Het bericht dat de AIVD politici op Bonaire heeft bespioneerd |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «AIVD bespioneerde op illegale wijze politici op Bonaire?1
Is het waar dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) politici op Bonaire in de periode van 2005 tot 2010 heeft bespioneerd? Zo ja, betrof het een legale of illegale operatie? Zo nee, wat uit deze berichtgeving is niet waar en waarom niet?
Was u op de hoogte van deze operatie? Zo ja, heeft u deze operatie goed gekeurd? Zo nee, wie heeft opdracht gegeven voor deze operatie?
Als het een legale operatie betreft, wat was de insteek van deze operatie? In hoeverre zijn politici op Bonaire tijdens of na de operatie op de hoogte gebracht van de operatie? Worden er op dit moment politici afgeluisterd binnen ons Koninkrijk?
Als het een illegale operatie betreft, wat was er illegaal aan deze operatie en waarom heeft de AIVD toch besloten tot deze operatie?
Is het waar dat de situatie voor «het ministerie problematisch» was? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is toch overgegaan tot deze operatie?
Heeft de informatie die deze operatie heeft opgeleverd, de onderhandeling met betrekking tot de staatkundige toekomst van Bonaire beïnvloed? Zo ja, op welke manier?
Heeft de informatie die de AIVD heeft vergaard en waaruit bleek dat politici mogelijk corrupt waren en zich schuldig maakten aan grootschalig machtsmisbruik, geleid tot een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De activiteiten en het toezicht op de Europese geheime dienst IntCen |
|
Gerard Schouw (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het Eurowob verzoek tot informatie over de geheime Europese dienst EU Intelligence Analysis Centre (Intcen) aan de Europese dienst voor extern optreden (EDEO)?1
Ja.
Klopt het dat lidstaten vrijwillig inlichtingen doorgeven aan IntCen en wat is de aard van deze inlichtingen?
Ja.
Uitgezonden medewerkers van civiele Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van diverse EU-lidstaten werken als analist samen met Europese ambtenaren in het EU Intelligence Centre (IntCen). Het IntCen is opgericht om op basis van de inlichtingen van de diverse lidstaten strategische analyses te maken ten behoeve van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en op het gebied van terrorismebestrijding.
IntCen is geen inlichtingendienst, beschikt niet over bijzondere bevoegdheden en ontplooit dus zelf geen inlichtingen verwervende activiteiten. IntCen verwerkt ook geen persoonsgegevens, maar richt zich uitsluitend op het opstellen van strategische analyses.
De contributies uit de lidstaten worden op vrijwillige basis verstrekt. Het IntCen stuurt vragen (requests for information)naar de lidstaten, zowel naar de ministeries van Buitenlandse Zaken als naar de respectievelijke inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De informatie die gedeeld wordt is te kenschetsen als analytisch materiaal, waarin beschikbare intelligence, voor zover een toeleverende dienst die kan of wil vrijgeven, is verwerkt. Deze component bepaalt de rubricering van de verstrekte informatie.
Wat is de wettelijke basis voor de organisatie en de activiteiten van IntCen?
IntCen is kort na de aanslagen van 9/11 opgericht door de Raad als organiek onderdeel van het Raadssecretariaat. De naam was toen EU SITCEN (EU Situation Centre, in het Nederlands «situatiecentrum van de Europese Unie»). In het Besluit van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en de werking van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30), wordt in artikel 4, derde lid, sub a, derde streepje, bepaald dat EU SITCEN deel is gaan uitmaken van de Europese dienst voor extern optreden, onder het rechtstreekse gezag en de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger. Bij intern besluit van medio maart 2012 is EU SITCEN van naam veranderd en heet sindsdien EU IntCen. De kerntaken inzake het opstellen van strategische analyses zijn echter niet veranderd.
Gelet op het feit dat SitCen uitsluitend strategische analyses opstelt, geen persoonsgegevens verwerkt, geen eigen inlichtingen verwerft en dat informatie uit de lidstaten slechts op basis van vrijwilligheid wordt verstrekt, was de Raad van mening dat voor de oprichting van SitCen geen bijzonder rechtsbasis was vereist, doch dat SitCen kon worden opgericht zoals ieder organiek onderdeel van het Raadssecretariaat wordt opgericht. Hier kwam nog bij dat het de SitCen als organiek onderdeel van de Raad aan dezelfde regels en juridische controle was onderworpen als de Raad en het Raadssecretariaat. Deze situatie is met de overgang van SitCen naar de Europese dienst voor extern optreden niet veranderd, met dien verstande dat SitCen uitdrukkelijk is genoemd in het hiervoor geciteerde Raadsbesluit als één van de diensten die overgaan naar de Europese dienst voor extern optreden.
Wat is de formele juridische status van IntCen? Hoe verhoudt de juridische status van IntCen zich tot de juridische status van de EDEO?
Zoals hiervoor aangegeven, maakt IntCen integraal onderdeel uit van de EDEO, en valt daarmee binnen hetzelfde juridische kader. Dit houdt met name in dat alle regels voor de bescherming van persoonsgegevens zoals deze gelden voor de EU instellingen volledig van toepassing zijn op IntCen. Tevens is de Europese data protection controller bevoegd toezicht uit te oefenen.
Bovendien zijn ook alle andere regels die normaliter van toepassing zijn op de Europese instellingen, volledig van toepassing op IntCen. Deze regels omvatten de bepalingen inzake toegang tot documenten, het financieel reglement, de regels inzake personeelsbeleid (inclusief de ethische normen voor EU personeel). Alle rechtsmiddelen welke normaliter open staan tegen besluiten van Europese instellingen, staan ook open tegen de handelingen van IntCen als onderdeel van de EDEO. De Europese ombudsman alsmede het Europees Hof van Justitie zijn volledig bevoegd de wettelijkheid van de handelingen van IntCen te controleren.
Met welke partijen deelt IntCen haar verzamelde inlichtingen en analyses?
De analyses van IntCen worden gedeeld met de lidstaten van de Europese Unie, en met relevante beleidsmakers binnen de Europese Commissie, EDEO en in voorkomende gevallen de Raad, mits deze medewerkers in bezit zijn van de benodigde «clearance» die wordt afgegeven door de lidstaten zelf.
Maakt IntCen gebruik van informatie en analyses van de Nederlandse inlichtingen-en veiligheidsdiensten? Zo ja, hoe wordt er door het parlement, de rechterlijke macht, deskundigen of andere mogelijke vormen, toezicht gehouden op IntCen?
Ja, Nederland is één van de lidstaten die inlichtingenanalyses verstrekt aan het IntCen. Er is een AIVD medewerker permanent gedetacheeerd bij IntCen in Brussel. Er is een beveiligde digitale verbinding met deze AIVD-medewerker zodat dagelijks contact tussen de AIVD en IntCen mogelijk is.
Voor elk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die inlichtingenanalyses delen met IntCen geldt hun eigen wettelijk kader en toezicht mechanisme. In het geval van Nederland wordt de informatie die gedeeld wordt met IntCen vergaard binnen de kader van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Wiv2002) en onder het toezicht van de onafhankelijke Commissie betreffende de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (de CTIVD).
Hoe verhoudt IntCen zich tot de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten?
IntCen is één van de afnemers van inlichtingenanalyes van de AIVD en de analyses van IntCen worden gedeeld met de AIVD.
Heeft het Hof van Justitie bevoegdheden in het geval dat de activiteiten van de inlichtingendienst IntCen buiten het mandaat gaan, of niet binnen de rechtsgrond van de EU-wetgeving vallen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Verwerkt IntCen persoonsgegevens in het kader van zijn inlichtingenactiviteiten? Is het IntCen toegestaan persoonsgegevens te verwerken? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo ja, hoe is het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens georganiseerd?
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 4.
In hoeverre is IntCen gebonden aan privacyregelgeving van de Europese Unie?
Zoals in het antwoord op de vragen 4 is aangegeven, is alle Europese regelgeving inzake privacybescherming volledig van toepassing op IntCen.
Het bericht dat toeslagenfraude makkelijker wordt |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat bij invoering van de Registratie Niet Ingezetenen (RNI) het betrekkelijk eenvoudig wordt voor EU-burgers, die hier korter dan vier maanden blijven, een BSN-nummer te verkrijgen waarmee huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag aangevraagd kunnen worden?1
Het is juist dat EU burgers die hier korter dan 4 maanden blijven met de komst van de wet BRP een BSN zullen krijgen in plaats van het huidige sofinummer. Bij de invoering van de registratie niet-ingezetenen vindt de vastlegging van gegevens over mensen die hier korter dan vier maanden verblijven niet langer plaats bij de belastingdienst maar in de basisregistratie personen. Met het BSN wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van verschillende mensen niet met elkaar verwisseld worden in overheidsregistraties.
Het burgerservicenummer geeft geen recht op uitkeringen of subsidies. Daarvoor moet betrokkene immers aantonen dat hij recht heeft op een uitkering of subsidie. Bij het antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Inschrijving als niet-ingezetene en het hebben van een BSN staat geheel los van het verkrijgen van een DigiD. Een DigiD aanvraag via internet wordt uitsluitend toegekend bij een geldig GBA adres en dat is geen RNI adres in het buitenland. Niet-ingezetenen kunnen een DigiD uitsluitend in persoon aanvragen bij een DigiD-buitenland loket. Het betreft hier overigens een pilot voor een selecte groep.
Hoe beoordeelt u, met het oog op het feit dat pas achteraf getoetst wordt of toeslagen terecht worden uitgekeerd, het risico dat mensen aan wie onterecht toeslagen worden verleend vertrekken zodat de toeslagen niet teruggevorderd kunnen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat meerdere gemeenten bij u hebben aangegeven dat dit systeem fraudegevoelig is en hoe beoordeelt u deze zorgen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze heeft u de zorgen van de gemeenten met hen besproken en hoe heeft u in het systeem rekening gehouden met de geuite bezwaren?
In Bestuurlijke Overleggen over EU-arbeidsmigratie is door gemeenten aangegeven dat een beter dekkende registratie van EU-arbeidsmigranten essentieel is om als gemeente adequaat beleid voor deze groep te ontwikkelen en hebben zij aangegeven inzicht te willen in het eerste verblijfsadres van niet-ingezetenen in Nederland. Het eerste verblijfsadres kan meer inzicht geven in het aantal niet-ingezetenen dat in een gemeente verblijft en het eerste verblijfsadres kan door gemeenten worden gebruikt voor handhaving, bijvoorbeeld bij controle op overbewoning of betaling van de gemeentelijke belastingen. Ook kan dit adres worden gebruikt om niet-ingezetenen die uiteindelijk toch langer dan vier maanden in Nederland verblijven te benaderen om hen als ingezetenen in te kunnen schrijven.
Daarnaast zijn er in dit overleg suggesties gedaan om niet in alle gevallen BSN’s toe te kennen of eerst nader onderzoek te doen. Het opgeven van een adres is niet als verplichting in de wet opgenomen. Weigering van afgifte van een BSN is dus in strijd met de wet BRP.
Hoe beoordeelt u het initiatief van enkele gemeenten om een proef te beginnen waarbij tijdelijke migranten bijvoorbeeld een verblijfsadres op moeten geven?
Ik heb dit initiatief omarmd en een systeem ontwikkeld voor deze gemeenten om hiermee in een pilot aan de slag te gaan.
Hoe voorkomt u dat de totale toeslagenfraude in Nederland, die de afgelopen jaren is opgelopen tot 95 miljoen euro, nog verder stijgt?
In het voorstel voor de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit, dat vorige week met algemene stemmen is aangenomen door de Tweede Kamer zijn maatregelen opgenomenmet als doel een aanvraag (nog) niet toe te kennen en dus ook niet uit te betalen op het moment dat er een verhoogd frauderisico (wordt door middel van een risicoselectiemodel bepaald) aanwezig is.
