de praktijk zal de verzekeraar soms wel wijzen op specifieke mogelijkheden bij de gemeente. Gedacht kan worden aan bepaalde voorzieningen die alleen een gemeente kan bieden zoals een invalidenkaart of een urgentieverklaring voor een andere woning.
Gemeenten kunnen voor iemand die een Wmo-voorziening aanvraagt, mits deze persoon vanaf 2019 een ongeval heeft gehad waarvoor een derde aansprakelijk is, de kosten declareren bij de aansprakelijkheidsverzekeraar.
Verzekeraars en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) werken indien nodig samen om het regresrecht voor gemeenten zo goed mogelijk in te richten. Op 21 mei jl. is een door het Verbond van Verzekeraars ontwikkeld model-schadeformulier op de website van de VNG geplaatst om gemeenten te ondersteunen bij het nemen van regres.
Wat vindt u van het voorbeeld, zoals genoemd in het artikel: «7 jaar geleden werd Anna’s neef aangereden, hij wacht nog altijd op zijn geld», waarbij een slachtoffer nu dus al zeven jaar wacht op een vergoeding? Kunt u daarbij ingaan op de vraag wat u een redelijke termijn acht voor uitbetaling van de schadevergoeding en op de opstelling van verzekeraars in dergelijke kwesties?
Het verhaal van het slachtoffer is aangrijpend. Ik kan me goed voorstellen dat het lange wachten en de daarmee gepaard gaande onzekerheid erg frustrerend voor betrokkene is. De achtergronden van de zaak ken ik niet, evenmin als de beweegredenen voor het handelen van de betrokken gemeente en verzekeraar. Het is van groot belang dat de schade-afhandeling van slachtoffers zo voortvarend en zorgvuldig mogelijk ter hand wordt genomen. Een vaste afhandelingstermijn is niet te geven. Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer het verloop van de schade-afhandeling.
Wat vindt u van de reactie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin wordt aangegeven dat: «Slachtoffers niet gehouden [zijn] zich eerst tot de gemeente te wenden voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), om zich daarna pas tot de aansprakelijkheidsverzekeraar te kunnen wenden»?4 Wat heeft de neef van Anna nu aan een dergelijke reactie? Met andere woorden: welke concrete actie mogen de neef van Anna en mensen in een soortgelijke positie, op dit punt van de overheid verwachten? Gaat u de verzekeraars hierop aanspreken? Komen er boetes te staan op het onterecht en onnodig doorverwijzen van slachtoffers?
Ik onderschrijf het antwoord van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het is aan de gemeente en de verzekeraar om slachtoffers met letselschade goed voor te lichten over de verantwoordelijkheid van de verzekeraar tot het vergoeden van schade, de mogelijkheden van een beroep op voorzieningen van de Wmo 2015 en de verhouding hiertussen. Indien een slachtoffer zich tot de gemeente wendt met een verzoek om ondersteuning op grond van de Wmo 2015, behoort de gemeente hem zo goed mogelijk voor te lichten en tevens te wijzen op de verschillende mogelijkheden die er bestaan. Als een slachtoffer zich tot de verzekeraar wendt voor vergoeding van een schadepost die valt onder de Wmo 2015 dan kan de verzekeraar de belangenbehartiger wijzen op het verkrijgen van een (maatwerk) voorziening via de gemeente.
Gelet hierop acht ik boetes op het onterecht en onnodig doorverwijzen niet aangewezen. Zou een verzekeraar zijn medewerking aan een schade-afhandeling toch nog weigeren onder de enkele verwijzing naar de Wmo 2015, dan staat het een slachtoffer vrij om een geschil bij de rechter aanhangig te maken, desgewenst een kort geding.
Verder merk ik op dat de Wmo 2015 de VNG en de verzekeraars nog steeds de mogelijkheid biedt tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht. Het is aan VNG en de verzekeraars om gezamenlijk te kijken wat hier de mogelijkheden voor zijn.
Wat vindt u van de huidige «Handreiking Zorgschade»5 en met name Stap 6 van het stappenplan, waarbij voor financiering van de zorgbehoeften van een slachtoffer publieke gelden als startpunt worden genomen en pas als deze helemaal uitgeput zijn de verzekeraar in beeld komt? Is dit wat u betreft de juiste volgorde? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in overleg te treden met de Letselschade Raad en het Verbond van Verzekeraars om de handreiking aan te passen, zodat slachtoffers niet altijd eerst naar gemeente worden verwezen?
Ik onderschrijf het belang van de Handreiking Zorgschade. De Handreiking Zorgschade heeft als doel letselschadeslachtoffers met een blijvende, intensieve en complexe zorgvraag te faciliteren in de zorgsituatie die past bij hun wensen en mogelijkheden. De Handreiking ziet met andere woorden alleen op gevallen van letsel met uitzonderlijk ernstige en langdurige gevolgen.
De Handreiking heeft niet als uitgangspunt dat voor financiering van deze zorgvraag eerst de publieke gelden worden uitgeput, alvorens de verzekeraar in beeld komt. De Handreiking Zorgschade stelt daarentegen het belang van het slachtoffer bij een voortvarende en zorgvuldige schade-afhandeling centraal. De insteek van de Handreiking is dat verzekeraar en gemeente gezamenlijk optrekken om de zorg en voorzieningen voor het slachtoffer zo goed mogelijk te organiseren, ieder vanuit haar eigen verantwoordelijkheid. Hierbij kunnen partijen zich bij laten staan door een zorgschadedeskundige, die als rol krijgt om het slachtoffer te «ontzorgen» en bij te staan in dit proces.
Dat kan bijvoorbeeld inhouden dat een belangenbehartiger van het slachtoffer of de zorgschadedeskundige met de gemeente afspreekt dat de gemeente de aanvraag voor een Wmo-voorziening in behandeling neemt om een maatwerkvoorziening te realiseren. Een voorbeeld is de aanpassing van een woning, waarvoor een bouwvergunning nodig is. De gemeente kan daarvoor versneld een vergunning afgeven, als er sprake is van een Wmo-voorziening. De belangenbehartiger kan vervolgens met de gemeente en de verzekeraar van de aansprakelijke partij afspreken, dat de aanpassing door de verzekeraar wordt bekostigd. In ieder individueel geval kan zo door partijen maatwerk worden geboden en worden beoordeeld of het betrekken van de Wmo meerwaarde heeft.
Klopt het dat gemeenten de kosten die ze maken voor letselschadeslachtoffers nauwelijks verhalen op verzekeraars, omdat ze simpelweg geen geld en tijd hebben om dat proces te doorlopen?
Het is mij bekend dat het voorkomt dat gemeenten afzien van het verhalen van kosten op verzekeraars. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om, indien men een slachtoffer vanuit de Wmo 2015 ondersteuning heeft geboden terwijl de verzekeraar dit ook had kunnen vergoeden, deze kosten te verhalen op de verzekeraar. Ik sluit mij derhalve aan bij het advies van de VNG aan gemeenten om in regioverband een contract te sluiten met een in aansprakelijkheidsrecht gespecialiseerd advocatenkantoor om op die wijze het regres te claimen. Ik zie hier vooralsnog geen taak voor de rijksoverheid weggelegd. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 5, waar de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht wordt genoemd.
Ziet u ook in dat zolang gemeenten de door hen gemaakte kosten niet (kunnen) verhalen op verzekeraars, het voor verzekeraars loont om slachtoffers door te verwijzen naar gemeenten in plaats van zelf de schade te vergoeden? Zo ja, hoe kwalijk vindt u dit en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de belangen van slachtoffers centraal komen te staan, zij in ieder geval niet de dupe worden van getouwtrek tussen gemeenten en verzekeraars, en de schade uiteindelijk terecht komt bij de verzekeraars en niet ten laste komt van de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 7.
De wachtlijstproblematiek in de jeugdpsychiatrie naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Westerveld |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wordt er door jongeren, in vergelijking met tien jaar geleden, vandaag de dag (relatief) vaker een beroep gedaan op de jeugdpsychiatrie? Met andere woorden, vertoont het percentage jongeren dat op een of andere manier een beroep moet doen op de jeugdpsychiatrie een stijgende trendlijn?
Het jeugdhulpgebruik groeide de afgelopen jaren rond de 3,2% per jaar, waarbij de ambulante jeugdhulp op locatie het sterkst groeide en de jeugdhulp met verblijf grofweg gelijk bleef. Voor 2020 zien we een daling in het jeugdhulpgebruik, met name bij de lichte vormen van hulp, ambulante hulp geleverd door wijkteams en ambulante hulp op locatie van aanbieders.1, 2 Omdat de Jeugdwet beoogt integraal hulp te bieden, wordt er geen afzonderlijke data bijgehouden over de jeugd-ggz.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan om inzicht te krijgen in hoe de jeugdhulpmiddelen worden ingezet door gemeenten. Zo heeft KPMG, in opdracht van VNG en VWS, onderzoek gedaan onder negen gemeenten naar de inzet van jeugdhulpmiddelen. Hieruit blijkt dat het aandeel in de uitgaven van specialistische ggz tussen 2016 en 2018 is gegroeid, terwijl voor jeugdhulp zonder verblijf, waaronder de generalistische ggz valt, het aandeel bij de door KPMG onderzochte aanbieders is gedaald.3
Er zijn daarmee nog vragen onbeantwoord: waardoor is jeugdhulp in totale omvang toegenomen? Komt dat omdat er nu bepaalde vormen van jeugdhulp worden vergoed die wellicht eerder niet werden vergoed? Is de omvang van specifieke zorgvormen toegenomen? Zijn sommige aanbieders nu enorm gegroeid ten koste van andere aanbieders? Om antwoord te krijgen op deze vragen wordt op dit moment nader onderzoek uitgevoerd naar ambulante jeugdhulp. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de opbrengsten hiervan. Ik vind het niet wenselijk om, vooruitlopend op deze resultaten, nieuw onderzoek uit te zetten.
Tot slot heb ik uw Kamer op 22 april geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek met gemeenten over een aantal acute financiële knelpunten in de jeugdzorg, waarbij het kabinet voor 2021 € 613 extra beschikbaar heeft gesteld.4
Onderdeel hiervan zijn afspraken over de wachtlijsten voor specialistische jeugdzorg. Daarvoor wordt ingezet op het intensiveren van het oppakken van complexe casuïstiek én het terugbrengen van wachttijden op basis van een goed inzicht en overzicht. Hiermee willen we onder andere inzetten op meer inzicht rondom wachttijden voor specialistische jeugdzorg.
Zou u, indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, een onderzoek kunnen laten instellen waarom jongeren vandaag de dag vaker een beroep doen op de jeugdpsychiatrie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht «Ukraine deports critical Azerbaijani blogger shortly before Zelensky visits Baku»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de kwestie Elvin Isayev?
In februari 2020 is het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het eerst op de hoogte gesteld van deze kwestie.
Hoe kijkt u naar het nieuws dat Elvin Isayev, een criticaster van de Azerbeidzjaanse overheid, wordt uitgeleverd, opgepakt en gemarteld in het licht van het kritische Amnesty-rapport uit 2016 «Revolving doors»: The ongoing persecution of government critics in Azerbaijan over de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan?2
De Nederlandse regering volgt de situatie van de heer Isayev nauwgezet. De mediaberichtgeving hierover kan ik niet op eigenstandige wijze verifiëren. De Nederlandse regering maakt zich zorgen over de verslechterde mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan, en spreekt Azerbeidzjan daar ook op aan, zowel bilateraal als via multilaterale kanalen (Raad van Europa, EU, VN). Uit rapporten van zowel NGOs, de Raad van Europa als uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat politiek gemotiveerde vervolging, arrestatie en detentie een hardnekkig probleem is in Azerbeidzjan.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat Oekraïne Elvin Isayev heeft uitgeleverd aan Azerbeidzjan en er vrijwel direct een strafeis en vonnis is uitgesproken over Isayev na zijn aankomst in Bakoe, waarop hij vervolgens in hechtenis is genomen en aan zware martelingen is blootgesteld?
Ik kan deze berichten niet op eigenstandige wijze verifiëren. Volgens de laatste openbare informatie is de heer Isayev op 30 oktober 2020 veroordeeld door «de rechtbank voor zware misdaden» in Bakoe. Deze beslissing is niet definitief; zijn zaak wordt bij het Hof van Beroep behandeld. Azerbeidzjan is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en is derhalve verplicht zich te houden aan dit verdrag, waaronder artikel 3 dat gaat over zowel het verbod op marteling alsook over mensenwaardige detentieomstandigheden, en artikel 6 dat gaat over een eerlijk proces.
Kunt u bevestigen dat Elvin Isayev inderdaad Oekraïense migratiewetten heeft overtreden?3
Ik kan geen uitspraken doen over of de heer Isayev al dan niet de Oekraïense wetten heeft overtreden, en bezit ook geen mogelijkheden om hier onderzoek naar te doen. Ik kan het in de vraag gestelde daarom niet bevestigen.
Hoe kijkt nu naar de zaak Elvin Isayev in het licht van het mensenrechtenrapport van deUnited States Department of State: Bureau of Democracy, Human Rights and Labor waarin staat dat de zaak Elvin Isayev een voorbeeld is van het ten onrechte gebruiken van internationaalrechtelijke handhavingsinstrumenten om politieke opponenten in het buitenland uit te schakelen?4
Ik heb kennis genomen van dit rapport van de VS waarin wordt verwezen naar berichten van misbruik van internationale opsporingsinstrumenten. In dit kader wordt de zaak Isayev genoemd. Wat betreft de Nederlandse visie hierop verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Hoe kijkt u naar de relatie tussen Nederland en Azerbeidzjan, lettende op de aanhoudende mensenrechtenschendingen waar de Azerbeidzjaanse overheid zich schuldig aan maakt?5
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3. Mensenrechten vormt een belangrijk thema in de dialogen die Nederland voert met de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Deze gesprekken worden ook in EU-verband gevoerd.
Bent u bereid deze kwestie met de Azerbeidzjaanse ambassadeur in Den Haag te bespreken en er op aan te dringen dat leden van de Raad van Europa zich zouden moeten houden aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waaronder artikel 3 ziende op een verbod op marteling en vernederende behandeling en artikel 6 ziende op het recht op een eerlijk proces?
De Nederlandse regering volgt deze kwestie nauwgezet en staat hierover in contact met internationale partners. Nederland kaart mensenrechtenkwesties op het geëigende niveau aan, waarbij zowel het bilaterale als het multilaterale spoor wordt bewandeld. Zo is er een reguliere EU-Azerbeidzjan dialoog waarbij o.a. specifieke casussen van politieke gevangenen worden besproken. Daarnaast stellen de advocaten van de heer Isayev dat ze recentelijk zaken hebben aangebracht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is nog niet duidelijk of deze zaken voldoen aan de ontvankelijkheidseisen.
De problemen met het halen van je recht na een medische misser |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor mensen die het slachtoffer zijn geworden van een medische misser vaak heel lastig is om hun recht te halen? Wat vindt u hiervan? Kunt u zich het gevoel van onmacht en ontevredenheid bij de mensen die dit overkomt, slachtoffers van medische missers, voorstellen?1, 2
Als een medische ingreep niet naar wens verloopt, kunnen de gevolgen voor de patiënt groot zijn. Letselschade is fysiek en mentaal ingrijpend, de mogelijkheden van herstel kunnen onzeker zijn en het herstel zelf langdurig. Dit alles kan een grote weerslag hebben op het leven van de betrokkene en zijn naasten. Het is om deze redenen van groot belang dat patiënten op de juiste manier worden ondersteund na een medisch incident.
Als een patiënt van mening is dat de geleden schade te wijten is aan een fout van de zorgverlener, kan een schadeclaimprocedure worden gestart. In deze procedures moet de oorzaak van een medisch incident achterhaald worden om vervolgens een causaal verband met de geleden schade en aansprakelijkheid vast te stellen. Dit is complex en vaak ook tijdrovend. Deze procedures worden als emotioneel belastend ervaren door zowel de patiënt als de betrokken zorgverlener. Voor aansprakelijkheidstelling is het echter van belang gedegen onderzoek uit te voeren en de juiste stappen te volgen.
Wat vindt u van de gemiddelde doorlooptijd van 29,8 maanden? Hoe beoordeelt u het feit dat in meer dan 50 procent van alle gesloten dossiers de aansprakelijkheid werd afgewezen? Wat zegt dit?
De gemiddelde doorlooptijd van ongeveer 2,5 jaar is een lange tijd, zeker voor de betrokkenen. Met een lange doorlooptijd zitten de betrokkenen lange tijd in onzekerheid en het streven moet dan ook zijn om de doorlooptijd zo kort mogelijk te houden. Er kunnen verschillende redenen zijn voor een lange doorlooptijd. In het algemeen geldt dat het beoordelen van causaliteit tussen medisch handelen en de geleden schade een complex vraagstuk is. In sommige gevallen kan het een tijd duren voor de medische eindtoestand is bereikt en de schadeomvang bepaald kan worden. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van schade door een medisch incident bij een kind, kan het in het belang van de ouders en het kind zijn om te kijken hoe het kind zich in de loop der jaren ontwikkelt.
De genoemde doorlooptijd betreft bovendien de gemiddelde doorlooptijd van zaken die worden behandeld door Centramed en Medirisk. Deze verzekeraars behandelen claims voor hun leden, veelal ziekenhuizen. Met de invoering van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in 2016 worden steeds meer kleinere claims beoordeeld en behandeld door de zorginstellingen zelf. Kleinere claims zullen doorgaans sneller en laagdrempeliger geregeld worden dan grote, omdat ze vaak minder complex en minder ernstig zijn. Ook blijft hierdoor een veel directer contact tussen patiënt en zorgverlener en wordt er minder gejuridiseerd. Eén van de effecten daarvan is wel dat verzekeraars een steeds groter deel van de claims niet meer zien. Een deel van de claims zal dus sneller geregeld worden dan de genoemde doorlooptijd.
Dat in 50% van de door medische aansprakelijkheidsverzekeraars behandelde zaken de aansprakelijkheid wordt afgewezen, zegt dat in deze gevallen niet is vastgesteld dat de geleden schade het gevolg is van verwijtbaar handelen door de zorgverlener. Desondanks is de uitkomst van deze behandelingen niet de gewenste geweest, bijvoorbeeld door een complicatie, en ik kan mij voorstellen dat ook de uitkomst van een niet toegewezen schadeclaimprocedure niet bevredigend is. Een complicatie betekent echter niet altijd dat er ook fout gehandeld is door de zorgverlener.
Acht u het acceptabel dat mensen soms jaren moeten strijden voor een erkenning van door hen geleden schade als gevolg van een medische misser? Zo nee, wat acht u dan wel een wenselijke afhandelingstermijn?
Het is belangrijk dat patiënten, indien er schade is geleden door fout handelen van een zorgverlener, hier snel erkenning voor krijgen. Ook voor zorgverleners is het van belang dat een zaak snel en degelijk wordt afgehandeld. Een aansprakelijkstelling is ook voor hen een emotionele aangelegenheid, omdat zij zich doorgaans met hart en ziel inzetten voor hun patiënten.
Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer over het verloop van de schade-afhandeling.