Voorbeelden van gevallen die aanleiding kunnen zijn om een verhoogd frauderisico aan te nemen:
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit kader de bevoegdheid om de aanvrager te verzoeken om extra gegevens aan te leveren, bijvoorbeeld door deze naar de toeslagenbalie te laten komen. Indien de aanvrager zijn recht op een toeslag onvoldoende aantoont, wijst B/T de aanvraag af. De Belastingdienst/Toeslagen wijst een nieuwe aanvraag in ieder geval af, indien de aanvrager de afgelopen vijf jaar fraude heeft gepleegd waarvoor een vergrijpboete is opgelegd of waarvoor hij strafrechtelijk veroordeeld is. Ook indien de aanvrager geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, zal hem geen voorschot voor een toeslag toegekend worden.
Verder kan in gevallen van onbekende woon- of verblijfplaats worden overgegaan tot het stoppen van de uitbetaling van voorschotten dan wel het verminderen of volledig achterwege laten van voorschotten op toeslagen. Ook het niet uitbetalen van een definitieve toekenning met een terug te betalen bedrag behoort tot de mogelijkheden. De belanghebbende verliest hierdoor in de regel geen aanspraak op toeslagen. De maatregelen zien op de uitbetaling van voorschotten voor toeslagen.
De capaciteit van de antennes op het dak van de ambassade van de Verenigde Staten |
|
Ronald van Raak , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zoektocht van de Haagse redactie van het Radio 1-programma «Met het oog op morgen» naar de capaciteit van de antennes op het dak van de ambassade van de Verenigde Staten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat met deze antennes dataverkeer in de wijde omgeving van de ambassade, dus inclusief het Binnenhof en het ministerie van Algemene Zaken, onderschept en gedecodeerd kan worden, zodat deze informatie leesbaar en hoorbaar kan worden gemaakt?
De in de vraag benoemde feiten, kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder ook in antwoord op de vragen van de heer Van Raak (SP) tijdens het mondelinge vragenuur van 29 oktober jl. heb gezegd, is het technisch mogelijk om vanuit een gebouw in de nabije omgeving telefoonverkeer te intercepteren. Dat dit technisch mogelijk is, wil niet zeggen dat dit daadwerkelijk gebeurt. Overigens is het zo dat antennes op een ambassade gebruikelijk zijn voor de eigen communicatie.
Is onderscheppen, decoderen en onderzoeken van dataverkeer door een ambassade in Nederland legaal?
Het uitvoeren van inlichtingenoperaties door buitenlandse mogendheden in Nederland is niet acceptabel, tenzij hiervoor conform de geldende procedures formeel toestemming voor is gevraagd. Het kan voorkomen dat andere landen menen dat er een goede reden is om in Nederland inlichtingen te verzamelen. In een dergelijk geval dient het desbetreffende land een verzoek te richten tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (via de AIVD) of de Minister van Defensie (via de MIVD). Het verzoek wordt dan binnen de kaders van de Nederlandse wet beoordeeld. Het kabinet acht enig optreden buiten die wettelijke kaders niet aanvaardbaar. De AIVD en de MIVD doen om die reden structureel onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden in Nederland.
Zie ook Kamerstuk 30 997, nr. 63.
Bent u bereid om bij de ambassadeur van de Verenigde Staten navraag te doen of de antennes op het dak van de ambassade voor de hierboven genoemde doeleinden gebruikt worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u ons van de uitkomst van dat gesprek op de hoogte stellen?
Het Ministerie van BZK zal contact opnemen met de Amerikaanse ambassade. Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren. Daarbij zal ik wel rekening moeten houden met de eventuele vertrouwelijkheid van deze informatie.
Heeft u reden om aan te nemen dat, net als Amerikaanse ambassades elders in de wereld, de Amerikaanse ambassade in Den Haag telefoongesprekken heeft afgeluisterd en ook ander dataverkeer heeft onderschept?
Op dit moment is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de VS zich niet houdt aan de eerder genoemde afspraken. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, is het uitvoeren van inlichtingenoperaties door vreemde mogendheden in Nederland alleen toegestaan na voorafgaande toestemming door de Minister van BZK of de Minister van Defensie. Dit is onlangs via de reguliere contacten met de Amerikaanse ambassade nogmaals duidelijk naar voren gebracht.
Tegenstrijdige uitspraken van de minister betreffende het NSA afluisterschandaal |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich en onderschrijft u de volgende door u gedane uitspraken:
Ja.
Deelt u de mening dat bovenstaande uitspraken elkaar tegenspreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die uitspraken spreken elkaar niet tegen.
Het gesprek genoemd onder A, betrof de vermeende situatie dat kabelgebonden metadata door de NSA van Nederlandse burgers zou zijn verzameld. De Nederlandse Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) staat het grootschalig, ongericht verzamelen van kabelgebonden metadata niet toe.
Het is tussen samenwerkende diensten mogelijk dat de één de ander attendeert op een potentiële bedreiging, zoals bedoeld onder B. Bij een dergelijke melding wordt alleen die specifieke informatie gedeeld en niet de bron waaraan de informatie is ontleend (bronbescherming). Om die reden valt in theorie niet uit te sluiten dat een melding deels was gebaseerd op informatie die voortkwam uit ongerichte kabelgebonden metadatacollectie door de NSA.
Welke van bovenstaande uitspraken is correct en welke is incorrect?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u per uitspraak toelichten waarom u deze al dan niet correcte uitspraken heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
De handhaving van de Drank- en Horecawet voor 16- en 17-jarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het «Concept voorstel overgangsregeling leeftijdsgrens alcohol 18 jaar» van de gemeente Katwijk? 1
Ja. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 3 december heeft aangegeven in reactie op mondelinge vragen van dhr. Voordewind, is deze overgangsregeling inmiddels ingetrokken.2
In hoeverre mag een gemeente bij de handhaving van de Drank- en Horecawet van die wet afwijken en in het bijzonder van de bepaling dat vanaf 1 januari 2014 de leeftijd waarop iemand alcoholhoudende drank mag kopen minimaal18 jaar moet zijn?
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet zijn belast de door de burgemeester van die gemeente aangewezen ambtenaren. In dat kader stelt de gemeente handhavingsbeleid op. Daarin kan de gemeente prioriteiten stellen over bijvoorbeeld de frequentie van de handhaving, de plaatsen waar toezicht gehouden wordt en de mate waarin bepaalde sancties worden opgelegd. De openbare orde speelt daarbij een belangrijke rol.
Dit betekent echter niet dat mag worden afgeweken van de leeftijdsgrenzen zoals die bij wet zijn vastgelegd en ook niet dat een overgangsperiode mag worden gecreëerd voor een bepaalde groep jongeren. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is expliciet aangegeven dat dit niet wenselijk wordt geacht.3
Mogen burgemeesters in verband met argumenten die gerelateerd zijn aan het handhaven van de openbare orde de Drank- en Horecawet niet uitvoeren? Zo ja, waarom en op grond van welke bevoegdheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de totstandkoming van de wettelijke verhoging van de alcoholleeftijd met betrokken partijen gesproken over de mogelijke gevolgen daarvan voor de openbare orde? Zo ja, met wie is daarover gesproken, welke argumenten werden gewisseld en welke conclusies zijn hierover getrokken?
Het initiatiefvoorstel van wet houdende wijziging van de Drank- en Horecawet teneinde enkele leeftijdsgrenzen te verhogen van 16 naar 18 jaar en de preventie en handhaving te verankeren is ingediend door de leden Voordewind, Van der Staaij, Hilkens en Bruins Slot. Voor zover bekend hebben zij contact gehad met betrokken partijen, voorafgaand aan de behandeling in de Tweede Kamer.
Acht u een overgangsregeling in de zin van dat de leeftijd van 18 jaar alleen rond de komende jaarwisseling niet wordt gehandhaafd proportioneel ten opzichte van het belang van openbare orde en de doelstellingen van de Drank- en Horecawet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het moment rond de jaarwisseling gemeenten voor verschillende handhavingvraagstukken plaatst, niet alleen vanwege de verhoging van de leeftijdgrens, maar ook vanwege de «reguliere» overlast die gepaard gaat met de viering van het nieuwe jaar, zoals overlast op straat, overmatig alcoholgebruik, overlast door vuurwerk, etc. Het is aan de burgemeester daarbij bepaalde handhavingprioriteiten te stellen en meerdere belangen af te wegen, rekening houdend met specifieke lokale omstandigheden. Ik heb er vertrouwen in dat daar binnen gemeenten afgewogen mee wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat het gebruik van alcoholhoudende dranken kan betekenen dat, naast risico’s voor de gezondheid, ook de kans op agressief gedrag en daarmee verstoring van de openbare orde kan toenemen? Zo ja, wat zegt dat over het niet handhaven van de wet op dit punt? Zo nee, waarom doet u dan in het strafrecht voorstellen om het gebruik van onder andere alcohol bij misdrijven als strafverzwarende omstandigheid aan te merken?
Die mening deel ik.
Uit tal van wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat alcohol een ontremmende werking heeft. Over de relatie tussen overmatig alcoholgebruik en agressief gedrag verwijs ik u graag naar publicaties zoals van de World Health Organization (o.a. Violence prevention the evidence: preventing violence by reducing the availability and harmful use of alcohol) en onderzoeken als «De juiste snaar: professionals met een publieke taak en de omgang met overlast, agressie en geweld als gevolg van alcohol- en/of drugsgebruik» (2012). Handhaving van de Drank- en Horecawet is van groot belang, maar niet het enige onderdeel. Het alcoholbeleid is vooral gebaat bij een integrale aanpak. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat bekendheid bij de doelgroep van jongeren over de verhoging van de «alcoholleeftijd» naar 18 jaar kan bijdragen aan het voorkomen van misverstanden daarover en aan het voorkomen van verstoringen van de openbare orde? Zo ja, hoeveel jongeren die nu 16 of 17 jaar oud zijn, zouden nog niet op de hoogte zijn dat zij vanaf 1 januari 2014 geen alcohol meer mogen kopen? Zo ja, acht u voorlichting op dit punt nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, uit onderzoek is gebleken dat voorlichting over alcohol die alleen gericht is op jongeren niet leidt tot de gewenste gedragsverandering bij de doelgroep. Daarom richt de voorlichting zich ook op de omgeving van de jongeren, zoals de ouders, de school, etc. De nieuwe campagne «NIX18» is daar een goed voorbeeld van.
Deelt u de mening dat horecagelegenheden die vanaf 1 januari aanstaande alcohol aan jongeren beneden de 18 jaar verkopen strafbaar zijn? Zo ja, deelt u de mening dat ondanks een gebrek aan handhaving deze horecagelegenheden daarom zelf zouden moeten afzien van het verkopen van alcohol aan deze groep jongeren? Zo nee, waarom niet?
Horecagelegenheden die de Drank- en Horecawet overtreden zijn strafbaar. In artikel 20 is bepaald dat het verboden is bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Dat betekent dat horecagelegenheden die alcohol verkopen aan iemand waarvan ze niet hebben vastgesteld dat deze persoon de juiste leeftijd heeft bereikt, strafbaar zijn, ongeacht de daadwerkelijke leeftijd van deze persoon.
Deelt de mening dat de zinsnede «door de invoering van de hogere leeftijdsgrens verliezen vele van deze jongeren van de ene op de andere dag hun plek om uit te gaan» er vanuit gaat dat zonder alcohol uitgaan voor deze jongeren blijkbaar niet kan? Zo ja, deelt u die mening en waarom? Zo nee, waarom niet?
Ook na 1 januari 2014 is het mogelijk uit te gaan, alleen dan zonder het nuttigen van alcoholhoudende drank in horecagelegenheden. Sommige horecagelegenheden hebben laten weten dat zij zullen overgaan tot een toegangsverbod voor minderjarigen, omdat zij anders denken de wet niet goed te kunnen naleven. Dat is een keuze van de betreffende horecagelegenheid.
Weet u of meer gemeenten overgangsregelingen hebben met betrekking tot de handhaving van de leeftijdsgrens voor alcohol van 18 jaar? Zo ja, hoeveel gemeenten zijn dit?
Mij zijn geen andere overgangsregelingen bekend.
Deelt u de mening dat, als gemeenten een overgangsregeling gaan invoeren die inhoudt dat jongeren die op dit moment wel alcohol mogen aanschaffen dat tot hun 18de jaar wel mogen blijven doen, daarmee in de praktijk een overgangsregeling van twee jaar in het leven wordt geroepen die de wetgever niet heeft beoogd? Zo ja, wat is uw mening hierover en wat kunt u doen om de intentie van de wetgever af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid de Handreiking Drank- en Horecawet voor gemeenten nogmaals onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Op 8 oktober 2013 heb ik alle gemeenten per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de Drank- en Horecawet die per 1 januari 2014 van kracht worden. Daarin is nogmaals verwezen naar de handreiking.
Het bericht ‘BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur, die zich baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens, dat het burgerservicenummer (BSN) wel degelijk een persoonsgegeven is? Zo nee, op welk onderdeel acht u zijn argumentatie onjuist?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wisselende opstelling en voorlichting van de Belastingdienst richting ZZP'ers over het al dan niet verplicht vermelden van het BTW-nummer op de website2? Hoe ziet u in dat licht het bericht van de Belastingdienst van 20 augustus 20133, dat nota bene op dezelfde dag bekend werd als uw brief aan de Kamer over dit thema?4
Op de dag dat de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp naar de Kamer is gezonden (20 augustus 2013), is informatie hieromtrent geplaatst op de site van de Belastingdienst. Dit om invulling te geven aan de in de brief opgenomen toezegging om de informatie via de gebruikelijke voorlichtingskanalen te verspreiden. Toen bleek dat de fiscaal-juridische uitleg uit de brief nuancering behoefde vanuit civielrechtelijk oogpunt, is de informatie op de site van de Belastingdienst dienovereenkomstig aangepast, juist om te zorgen dat ondernemers over eenduidige informatie konden beschikken.
Is het waar dat een ondernemer verplicht is het BTW-nummer tijdig (dus voordat een schriftelijke overeenkomst wordt afgesloten of, indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voordat de dienst wordt verricht) mede te delen of beschikbaar te stellen? Ofwel, is het pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur vermelden van het BTW-nummer strijdig met de wet?
Op grond van fiscale regelgeving bestaat voor ondernemers geen verplichting om hun BTW-identificatienummer op een website te vermelden.
Artikel 5 van de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG) is door Nederland geïmplementeerd door middel van artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 van de richtlijn elektronische handel heeft geen rechtstreekse werking. In artikel 3:15d BW is aangegeven dat «degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent» een aantal gegevens «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk» moet maken voor zijn afnemers. Op grond van het eerste lid, onder f, van dat artikel betreft die informatieverplichting mede het BTW-identificatienummer. Het derde lid van artikel 3:15d BW geeft aan wat moet worden verstaan onder «dienst van de informatiemaatschappij». Het betreft – kort gezegd – «elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht».
Uit het voorgaande volgt dat het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer van toepassing is voor zover een ondernemer via zijn website goederen of diensten te koop aanbiedt en het mogelijk is om via die website een overeenkomst te sluiten. Het BW schrijft niet voor op welke wijze dit dient te gebeuren. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt door middel van een vermelding op de website, maar van een dwingende verplichting daartoe is geen sprake, mits het BTW-identificatienummer dan wel op andere wijze gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk kenbaar wordt gemaakt. Als een ondernemer die diensten van de informatiemaatschappij aanbiedt pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur het BTW-nummer vermeldt voldoet hij niet aan de verplichting in artikel 3:15d BW.
Daarnaast kent de Europese Richtlijn 2006/123/EG (de «dienstenrichtlijn» van 12 december 2006) een soortgelijke bepaling ten aanzien van het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer. Deze richtlijn is geïmplementeerd in onder andere de artikelen 230a tot en met 230c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en heeft, anders dan bovengenoemde richtlijn, niet specifiek betrekking op de elektronische handel. Deze wetsartikelen hebben betrekking op de informatieverplichtingen van dienstverrichters in het algemeen. Eén van die verplichtingen betreft het door de dienstverrichter aan zijn afnemer ter beschikking stellen van zijn BTW-identificatienummer. De dienstverrichter kan daartoe kiezen uit vier mogelijkheden (artikel 6:230c BW), onder andere het «gemakkelijk elektronisch toegankelijk maken op een van tevoren medegedeeld elektronisch adres».
Bij een conflict tussen de bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn (artikel 22 eerste lid, onderdeel d), heeft de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang. Hierin is bij de implementatie van de Europese dienstenrichtlijn in de Dienstenwet voorzien (artikel 2, derde lid, onderdeel a, onder punt 3, van de Dienstenwet).
Is de stelling van de auteur dat de verplichting om het BTW-nummer «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent» toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, ook rechtstreeks voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake elektronische handel? Is het waar dat in deze richtlijn verder geen keuzemogelijkheid is opgenomen voor de wijze waarop informatie wordt verstrekt? Is het waar dat bij conflicten tussen bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn, de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang heeft? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u inmiddels de conclusie van de heer mr. dr. Paapst die in zijn weblog van 8 november stelt dat: «het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is om als ondernemer altijd het BTW-nummer te vermelden op je website»?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de verplichting voor ZZP'ers om hun BTW-nummer te baseren op hun BSN terwijl u in de campagne tegen identiteitsfraude burgers oproept hun BSN op kopieën van paspoort of ID-kaart door te strepen?
Zoals eerder aangegeven worden de risico’s bij een zorgvuldig gebruik van het BTW-identificatienummer niet zodanig geacht dat zij opwegen tegen de administratieve last van het moeten hanteren van meerdere nummers door bedrijven die als natuurlijk persoon ondernemen. Daarom wordt, net zoals bij het gebruik van een paspoort, een rijbewijs of een ID-kaart, ingezet op bewustwording bij ondernemers over de wijze waarop zij zorgvuldig met documenten en daarop vermelde persoonsgegevens kunnen omgaan.
Hoe beoordeelt u de relatief eenvoudige oplossing om nieuwe ZZP'ers een BTW-nummer te geven dat niet gekoppeld is aan hun BSN en bestaande ZZP'ers de mogelijkheid te geven een nieuw BTW-nummer aan te vragen?
Inmiddels heeft uw Kamer een motie van de leder Oosenburg en Van der Linde aangenomen met dezelfde strekking als deze vraag (motie 33 750 VII, nr.6. Ik laat op dit moment in kaart brengen wat de consequenties van deze motie zijn en zal uw Kamer hierover bij separate brief informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Door overdracht van de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beantwoording van deze vraag niet meer relevant.
De uitzending ‘Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Caribisch Nederland, Drie jaar later, Bonaire»?1
Ja.
Klopt de bewering van enkele in de uitzending aan het woord zijnde personen dat sinds 10-10-2010 de prijzen sterk zijn gestegen, terwijl de salarissen nagenoeg gelijk zijn gebleven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met de afspraak dat de inwoners van Caribisch Nederland er in koopkracht niet op achteruit zouden gaan? Zo ja, neemt u acties om deze onwenselijke ontwikkeling tegen te gaan?
De prijzen zijn de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit jaar is de prijsontwikkeling weer gestabiliseerd. De belangrijkste oorzaken van de sterke prijsstijgingen zijn de wereldwijde stijging van energiekosten (en daarmee ook brandstofkosten en vervoerskosten), de stijging van andere wereldprijzen zoals voedsel en grondstoffen, en de dollarisatie. De stelselwijziging van 10-10-2010 heeft, volgens het koopkrachtonderzoek van Ecorys (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), echter geen grote rol gespeeld bij de prijsontwikkeling. Met oog op de koopkracht op de eilanden is bij de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland ook de afspraak gemaakt eventuele extra opbrengsten terug te sluizen.
Het kabinet heeft op dit moment nog onvoldoende inzicht in de loonontwikkeling op de eilanden. Het Ecorys onderzoek geeft voor 2011 echter wel aan dat de toename van het besteedbaar inkomen voor veel groepen meer dan voldoende was om de gestegen prijzen op te vangen. Er zijn echter ook groepen waar de koopkracht onder druk is komen te staan. Het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek gestart naar, onder andere, (bewegingen in) de inkomenssfeer op de eilanden. Op basis daarvan kan ook worden gekeken naar de loonontwikkeling ten opzichte van de inflatie.
Belangrijk gegeven is dat het wettelijk minimumloon (en uitkeringen) jaarlijks wordt geïndexeerd met de inflatie. Inwoners van Caribisch Nederland die het wettelijk minimumloon verdienen worden hiermee gecompenseerd voor prijsontwikkelingen. Daarnaast zij erop gewezen dat het kabinet de afgelopen jaren verschillende structurele maatregelen heeft genomen met het oog op de koopkracht in Caribisch Nederland. Voorbeelden hiervan zijn het verhogen van de belastingvrije som per 1 oktober 2011 en 1 januari 2012, het uitbreiden per 1 januari 2013 van het nultarief eerste levensbehoeften ABB met een aantal voedselproducten en de verlaging per zelfde datum van de accijns op benzine met 10 dollarcent per liter. Voorts heeft het kabinet dit jaar afgesproken dat elke nieuwe maatregel van de Rijksoverheid die direct of indirect een negatief effect op de koopkracht van de inwoners op Caribisch Nederland zou kunnen hebben, in een vroeg stadium aan de Ministeries van SZW en BZK wordt voorgelegd. Indien geoordeeld wordt dat er een negatief effect zou kunnen optreden, wordt in breder interdepartementaal verband (BZK, FIN, SZW, EZ) bezien of compensatie wenselijk en/of mogelijk is. Koopkracht en armoede is tevens een terugkerend overlegpunt met de eilandsbesturen tijdens de Caribisch Nederland week. In dit verband zij opgemerkt dat de bestuurscolleges tijdens de laatste Caribisch Nederland week in oktober 2013 zijn geïnformeerd over het door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid genomen besluit om ingaande 2014 structureel jaarlijks € 600.000 beschikbaar te stellen ten behoeve van het bestrijden van armoede in Caribisch Nederland.
Op het prijsniveau wordt bij beantwoording van vraag 6, 7, 8 en 9 verder ingegaan.
Zijn ook in 2013 de uitkeringen en het wettelijk minimumloon geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De uitkeringen en het wettelijk minimumloon zijn per 1 januari 2013 geïndexeerd op basis van het consumentenprijsindexcijfer voor het derde kwartaal 2012 zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hierbij is net als voorheen gekozen voor verschillende indexatiecijfers per openbaar lichaam, daarmee rekening houdend met de uiteenlopende inflatiecijfers (Bonaire 2,3%, Sint Eustatius 4,6% en Saba 3,0%). Zoals de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 (kamerstukken II, 2013/2014, 33 750 XV, nr. 57) is gemeld, is indexatie overeenkomstig de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer wederom toegepast per 1 januari 2014 (aangevuld met een autonome verhoging voor Saba).
Is het waar dat vóór 10 oktober 2010 een relatief groot deel van de economische activiteiten op de eilanden zich aan het zicht van de overheid onttrok ofwel dat de eilanden een relatief grote informele economie kenden? Behoorden ook de handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit veelal tot de informele economie?
Het verschijnsel dat een deel van de economie zich aan het zicht van de overheid onttrekt doet zich wereldwijd voor. Hoewel hier geen gericht onderzoek naar is gedaan zal daar op Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook sprake van zijn. Dit geldt zowel voor de periode voor de transitie, waarin deze eilanden nog deel uitmaakten van de Nederlandse Antillen als voor de periode na de transitie, waarin deze eilanden openbare lichamen van Europees Nederland zijn. De vraag of handel en verkoop van primaire levensmiddelen, zoals groenten en fruit, voor de transitie ook tot de informele economie behoorden – en, zo dit het geval zou zijn, in welke mate – is vanwege gebrek aan betrouwbare (statistische) informatie niet goed te beantwoorden. Wel kan meer in het algemeen worden opgemerkt dat de relatieve omvang van de informele economie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba sinds de transitie naar verwachting zal zijn afgenomen, hoewel dit effect vanwege gebrek aan gegevens niet kan worden gekwantificeerd. De inschatting dat de omvang van de informele economie is afgenomen is enerzijds gebaseerd op het feit dat het nieuwe belastingstelsel voor Caribisch Nederland minder ontgaansmogelijkheden kent dan het oude, Nederlands Antilliaanse belastingstelsel. Dat geldt met name voor de algemene bestedingsbelasting (ABB). Anderzijds geldt dat de Belastingdienst / Caribisch Nederland (onderdeel van de Nederlandse belastingdienst) ten opzichte van de voormalige Nederlands Antilliaanse belastingdienst verbeteringen in de uitvoering en controle van het fiscale stelsel heeft doorgevoerd, waardoor de compliance is toegenomen.