Kunt u uiteenzetten wat de invoering van de Gedragscode Openheid medische incidenten: betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA), die in 2010 ingevoerd is, heeft bijgedragen aan een snellere afwikkeling van zaken waarbij medische missers spelen? Wat heeft dit voor slachtoffers concreet verbeterd? Bent u daar tevreden over?
De GOMA betreft een richtlijn die in 2010 is opgesteld door De Letselschade Raad (DLR) en heeft als doel de afwikkeling van een medische schadeclaim te verbeteren door open en transparante communicatie met goed inzicht in het traject voor alle betrokken partijen. De in de richtlijn opgenomen aanbevelingen betreffen enerzijds het handelen van degenen die betrokken zijn bij de afwikkeling van de gevolgen voor een patiënt van een incident in de gezondheidszorg, en anderzijds een adequate afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding. De richtlijn geeft patiënten meer duidelijkheid over het proces en met de richtlijn wordt een open cultuur omtrent medische incidenten bevorderd. Ik vind het goed dat het veld met deze vorm van zelfregulering een bijdrage levert aan de afwikkeling van medische schadeclaims. Momenteel wordt gewerkt aan GOMA 2.0. Naast deze richtlijn is in 2016 de Wkkgz van kracht geworden. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder. De patiënt kan altijd een rechtszaak aanspannen, maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief: de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot een bedrag van in ieder geval 25.000,– euro. Ook is de informatiepositie van de patiënt wettelijk versterkt met de Wkkgz.
Herkent u het beeld dat verzekeraars van de tegenpartij letselschadezaken nog steeds bewust traineren om maar geen schadevergoeding te hoeven uitkeren, zoals dhr. Brekelmans van de stichting Letselschade en Gerechtigheid stelt? Wat is uw reactie op de opmerking dat na ruim 20 jaar duidelijk is geworden dat zelfregulering door verzekeraars niet werkt?
De professionele branche- en beroepsverenigingen in de letselschadebranche zijn verenigd in De Letselschaderaad. Bij deze onafhankelijke koepelorganisatie zijn Slachtofferhulp Nederland, de ANWB, het Verbond van Verzekeraars, maar ook letselschade-experts, geneeskundig adviseurs en arbeidsdeskundigen aangesloten. In opdracht van DLR heeft de Universiteit Utrecht onderzoek gedaan naar langlopende letselschade.3 De onderzoekers hebben 201 zaken geanalyseerd bij 13 verschillende verzekeraars. In deze zaken blijkt de lange duur van de afhandeling veelal te wijten aan onvermijdelijke, niemand na te dragen redenen (medische eindtoestand, re-integratie, onduidelijkheid over de door het ongeval ontstane beperkingen). In een beperkter aantal zaken blijkt niet voortvarend handelen door de verzekeraar (8%) of de belangenbehartiger van het slachtoffer (14%) mede een rol te spelen.
Het belang van het slachtoffer bij een adequate en voortvarende schadeafhandeling maakt dat er in de afgelopen 20 jaar onverminderd aandacht is voor mogelijke verbeteringen in regulering en zelfregulering. Zo heeft de wetgever het deelgeschil mogelijk gemaakt. Dit biedt slachtoffers en verzekeraars een snelle en eenvoudige procedure om tijdens een onderhandeling een deel van het geschil dat hen verdeeld houdt aan de rechter voor te leggen. Ook heeft de wetgever de vergoeding van affectieschade voor (nabestaanden van) slachtoffers geïntroduceerd.
Daarnaast stelt DLR onder meer richtlijnen op voor de betrokken professionals, die bijdragen aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en transparantie bij de schaderegelingen. Een belangrijke, recente maatregel ter verbetering van de afhandeling van letselschade is het Nationaal Keurmerk Letselschade, dat op 1 januari jl. is gelanceerd. Dit zorgt ervoor dat slachtoffers met letselschade kunnen vertrouwen op gekwalificeerde dienstverleners.4
Al deze maatregelen dragen bij aan de verbetering van de afhandeling van letselschade. Dit neemt niet weg dat er verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Het belang van het slachtoffer vereist voortdurende aandacht en inzet. Het onderzoek van de Universiteit Utrecht maakt duidelijk dat de mogelijkheid tot verbetering van de kwaliteit van de schadeafhandeling primair ligt in heldere communicatie, het juiste verwachtingsmanagement bij gedupeerden, goede bevoorschotting en samenwerking tussen de betrokkenen op basis van wederzijds vertrouwen en empathie. DLR werkt voortvarend aan nieuwe initiatieven die gericht zijn op verbetering van deze aspecten van de afhandeling van letselschadezaken.5 Het belang van het slachtoffer bij een adequate en betrokken schadeafhandeling staat daarbij voorop.
Ziet u ook dat het bewijzen van de medische aansprakelijkheid vaak heel moeilijk is en dat dossiers daarop vastzitten, terwijl het voor het leed van het slachtoffer eigenlijk niet uitmaakt of het fout is gegaan («een ongeluk»), of dat er iets fout is gedaan (met mogelijk aansprakelijkheid tot gevolg)? Moet dat juridisch grote verschil voor het aansprakelijkheidsvraagstuk voor slachtoffers eigenlijk wel zulke enorme consequenties hebben?
In alle gevallen – met of zonder aansprakelijke partij – kan het leed groot zijn. Bij aansprakelijkheidsvragen gaat het echter niet alleen om het leed, maar ook over de vraag wie daarvoor verantwoordelijk is. Zorgverleners zijn alleen aansprakelijk als er een verwijtbare medische fout is gemaakt. Een systeem waarin de aansprakelijkheidsvraag voor de patiënt een minder dominante rol speelt, is een no fault-compensatiesysteem. Voor een appreciatie van de invoering van een no fault-compensatiesysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Wat gaat u doen om verzekeraars aan te sporen zo snel als mogelijk zaken van slachtoffers van medische missers af te handelen? Wat is uw reactie op de suggestie een onafhankelijk loket – los van verzekeraars – op te richten om langlopende letselschadedossiers te beoordelen en snel af te handelen?
Het tijdig afhandelen van schadeclaims na medische incidenten heeft reeds de aandacht van de verzekeraars en de Minister voor Medische Zorg en Sport zal hier aandacht voor blijven vragen. In 2012 hebben Centramed en Medirisk speciale teams opgericht om zeer langdurig lopende zaken versneld af te handelen. Verzekeraars zelf zijn overigens ook gebaat bij een spoedige afhandeling, zeker nu het aantal claims en de schadelast de afgelopen jaren toeneemt. DLR heeft een Kamer voor Langlopende Letselschadezaken ingesteld om bestaande langlopende letselschadezaken versneld tot een oplossing te brengen.6 Het kabinet volgt deze pilot met veel interesse. Na de afronding hiervan zal in samenspraak met DLR worden bekeken of het wenselijk is om deze Kamer te bestendigen.
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Nispen c.s. over een wettelijke verankering van de Gedragscode Behandeling Letselschade en de aangenomen motie van het lid Kuiken c.s. over een wettelijke verankering van tuchtrecht en een tuchtraad voor letselschadeprofessionals?3, 4
Samen met de Minister van Financiën werkt de Minister voor Rechtsbescherming op dit moment aan de uitvoering van de moties van uw Kamer, die zien op de afhandeling van langlopende letselschadezaken. De Ministers voor Rechtsbescherming en van Financiën streven ernaar uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de stand van zaken.
Wat vindt u van het idee om een medisch letselschadefonds in het leven te roepen, waardoor slachtoffers of nabestaanden niet jarenlang hoeven te procederen om financiële genoegdoening te krijgen, maar het medisch letselschadefonds slachtoffers of nabestaanden snel en adequaat compenseert voor de geleden schade bij medische missers en het schadebedrag vervolgens door het fonds wordt verhaald op de hulpverlener, het ziekenhuis of de zorginstelling? Welke voor- en nadelen zouden er aan zo’n systeem zitten?
Het voorgestelde systeem vertoont grote gelijkenis met het in België ingevoerde tweesporensysteem, dat naast het klassieke aansprakelijkheidsrecht een no fault-compensatiesysteem omvat. Dit tweesporensysteem is in 2010 in België ingevoerd in de hoop dat dit zou voorzien in een snelle, laagdrempelige en eenvoudige klachtenafhandeling. Uit onderzoek9 is gebleken dat dit systeem weinig tot niets toevoegt aan de huidige vergoedingsmogelijkheden, omdat de grote knelpunten zoals deskundigenanalyses en causaliteitsvraagstukken ook bij een no fault-compensatiesysteem onverminderd aanwezig blijven. In ieder systeem zal namelijk de omvang van de schade en het verband met het medisch handelen aangetoond moeten worden. Met name de doorlooptijd blijkt in België niet te zijn verbeterd, de gemiddelde doorlooptijd is drie jaar. De onderzoekers concluderen dat de geschetste emotionele en procedurele knelpunten inherent zijn aan de aard en complexiteit van medische ongevallen. Bij medische ongevallen gaat het om een categorie schadeveroorzakende gebeurtenissen waarin (de integriteit van) het menselijk lichaam centraal staat. De juridische beoordeling is daardoor vaak sterk afhankelijk van medisch deskundigenadvies. Tot slot stellen de onderzoekers dat het huidige Nederlandse aansprakelijkheidsrecht, zeker na de invoering van de GOMA en de Wkkgz én met de – door de rechter benutte – ruimte tot (patiëntgerichte) interpretatie van de wetgeving, de noodzakelijke instrumenten biedt om in een goede klacht- en claimbehandeling te kunnen voorzien. Alles in aanmerking nemende ben ik geen voorstander van het in het leven roepen van een fonds voor schade na medische incidenten.
De toename van het bosverlies in het afgelopen jaar |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het nieuwe rapport van Global Forest Watch waaruit blijkt dat het bosverlies in 2020 met 12% is toegenomen ten opzichte van 2019?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in 2020 ruim 12 miljoen hectare aan bos verloren is gegaan, waarvan 4,2 miljoen – een gebied ter grootte van Nederland – aan tropisch oerbos?
Het Kabinet heeft geen zelfstandige informatie over mondiale ontbossingscijfers en baseert zich dan ook op rapporten en berichten van gerenommeerde kennisinstellingen, zoals het World Resources Institute en de University of Maryland. Dat bosverlies wereldwijd nog steeds doorgaat, staat helaas buiten kijf.
Kunt u reflecteren op het feit dat terwijl ontbossing in Brazilië met zorgwekkende snelheid stijgt, Nederland in de eerste zes maanden van 2020 40% meer sojabonen heeft geïmporteerd uit Brazilië dan in het eerste halfjaar van 2019?
De toename van de import van sojabonen uit Brazilië met 40% is vastgesteld door het CBS. Een aantal factoren kan deze toename mogelijk verklaren.
De Europese productie van raapzaadolie is over de genoemde periode gedaald vanwege verminderde vraag naar raapzaadolie voor de productie van biodiesel. Dit heeft uiteraard ook geleid tot een verminderde productie, en dus aanbod, van Europees raapzaadmeel- en schroot, dat ontstaat als restproduct na het crushen (persen) van raapzaad. Dit afgenomen aanbod kan door Europese bedrijven zijn gecompenseerd met geïmporteerde soja uit Noord- en/of Zuid-Amerika. In Amsterdam en Rotterdam staan belangrijke verwerkende bedrijven (crushers), die een groot deel van het Europese achterland bedienen met plantaardige oliën en het eiwitrijke meel voor verdere verwerking en gebruik. Mondiaal zijn Brazilië en de VS de grootste export-georiënteerde producenten van sojabonen.
De sterk stijgende import door Europa van sojabonen uit Brazilië had wellicht ook te maken met bepaalde handelspolitieke en markt/monetaire ontwikkelingen in diezelfde periode (sterke stijging Chinese invoer van sojabonen uit de VS met daarmee gepaard gaande daling van invoer van Braziliaanse sojabonen) en de voor (Europese) importen gunstige wisselkoers met de Braziliaanse Reaal. Dit lijkt overigens een tijdelijke trend te zijn geweest.
De hoeveelheid soja die in Nederlands diervoer wordt verwerkt, is in de afgelopen jaren vrijwel stabiel gebleven. Over veranderingen in het gebruik van soja voor de humane consumptie in Nederland zijn mij geen gegevens bekend. De extra in Nederland geïmporteerde sojabonen zullen daarom vrijwel zeker bestemd zijn geweest voor verwerking en consumptie elders in Europa. Overigens is de soja die in Nederland wordt verwerkt voor de Nederlandse consumptie, veelal voor diervoer, volledig afgedekt met zogenaamde RTRS-certificaten. De Round Table on Responsible Soy certificeert dat soja zonder ontbossing is geproduceerd.
Bent u het ermee eens dat Nederland als grootste importeur en doorvoerhaven van palmolie, soja voor veevoer en cacao in Europa, medeschuldig is aan deze toename van het bosverlies? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om het aandeel van Nederland in de wereldwijde ontbossing te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Nederland is inderdaad een belangrijk doorvoerland van landbouwgrondstoffen naar de rest van Europa, vanwege de sterke positie van de havens van Rotterdam en Amsterdam. Daarmee heeft Nederland een belangrijke verantwoordelijkheid in de keten en die nemen wij ook serieus. Het kabinet heeft vorig jaar het beleid op het tegengaan van ontbossing flink geïntensiveerd, in financiële en diplomatieke zin, en de Kamer daar per brief over geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Daar gaan wij op volle kracht mee door. Naast samenwerking met producentenlanden bij het verduurzamen van de productie van landbouwgrondstoffen, spant het kabinet zich ook nadrukkelijk in voor verduurzaming van handelsketens aan de vraagzijde, in Nederland en Europa. Om maximale impact te kunnen genereren, doen wij dit zoveel mogelijk in Europees verband.
Kunt u uiteenzetten welk aandeel Nederland in 2019 en 2020 had in de import van landbouwgrondstoffen uit Brazilië, de Democratische Republiek Congo en Bolivia? Welk deel hiervan was bestemd voor de agrarische sector in Nederland? Welk deel werd doorgevoerd naar andere Europese landen?
De import van landbouwgrondstoffen uit de genoemde landen omvat een grote verscheidenheid aan grondstoffen en daarvan afgeleide, verwerkte producten, zowel van land als uit het water. In beschikbare officiële statistieken (Comtrade, Eurostat) zijn alleen van de Democratische Republiek Congo al gegevens over 2020 bekend. Van de totale exportwaarde aan landbouwgoederen vanuit Brazilië ging circa 2% naar Nederland en vanuit Bolivia maximaal 3% (cijfers van 2018 en 2019 voor beide landen). Voor de Democratische Republiek Congo (2019 en 2020) was dit percentage minder dan 1%. Het importaandeel van landbouwgoederen uit Brazilië in 2020 was 4,3% van het totaal aan geïmporteerde landbouwgoederen. Van Bolivia en de Democratische Republiek Congo was dat aandeel lager dan 0,1%.
De vraag over het aandeel van de import dat in Nederland blijft en over het aandeel dat weer wordt geëxporteerd naar niet-EU landen en/of via intra-handel binnen de EU blijft, kan alleen door verdere grondige analyse van het CBS worden beantwoord. Agrarische grondstoffen kunnen namelijk, naast directe weder export of doorvoer, ook deels verder worden verwerkt in Nederland en bijvoorbeeld als ander product («embedded») worden uitgevoerd. Daarbij kunnen, zoals ook bij vraag 3 hiervoor al geïllustreerd, handelsstromen en wijzigingen daarin op zowel korte als lange(re) termijn in veel gevallen niet los worden gezien van een scala aan externe factoren, zoals oogstverwachtingen en oogstresultaten in diverse landen en/of van specifieke markt-, politieke of veterinaire/fytosanitaire ontwikkelingen.
Kunt u uiteenzetten in welke mate Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij het uitbreiden van landbouw in het Kongobekken? Kunt u uiteenzetten welke op landbouw gerichte activiteiten in het Kongobekken fondsen ontvangen van FMO?
Er zijn voor zover bij het ministerie bekend geen Nederlandse bedrijven betrokken bij het uitbreiden van landbouw in het Congobekken. Uit navraag bij FMO blijkt dat de investering in het bedrijf Plantations et Huileries du Congo SA (PHC)2 de enige op landbouw gerichte investering van FMO is in het Congobekken. Bij deze investering wordt ook technische assistentie verleend, gefinancierd door FMO.3
Staat u nog steeds achter uw bewering dat dialoog met Brazilië de meest aangewezen weg is om de Amazone en haar inheemse bevolking te beschermen, ook nu keer op keer blijkt dat dit geen resultaat oplevert? Deelt u de mening dat het inperken van de Nederlandse import van palmolie en soja voor veevoer een veel effectievere weg zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Brazilië kan, net als alle andere landen, soeverein over zijn grondgebied beschikken. Om daadwerkelijk enige impact te kunnen hebben op ontwikkelingen in productielanden als Brazilië, is Europese samenwerking en een brede dialoog essentieel, inclusief samenwerking met bedrijven, investeerders en maatschappelijke organisaties. Alleen samen kunnen wij genoeg gewicht in de schaal leggen om duurzame, ontbossingsvrije productie en handel te bewerkstelligen. Daar zet het kabinet, samen met gelijkgezinde Europese partners, dan ook vol op in. Via de Europese Unie, maar bijvoorbeeld ook via het Amsterdam Declarations Partnership en door middel van financiering van innovatieve programma’s met diverse partners. Nederland heeft de EU-Brazil High-level Dialogue on Climate Change, Biodiversity and Sustainable Development van 14 april jl. aangegrepen om deze boodschap opnieuw op hoog niveau af te geven, samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie.
De EU-lidstaten, inclusief Nederland, hebben de Europese Commissie eind 2019 in Raadsconclusies opgeroepen om zo spoedig mogelijk een ambitieus wetgevend voorstel en andere maatregelen te presenteren, die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. De voorstellen van de Commissie worden in juni verwacht. Dat is de snelste en meest effectieve weg om passende maatregelen te treffen.
Ook een eventueel importverbod zou alleen op EU-niveau kunnen worden gerealiseerd. Een dergelijke maatregel zou overigens al snel stuiten op de non-discriminatiebepalingen van de WTO. Betere wet- en regelgeving, in de EU en daarbuiten, en samenwerking bij verduurzaming van de productie van agrarische grondstoffen zal daarom veel meer impact genereren.
Bent u, gezien de urgentie, bereid om niet langer te wachten op Europese maatregelen, maar nu op Nederlands niveau harde maatregelen te treffen, zoals een boycot op ontbossingsproducten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u zich herinneren dat de premier op 11 januari een bijdrage leverde aan de internationale biodiversiteitstop One Planet Summit, waarin hij meende dat dit demissionaire kabinet toegewijd is aan het stoppen van aan landbouw gerelateerde ontbossing? Herinnert u zich dat hij zijn speech eindigde met de woorden «we are all clear on our goals and plans, now it’s time to make them happen»?2 Welke stappen heeft u sindsdien ondernomen om het Nederlandse aandeel in aan landbouw gerelateerde ontbossing per direct te verminderen? Welke effecten hebben deze stappen tot nu toe gehad?