Wat betreft de belastingopbrengsten en de koopkracht wordt opgemerkt dat tijdens de totstandkoming van het nieuwe fiscale stelsel voor Caribisch Nederland de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het nieuwe fiscale stelsel in 2011 (het jaar van invoering) gecorrigeerd voor inflatie, op macroniveau niet hoger zou moeten zijn aan de opbrengst die het oude Nederlands Antilliaanse belastingstelsel in 2010 op Bonaire, Sint Eustatius en Saba genereerde.2 Op basis van die afspraak zijn, nadat uit cijfers van de Belastingdienst / Caribisch Nederland bleek dat het nieuwe fiscale stelsel van Caribisch Nederland over 2011 meer zou opleveren dan geraamd, inmiddels diverse lastenverlichtende maatregelen getroffen om deze meeropbrengst terug te sluizen.3 In zoverre kan de vraag of de uit de afname van de informele economie voortvloeiende toename van de belastinginkomsten ten goede is gekomen aan de inwoners van Caribisch Nederland bevestigend worden beantwoord. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de hogere belastingopbrengst in 2011 niet alleen zal samenhangen met een afname van de omvang van de informele economie, maar ook met autonome ontwikkelingen, zoals toename van de bevolkingsomvang en stijging van de economische activiteit. Tot slot wordt opgemerkt dat een afname van de informele economie op papier tot een toename van de (totale) koopkracht zal leiden maar dat de effectieve koopkracht zoals die door de bevolking in de praktijk wordt ervaren lager kan zijn omdat het voorheen informele deel van hun inkomen belastingvrij werd ontvangen en belastingvrij kon worden uitgegeven, terwijl er over het formeel geworden deel van het inkomen nu wel belasting moet worden betaald.
Is het waar dat de omvang van de informele economie de laatste jaren sterk is afgenomen, ten faveure van de formele economie? Is dit terug te zien in de hoeveelheid belastinginkomsten en in de koopkracht van burgers? Deelt u de mening dat indien de belastinginkomsten inderdaad fors zijn toegenomen, deze inkomsten ten goede moeten komen aan de inwoners van Caribisch Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de tarieven voor stroom en elektriciteit op Bonaire erg hoog zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken en welke instrumenten heeft u om hier iets aan te doen?
Het elektriciteitstarief op Bonaire is bijna twee keer zo hoog als in Europees Nederland. Dit komt doordat het merendeel van de elektriciteit opgewekt wordt uit olie, hetgeen veel duurder is dan de opwekking uit kolen en gas in Europees Nederland. Daarnaast kent de elektriciteitsvoorziening aan de iets minder dan 8.000 aangeslotenen aanmerkelijke schaalnadelen. Tot slot zijn er aanwijzingen dat de efficiëntie van de bedrijfsvoering van het eilandelijk elektriciteitsbedrijf verder verbeterd kan worden. Er wordt nu al subsidie vanuit het Ministerie van Economische Zaken verleend om de elektriciteitsrekening van de afnemers te beperken. Deze is in 2012 ingesteld nadat een arbitrage uitwees dat het eilandelijk elektriciteitsbedrijf met terugwerkende kracht meer voor de ingekochte elektriciteit aan de producent moest betalen dan zij voorheen deed. Deze marktsituatie is overigens beschreven in een rapport dat de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (31 568 nr. 125, vergaderjaar 2012–2013). In dit rapport wordt ook een advies uitgebracht over een regulerend kader dat de betaalbaarheid van elektriciteit verder dient te verbeteren, onder andere door tariefregulering en vereisten aan de governance. Een wetsvoorstel hiertoe is langs de lijnen van het advies in ontwikkeling. Het conceptwetsvoorstel is van 19 augustus tot en met 1 november 2013 geconsulteerd onder belanghebbenden en wordt in 2014 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Is het waar dat de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire erg hoog zijn? Hoe hebben deze prijzen zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Deelt u de mening dat – mede gezien de obesitas-problematiek op de Caribische eilanden – groenten en fruit op Bonaire tegen een redelijke prijs moeten kunnen worden gekocht?
Als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal is het op dit moment niet goed mogelijk adequaat inzicht te geven in de ontwikkelingen van de prijzen voor groenten en fruit op Bonaire. Ook is onvoldoende informatie beschikbaar voor een grondige prijsvergelijking tussen Bonaire en de omliggende gebieden. Momenteel wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek gewerkt aan een verbetering van de beschikbaarheid van statistieken, opdat een goede prijsvergelijking in de toekomst mogelijk wordt. Voor wat het prijsniveau in Caribisch Nederland betreft, alsook factoren die daar invloed op hebben, wordt verwezen naar de antwoorden op vragen 8 en 9.
Is de beperkte concurrentie tussen supermarkten en distributeurs een oorzaak van de hoge prijzen, zoals door een vertegenwoordiger van de Consumentenbond Bonaire wordt beweerd? Is het waar dat er soms wel twee of drie keer (Curaçao, Bonaire) invoerrechten moeten worden betaald voor groenten en fruit, zoals door een ondernemer in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te wijzigen?
Naar aanleiding van klachten over hoge prijzen in Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2011 extern onderzoek laten uitvoeren naar de marktwerking in een aantal specifieke sectoren – waaronder de markt voor levensmiddelen – in Caribisch Nederland (zie de bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7). Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste verklarende factor voor de prijsvorming in Caribisch Nederland de beperkte economische schaal van de eilanden is. Doordat de bevolkingsgrootte in Caribisch Nederland gering is, en vanwege het insulaire karakter van Caribisch Nederland, is op veel markten weinig ruimte voor meerdere aanbieders en is het perspectief voor effectieve concurrentie zeer beperkt. Ook kan de kleine economische schaal als gevolg hebben dat de productiekosten voor veel goederen en diensten (per eenheid) relatief hoog zijn en dat producten of diensten moeten worden geïmporteerd vanuit nabijgelegen gebieden. Deze factoren hebben een verhogend effect op de prijzen op de eilanden.
Naast de beperkte economische schaal, het insulaire karakter en transportkosten kunnen ook andere factoren invloed hebben op de prijsvorming in Caribisch Nederland. Zoals ook is aangegeven in het in 2012 door Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek Caribisch Nederland (bijlage bij Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 H, nr. 7), heeft ook de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar invloed gehad op de prijzen. Deze invloed was niet, zoals verwacht, prijsdrukkend maar prijsopdrijvend, vanwege het gedrag van marktpartijen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van de op blz. 4/5 van dit kabinetsstandpunt opgenomen passage:
«Daarnaast heeft volgens Ecorys ook de overstap van de Nafl naar de USD als (enig) wettig betaalmiddel invloed gehad op de prijzen. Daar waar deze overstap in beginsel een prijsdrukkend effect (gehad) zou moeten hebben (door het vervallen van wisselkosten), is door Ecorys vastgesteld dat de overstap naar de USD in een aantal gevallen juist een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Dat is verrassend omdat de koers van de Nafl al decennia gekoppeld was aan de koers van de USD. In de praktijk is gebleken dat winkeliers of restaurants de overstap van de Nafl naar de USD hebben gebruikt om de prijzen naar boven af te ronden tot psychologische of makkelijk hanteerbare prijzen. »
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat als onderdeel van het Belastingplan 2013 met ingang van 1 januari 2013 diverse eerste levensbehoeften, waaronder groenten en fruit zijn vrijgesteld van algemene bestedingsbelasting (tarief 8% op Bonaire en 6% op Sint Eustatius en Saba). Uit waarnemingen van onder andere de Unkobon (een consumentenorganisatie op Bonaire) is gebleken dat deze lastenverlichting door handelaren en winkeliers slechts voor een deel is doorgegeven aan de consument.
Ten behoeve van de betaalbaarheid van de voorzieningen beschikken de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen. Het prijsbeleid houdt in dat de eilandbesturen maximale marges kunnen stellen op bepaalde producten en diensten. De Bestuurscolleges hebben de afgelopen jaren niet of slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Om te komen tot een effectief systeem van prijsregulering heeft het Openbaar Lichaam Bonaire in 2013 extern onderzoek laten verrichten door onderzoeksbureau SEO.4 Hoewel de onderzoekers als gevolg van een gebrek aan voldoende feitelijk cijfermateriaal geen volledig prijsvergelijkend onderzoek hebben kunnen uitvoeren, constateren zij voor een aantal specifieke producten dat het prijsniveau op Bonaire hoger ligt dan op Curaçao en Aruba en dat er aanwijzingen zijn dat de prijsverschillen niet geheel verklaard kunnen worden door transportkosten of door importbelastingen.5 Volgens de onderzoekers komt dit doordat het grootste deel van de import van Bonaire vanuit Curaçao via «belastingvrije» entrepots plaatsvindt6 en het fiscale stelsel op Caribisch Nederland minder prijsopdrijvend werkt dan het fiscale stelsel op Curaçao. De onderzoekers merken op dat vanuit fiscaal oogpunt bezien producten op Bonaire goedkoper zouden moeten zijn dan op Curaçao, omdat op Curaçao zowel invoerheffingen als omzetbelasting wordt geheven (over de verkoopwaarde, soms in meerdere schakels) terwijl op Bonaire alleen algemene bestedingsbelasting bij invoer verschuldigd is over de inkoopwaarde (incl. vracht- en verzekeringskosten).7
Tegen deze achtergrond heeft SEO het Bestuurscollege van Bonaire een voorstel gedaan ten behoeve van een effectieve inzet van hun bevoegdheid voor prijsregulering op grond van de Prijzenwet BES. Het Bestuurscollege van Bonaire werkt dit voorstel momenteel nader uit en heeft recent bekend gemaakt voor een aantal specifieke producten maximumprijzen in te stellen, waaronder voor rijst, brood, koffie, groenten, fruit en suiker. Met de Bestuurscolleges van Caribisch Nederland heeft het Ministerie van Economische Zaken voorts afgesproken dat bij het ontwerpen van de prijsregulering een beroep kan worden gedaan op inhoudelijke expertise die aanwezig is bij het ministerie.
In hoeverre zijn de prijsstijgingen een gevolg van de overstap van de Antilliaanse gulden naar de Amerikaanse dollar?
Zie antwoord vraag 8.
De financiële problemen van gemeenten met hun grondpositie onder andere naar aanleiding van de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 oktober 2013 |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het in de rede ligt dat de actuele situatie met betrekking tot financiële gevolgen van de crisis bij gemeentelijke grondbedrijven aanmerkelijk ernstiger is dan naar voren is gekomen in de meest recente rapportage (een steekproef over de effecten tussen 2009 en 2011) die u in oktober 2012 naar de kamer zond?1 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door de onderzoekers de laatste hand gelegd aan de rapportage over het vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij de gemeentelijke grondbedrijven. Zoals ik al in mijn brief van 14 oktober heb gemeld en zoals ook in het VAO van 12 november heb toegezegd, zal dit rapport in december mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer worden aangeboden. Daarin zal ook een meer uitgebreide beschouwing mijnerzijds over het grondbeleid zijn opgenomen.
Voor de decentralisaties in het sociale domein zal het kabinet de ontwikkelingen gaan monitoren. Er is in de decentralisatiebrief van 19 februari (Kamerstukken 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59) afgesproken dat het Rijk met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten, en daarbij de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door te meten en te benchmarken.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal gemeenten zich, door de problematiek met hun grondpositie in combinatie met andere financiële opgaven, geplaatst ziet voor draconische maatregelen waardoor het zorg- en voorzieningenniveau ernstig kan worden aangetast en/of het belastingniveau op forse wijze wordt beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten met een relatief zeer hoge afschrijvingstaakstelling zoals Lansingerland meer ruimte te geven om de problemen op te lossen? Bent u bijvoorbeeld bereid mee te werken aan onderstaande oplossingsrichtingen zoals de gemeente Lansingerland voorstelt? Zo ja, welke voorwaarden stelt u aan medewerking aan deze voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden om de problemen op te lossen. Ten aanzien van de door u genoemde voorbeelden geldt daarbij het volgende.
Afwaardering van grondposities gaat ten laste van de algemene reserve, activeren van een daardoor ontstaan tekort is conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) niet toegestaan. In geval dat afwaardering van grondposities leidt tot een negatieve algemene reserve, dient deze binnen de termijn van 4 jaar van de meerjarenbegroting te worden weggewerkt.
In de handleiding artikel 12 Financiële verhoudingswet, is vastgelegd dat voor tekorten die worden veroorzaakt door tekorten van de grondexploitatie en/of stads- en dorpsvernieuwing, een langere periode van -in de regel- maximaal 10 jaar kan gelden. In dat geval zal er ook sprake zijn van preventief toezicht door de provinciale toezichthouder. In het geval de gemeente de artikel 12-status heeft, kan in bijzondere gevallen door de inspecteur van BZK, ook een langere saneringstermijn worden voorgesteld. Dit is gedaan om te voorkomen dat daarmee te snel, of in geval van grote risico’s die door de gemeente zelf zijn aangegaan, een te groot beroep gedaan moet worden op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12 Financiële verhoudingswet) en daarmee de collectiviteit van de gemeenten aangesproken wordt2.
De handleiding artikel 12 is m.i.v. 2013 op dit punt geactualiseerd, in die zin dat deze mogelijkheid die er van oudsher al langer was, expliciet is herbenoemd. Uit de praktijk blijkt dat dit werkt bij de enkele gemeenten waar deze problematiek nu speelt. Ik heb dan ook geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Los van de hierboven beschreven situatie die ingaat op uw voorbeeld in de vraagstelling, is er soms ook sprake van grondexploitaties waarvan investeringen met een maatschappelijk nut onderdeel uitmaken (bijvoorbeeld de ringweg die niet alleen voor de ontsluiting van een aan te leggen wijk zorgt). Dit soort bovenwijkse investeringen kunnen onder bepaalde condities ook apart worden geactiveerd, (met bijvoorbeeld een andere looptijd voor de afschrijvingen) waardoor grondexploitaties geheel of gedeeltelijk worden ontlast. Maar daarmee komen die kosten ten laste van de reguliere begroting.
In het Besluit Begroting en Verantwoording is vastgelegd dat activa zoals bijvoorbeeld de genoemde aandelen Eneco, dienen te worden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De reden daarvan is dat aandelen worden aangehouden vanwege het publieke belang. Zolang geen concreet voornemen bestaat om de aandelen te verkopen is het onverstandig en daarom ook niet toegestaan, om een nog niet gerealiseerd resultaat in te zetten om tegenvallers op te vangen.
Indien gemeenten zoals Lansingerland een lening willen afsluiten bij een andere decentrale overheid, dan kan dat binnen de bepalingen van de wet Financiering decentrale overheden.
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat de provincies in hun rol als financieel toezichthouder, primair aan zet zijn om te beoordelen in hoeverre de begroting 2014 van de gemeenten structureel en reëel sluitend is. Indien dit naar het oordeel van de provincie niet het geval is, dan zal zij de gemeente onder zogenaamd preventief toezicht stellen.
Indien u bereid bent mee te werken aan de eerstgenoemde oplossingsrichting, wat zou dan de maximale termijn voor het afschrijven van de te hoge boekwaarde kunnen zijn?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid mee te denken als provincies zoals Overijssel en Gelderland plannen voorleggen om gemeenten te hulp te schieten bij het afschrijven op hun grondposities in een periode langer dan vier jaar, waarbij de financiële verantwoordelijkheid uiteindelijk door de gemeenten zelf wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Binnenlandse Zaken is in gesprek met provincies zoals Overijssel en Gelderland over de door hun ontwikkelde plannen. De plannen zoals die tot op heden zijn ontwikkeld, dragen echter niet bij tot een verbetering van de financiële positie van gemeenten omdat in die plannen de kosten van de afwaardering alsmede de rentelasten nog steeds volledig voor rekening van de gemeenten komen. Hierdoor verandert de financiële positie van gemeenten niet en krijgen ze net als wanneer ze zelf de gronden afwaarderen, te maken met een negatieve algemene reserve, die binnen de meerjarenbegroting weer positief moet zijn. Een langere periode is mogelijk (zie het antwoord op vraag 3) maar dan komt de betrokken gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Gemeenten blijven dus ook bij preventief toezicht zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding. De provincie ziet hier als toezichthouder op toe dat gemeenten de noodzakelijke maatregelen nemen om weer financieel gezond te worden.
Bent u het, gegeven de financiële stapeling van grondproblematiek en decentralisatieopgaven in de komende jaren, eens met de redenering van deze beide provincies dat met het te hulp schieten van gemeenten invulling wordt gegeven aan de toezichthoudende taak van de provincies op de gemeentelijke financiën, en dat invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordeningstaak van de provincies om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om beide rollen die de provincie vervult goed te scheiden. Bij de beantwoording van vraag 5 ben ik ingegaan op de rol die provincies vervullen op het terrein van het financieel toezicht. Wanneer provincies in het kader van hun ruimtelijke ordeningstaak bereid zijn om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren, dan kunnen zij daartoe verschillende mogelijkheden verkennen. In de eerste plaats kunnen provincies er voor kiezen ruimtelijk- en maatschappelijk gewenste bouwprojecten te stimuleren. Dat kan ook financieel, door gericht subsidie te verstrekken aan bijvoorbeeld binnenstedelijke herstructurering, transformatie van kantoren naar woningen of energiezuinig/duurzaam bouwen. Een tweede mogelijkheid is dat provincies bouwgrond van gemeenten kopen en vervolgens afwaarderen naar landbouwgrond zonder dat ze aan gemeenten aanvullende voorwaarden stellen. Daarbij is het wel de verantwoordelijkheid van de provincie om bij dergelijke constructies te voldoen aan de mededingingsregels, waaronder die voor staatssteun.
Deze constructie leidt op de korte termijn tot een daling van het eigen vermogen van provincies. Wellicht dat de provincies in de toekomst wanneer de markt weer aantrekt, deze gronden weer terug kunnen verkopen aan de gemeenten. Door geen voorwaarden aan de aankoop van gronden te stellen, neemt de provincie de risico’s van de gemeenten over. Hierdoor wordt de financiële positie van gemeenten wel verbeterd en is preventief toezicht misschien niet nodig.
Bent u bereid om met gemeenten waar bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn, waarbij het Rijk via lopende contracten dan wel via lopende subsidievoorwaarden mede partij is, afspraken te maken over het wijzigen van afspraken/voorwaarden opdat de bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en ook afspraken te maken hoe op de betreffende gronden dan (samen) kunnen worden afgeschreven?
De door u geopperde gedachte om lopende subsidiecontracten tussen Rijk en gemeenten aan te passen, met als doel dat daarmee bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en/of gronden kunnen worden afgewaardeerd, doet zich niet meer voor. Het Rijk is hier geen partij meer in: de laatste rijkssubsidies om woningbouw te stimuleren zijn in 2010 beëindigd. Wel bestaat er nog het breder inzetbare Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) dat na 2014 eindigt. Het ISV is echter per 1 januari 2011 gedecentraliseerd waardoor er sprake is van een grote mate van eigen bestedingsvrijheid.
Het bericht ‘Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Deelt u de mening dat de positie van lokale rekenkamer(-commissies) moet worden versterkt? Zo ja, welke concrete stappen hebt u daartoe genomen of gaat u binnenkort nemen? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om gemeenten te overtuigen van het belang van de lokale rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Een goede werking van de horizontale, gemeentelijke verantwoording is cruciaal voor het proces van de decentralisatie. Bij de controlerende taak van de gemeenteraad speelt de rekenkamer of rekenkamercommissie – naast de jaarlijkse accountantscontrole – een belangrijke rol. De rekenkamerfunctie vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel en is gericht op onderzoek naar de doelmatigheid, doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het financiële beheer. De rekenkamerfunctie levert een bijdrage aan het vertrouwen in de verantwoorde uitgave van middelen. Zeker in het licht van de decentralisatie acht ik dit van groot belang. Goed functionerende rekenkamer(commissie)s zijn essentieel voor adequaat toezicht op de besteding van decentralisatiegelden. Gemeenteraden moeten kunnen beoordelen of het geld efficiënt is aangewend en of datgene is geleverd waarvoor het was bestemd. Bij de implementatie van de decentralisatie dient de verantwoording dus goed georganiseerd te zijn.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Alle gemeenten en provincies beschikken in principe over een goed functionerende rekenkamerfunctie. De 15 gemeenten met een structureel inactieve rekenkamercommissie zijn door mij aangeschreven en de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft zich bereid getoond deze gemeenten waar nodig bij te staan. Het is aan gemeenten om de rekenfunctie goed toe te rusten. Het verheugt me dat de NVRR hier ook ondersteuning biedt en bijdraagt aan de discussie over wat bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden een goede publieke verantwoording kan betekenen en hoe dit moet worden georganiseerd.
Met het oog op de decentralisatie zullen gemeenten immers hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden. Dat is ook van betekenis voor de verantwoording. Het kabinet ziet samen met de VNG toe op de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden. Door de VNG zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan de samenwerkingsverbanden zullen worden beoordeeld. Het kabinet heeft hier een aantal criteria aan toegevoegd waarbij het uitgangspunt is dat de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Ik acht dit ook in het belang van de horizontale verantwoording met inbegrip van de rekenkamerfunctie.
Deelt u de mening dat een goed functionerende lokale rekenkamer essentieel is om toezicht te houden op de besteding van decentralisatiegelden als op 1 januari 2015 een groot aantal taken aan het gemeentelijke takenpakket wordt toegevoegd? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet, en wie kan dan wel zorgen dat gemeentebesturen zicht krijgen op de besteding van decentralisatiegelden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in het kader van de versterking van de invloed van raden op gemeenschappelijke regelingen de lokale rekenkamers (of rekenkamercommissies) meer (onderzoeks-)bevoegdheden te geven?3 Zo ja, welke, en gaat u dit nog voor 1 januari 2015 doen? Zo nee, waarom acht u dit niet nodig?
De bevoegdheden van een gemeentelijke rekenkamer zijn geregeld in artikel 184 van de Gemeentewet. Het voornemen is dat deze bevoegdheden ook onverkort toekomen aan een gemeentelijke rekenkamercommissie. In het Algemeen Overleg van 30 oktober jl. heb ik aangegeven de bevoegdheden van rekenkamercommissies gelijk te willen trekken met die van rekenkamers. Bij nota van wijziging is inmiddels geregeld dat aan rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden worden toegekend als rekenkamers die hebben.5 Dit betekent dat rekenkamers en rekenkamercommissies over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken en dat rekenkamercommissies ook onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de samenwerkingsverbanden. Voorts beziet de regering nog de mogelijkheid tot verdere aanpassing van de bevoegdheid van de rekenkamer(commissie)s op het punt van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, dit naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aangenomen motie Toorenburg c.s.
Is het waar dat een rekenkamercommissie geen bevoegdheden heeft inzake gemeenschappelijke regelingen zoals een rekenkamer die heeft op grond van artikel 184 Gemeentewet?4 Zo ja, bent u bereid de gemeentewet nog voor 1 januari 2015 op dit punt aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Neen, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De gevolmachtigde minister van Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat de gevolmachtigde minister van Curaçao familie en vrienden in dienst heeft genomen, zonder daarbij de gebruikelijke en afgesproken sollicitatieprocedures te volgen?1
Het is niet aan de regering van Nederland om de sollicitatieprocedures voor functies in andere landen te beoordelen. Het omgekeerde zou ook niet op zijn plaats zijn.
Heeft als onderdeel van de aanstelling van de gevolmachtigde minister van Curaçao een controle plaatsgevonden op de juistheid van haar cv? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie beantwoording vraag 1.
Wat zijn de gevolgen als een gevolmachtigde minister cv-fraude zou hebben gepleegd?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten dode door brand in windmolen in Ooltgensplaat en tweede dode bij brand windmolen Ooltgensplaat |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Dode door brand in windmolen in Ooltgensplaat» en «Tweede dode bij brand windmolen Ooltgensplaat»?1 2
Ja
Klopt het dat het regionale brandweercorps niet voldoende was toegerust om een brand op deze hoogte te blussen, waardoor de brandweer uit Rotterdam te hulp moest schieten? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat de meeste bestaande windturbines in Nederland, maar ook de nog geplande windturbines op land, voor het grootste gedeelte in gebieden (komen te) staan met een vergelijkbare brandweercapaciteit als die in Ooltgensplaat?
De regionale brandweer Rotterdam-Rijnmond (onderdeel van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond waar Ooltgensplaat deel van uitmaakt) geeft aan, in zijn algemeenheid voldoende toegerust te zijn om branden op hoogte te bestrijden.
De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond stelt een onderzoek in naar de brand van de windturbine in Ooltgensplaat. Dit onderzoek is met name gericht op de oorzaak en het verloop van de brand en op de repressieve mogelijkheden voor de brandweerinzet. Nadat de resultaten uit de onderzoeken bekend zijn kan een oordeel gegeven worden over de repressieve mogelijkheden van de brandweer bij windmolenbranden.
In hoeverre wordt er bij de afgifte van een omgevingsvergunning betreffende windturbines rekening gehouden met de hoogte waarop een turbinebrand kan plaatsvinden?
Hiermee houdt de gemeente bij de afgifte van een omgevingsvergunning rekening. De combinatie van een turbinebrand en de hoogte van een dergelijke brand kan risico’s voor de omgeving met zich meebrengen. Bijvoorbeeld door het omvallen van een turbine of een wiekbreuk als gevolg van een brand.
Zijn er in de betreffende veiligheidsregio’s calamiteitenplannen beschikbaar waarin rekening wordt gehouden met brand op (grote) hoogte in windturbines en het redden van eventueel aanwezige mensen? Zo neen, waarom niet?
De Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond geeft aan dat deze calamiteitenplannen specifiek geënt op windturbines niet aanwezig zijn. De brandweer past de algemene instructies en middelen toe voor het werken op hoogte. Ook kan zij specialistische brandweerhoogtereddingsteams inzetten. Deze zijn op vier plaatsen in Nederland (waaronder Rotterdam) aanwezig en kunnen (als bijstand) in alle veiligheidsregio’s ingezet worden.
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Bonaire, Sint Eustatius, Saba krijgen een nieuwe postbode»1 en «Postbezorging BES in overleg met inwoners en ondernemers»?2 Herinnert u zich eveneens uw antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over het gunningsproces en de uitkomsten daarvan?4
Met het oog op de verlening van een nieuwe concessie is een zogenaamde offerteaanvraag openbaar gemaakt om aan geïnteresseerde partijen de gelegenheid te bieden een inschrijving te doen. De offerteaanvraag is op 27 juni 2013 gepubliceerd op de website van TenderNed. Ingevolge de offerteaanvraag moet bij een inschrijving worden voldaan aan de in de wet en in de concessiebeschikking bepaalde verplichtingen en voorwaarden. Tot 26 augustus 2013 konden partijen een inschrijving doen met gebruikmaking van het bij de offerteaanvraag gevoegde inschrijvingsmodel.
Er is tot deze datum één inschrijving ontvangen die aan de voorwaarden voldeed. Op 17 oktober jongstleden is de betreffende onderneming, Flamingo Communications, aangewezen als concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland vanaf 1 januari 2014 (Staatscourant 2013, nummer 30604).
Wat gaat er voor de burgers van Caribisch Nederland verbeteren nu een nieuw bedrijf per 1 januari 2014 de post gaat bezorgen?
Flamingo Communications is een lokaal bedrijf op Bonaire dat Caribisch Nederland goed kent. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo Communications is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis daarvan verwacht ik dat Flamingo Communications in staat zal zijn de postdienstverlening volgens de concessievoorwaarden uit te voeren. Door het aanvaarden van de concessievoorwaarden heeft Flamingo Communications zich hiertoe ook verplicht. Daarnaast heeft Flamingo Communications afspraken gemaakt met Nieuwe Post Nederlandse Antillen, de huidige concessiehouder, opdat de overgang van de concessie soepel kan verlopen. Met het oog op de nieuwe concessieverlening is een nieuwe afweging met betrekking tot die concessievoorwaarden gemaakt. Voor de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de postdienstverlening zijn zowel de schaal van de postdienstverlening als bepaalde kenmerken van het verzorgingsgebied van belang. Hoe groter het volume aan poststukken en hoe kleiner de afstand binnen het verzorgingsgebied, hoe lager de kosten per postzending. In Caribisch Nederland is sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied, gezien de afstand tussen Bonaire enerzijds en Saba en Sint Eustatius anderzijds. Daarnaast is er vanwege toenemende elektronische substitutie sprake van teruglopende volumes. Tegen deze achtergrond zijn de voorwaarden van de bestaande concessie op verschillende punten aangepast. Het belangrijkste is dat de frequentie van het ophalen en bezorgen van de post is teruggebracht van vijf dagen naar drie dagen per week. Mede in verband hiermee is de norm voor de maximale overkomstduur versoepeld. Met deze aanpassingen wordt bijgedragen aan de mogelijkheid van een rendabele exploitatie van de postdienstverlening gedurende de looptijd van de concessie zonder de actuele behoeften van gebruikers uit het oog te verliezen. Voor het overige blijven voor de postdiensten goeddeels dezelfde concessievoorwaarden gelden als die in de vorige concessie zijn opgenomen.
Waarom is gekozen voor een bedrijf dat geen ervaring heeft met postbezorging? Welke garanties zijn er afgegeven, die maken dat er dit keer wel vanuit kan worden gegaan dat afspraken worden nagekomen? Op welke punten wijken de nu gehanteerde concessievoorwaarden af van de oude?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is gekozen voor een overeenkomst van tien jaar, waar voorheen een overeenkomst van drie jaar gebruikelijk was? Welke instrumenten heeft de concessieverlener in handen, als blijkt dat het bedrijf zich niet aan de voorwaarden houdt?
De bestaande concessie tot postdienstverlening is in 2003 voor 20 jaar verleend. Bij de staatkundige hervorming is de Wet post BES ingevoerd waarin is bepaald dat de bestaande postconcessie afloopt per 31 december 2012, met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van maximaal 3 jaar. De huidige concessie is met een jaar verlengd, tot 1 januari 2014. Verder wordt in de Wet post BES bepaald dat de postconcessie voor ten minste 10 jaar wordt verleend. Een termijn korter dan 10 jaar is niet aantrekkelijk voor een concessiehouder, aangezien er dan onvoldoende tijd is om de benodigde investeringen te kunnen terugverdienen.
Gedurende de looptijd heeft de overheid diverse instrumenten in handen om ervoor te zorgen dat de concessiehouder zich aan de voorwaarden houdt.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet er op toe dat de concessiehouder zijn verplichtingen naleeft. In dat kader kan de ACM zo nodig een aanwijzing geven. Bij het niet naleven van de aanwijzing kan de ACM vervolgens een boete opleggen. Tenslotte kan de concessie ingetrokken worden indien de concessiehouder zich niet aan de wettelijke regels of aan de voorwaarden van de concessiebeschikking houdt. Intrekking is een ingrijpend middel en zal dan ook alleen in het uiterste geval gebruikt worden.
Waar doelt de directeur van het nieuwe postbedrijf op als hij zegt dat het «postconcept drastisch wordt veranderd en vernieuwd»? Zijn de andere services waar hij over spreekt (drukwerk, webwinkels en pakketvervoer) ook onderdeel van de overeenkomst?
Flamingo Communications wil de kwaliteit van de postdienstverlening verbeteren. Hiertoe wordt begin 2014 gekeken hoe de klanten de huidige postdienstverlening ervaren en welke zaken prioriteit genieten. Op basis hiervan zal Flamingo Communications verbeteringen doorvoeren. Overigens blijven de voorwaarden die gelden op grond van de wet en de concessiebeschikking daarbij vanzelfsprekend van toepassing. Flamingo Communications heeft als concessiehouder het alleenrecht op het vervoer van brieven tot 2 kilogram. Zoals in het interview aangegeven, is Flamingo Communications daarnaast voornemens andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Deze diensten vormen geen onderdeel van de concessie.
Wat zijn de redenen voor de prijsstijging naar 88 dollarcent? Hoe groot is deze prijsstijging? Acht u deze stijging acceptabel? Zo ja, wat krijgt de bevolking van Caribisch Nederland ervoor terug?
Flamingo Communications heeft aangegeven een verhoging van de postzegelprijs noodzakelijk te achten voor een rendabele exploitatie van de concessie. Flamingo Communications zal vanaf 1 januari 2014 een postzegelprijs van $ 0,88 hanteren (omgerekend ongeveer € 0,66) voor lokale brievenpost. De huidige postzegelprijs in Caribisch Nederland is $ 0,66. Ik acht deze verhoging acceptabel. Ter vergelijking, de reguliere postzegelprijs in Nederland zal per 1 januari 2014 € 0,64 bedragen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 is naast dalende postvolumes in Caribisch Nederland sprake van een relatief klein volume aan poststukken en een verspreid gelegen verzorgingsgebied.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang rondom «het voornemen van de Bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba om straatnamen en huisnummers op bestuurlijk niveau vast te stellen, kenbaar te maken aan bewoners en eigenaren en deze zichtbaar te maken in de openbare ruimte»?5
De openbare lichamen hebben ieder een eigen traject voor straatnamen en huisnummers gestart. De voortgang verschilt dan ook per eiland. De eilanden beogen alle drie hun traject rondom vaststelling in 2014 af te ronden. In Saba is de bestuurlijke vaststelling dit najaar afgerond, de benodigde communicatiestappen worden komend voorjaar gezet en medio 2014 zullen de straatnaamborden zijn geplaatst en de nummerborden zijn uitgereikt. Ook Sint Eustatius rondt de bestuurlijke vaststelling nog in 2013 af en zet de benodigde communicatiestappen komend voorjaar. Plaatsing van de straatnaamborden en uitreiking van de nummerborden zijn voorzien voor medio 2014. Bonaire beoogt de bestuurlijke vaststelling komend voorjaar af te ronden en de overige acties in de zomer van 2014 uit te voeren. Alle drie de eilanden beogen de vastgestelde adressen uiterlijk in de zomer van 2014 in de bevolkingsadministraties «PIVA» te verwerken en sluiten hun traject af met een controle op de plaatsing van de nummerborden.
Kunt u de Kamer eveneens informeren of binnenkort postcodes worden ingevoerd op de eilanden, dit mede gezien het feit dat inwoners van de eilanden problemen ondervinden bij het online bestellen van producten bij (Nederlandse) webwinkels? Is het invoeren van één postcode per eiland een oplossing voor dit probleem?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012, aanhangsel 2891). Ik verwacht dat de vaststelling van straatnamen en huisnummers door de Bestuurscolleges in Caribisch Nederland en de doorvoering van deze straatnamen en huisnummers in de bevolkingsadministraties «PIVA» en in de openbare ruimte zullen bijdragen aan een betere bezorgkwaliteit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is Flamingo Communications voornemens om naast de bezorging van brieven ook andere diensten aan te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van e-commerce. Flamingo Communications is van oordeel dat op het gebied van e-commerce een systeem van postcodes van waarde zou kunnen zijn. In dit kader verkent Flamingo Communications de optie van invoering van een systeem van postcodes per wijk in Caribisch Nederland. Een (gefaseerde) invoering van een dergelijk systeem vergt echter de benodigde financiële investeringen en de benodigde tijd. Het is aan Flamingo Communications of andere geïnteresseerden om, indien gewenst, uitvoering te geven aan een dergelijk systeem.
Het bericht ’Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het begrijpelijk dat de gemeente als grond voor ontslag opvoert dat de klokkenluider een gevoel van onveiligheid heeft gecreëerd in de organisatie, terwijl de wethouder erkent dat de gemeente juist op het punt waarover de klokkenluider heeft geklaagd – namelijk consequente controle op veiligheid – fouten heeft gemaakt?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet bevat een rechtsbeschermingsbepaling krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Deze bepaling maakt onderdeel uit van het toetsingskader dat aan de rechter ter beschikking staat.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
In hoeverre voldoet de huidige klokkenluidersregeling op grond van de Ambtenarenwet indien blijkt dat een klokkenluider alsnog strafontslag krijgt nadat hij zonder succes een procedure bij de gemeentelijke ombudsman heeft gevolgd? Welke betekenis moet in dit verband worden toegekend aan het onafhankelijk onderzoek waaruit is gebleken dat de gemeente zich, ten aanzien van het punt waarover de klokkenluider de publiciteit heeft gezocht, schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, dat sprake was van oneigenlijke druk op ambtenaren en dat dit alles was ingebed in een cultuur van vriendjespolitiek?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden provincies voldoende in staat gesteld hun toezichthoudende taak uit te voeren? Wat zijn de resultaten van het overleg met de provincies?
Sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht, berust het toezicht op het fysieke domein (of het domein leefomgeving) bij de provincie. Het toezicht is met de herziening verschoven van de Inspectie Leefomgeving en Transport naar de provincies. Het overleg over het interbestuurlijk toezicht met de provincies heeft er met name toe geleid dat er met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van 1.254.000 euro wordt toegevoegd aan het Provinciefonds. Het toezicht wordt sober, terughoudend en efficiënt uitgevoerd. In de bestuurlijke verhoudingen zijn horizontale controle en verantwoording het uitgangspunt. De uitvoering van taken berust bij het college en de raad controleert.
In hoeverre vormt het onderzoek van BING voor het Openbaar ministerie aanleiding om haar onderzoek naar de zaak van de klokkenluider te staken?
Op dit moment wordt de aangifte van de gemeente Rotterdam van het lekken van vertrouwelijke informatie aan derden door het Openbaar Ministerie beoordeeld. Het rapport van BING is bij de aangifte gevoegd en zal worden betrokken bij de beoordeling of de ambtenaar al dan niet strafrechtelijk wordt vervolgd.
Signalen dat Sint Maarten zich bij het verlenen van de Nederlandse nationaliteit niet houdt aan de Rijkswet op het Nederlanderschap |
|
Roald van der Linde (VVD), André Bosman (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Zijn u signalen bekend dat Sint Maarten zich bij het verlenen van de Nederlandse nationaliteit niet houdt aan de Rijkswet op het Nederlanderschap? Wat zijn de gevolgen als Sint Maarten zich niet houdt aan de regels voor het verkrijgen van het Nederlanderschap? Bent u zo nodig bereid om maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?1
Signalen als bedoeld in de eerste vraag zijn ons niet bekend. Over de berichtgeving in de Volkskrant heeft de Minister van Justitie van Sint Maarten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 4 november jl. een brief gestuurd met bijgevoegd een op 3 november jl. door hem uitgebracht persbericht waarin hij afstand neemt van het mediabericht in de Volkskrant. De Minister van Justitie van Sint Maarten geeft in zijn persbericht aan dat uitsluitend de Koninkrijksregering de bevoegdheid heeft om paspoorten uit te geven en om vreemdelingen te naturaliseren. Tevens benadrukt hij dat door de regering van Sint Maarten geen verzoek is gedaan aan de Koninkrijksregering daarin verandering te brengen.
In hoeverre klopt het dat de minister van Justitie van Sint Maarten immigranten gemakkelijker een Nederlands paspoort wil geven om zo samenhang onder de bevolking te creëren en daarmee de economie te stimuleren? Heeft u daarover contact gehad met deze minister? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het geven van een Nederlands paspoort niet dé oplossing is voor de gewenste samenhang onder de bevolking en het stimuleren van de economie? Hoe ziet u dat?
Ja. De adhesie in een samenleving en de ontwikkeling van de economie is niet afhankelijk van een gezamenlijk paspoort.
Deelt u de mening dat het geven van een Nederlands paspoort niet gemakkelijker gemaakt moet worden in de huidige staatsrechtelijke constellatie voor specifiek Sint Maarten en dat de regels omtrent het verkrijgen van een Nederlands paspoort gelijk moeten blijven binnen het gehele Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
Ja. Binnen het Koninkrijk is het beginsel van eenheid van naturalisatievereisten een belangrijke voorwaarde voor eenheid van nationaliteit. Eenzelfde op eenheid binnen het Koninkrijk gericht streven geldt voor het afgeven van een paspoort op grond van de Paspoortwet.
Het ontslag na melding misstanden moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
ja.
Hoe duidt u het gegeven dat een medewerker die ernstige misstanden heeft gemeld bij een moskee-internaat, vervolgens gehinderd werd bij de uitvoering van zijn wettelijke taak, uiteindelijk ontslagen is?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
Ik verwijs u verder naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Klaveren (ingezonden 2 juli 2013), Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel nr. 2954
Hoe verhoudt het ontslag van deze dappere medewerker zich tot de bevindingen in het rapport van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten dat er sprake was van PvdA-cliëntelisme, machtsbederf en intimidatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het inzicht dat deze medewerker geen ontslag, maar juist extra waardering verdient voor het aan de kaak stellen van zowel veiligheidsproblemen bij de illegale poldermadrassa als bestuurlijke misstanden in het stadsdeel? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de betreffende ambtenaar zijn baan terug te geven en de verantwoordelijke bestuurder aan te pakken voor de misstanden?
Ik ben niet voornemens te interfereren in een zaak die tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam moet worden gerekend.
De staatsrechtelijke problemen met betrekking tot het kort na elkaar houden van Provinciale Statenverkiezingen in Noord-Holland, Utrecht en Flevoland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 3 juli 2013 waarin u ingaat op de alternatieven voor de tussentijdse herindelingsverkiezingen bij de provincies?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in de artikelen 52 en 55 van de Grondwet is voorzien in een harde koppeling tussen de verkiezing van de leden van de Provinciale Staten en van de Eerste Kamer, in die zin dat na elke verkiezing van de leden van de Provinciale Staten binnen drie maanden de leden van de Eerste Kamer dienen te worden gekozen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 3 juli j.l. heb ik uiteengezet dat het grondwettelijke stelsel van de artikelen 52 en 55 van de Grondwet voorziet in een koppeling van verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van provinciale staten. In het geval van ontbinding van de Eerste Kamer is de verkiezing van dit orgaan echter niet gekoppeld aan de verkiezing van de leden van provinciale staten. Bij de laatste algehele grondwetsherziening is in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1979/80, 14 223, nr.9, blz.9) met betrekking tot het huidige artikel 55 van de Grondwet ook stilgestaan bij de gevolgen voor de zittingsduur en de verkiezing van de Eerste Kamer in het geval dat de zittingsduur van enkele en niet alle provinciale staten wordt verlengd of verkort. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan het geval dat sommige provincies wel bij een provinciale herindeling betrokken zouden zijn en andere niet. In dat geval vinden alleen in de bij een herindeling betrokken provincies tussentijdse statenverkiezingen plaats, zonder dat dit verdere gevolgen heeft voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse Eerste-Kamerverkiezing tot gevolg zou hebben.
In «De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987» stelt prof. mr. C.A.J.M. Kortmann dat artikel 52, tweede lid, van de Grondwet de wetgever verplicht de zittingsduur van de Eerste Kamer aan te passen, indien de wetgever de grondwettelijke zittingsduur van de provinciale staten bij wijze van uitzondering verlengt of verkort, bijvoorbeeld in het geval van een samenvoeging van provincies. Een dergelijke verlenging moet dan betrekking hebben op de zittingsduur van alle colleges van provinciale staten. Wordt niet voor alle colleges de zittingsduur vastgesteld, dan leidt dit niet tot een aanpassing van de zittingsduur van de Eerste Kamer (blz. 201). Ook in «Grondwet, Tekst & Commentaar» gaat prof. mr. P.P.T. Bovend’Eert ervan uit dat de wetgever alleen verplicht is tot overeenkomstige verlenging van de zittingsduur van de Eerste Kamer, indien de zittingsduur van de – i.c. alle – provinciale staten wordt verlengd of verkort (blz.2.
Is uw stelling: «Artikel 52 Grondwet dient niet zodanig gelezen te worden dat indien de zittingsduur van provinciale staten in slechts enkele provincies wegens een provinciale herindeling wordt gewijzigd, ook de zittingsduur van de Eerste Kamer moet worden aangepast» de vaste staatsrechtelijke uitleg van dit artikel? Op welke rechtsgeleerde literatuur beroept u zich hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van strijdigheid met uw uitspraak in genoemde brief: «Naar vaste uitleg is het de bedoeling dat de samenstelling van de Eerste Kamer, behoudens in geval van ontbinding, wordt bepaald door de nieuw gekozen staten in alle provincies en niet deels door nieuw gevormde staten en deels door staten in oude samenstelling», indien vanaf 2016 de samenstelling van de Eerste Kamer louter gebaseerd zou zijn op de verkiezing van de leden van Provinciale Staten van 2015, met voorbijgaan aan de recentere verkiezing van een deel van de leden van Provinciale Staten in een nieuwe provincie?
In de passage uit mijn brief van 3 juli waaraan u refereert verkende ik de – theoretische – mogelijkheid om tussentijds de zittingsduur van alleen de colleges van de provinciale staten van de provincies Flevoland, Noord-Holland en Utrecht te verlengen en van de overige provincies niet. In die situatie zouden de zittende leden van de bij de provinciale herindeling betrokken provincies samen met de nieuw gekozen staten leden van de overige provincies de leden van de Eerste Kamer kiezen. Een dergelijke mogelijkheid stuit af op de grondwettelijke koppeling tussen de verkiezingen van de provinciale staten en de leden van de Eerste Kamer.
Zoals aan de orde is gekomen in de beantwoording van vraag 2 en 3, is de vraag of een provinciale herindeling waarbij alleen de zittingsduur van de provinciale staten die daarbij betrokken zijn wordt verlengd of verkort gevolgen moet hebben voor de zittingsduur van de Eerste Kamer en een tussentijdse verkiezing van de Eerste Kamer met zich mee moet brengen bij de grondwetsherziening ontkennend beantwoord.
Is niet de eenvoudigste manier om grondwettelijke complicaties te voorkomen het uitstellen van de verkiezing van alle leden van Provinciale Staten èn de daarop volgende verkiezing van de leden van de Eerste Kamer tot 2016? Waarom zou, mede gelet op het voordeel van het voorkomen van grondwettelijke complicaties, een herindeling van drie provincies waarin ca. 25% van de Nederlandse bevolking woonachtig is onvoldoende rechtvaardiging opleveren voor dit beperkte uitstel?
Zoals ik in mijn brief van 3 juli 2013 aan de orde heb gesteld, vind ik het onwenselijk om vooruitlopend op de besluitvorming over de samenvoeging van de drie provincies de wetgever reeds een besluit te laten nemen over de verlenging van de zittingsduur van de staten in alle twaalf provincies en van de Eerste Kamer. Daar komt bij dat daarmee de besluitvorming over de provinciale herindeling onder (extra) tijdsdruk wordt geplaatst. Vanwege de voorbereidingen die politieke partijen moeten treffen in aanloop naar de reguliere statenverkiezingen, dient het tussentijds verlengen van de zittingsduur tijdig voor de kandidaatstelling voor die verkiezing te zijn afgerond. Dat betekent dat het wetsvoorstel waarin de verlenging wordt geregeld uiterlijk 1 december 2014 in werking zou moeten treden.
Waarom zou een verlenging van de zittingsduur van Provinciale Staten en de Eerste Kamer niet in hetzelfde wetsvoorstel geregeld kunnen worden als de samenvoeging van de drie provincies?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Verkiezingsaangelegenheden van 5 november a.s.?
Ja.
De signalen dat de Amerikaanse NSA ook topmensen uit het bedrijfsleven afluistert |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Snowden leaks: France summons US envoy over NSA surveillance claims»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de suggestie dat niet alleen mogelijke terroristen worden afgeluisterd, maar ook mensen uit het bedrijfsleven, en hierbij ook berichten over het Braziliaanse Petrobras betrekken?2
Het kabinet acht op zichzelf het intercepteren van metadata en het analyseren daarvan in zijn algemeenheid een aanvaardbare methode in het kader van onderzoek naar terroristen, andere gevaren voor de nationale veiligheid of in het kader van militaire operaties (zie art. 26 en 27 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten). Het afluisteren van telefoonverkeer en het aftappen van emailverkeer in Nederland door inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan alleen geschieden binnen de kaders van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en alleen op last van de desbetreffende ministers. Iedere andere vorm is niet acceptabel.
Kunt u uitsluiten dat de Amerikaanse veiligheidsdiensten voor economische doeleinden Nederlandse bedrijven in Nederland bespioneren?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over de werkwijze en het kennisniveau van AIVD, inclusief voorbeelden van bedrijfsspionage.
Hoeveel voorbeelden van dergelijke bedrijfsspionage zijn bij u bekend, om welke sectoren gaat het en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico’s lopen het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse burger door spionage voor economische doeleinden?
De AIVD heeft herhaaldelijk gewezen op de risico’s voor spionage, onder meer in het jaarverslag 2012 (Kamerstuk 30 977, nr. 52). Het Cyber Security Beeld Nederland (Kamerstuk 26 643, nr. 285), dat onder coördinatie van de minister van Veiligheid en Justitie tot stand is gekomen, benoemt digitale spionage als één van de grootste dreigingen voor overheid en bedrijfsleven. Bovendien blijft de kwetsbaarheid van ICT onverminderd hoog.
In hoeverre is en blijft bedrijfsspionage een prioriteit voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. Bovendien ondersteunt de AIVD de vitale sectoren met het verbeteren van de veiligheid. U bent hierover onder meer geïnformeerd in het jaarverslag 2012. Onderzoek naar bedrijfsspionage buiten het kader van de nationale veiligheid is geen taak van de AIVD, dit is een zaak van de bedrijven zelf (waar de AIVD ze wel bij steunt met de Kwetsbaarheidsanalyse Spionage en advies).
Bent u bereid een expliciet signaal aan de Verenigde Staten te geven dat bedrijfsspionage niet past in een relatie tussen bevriende landen?
Ja, zie de activiteiten zoals beschreven in mijn brief van 28 oktober 2013.
Bent u bereid deze vragen voor maandag 28 oktober a.s. 12.00 uur te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
Een bezoek van klokkenluider Snowden aan de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de Tweede Kamer zich zo goed mogelijk moet kunnen informeren over de Amerikaanse afluisterpraktijken in Nederland?
Ja.
Begrijpt u dat hier sprake is van een publiek belang?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid in dat kader een bezoek van klokkenluider Snowden aan de Tweede Kamer mogelijk te maken?
Het staat de Kamer uiteraard vrij om met de heer Snowden te spreken. Er zijn verschillende manieren om de heer Snowden te spreken, zonder dat hij naar Nederland hoeft te reizen, zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het Algemeen Overleg van 6 november jongstleden al heeft aangegeven. Bovendien ontbreekt het de heer Snowden niet aan mogelijkheden om zijn informatie wereldkundig te maken, zoals de afgelopen periode reeds is gebleken.
Wat de eventuele komst van de heer Snowden naar Nederland betreft, wijs ik op het praktische aspect dat het paspoort van de heer Snowden is ingetrokken, hetgeen betekent dat hij geen geldig reisdocument heeft waarmee hij naar Nederland kan reizen. Toegang tot Nederland kan niet worden verleend of geweigerd zolang de vreemdeling zich in het buitenland bevindt. Verder is van belang dat Nederland een uitleveringsverdrag heeft met de VS. Op grond van het verdrag kunnen wij eventuele uitleveringsverzoeken niet ter zijde leggen.
Gelet op het vorenstaande ligt een brief waarin wij het een en ander verzekeren bij eventueel bezoek van de heer Snowden aan Nederland niet in de rede.
Bent u bereid de Tweede Kamer zo snel mogelijk een brief te sturen waarin u aangeeft dat u alles in het werk zult stellen om bij een bezoek aan de Tweede Kamer de veiligheid van klokkenluider Snowden te verzekeren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid in deze brief aan te geven dat klokkenluider Snowden bij een bezoek aan de Tweede Kamer niet het gevaar loopt om te worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten of aan een ander land?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht " Leugens en bedrog bij burgerzaken" |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de blog «Leugens en bedrog bij burgerzaken» en het RTL nieuws van 20 oktober 2013 over dit onderwerp1?
Ja.
Kunt u de notitie over belastingnomaden onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dit rapport bij brief ter vertrouwelijke behandeling toegezonden.
Wanneer is de notitie over belastingnomaden bij u bekend geworden en welke actie heeft u ondernomen om de geconstateerde fraude tegen te gaan?
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 mei 2013 (Kamerstuk 17 050, nr. 432) is toegelicht dat het LIEC (Landelijk Inlichtingen en Expertisecentrum) op 21 januari 2013 het dossier aan het ministerie van BZK heeft toegestuurd. Daarbij is gemeld dat op 14 maart 2013 het ministerie van BZK een antwoordbrief heeft gestuurd aan het LIEC, waarin staat vermeld dat ambtenaren van het ministerie van BZK gesprekken hebben gevoerd met gemeenten en de Belastingdienst in algemene zin over de relatie tussen registratie in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA) en potentiële fraude.
Wat betreft het dossier belastingnomaden is aan het LIEC in die antwoordbrief specifiek toegelicht wat de werkzaamheden zijn van de Taskforce VOW (Vertrokken onbekend waarheen). Deze Taskforce – waaraan BZK, gemeenten en diverse uitvoeringsorganisaties deelnemen – is praktisch aan de slag om de mensen boven water te krijgen die wel aangifte hebben gedaan van vertrek, maar toch in Nederland lijken te verblijven. Aan het LIEC is verder toegelicht dat deze groep wordt aangepakt door het verrichten van adresonderzoeken door gemeenten, het doen van bestandsvergelijkingen tussen bijvoorbeeld GBA en UWV, en door het uitbrengen van circulaires, waarbij gemeenten best practices worden aangereikt bij het doen van adresonderzoek. De maatregelen en resultaten zijn medegedeeld aan uw Kamer in de brief van 23 mei 2013 (Kamerstuk 27 859, nr. 65).
Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgden een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD. In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het rapport betrokken. Het ministerie van Financiën is in mei 2013 op de hoogte gebracht van dit rapport en het onderzoek.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Hoeveel mensen hebben zich in 2010, 2011 en 2012 uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)?
Het is voor mensen niet mogelijk om zichzelf uit te schrijven uit de GBA. De procedure is dat zij aangifte doen van vertrek, waarna de gemeente de aangifte beoordeelt en verwerkt in de GBA. De gemeente kan ook zonder aangifte constateren dat iemand vertrokken is en dit feit registreren. In de gevraagde jaren zijn de volgende aantallen mensen uit de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerd als vertrokken:
2010
91.450
2011
106.185
2012
110.356
Hoeveel van de mensen die zich hebben laten uitschrijven uit de GBA in 2010, 2011 en 2012, hebben nog een belastingaangifte gedaan over de laatste periode voor emigratie?
Over de gevraagde jaren hebben de volgende aantallen mensen aangifte gedaan omdat zij emigreerden:
2010
20.564
2011
22.161
2012
15.124 (schatting tot en met 1 oktober 2013)
De mensen die in de GBA als vertrokken zijn geregistreerd, zijn niet een op een belastingplichtig. Deze nieuwe status hoeft derhalve in zichzelf geen gevolgen te hebben voor de belastingheffing. Bijvoorbeeld doordat er onder de als vertrokken geregistreerden vaak kinderen of weinig verdienende partners zitten.
Moeten mensen die zich hebben laten uitschrijven en belastingaangifte doen, ook opgeven in welk land zij zijn gaan wonen en wat hun fiscale nummer in dat land is (burgerservicenummer, sofinummer, of een relevant nummer)? Zo nee, waarom niet?
Burgers die bij hun gemeente aangifte doen van vertrek naar het buitenland (emigratie), moeten daarbij ook het land en adres opgeven waarnaar zij vertrekken, voor zover die dan bekend zijn. Het identificerende persoonsnummer (of relevante variant) in dat nieuwe woonland (voor zover er in dat land een dergelijk nummer bestaat c.q. dat al op voorhand aan betrokkene is toegekend) hoeven zij niet te melden als het gaat om de registratie van de emigratie in de GBA.
Met de komst van de BRP (Basisregistratie personen, de opvolger van de GBA) worden ook niet-ingezetenen geregistreerd, bijvoorbeeld personen die hier tijdelijk werken. Dat levert een completer beeld op van deze niet-ingezetenen, ondermeer over hun adres in het buitenland.
De Belastingdienst onderzoekt naar aanmelding van het uit de GBA ontvangen signaal van uitschrijving of deze burger nog fiscale banden met Nederland houdt/heeft. Als dat zo is dan ontvangt hij van de Belastingdienst een M-biljet op het laatst bekende adres.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
Van hoeveel mensen die geëmigreerd zijn in 2010, 2011 en 2012 heeft de Belastingdienst gegevens uitgewisseld met de landen waar ze nu wonen, ten einde te verifiëren of ze daar wonen, of zij het juiste inkomen in het gebroken jaar hebben aangegeven et cetera? En van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst dus geen gegevens uitgewisseld?
Zoals bij vraag 6 is aangegeven vindt er in eerste instantie een administratief onderzoek plaats. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gericht (op dossierniveau) informatie uit te wisselen met buitenlandse Belastingdiensten.
Echter, indien concrete gegevens over o.a. het vermoedelijke buitenlandse adres ontbreken, is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om daarover met het buitenland informatie uit te wisselen.
Krijgt iemand met de Nederlandse nationaliteit, die geen belastingaangifte gedaan heeft bij emigratie en/of nergens woont, gewoon een paspoort als hij dat aanvraagt? Zo ja, waarom?
De Paspoortwet kent verschillende gronden om een nieuw paspoort te weigeren, danwel een reeds uitgegeven paspoort in te houden zodat het vervolgens vervallen kan worden verklaard. Dit kan onder meer in het geval dat personen die nalatig zijn in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde én er het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken (art 22 Paspoortwet).
Indien iemand zich uitschrijft uit de GBA met als doel zich onzichtbaar te maken voor de Nederlandse overheid, om zo (onder meer) niet aan zijn verplichtingen jegens die overheid te voldoen, dan kan de betrokken bewindspersoon bij de Minister van BZK een verzoek doen de personalia van de betrokken persoon op te nemen in het Register paspoortsignaleringen. Het gevolg hiervan is dat een (nieuw) paspoort kan worden geweigerd dan wel in het in bezit zijnde paspoort kan worden ingehouden opdat het vervallen kan worden verklaard. Op dit moment zijn er circa 40 mensen gesignaleerd om deze reden.
Vindt u dat de Belastingdienst en andere overheden adequaat gehandeld hebben in dit dossier?
Het rapport beschrijft criminele elementen die onder radar willen blijven voor de hele Nederlandse overheid, dus niet alleen voor de Belastingdienst.
Dergelijke problematiek kan alleen maar in gezamenlijkheid, door op te treden als één overheid, worden aangepakt. Bijvoorbeeld in samenwerkingsverbanden waarin door verschillende partners zoals gemeenten, politie, OM, Belastingdienst wordt geparticipeerd. Hierin kan relevante informatie van verschillende overheidsdiensten bij elkaar worden gebracht, waardoor er een beter en completer beeld ontstaat en het lastiger wordt gemaakt om geheel buiten het zicht van de overheid te blijven. De structuur van de RIECs (Regionale Informatie- en Expertise Centra) kan hierbij een goede rol vervullen.
Het kabinet voert een actief beleid om fraude over de volle breedte te voorkómen en bestrijden en regelingen fraudebestendiger maken. In december 2013 wordt de Kamer nader geïnformeerd over de Rijksbrede aanpak van fraude en de maatregelen die daaruit voortvloeien.
Wilt u deze vragen voor maandag 28 oktober 9.00 uur beantwoorden, omdat de Kamer op die dag een wetgevingsoverleg heeft over onder andere de aanpak van belastingfraude en het zeer zinnig is om deze informatie daar bij te betrekken?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.