De recente uitspraak van de premier staat mij nog vers in het geheugen. Sinds die datum heeft Nederland onder andere samen met andere EU-lidstaten initiatief genomen tot en deelgenomen aan bijeenkomsten met de Europese Commissie, om mede richting te geven aan een ambitieuze en effectieve invulling van wetgeving en andere maatregelen die de Commissie in voorbereiding heeft om te voorkomen dat producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie op de Europese markt terecht komen. Naar verwachting zal de Commissie in dat kader in juni voorstellen presenteren. Ook heeft Nederland op 14 april jl. deelgenomen aan de EU-Brazil High-level Dialogue on Climate Change, Biodiversity and Sustainable Development (zie ook antwoord op vragen 7 en 8). Nederland is niet bij machte om ontbossing per direct te stoppen of verminderen, maar het kabinet is ervan overtuigd dat de hierboven beschreven Nederlandse en Europese inzet ontbossing verder terug zal dringen.
De mogelijke uitzetting van Tina en Jacob |
|
Anne Kuik (CDA), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Tina en Jacob moeten weg! De humaniteit verdwijnt uit het vluchtelingenbeleid»?1
Ik ken het artikel, maar zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op de individuele inhoudelijke details van de zaak. Dit om redenen van privacy en de vertrouwelijkheid van het asieldossier.
Persoonlijke, asielgerelateerde informatie mag niet openbaar gemaakt worden. Daarnaast betekent het openbaar maken van informatie uit een individueel asieldossier een schending van de vertrouwelijkheid jegens de asielzoeker. Los van de individuele zaak kan dat ook belemmerend werken voor andere asielzoekers om in vrijheid te verklaren of reden zijn om af te zien van het verlenen van medewerking aan hun asielprocedure.
Ik beperk mijn commentaar op deze zaak met de mededeling dat de IND een verblijfsvergunning heeft verleend.
Deelt u de mening dat het besluit Tina en Jacob uit te zetten naar Armenië zeer onrechtvaardig is, aangezien zij feitelijk uit Syrië komen?2
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de individuele zaak.
Ik zal een nadere toelichting geven hoe de IND zaken beoordeelt van vreemdelingen die twee of meer nationaliteiten hebben.
Allereerst wordt elke asielaanvraag zorgvuldig en met de nodige waarborgen, waaronder gefinancierde rechtshulp, behandeld en kijkt de IND goed naar de individuele situatie van de vreemdeling. In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, zal bezien worden of hij veilig in één van deze landen kan verblijven. Omdat de vreemdeling de nationaliteit van beiden heeft, mag worden aangenomen dat hij naar deze landen kan terugkeren en rechtmatig aldaar kan verblijven. Indien de vreemdeling in één van de landen niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade, dan is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met Unierecht3.
Ook indien de vreemdeling niet meer de nationaliteit van één van deze landen heeft omdat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van dat land, kan de aanvraag voor asielbescherming worden afgewezen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het feit dat betrokkene de nationaliteit van een land heeft gehad is in het algemeen voldoende om tevens een band met dat land aan te nemen. Eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen4. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is.
Uit verschillende bronnen, zoals VN, UNHCR, US state department, het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, blijkt dat de positie van personen met de Armeense etniciteit, waaronder Armeense Syriërs in Armenië in algemene zin veilig is en Armenië in het algemeen als veilig derde land voor deze personen kan worden aangemerkt.
De leefomstandigheden in Armenië bieden voldoende waarborgen om te mogen verwachten dat personen met de Armeense etniciteit daar onder redelijke omstandigheden kunnen verblijven. Er wordt geen onderscheid gemaakt met betrekking tot toegang gezondheidszorg, sociale voorzieningen en het onderwijs. Personen met de Armeense etniciteit kunnen daarbij eenvoudig het Armeense staatsburgerschap verkrijgen. De Republiek Armenië is verder aangesloten bij de relevante mensenrechtenverdragen op het gebied van vluchtelingen en refoulement en in regelgeving zijn waarborgen vastgelegd die een refoulement-schending moet voorkomen, welke in algemene zin ook worden nageleefd in de praktijk.
Erkent u dat familieleden van Tina en Jacob asiel hebben gekregen, aangezien ook zij als oorlogsvluchtelingen vanuit Syrië naar Nederland kwamen, te weten de moeder, de oma, een broer en twee ooms? Weegt de IND dit soort zaken mee bij de asielaanvraag?
Ik kan niet ingaan op de individuele aspecten van deze zaak.
Deelt u de volgende lezing van het Nederlandse vluchtelingenbeleid: «Nergens is te lezen dat er een afweging wordt gemaakt over de reden van het Armeense paspoort, of over de familieomstandigheden van Tina en Jacob. Nee, het Nederlandse beleid is zo dat áls de IND een mogelijkheid ziet om een verblijfsvergunning te weigeren, ze dat doen. Bij Tina en Jacob schuilt het gevaar in hun Armeense paspoort. Armenië geldt als een veilig land van herkomst. Dus ga daar maar naartoe.»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat Tina en Jacob vanaf 2018 niet langer in het bezit zijn van een Armeens paspoort?
Ik kan niet ingaan op de individuele zaak.
Deelt u deze lezing van de auteur van de groene amsterdammer: «Dus het gegeven dat Tina en Jacob afstammen van uit Turkije gevluchte Armeense christenen weegt zwaarder dan het feit dat ze nooit in Armenië geweest zijn en daar niemand kennen. Het is niet eens een zuiver juridisch argument, het is een soort inschatting: je kent het land dan wel niet, maar etnisch hoor je er thuis.»?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is de worteling van Jacob meegewogen in de beslissing, gezien zijn verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland?
Ook hier maak ik het voorbehoud dat ik niet kan ingaan op de individuele zaak.
Bij een verzoek om internationale bescherming toetst de IND, conform het Vluchtelingenverdrag en de Europees-rechtelijke verplichtingen, of een asielzoeker het risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling, terwijl hij de noodzakelijke bescherming niet kan krijgen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
Het eventuele langdurige verblijf in Nederland leidt op zichzelf niet tot een asielvergunning. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 6 waarin ik heb toegelicht dat de omstandigheid dat men in Syrië te vrezen heeft vervolging / ernstige schade niet zonder meer maakt dat verblijf in Nederland zal worden toegestaan indien de vreemdeling tevens in het bezit is van een andere nationaliteit of kan verblijven in een veilig derde land.
Waarom is het langdurige verblijf van Jacob in Nederland, in samenhang met het feit dat hij vluchteling is uit Syrië, niet doorslaggevend in uw beslissing?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een mogelijkheid Tina en Jacob alsnog een verblijfsrecht in Nederland te verlenen, zoals voorheen mogelijk was door middel van de discretionaire bevoegdheid? Bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij geworteld zijn en familie hebben in Nederland, terwijl zij in de praktijk geen banden hebben met Armenië?
De IND heeft een verblijfsvergunning verleend.
Kent u het oordeel van de rechtbank in Haarlem van 15 februari: «dat er inderdaad sprake lijkt te zijn van rechtsongelijkheid», waarmee de rechtbank het besluit van de IND vernietigt om de Armeens-Syrische asielzoekers geen asielstatus te verlenen? Welke gevolgen heeft dit voor Tina en Jacob?3
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals uw vraag lijkt te suggereren. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen.
De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en heeft de IND opgedragen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel beter te motiveren. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet.
De zaak van Tina en Jakob is verder niet vergelijkbaar met de bovengenoemde zaken alleen al omdat in de zaak van Tina en Jacob nimmer een asielvergunning in Nederland is verleend, terwijl dat in bovengenoemde zaken wel het geval was.
Bent u het eens met de strekking van de petitie van DeGoedeZaak dat: «de overheid werk maakt van een humaan asielbeleid, waarbij gekeken wordt naar mensen en niet alleen naar de regels»? Zo nee, waarom niet?4
Ik sta voor een humaan en rechtvaardig asielbeleid waarbij voor mij de kern van het asielrecht de vraag is of de vreemdeling asielbescherming in Nederland nodig heeft. Bij de uitvoering van dit beleid heeft de IND oog voor de menselijke maat.
Wilt u zich inspannen om Tina en Jacob alsnog een verblijfsstatus in Nederland te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op de inhoudelijke merites van deze individuele zaak.
De huisvesting van statushouders |
|
Hans Smolders (FVD), Frederik Jansen (FVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een uitsplitsing geven van de nationaliteiten van de 11.000 vergunninghouders die u van plan bent dit halfjaar te huisvesten?
De taakstelling van 11.000 door gemeenten te huisvesten vergunninghouders is een raming van het aantal te verwachte inwilligingen op een asielaanvraag over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 september 2021. Bij deze raming kan geen precieze uitsplitsing naar nationaliteit worden gegeven. Pas na inwilliging van de aanvragen is wel te bepalen welke nationaliteiten precies in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning.
De tabel hieronder geeft een overzicht van de top tien van landen van herkomst van de vergunninghouders (totaal 11.270) die in 2020 uit de opvang van COA zijn uitgestroomd naar gemeenten (bron: Ministerie van Justitie & Veiligheid (KMI+), peildatum maart 2021).
Syrië
3.980
Eritrea
1.860
Turkije
1.530
Jemen
680
Iran
530
Afghanistan
420
Ethiopië
370
Irak
340
Pakistan
190
Somalië
140
Kunt u aangeven hoe lang gemiddeld deze vergunninghouders in Nederland zijn?
Iedereen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd, krijgt een vergunning voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Gemiddeld verblijft een asielzoeker in 2020 circa 15 maanden in de COA-opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt. We zien een voorzichtig dalende trend in de eerste maanden van 2021 (t/m maart 2021): een asielzoeker verblijft gemiddeld circa 12 maanden bij COA in de opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt.1
Het duurde in februari 2021 gemiddeld circa 5,5 maand om een vergunninghouder uit de COA-opvang uit te laten stromen naar huisvesting in een gemeente vanaf de vergunningverlening.2
Kunt u toelichten waarom deze 11.000 mensen een verblijfsvergunning hebben gekregen en waarom niet gekozen is voor terugkeer naar het land van herkomst?
De verwachting is dat in de komende maanden (van 1 april tot en met 30 september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Als een asielzoeker geen recht heeft op een asielvergunning, wordt de asielaanvraag afgewezen. Dan moet de asielzoeker Nederland verlaten.
Kunt u aangeven hoeveel van de 11.000 vergunninghouders een tijdelijke verblijfsvergunning hebben en hoeveel een permanente verblijfsvergunning?
Alle 11.000 nieuwe vergunninghouders krijgen eerst een asielvergunning voor «bepaalde tijd», voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Hoeveel woningen zullen ongeveer nodig zijn om deze 11.000 vergunninghouders te huisvesten?
Hoe vergunninghouders worden gehuisvest, is afhankelijk van verschillende factoren, zoals gezinssamenstelling, leeftijd en de keuzes die de voor huisvesting verantwoordelijke gemeente maakt. Daarom is op dit moment onduidelijk hoeveel woningen nodig zullen zijn voor deze taakstelling. In de praktijk wijst de ervaring van het COA uit dat gemiddeld 1,7 vergunninghouders per woning worden gehuisvest. Voor de huidige taakstelling van 11.000 vergunninghouders zouden volgens deze maatstaf dus circa 6.500 woningen nodig zijn.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden lopen hierdoor een woning mis?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van het aangewezen aantal vergunninghouders en zijn ook vrij in de keuze hoe zij deze vergunninghouders willen huisvesten. In de praktijk geldt dat de meeste gemeenten daarvoor afspraken maken met woningcorporaties. Tegelijkertijd gebruiken gemeenten ook andere vormen van huisvesting, bovenop de reguliere woningvoorraad. Er bestaan daarom geen data omtrent het aantal woningen uit de reguliere woningvoorraad dat zal worden gebruikt voor de huisvesting van deze 11.000 vergunninghouders.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden zijn er op dit moment?
Uit het onderzoek WoON2018 volgde dat in 2018 circa 1 miljoen huishoudens ingeschreven stonden voor een woning van een woningcorporatie. Daarvan waren destijds circa 200.000 huishoudens actief op zoek. Door de toegenomen druk op de woningmarkt is het wel te verwachten dat dit aantal sindsdien is toegenomen.
Kunt u een inventarisatie maken van de gemiddelde wachttijd voor sociale huurwoningen per gemeente?
De gemiddelde wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven voor sociale huurwoningen van woningcorporaties.
Potentiële woningzoekenden schrijven zich vaak al uit «voorzorg» in op de wachtlijst, ook als zij nog geen woning zoeken. Ik kijk daarom naar de actieve zoekduur om de druk op de regionale woningmarkt te bepalen. Uit het WoON2018 rapport blijkt verder dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie in 2018 gemiddeld 24 maanden bedroeg.
Hoe ziet u de nieuwe taakstelling van de huisvesting van 11.000 vergunninghouders in verhouding tot het vervallen van de automatische voorrang van vergunninghouders op sociale huurwoningen per 1 juli 2017?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiecategorie voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet vervallen. Daardoor zijn gemeenten, ingeval zij een urgentieregeling in de huisvestingsverordening hebben opgenomen, niet meer verplicht om vergunninghouders als categorie op te nemen. Daarmee zijn gemeenten vrij om zelf te kiezen hoe zij aan de taakstelling willen voldoen, op basis van een lokale afweging van alle relevante belangen, zoals de lokale woningmarkt en de belangen van de vergunninghouder in kwestie. Het tijdig huisvesten van vergunninghouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden.
Naast de samenwerking met woningcorporaties maken gemeenten ook gebruik van andere mogelijkheden om in huisvesting te voorzien voor deze vergunninghouders. In de praktijk kiezen veel gemeenten er echter voor om op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties te zoeken naar een passende woning voor de gezinssituatie van de vergunninghouders: in 2018 had 99% van de gemeenten met een urgentieregeling in de huisvestingsverordening vergunninghouders als urgentiecategorie opgenomen.3 Ik zie de nieuwe taakstelling dan ook als een grote opgave voor zowel gemeenten als woningcorporaties.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Om woningcorporaties tegemoet te komen bij deze opgave heb ik op 19 maart de Tweede Kamer geïnformeerd over pakketten met maatregelen die landelijk en regionaal de tekorten bij woningcorporaties zullen oplossen, ter ondersteuning van de formatie voor het volgend kabinet.4
Met Aedes en de VNG heb ik afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Voor de bouw van tijdelijke woningen en flexwoningen is een tijdelijke vrijstelling van de verhuurderheffing ingevoerd en met diverse woondealregio’s zijn afspraken gemaakt over hun inzet op het gebied van flexwonen. Daarnaast is in 2020 een bedrag van 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de bouw van woningen voor kwetsbare groepen.
Vreest u dat vergunninghouders in veel gemeenten voorrang zullen krijgen op Nederlandse woningzoekenden als gevolg van de nieuwe taakstelling?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de wachttijden voor sociale huurwoningen zullen oplopen als u ieder halfjaar dergelijke aantallen vergunninghouders wil huisvesten?
Tweemaal per jaar wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders afgegeven, de zogenoemde taakstelling. De taakstellingen in 2021 waren relatief hoog omdat de IND achterstanden heeft ingelopen. Ramingen over toekomstige ontwikkelingen zijn met vele onzekerheden omgeven. Uit de voorlopige ramingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt de verwachting dat de taakstelling de komende jaren zal dalen.
Zoals bekend zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij in de huisvesting van het toegewezen aantal vergunninghouders willen voorzien. In de praktijk betekent dit echter dat veel gemeenten een beroep doen op de sociale huurwoningvoorraad. Gegeven de opgaven voor en middelen van corporaties zijn er pakketten in beeld gebracht die de opgaven en middelen in balans brengen
Wat is de consequentie voor gemeenten als zij hun doelstelling niet halen?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. De provincie beoordeelt bij het niet halen van de taakstelling of de achterstand verschoonbaar (verwijtbaar) is. Indien dit niet zo is, wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
Ik heb u in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen een overzicht gegeven van de stand van zaken per provincie omtrent het huisvesten van statushouders.5
Het bericht dat de ceo altijd een minister kan bellen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe kan het dat er een groot verschil in mate van openbaarheid zit tussen de verschillende ministeries als het gaat om contacten met externe partijen?1
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, evenals met andere externe partijen, en deze zo veel mogelijk openbaar maken.
Departementen en bewindspersonen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de inhoud en wijze waarop zij communiceren over hun agenda’s, werkbezoeken en gehouden speeches. Wekelijks publiceren de bewindslieden een overzicht van hun openbare agenda. De agenda bevat de bezoeken van de bewindspersoon (in- en uitgaand) die betekenisvol zijn als het gaat om de politieke en beleidsprioriteiten. De agenda bevat eveneens overleggen met besturen van stakeholders en werkbezoeken aan partners en organisaties. Ook digitale werkbezoeken en overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Ieder departement neemt een eigenstandige beslissing over het openbaren van informatie, waarmee recht wordt gedaan aan de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat laat onverlet dat ik zal bevorderen dat er zoveel als mogelijk een eenduidige lijn zal worden gehanteerd.
Waarom nemen 17 grote bedrijven zoveel tijd in beslag in de agenda’s van verschillende Ministers terwijl zij ook een belangenbehartiger hebben, in VNO-NCW? Kunt u verklaren hoe dit komt?
Het lidmaatschap van een ondernemersvereniging sluit contacten tussen individuele bedrijven en Ministers niet uit.
Hoe vaak wordt er naast de contacten met deze bedrijven nog door de ministeries met VNO-NCW gesproken?
Voor een overzicht van de komende afspraken en afspraken in het verleden van bewindspersonen met VNO-NCW verwijs ik u naar de openbare agenda van de departementen op https://www.rijksoverheid.nl/ministeries. Voor de Ministeries EZK, AZ en BZK gaat het voor de periode 2017 tot nu om in totaal 59 afspraken.
Vindt u het zorgelijk dat 17 bedrijven maar liefst 30% van de afspraken in beslag nemen? Vindt u dit evenredig? Zo ja, waarom?
Het is van belang dat het Rijk op verschillende manieren zicht houdt op hoe beleid in de praktijk uitwerkt. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met allerlei partijen – met soms zeer uiteenlopende belangen – om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wet- en regelgeving te verbeteren. Zo praat het kabinet, zoals ook het onderzoek (Juffer 20212) genoemd in het NRC-artikel laat zien, met veel verschillende partijen uit de samenleving om tot een zo goed mogelijk afgewogen en uitvoerbaar beleid te komen. Naast bedrijven en belangenorganisaties praat het kabinet o.a. met vakbonden, ngo’s, burgers, jongeren, en (wetenschappelijke) adviesorganen zoals de SER, PBL en CBS.
Het onderzoek geeft aan dat het aantal bezoeken van bedrijven verklaarbaar is, omdat ministeries voor de interactieve beleidsontwikkeling input krijgen van het bedrijfsleven. Zoals ik ook in mijn vervolgantwoorden op uw vragen aangeef, gaat het niet zozeer om het aantal afspraken als zodanig, maar om de totstandkoming van het besluitvormingsproces zelf. Het gaat erom dat er een eerlijk en gelijk speelveld is door gelijke toegangsmogelijkheden.
Op welke wijze ziet u toe dat de regering niet overmatig belobbyd wordt door enkele bedrijven, terwijl de problemen in de samenleving veel breder zijn? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals in het notaoverleg op de nota «Lobby in daglicht» besproken, hecht het kabinet waarde aan een eerlijk en gelijk speelveld. Hierbij geldt dat de bewindspersoon er zelf voor verantwoordelijk is om de belangen van de gesprekspartner af te wegen tegen het algemeen belang.
Waarom is er geen structurele handhaving om afspraken met lobbyisten, formeel of informeel, openbaar te maken? Bent u bereid hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals is toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien3» hecht het kabinet aan open contact met maatschappelijke partijen. Daarbij is tevens aangegeven dat in de Nederlandse verhoudingen lobbyen in de zin van interactieve beleidsontwikkeling als constructief wordt beschouwd. Burgers, bedrijven en organisaties moeten de mogelijkheid hebben om in een vroeg stadium te worden betrokken bij de beleidsontwikkeling en om bij politiek en bestuur hun belangen te behartigen. Dat is waardevol om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Het kan inzicht geven in standpunten, argumenten en belangen, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van beleidsvorming en wetgeving is het van essentieel belang dat signalen van de buitenwereld worden ontvangen en worden meegewogen.
Lobbyactiviteiten ten behoeve van het behartigen van deze belangen kunnen ook risico’s met zich brengen. Dat staat vermeld in de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» en is aangegeven in de kabinetsreactie. «Mensen met een sterke positie, macht of geld kunnen de boventoon voeren en lobbyactiviteiten kunnen leiden tot onzuivere verhoudingen, vriendjespolitiek, belangenverstrengeling of schimmige praktijken.»4 Deze risico’s kunnen volgens het kabinet het best worden bestreden door de in die kabinetsreactie weergegeven standpunten over transparantie, openheid en openbaarheid. Zoals ook is vermeld in het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces5 geeft het kabinet de voorkeur aan openheid over besluitvormingsprocessen in plaats van een volledige specificatie van contacten met lobbyisten, lobbyorganisaties of andere maatschappelijke partijen of individuen. Dat laatste is in de regel statische informatie die geen inzicht geeft in de mate van beïnvloeding en de beïnvloedingswijze bij concrete besluitvormingstrajecten. In de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel wordt een paragraaf opgenomen over de reacties op het conceptwetsvoorstel. De inhoud van de reactie en het gegeven vervolg wordt in deze paragraaf besproken. Op deze manier wordt inzicht verschaft in de invloed van inbreng van externe partijen op de totstandkoming van het wetsvoorstel. Voorts worden de overzichten van de eerdergenoemde openbare agenda’s van Ministers gepubliceerd.
Bent u het eens dat het in het kader van transparantie ook belangrijk is dat het telefonische contact met dit soort bedrijven opgenomen wordt in het overzicht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met externe partijen. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Ook digitale werkbezoeken en andere overleggen via communicatietechnologie worden hierin opgenomen. Het is aan de departementen om telefonisch overleg hierin mee te nemen. Hierbij benadrukt het kabinet dat het gaat om de aard van het overleg. Elke Minister kan daarin een eigen afweging maken.
Wat is er volgens u verbeterd naar aanleiding van het rapport van de GRECO waarin Nederland slecht scoort op het gebied van openbaarheid van lobby?2
De GRECO heeft Nederland in de vijfde evaluatieronde betreffende «preventie van corruptie en versterking van integriteit bij de hoogste uitvoerende functies in de centrale overheid en bij de rechtshandhavingsinstanties», aanbevolen om regels te ontwikkelen omtrent de omgang met lobbyisten. Het kabinet is bezig met de uitwerking van de aanbevelingen van de GRECO. De GRECO heeft in zijn vergadering van 22 t/m 25 maart 2021 het compliance rapport vastgesteld. Het kabinet zal het rapport op korte termijn aan uw Kamer sturen en u informeren over de voortgang en het voornemen om in elk geval de omgang met lobbyisten te vatten in gedragsregels.
Maakt u zich grote zorgen over het gebrek aan transparantie? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft het uitgangspunt dat departementen waar mogelijk transparant zijn over hun contacten met het bedrijfsleven, maar ook hun contacten met andere partijen zo veel mogelijk openbaar maken. Zoals vermeld zet het kabinet zich in om transparantie te bieden over besluitvormingsprocessen.
Erkent u dat het slecht is voor het aanzien van de politiek als geheel als uit werk van onderzoeksjournalisten blijkt dat de rode loper uitligt voor grote bedrijven en dat problemen van mensen niet worden gehoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle reacties en bijdragen uit de samenleving bij beleidsvorming en de totstandkoming van wetten zijn even welkom. Dat geldt net zozeer voor de reacties van individuen of van organisaties met een ideële doelstelling als voor de reacties van bedrijven. Reacties komen de kwaliteit van wetgeving en beleid ten goede en verzekert dat de regering goed in contact blijft met de samenleving. In aansluiting op mijn vorige antwoorden, benadruk ik nogmaals dat door transparantie, openheid en openbaarheid van besluitvormingsprocessen, bijvoorbeeld in een wetgevingsproces, inzicht wordt geboden in de interactieve beleidsontwikkeling. Ambtenaren worden geacht zorgvuldig om te gaan met deze interactieve beleidsontwikkeling. In de totstandkoming van bijvoorbeeld wetgeving kan het parlement dat dan ook wegen. Het kabinet maakt uiteindelijk te allen tijde een eigen afweging en keuzes, waarbij het wensen en suggesties uit de samenleving hoort, maar niet per se doorslaggevend acht. Het kabinet kan vervolgens verantwoordelijk worden gehouden voor die afweging en keuzes. Deze worden vervolgens aan uw Kamer voorgelegd.
Het bericht dat bewoners van Park de Braassem de wanhoop nabij zijn door de onheilstijding van hun gemeente in de toch al moeilijke coronatijd |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bewoners Park de Braassem wanhoop nabij door onheilstijding gemeente in toch al moeilijke coronatijd»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat gemeente Kaag en Braassem jacht maakt op mensen die in een recreatiewoning wonen?
Het is mij bekend dat de gemeente Kaag en Braassem wil handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen.
Klopt het in het artikel geschetste beeld dat gemeente Kaag en Braassem juist tijdens de coronacrisis is gestart te handhaven op de permanente bewoning van recreatiewoningen?
Het klopt dat de procedure is gestart.
Hoe rijmt u het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s.2 over het toepassen van de menselijke maat in het handhaven op de permanente bewoning van recreatiewoningen?
Naar aanleiding van de gestelde vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Kaag en Braassem. De gemeente geeft aan zich bewust te zijn van de menselijke maat in de handhaving en daarmee rekening te houden in haar handelen.
Deelt u de mening dat het herbestemmen van recreatieparken een goede oplossing is voor de leefbaarheid van recreatieparken? Bent u bereid het aanjaagteam hiervoor in te zetten?
Dat kan in concrete situaties het geval zijn, maar het is niet aan mij om deze afweging te maken. De lokale overheid heeft het beste zicht op de ter zake doende belangen en mogelijkheden van een specifiek park. Het expert- en aanjaagteam zal op verzoek van een gemeente bekijken of en waar mogelijkheden liggen.
Bent u bereid de gemeente Kaag en Braassem aan te spreken op uw oproep in de Kamerbrief d.d. 8 december 20203 om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Zoals ik in antwoord 4 heb benoemd, heb ik contact opgenomen met de gemeente Kaag en Braassem. Ik heb mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning nogmaals onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid uw oproep in de Kamerbrief d.d. 8 december 2020 om tijdens de tweede coronagolf de menselijke maat toe te passen in de handhaving op de permanente bewoning van recreatiewoningen te herhalen voor de derde golf?
In de brief van 8 december4 was al sprake van een herhaling van een eerdere oproep. Ik veronderstel deze oproep dan ook bekend bij gemeenten.
Rond de zomer zal ik een kwaliteits- en afwegingskader opleveren waarmee ik gemeenten ondersteun om tot een complete afweging te komen aangaande het vraagstuk van permanente bewoning en eventuele handhaving. In dit kader zal ook mijn oproep om de menselijke maat te hanteren bij handhaving worden verwerkt.
Het bericht dat duizenden zorgmedewerkers de zorgbonus missen |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat duizenden zorgmedewerkers die dachten de zorgbonus te ontvangen, deze niet krijgen omdat werkgevers of opdrachtgevers hen geen zorgbonus toekennen?1
Het kabinet heeft met de subsidieregeling «bonus zorgprofessionals COVID-19» (hierna: bonusregeling) haar waardering uitgesproken voor de enorme inzet die zorgprofessionals tijdens de Covid-19-pandemie hebben laten zien. De bonusregeling komt voort uit de aangenomen Kamermotie die spreekt over een blijk van waardering voor de zorgprofessionals die in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen Covid-19. In de motie wordt gesteld dat de waardering voor die prestatie niet alleen met een welgemeend applaus, maar ook in financiële zin moet worden geuit. De bonusregeling is de uitwerking daarvan.
Met de bonusregeling zijn de financiële middelen ter beschikking gesteld aan zorgaanbieders voor het toekennen van een netto bonus van € 1.000. Deze bonus was bedoeld voor zorgmedewerkers die in de periode 1 maart 2020 – 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19. Hoewel iedereen in de sector zorg en welzijn belangrijk werk doet, is de bonus dus specifiek voor deze groep bedoeld. De bonusregeling is een aanvulling op de reguliere beloningsmogelijkheden die elke zorgaanbieder als werkgever in Nederland heeft conform de van toepassing zijnde cao’s. Zorgaanbieders kunnen vanuit hun reguliere beloningsbeleid desgewenst aan uitzonderlijke prestaties zelf een extra beloning verbinden.
Het was aan de zorgaanbieder om te beoordelen of werknemers voor de bonus die met de bonusregeling ter beschikking is gesteld in aanmerking zouden komen. Het uitgangspunt van de bonusregeling was dat zorgaanbieders alléén voor degenen zouden aanvragen waarop de regeling was gericht. Dit uitgangspunt is bewust gekozen, omdat de werkgever het beste zicht heeft op de prestaties van werknemers op de werkvloer. De rijksoverheid kan overigens de bonus niet zelf uitkeren aan de zorgprofessionals.
Om zorgaanbieders bij deze beoordeling te ondersteunen is door het Ministerie van VWS een handreiking opgesteld. Het wel of niet toekennen van de bonus behoorde tot de beoordelingsruimte van de zorgaanbieder. Dit uiteraard binnen de randvoorwaarden die in de bonusregeling zijn gesteld: er gold een maximum aan de verdiensten van de medewerker van 2x modaal, de zorgprofessional heeft gewerkt in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 en de werkzaamheden zijn in dienstverband dan wel in opdracht van de zorgaanbieder verricht.
Van een opeisbaar recht op de bonus, indien aan de voorwaarden uit de bonusregeling werd voldaan, is geen sprake. Er dient naar het oordeel van de zorgaanbieder ook sprake te zijn van een uitzonderlijke prestatie in de zorg voor Covid-patiënten of de strijd tegen Covid-19. De zorgaanbieder beoordeelt of dat het geval is; de zorgaanbieder heeft immers zicht op de werkzaamheden van de zorgprofessional. Daarom is het niet mogelijk dat de zorgverlener of zzp’er voor zichzelf een aanvraag voor de bonus indient, deze kan immers niet objectief beoordelen of een uitzonderlijke prestatie is geleverd. Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat het oordeel van de werknemer en de werkgever kunnen verschillen. Indien deze situatie zich heeft voorgedaan, dan is het aan de werknemer om met de zorgaanbieder hierover in gesprek te gaan en om een toelichting te vragen. Dat neemt niet weg dat het niet ontvangen van de bonus, indien deze situatie zich voor heeft gedaan, als een teleurstelling door de betreffende zorgprofessional kan worden ervaren.
Heeft u in beeld hoeveel zorgverleners onterecht geen bonus hebben gekregen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Alle zorgprofessionals doen belangrijk werk. Ik spreek mijn waardering daarvoor uit. Zeker in deze tijden. Echter, niet alle zorgprofessionals hebben een uitzonderlijke prestatie geleverd in de strijd tegen COVID-19. Er is namelijk ook zorg- en dienstverlening stil komen te liggen, of zorg heeft op aangepaste wijze doorgang gevonden. Voor deze zorgprofessionals is de bonus niet bedoeld. Het was aan de werkgevers om daarin een keuze te maken.
Bij het opstellen van de bonusregeling is ervan uit gegaan dat naar schatting 2/3 deel van de zorgprofessionals in de sector zorg en welzijn mogelijk een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd in de strijd tegen COVID-19. We zien dat er in de praktijk in ruime mate subsidie is aangevraagd: zorgaanbieders hebben gemiddeld genomen voor ca 88% van hun personeelsbestand een bonus aangevraagd. Op basis van CBS cijfers weten we dat er in de periode maart-september 2020 1,37 miljoen werknemers werkzaam waren in zorg en welzijn. Daarvan verdienen circa 1,3 miljoen werknemers minder dan 2x modaal, een subsidievoorwaarde. Samen met het aantal derden van circa 0,1 miljoen gaat het om circa 1,4 miljoen zorgprofessionals. Aan 1,144 miljoen van hen is een bonus uitgekeerd. Dit betreft ruim 1,06 miljoen werknemers en bijna 84.000 derden (zzp’ers, uitzendkrachten en ingehuurde schoonmakers). Dit betekent dat aan het merendeel van de zorgprofessionals een bonus is toegekend.
Ik heb op basis van deze cijfers niet de indruk dat er op grote schaal medewerkers zijn vergeten bij het toekennen van een bonus in verband met een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe verklaart u dat duizenden zorgmedewerkers die wél aan de voorwaarden voldoen toch niet in aanmerking komen voor een zorgbonus? Deelt u de mening dat dit zeer onrechtvaardig is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat u een te onduidelijke regeling heeft gepresenteerd waardoor nu duizenden zorgmedewerkers geen zorgbonus krijgen? Wat gaat u doen om dit recht te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorwaarden op grond waarvan door een zorgaanbieder een verzoek om subsidie voor het toekennen van een bonus kon worden ingediend, zijn helder omschreven in de bonusregeling en sinds de publicatie van de bonusregeling in september 2020 terug te lezen. Wij horen dat de criteria helder zijn, op één punt na, namelijk dat de «uitzonderlijke prestatie» ruim is gedefinieerd. Dit is bewust zo gedaan om zorgaanbieders ruimte te bieden zelf in te schatten wie een bonus moet krijgen en wie niet. Alleen de zorgaanbieder kan dit zoals bij mijn antwoord op vraag 1 en 3 reeds toegelicht beoordelen.
Gaat u ervoor zorgen dat die zorgmedewerkers die voldoen aan alle eisen uit de regeling en waarvoor geen zorgbonus is aangevraagd, deze alsnog een zorgbonus krijgen over 2020 en 2021? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Een malafide hostingbedrijf waartegen niet wordt opgetreden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het afvoerputje van het internet zit in een Noord-Hollands dorp»? Wat is hierop uw reactie?1
Ja. Het artikel toont de complexiteit van de aanpak van hostingbedrijven die criminaliteit faciliteren.
Kunt u bevestigen dat dit hostingbedrijf al jaren bij de autoriteiten op de radar staat wegens cybercriminaliteit, malware en kinderporno op het netwerk?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Ten aanzien van kinderporno verbreedde ik in 2018 de bestaande aanpak met zowel preventieve activiteiten als een gerichte publiek-private aanpak voor een schoner internet2. In 2018 voerde ik hierover rondetafelgesprekken met onder andere vertegenwoordigers namens internetbedrijven, daarbij is de gezamenlijk behoefte onderstreept om een scherp en onafhankelijk beeld te krijgen van welke bedrijven hoeveel kinderporno hosten3. Daarop heb ik aan de Technische Universiteit Delft gevraagd hiervoor een monitorinstrument te bouwen en een meting uit te voeren. Dit hostingbedrijf kwam naar voren in de resultaten van deze monitor4.
Hoe bestaat het dat dit bedrijf, waarvan iedereen leek te weten wat er gaande was, kennelijk al die jaren ongehinderd haar gang kon gaan? Waarom is er al die jaren niet (met succes) strafrechtelijk opgetreden tegen een bedrijf waarvan breed bekend was dat het het internet vervuilde met cybercrime, kinderporno en malware?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) gegevens ontoegankelijk moeten maken. Een bevel om een dienst ontoegankelijk te maken is gericht op individuele inhoud en niet op de hostingprovider als zodanig. Het voorkomt niet dat een hostingprovider opnieuw klanten toelaat die wederrechtelijk materiaal plaatsen op de servers van de hostingproviders.
Is hier sprake van een gebrek aan capaciteit, een gebrek aan expertise, en/of een gebrek aan bevoegdheden in de wetgeving om een dergelijk malafide bedrijf aan te pakken? Wat is uw analyse hiervan?
Het OM en de politie richten zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Zoals eerder benoemd zijn hostingproviders op basis van huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt.
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo heeft de politie in iedere regionale eenheid een cybercrimeteam en is de politie met 145fte uitgebreid. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het Team High Tech Crime en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken. Mede met het oog op deze ontwikkeling is het van belang om in te blijven zetten op een effectieve en adequate aanpak van online criminaliteit, zodat het internet geen vrijplaats voor criminelen wordt.
Zijn de plannen en maatregelen die u heeft voorgesteld afdoende om zoiets in de toekomst eerder aan te pakken dan nu is gebeurd? Zo ja, welk plan of maatregel in het bijzonder?
Ik wil u wijzen op drie trajecten die in dit kader lopen. Ten eerste zal het opvolgen van verwijderverzoeken van kinderporno met dwangsommen en bestuurlijke boetes worden gehandhaafd. In het kader van mijn versterkte aanpak van online seksueel kindermisbruik loopt een internetconsultatie voor een wetsvoorstel waarmee een op te richten autoriteit daartoe een stevig bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium krijgt. De autoriteit zal niet alleen boetes uitdelen wanneer hostingbedrijven na een melding kinderpornografisch materiaal niet snel genoeg van hun netwerk verwijderen, maar ook op een zorgplicht handhaven.
Ten tweede werk ik samen met het Ministerie van EZK aan maatregelen om het faciliteren van criminaliteit via hostingbedrijven tegen te gaan. Hierbij wordt gekeken naar de Europese regelgeving waarop de beperking van de aansprakelijkheid voor hostingproviders is gebaseerd. Ter vervanging van de bepalingen uit de huidige E-Commerce richtlijn over de aansprakelijkheid van tussenpersonen heeft de Europese Commissie in december 2020 een voorstel voor een nieuwe verordening gepubliceerd (de Digitale Services Act). Het BNC-fiche is op 12 februari jl. naar uw Kamer gestuurd6. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatiemechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingaanbieders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen. Het voorstel wordt momenteel in EU-verband besproken.
Tot slot zijn door de hostingsector zelf initiatieven gestart om het misbruik van Nederlandse netwerken tegen te gaan. Het meest recente voorbeeld hiervan is het in 2020 opgerichte Anti Abuse Netwerk (AAN). Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Daarnaast is er door de sector een gedragscode «abusebestrijding»7 ontwikkeld die breed in de sector wordt gehanteerd met het doel het schoon en veilig houden van Nederlandse internet. Ook bestaat er commitment binnen de sector voor het binnen 24 uur verwijderen van kinderporno na een melding van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM).