De totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Tijdens het dertigledendebat over de totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL zei de Staatssecretaris van Financiën: «Ik weet niet of er een ruling is, want ik mag me daar niet mee bemoeien, maar als ik de WOB-stukken doorneem, kom ik in het geheel niet tegen ook maar enige verwijzing dat er een ruling is. Dat weten we nog niet eens. Laten we dat even vaststellen.»; hoe verklaart u dat in minstens twee van de vele mails, die via de WOB gepubliceerd zijn, expliciet staat dat de komst van het Europese hoofdkantoor naar Nederland mede het gevolg is van een tax ruling?1
Zoals in het dertigledendebat van 5 juli jl. is aangegeven, kan het kabinet vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) is afgegeven aan ICL. In de stukken die openbaar zijn gemaakt wordt wel gerefereerd aan een overleg op 20 maart 2014 tussen het APA-/ATR-team van de Belastingdienst in Rotterdam en ICL. Ook wordt gesproken over een letter of intent.
In zijn algemeenheid geldt dat een letter of intent een intentievastlegging is waarmee een eerste indruk wordt gegeven van de fiscale behandeling in Nederland. Een intentievastlegging is geen APA of ATR waarop belastingplichtige kan vertrouwen bij het vaststellen van de in Nederland belastbare grondslag. Om te komen tot een APA en/of ATR moeten alle feiten en omstandigheden vaststaan en moet een onderbouwd verzoek worden ingediend dat voldoet aan alle voorwaarden.3 Indien na de beoordeling van dit verzoek door het APA-/ATR-team een APA of ATR wordt afgesloten kan belastingplichtige daar vertrouwen aan ontlenen.
De looptijd van een APA of ATR bedraagt in beginsel vier tot vijf jaar. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld 10 jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Bent u bereid, nu deze gegevens openbaar zijn, om gewoon te erkennen dat er een ruling met ICL is en dat deze voor tien jaar is overeengekomen?2 Zo nee, kunt u dan juridisch onderbouwen waarom u hier geen antwoord op wilt geven?
Zie antwoord vraag 1.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Ik kan dus niet toezeggen dat iemand naar een ruling, waarvan ik niet weet of die bestaat, heeft gekeken. Dat vind ik op zich jammer. Ik kan ook niet garanderen dat iemand ernaar zal kijken. Dat is niet aan mij. Als er straks jaarlijks onafhankelijk wordt getoetst – dat hebben we zo met elkaar afgesproken – dan moet je die lieden ook de kans geven om zelf een selectie te maken»; waarom schrijft een medewerker van ICL dan dat de Nederlandse belastingautoriteiten de ruling moeten kunnen verdedigen, omdat deze ge-audit wordt?3
In de vraag wordt verwezen naar een e-mail die is verstuurd naar aanleiding van een werkbezoek van ICL aan Kraton, een in Nederland gevestigd chemieconcern. In de e-mail wordt verslag gedaan van dit bezoek. Uit dit verslag komt naar voren dat Kraton onder andere haar ervaring heeft uitgewisseld met betrekking tot het proces om te komen tot een APA of ATR. Blijkbaar heeft Kraton hiermee willen aangeven dat de Nederlandse autoriteiten te allen tijde achter de afgegeven APA of ATR moeten kunnen staan en om die reden tijdens het proces om te komen tot een APA of ATR een toetsing plaatsvindt maar ook lopende APA’s en ATR’s kunnen worden getoetst.
Deze uitlating weerspiegelt het beleid van de Belastingdienst. Dit beleid is conform de eerdere toezeggingen aan uw Kamer dat het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is geïntensiveerd.6
Bent u bereid – nu vaststaat dat er vooraf ook al gesproken is over de kans dat de ruling ge-audit wordt – om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk door de onderzoeksgroep gedaan zal worden?
In de brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer is aangegeven dat de onafhankelijke onderzoekscommissie jaarlijks zal gaan toetsen of de afgegeven APA’s en ATR’s binnen de kaders van de wet, beleid en jurisprudentie blijven. Om een zo objectief mogelijk onderzoek te waarborgen, is een steekproefsgewijze beoordeling voorgesteld waarbij voor de onderzoekssystematiek ook de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken wordt. De onafhankelijke onderzoekscommissie zal worden gevraagd om een onderzoeksplan te maken dat wordt afgestemd met de ADR. De ADR zal vooraf de onderzoekssystematiek van de commissie beoordelen en achteraf de uitvoering onderzoeken. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zal de onderzoekscommissie nut en noodzaak van mogelijke prioritering voor specifieke (categorieën) APA’s of ATR’s zelfstandig beoordelen. Het past niet binnen deze opzet om op voorhand de onderzoekscommissie te vragen om vooraf geselecteerde APA’s of ATR’s te beoordelen.
In het genoemde debat stelde de Staatssecretaris dat er niet «onderhandeld wordt» met de fiscus, dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» was van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), en dat zij «in ieder geval niet kunnen zien wat daar wordt voor overlegd, want ze zitten niet bij dat vooroverleg»; hoe verklaart u dat een medewerker van NFIA in een mail over het vooroverleg met het Advance Price Agreements/Advance Tax Rulings (APA/ATR)-team op 20 maart 2014 schrijft: «ik zal er bij aanwezig zijn»?4
Op het moment dat vertegenwoordigers van een mogelijke buitenlandse investeerder naar Nederland komen en de eerste introductie plaatsvindt met diverse partijen, waaronder eventueel de Belastingdienst, dan zal de NFIA in een aantal gevallen bij dit kennismakingsgesprek aanwezig zijn. Uit de stukken die openbaar zijn gemaakt valt op te maken dat een introductie van ICL bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, de bespreking waar de medewerker van de NFIA naar verwijst in de aangehaalde e-mail. Een APA of ATR komt niet tot stand tijdens dit kennismakingsgesprek. Op een kennismakingsgesprek volgt dan ook het formele vooroverleg, waar de zaak inhoudelijk wordt besproken. Er zal dan altijd nadere informatie over de voorgenomen plannen (specifieke feiten en omstandigheden) moeten worden aangeleverd en een analyse hoe de fiscale wet- en regelgeving uitwerkt bij die specifieke feiten en omstandigheden. Indien ook de andere noodzakelijke informatie is aangeleverd, kan de fiscale behandeling worden vastgelegd in een APA of ATR. Dit inhoudelijke vervolgtraject speelt zich af tussen de Belastingdienst en het bedrijf en/of diens fiscale adviseur, de NFIA speelt hierbij geen rol.
Bent u bereid te erkennen dat NFIA niet alleen aanwezig was bij het vooroverleg, maar ook over «onderhandelen» spreekt, omdat zij dat (vaker?) hebben waargenomen?
In een ruling wordt opgenomen wat het fiscale gevolg is van de voorgenomen rechtshandelingen. Hierbij wordt nooit onderhandeld over de hoogte van het belastingpercentage. Belastingpercentages volgen immers uit de wet. Ook schrijft de wet voor hoe de grondslag waarover de belastingheffing plaatsvindt moet worden berekend, hierover wordt ook niet onderhandeld. Zoals bij vraag 5 aangegeven, speelt de NFIA geen rol bij het inhoudelijke traject waarbij een APA of ATR wordt vastgesteld.
Dat er in e-mails van de NFIA wordt gesproken over onderhandelen is niet conform de realiteit waarmee de Belastingdienst werkt. Om te zorgen dat geen onduidelijkheid hierover ontstaat in contacten met potentiële buitenlandse investeerders, is dit aspect inmiddels nog eens expliciet onder de aandacht gebracht bij de medewerkers van de NFIA. De interne gedragscode voor NFIA medewerkers is, zoals aan uw Kamer toegezegd8, opgenomen in de bijlage9.
Of bent u – samen met de Minister van Economische Zaken – nog steeds van mening dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» is en kunt u dan staven waarom?
Zie antwoord vraag 6.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Nee, er wordt niet onderhandeld over de grondslag»; hoe verklaart u dan dat er in mails gesproken wordt over de substantiële voordelen van een ruling, en specifiek van afspraken over verrekenprijzen? Daar wordt in de praktijk toch over onderhandeld?5
Een substantieel voordeel van zekerheid vooraf is het feit dat het duidelijkheid biedt over de fiscale gevolgen van voorgenomen (rechts)handelingen. Zekerheid vooraf neemt onzekerheid achteraf weg. Dit geldt voor particulieren maar ook voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven. Zekerheid vooraf is van belang voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Belastingplichtigen weten waar ze aan toe zijn in het geval zij een belangrijke investering willen doen. De Belastingdienst wil het belastingplichtigen zo eenvoudig mogelijk maken om aan alle fiscale verplichtingen te voldoen. Hierdoor worden onnodige en tijdrovende geschillen voorkomen waardoor de capaciteit van de Belastingdienst efficiënt kan worden ingezet.
Op het gebied van verrekenprijzen geldt dat de verrekenprijs niet altijd volstrekt eenduidig kan worden bepaald. Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen namelijk geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij het geven van zekerheid vooraf wordt in principe uitgegaan van de middelste waarneming tenzij er sprake is van een specifiek punt binnen de bandbreedte dat beter aansluit bij de feiten en omstandigheden van de betreffende concerntransactie.11 Het is om deze redenen dat belastingplichtigen zekerheid vooraf op het gebied van verrekenprijzen extra van belang achten.
Uit de WOB-documenten over ICL blijkt ook dat er een coöperatie is opgezet ter vervanging van een al bestaande houdstermaatschappij; wilt u aangeven wat hiervan in algemene zin de potentiële fiscale voordelen kunnen zijn?6
Naamloze vennootschappen (nv’s) en besloten vennootschappen (bv’s) zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Een coöperatie is echter in zijn algemeenheid al bij voorbaat uitgezonderd van de inhoudingsplicht. Op dit moment wordt een wetsvoorstel voorbereid waardoor het verschil in behandeling voor de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen zal worden opgeheven. Het streven is om het wetsvoorstel op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden, waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2018 is beoogd. Daarmee vervallen de fiscale voordelen van houdstercoöperaties.
In de genoemde documenten komt tenslotte een ander specifiek verzoek van ICL naar voren: het bedrijf constateert dat er veel behoefte is aan haar kunstmestproducten in ontwikkelingslanden en dat Nederland in die landen veel hulp geeft, en vraagt of de Nederlandse overheid bereid is om haar producten via deze hulpstroom te subsidiëren; is die vraag voorgelegd aan het ministerie verantwoordelijk voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BuHa-OS) en heeft Nederland op deze wijze producten van ICL gefinancierd?7
De vraag is indertijd door de NFIA voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse overheid verstrekt geen exportsubsidies aan bedrijven voor het type goederen, zoals genoemd in de vraag van ICL. En dus heeft dit verzoek niet tot overwegen van financiering van producten van ICL vanuit middelen voor ontwikkelingssamenwerking geleid.
De opschorting en stopzetting van kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State, waarbij de Belastingdienst in het ongelijk is gesteld en een aan ouder, wiens kinderopvangtoeslag in september 2014 is stopgezet en is teruggevorderd voor dat jaar, alsnog moet worden uitbetaald?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken in dit specifieke geval? Kunt u aangeven welke zaken er in uw ogen zijn misgegaan bij de Belastingdienst/Toeslagen?
In het verleden stopte de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag zodra er een sterk vermoeden bestond van mogelijk misbruik van de kinderopvangtoeslag. Daarna pas werd er nader onderzoek uitgevoerd om vast te stellen of er inderdaad sprake was van het onrechtmatig verkrijgen van kinderopvangtoeslag. Ouders werden daarbij verzocht om bewijzen aan te leveren zoals bijvoorbeeld een contract of betaalbewijzen. Deze werkwijze is in dit specifieke geval toegepast.
Vanaf medio 2016 is deze werkwijze aangepast en worden toeslagen alleen nog gestopt nadat er bewijsstukken zijn opgevraagd en is vastgesteld dat er geen recht is op de toeslag. Wel kunnen betalingen in bepaalde situaties worden opgeschort om te voorkomen dat kinderopvangtoeslag ten onrechte wordt uitbetaald.
De werkwijze in de periode 2013/2014 paste in de politieke en maatschappelijke context van die jaren, om vermoedens van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsmiddelen tegen te gaan. Achteraf kan worden gesteld dat de gekozen werkwijze niet in alle gevallen tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat individuele ouders hiervan hinder hebben ondervonden.
De Nationale ombudsman heeft op 9 augustus jl. het rapport «Geen powerplay maar fair play» gepubliceerd. In dat rapport komt de handelwijze van de Belastingdienst in 2014 ten aanzien van een groep ouders aan de orde (de ombudsman noemt een aantal van 232 gezinnen), waarvan de kinderopvangtoeslag is stopgezet. In het rapport verwijst de Nationale ombudsman naar de hierboven genoemde uitspraak van de Raad van State. De Nationale ombudsman doet in zijn rapport een aantal aanbevelingen aan de Belastingdienst om de werkwijze te verbeteren. Ik bereid een reactie op het rapport voor. Deze reactie zal ik uw Kamer ook doen toekomen.
De Raad van State is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de stopzetting van het voorschot niet heeft gehandeld in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), omdat opschorting op grond van artikel 23 Awir meer wettelijke waarborgen biedt dan het op nihil stellen van het voorschot op grond van artikel 16, vijfde lid, Awir en betrokkene niet gewezen is op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen; bij hoeveel mensen heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot stopgezet zonder dat zij op de mogelijkheid gewezen zijn dat zij hiertegen bezwaar konden maken?
Het is voorgekomen dat er brieven naar ouders zijn verstuurd waarin werd aangegeven dat de toeslag zal worden gestopt zonder dat de brief melding maakte van de bezwaar mogelijkheid. Deze brieven worden altijd op een later moment gevolgd door een beschikking. Op elke beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen staat standaard de bezwaarclausule. Iedereen wordt daarmee gewezen op de mogelijkheid om in bezwaar te kunnen gaan tegen de stopzetting van de toeslag.
Van hoeveel mensen die via het betreffende gastouderbureau kinderopvangtoeslag kregen is de kinderopvangtoeslag stopgezet en teruggevorderd? Bij hoeveel mensen is dit achteraf teruggedraaid?
Bij alle aanvragers, het precieze aantal is niet bekend, die aangesloten waren bij het desbetreffende gastouderbureau is naar aanleiding van het sterke vermoeden van misbruik de kinderopvangtoeslag voor 2014 stopgezet. Dat heeft niet direct geleid tot terugvorderingen. Terugvorderingen zijn ontstaan nadat het nader onderzoek was uitgevoerd en vastgesteld werd dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Daarbij is ook vastgesteld dat er in een aantal gevallen geen recht bestond op de toeslag in de jaren 2012 en 2013. In 95 gevallen is na ontvangst van een bezwaarschrift de terugvordering (gedeeltelijk) teruggedraaid. In totaal zijn er voor 2014 164 bezwaarschriften ontvangen. Hiervan dienen er nog 10 afgehandeld te worden.
Over de jaren 2012, 2013 en 2014 samen zijn er in totaal 533 bezwaarschriften ontvangen. In 47% van de gevallen is het bezwaar tijdig afgehandeld. In de gevallen waarbij het bezwaar niet op tijd is behandeld bedroeg de gemiddelde behandeltijd 18 maanden.
Hoeveel van deze mensen hebben bezwaar gemaakt en hoeveel van deze bezwaren zijn op tijd behandeld? Kunt u aangeven hoe lang het gemiddelde bezwaar geduurd heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Van hoeveel toeslaggerechtigden is het bezwaar afgewezen met als motivering dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag?
Ieder bezwaar wordt individueel behandeld waarbij er meerdere factoren zijn die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. De factoren waarom een bezwaar wordt afgewezen worden niet separaat bijgehouden. Het is daarom niet meer te achterhalen bij hoeveel personen de motivering is gebruikt, dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat ouders is verzocht om met bewijsstukken naar het belastingkantoor te komen en dat deze ouders maanden later een bericht ontvingen dat: «Op basis van de bewijsstukken hebben wij de aanvraag opnieuw beoordeeld. Wij zetten uw aanvraag kinderopvangtoeslag stop omdat de bewijsstukken niet juist waren», maar dat deze ouders, hoezeer ze ook aandrongen, niet te horen kregen welke stukken onjuist waren in de ogen van de Belastingdienst?
Er zijn inderdaad gevallen geweest waarin de ouders onvoldoende zijn geïnformeerd over welke stukken onjuist zijn. De communicatie hierover is inmiddels aangepast.
Hoeveel mensen hebben in 2014 en 2015 een brief ontvangen van de Belastingdienst dat hun toeslag is stopgezet vanwege onjuiste bewijsstukken, zonder dat vermeld werd welke bewijsstukken niet juist waren?
Per dossier wordt beoordeeld of alle en de juiste bewijsstukken zijn overlegd. Op basis van deze beoordeling wordt er per dossier een beslissing gemaakt en wordt er een brief opgemaakt voor de ouder. De reden van stopzetting per dossier wordt niet separaat bijgehouden.
Hoe kan een toeslaggerechtigde, wiens toeslag wordt stopgezet of teruggevorderd en die afhankelijk is van de toeslag om de kosten van kinderopvang te kunnen betalen, snel aantonen dat de toeslag ten onrechte is stopgezet of teruggevorderd?
Het maken van bezwaar is hiervoor de geëigende mogelijkheid. Het bezwaar dient duidelijk te maken dat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. De bewijsstukken dienen daarvoor te worden meegestuurd. In het verleden werden bezwaren niet in alle situaties binnen de geldende termijnen afgehandeld en kon het voorkomen dat ouders soms lang moesten wachten. Inmiddels worden door de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren binnen de daarvoor geldende termijnen afgehandeld. Tevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn werkwijze aangepast waardoor toeslagen alleen nog worden gestopt nadat is vastgesteld dat er geen recht bestaat op de toeslag.
Kunt u de beleidsinstructies voor het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015 openbaar maken?
De bevoegdheden en verplichtingen voor de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag zijn in de wet- en regelgeving vastgelegd. Er zijn geen aanvullende beleidsinstructies gegeven voor de kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015.
De context waarin toeslagen destijds werden toegekend is in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 2013 en 28 januari 2014 over systeemfraude met toeslagen toegelicht2. Hierin is aangegeven dat een effectievere aanpak van fraude maatregelen vergt die er toe zullen leiden dat burgers onder omstandigheden met een minder dienstverlenende Belastingdienst worden geconfronteerd. De dienstverlenende houding blijft bestaan, maar in de afweging tussen dienstverlening en fraudebestrijding zal de balans vaker in het voordeel van fraudebestrijding moeten doorslaan.
Mag de Belastingdienst opschorten of stopzetten als de toeslaggerechtigde de gevraagde informatie aanlevert en deze informatie geen aanwijzingen bevat dat geen recht bestaat op toeslagen?
Nee. Als er geen aanwijzingen zijn of als uit de aangeleverde informatie niet blijkt dat er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag, mag deze niet opgeschort of gestopt worden door de Belastingdienst/Toeslagen.
Waren de beleidsinstructies voor controle, stopzetten en terugvorderen van kinderopvang 2014 en 2015 in overeenstemming met de Awir? Indien zij niet in overeenstemming daarmee waren, op welk(e) punt(en) was er dan een afwijking?
Zie antwoord vraag 10.
Welke wijzigingen in beleid vonden er plaats in 2013 en 2014 naar aanleiding van de zogenaamde Bulgarenfraude?
Op 1 januari 2014 is de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit in werking getreden. Deze wet bevat een aantal maatregelen om fraude tegen te gaan, waaronder meer mogelijkheden voor de Belastingdienst/Toeslagen om vooraf (voordat toeslagen worden uitbetaald) controles uit te voeren waardoor de rechtmatigheid wordt vastgesteld. De aandacht voor de in het voorjaar van 2013 in de publiciteit gekomen fraude heeft de ontwikkeling van de handhaving door de Belastingdienst/Toeslagen in een stroomversnelling gebracht. Het toezicht van de Belastingdienst/Toeslagen werd hierdoor verscherpt. Dat heeft geleid tot het «strenger» handelen van de Belastingdienst/Toeslagen en het stevig optreden bij een sterk vermoeden van het onrechtmatig gebruik van toeslagen. Dat levert automatisch ook meer hinder op voor goedwillende toeslagontvangers.
Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan?
Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Gezien de hoeveelheid aan informatie die verzameld en beoordeeld diende te worden, was beantwoording binnen de reguliere termijn van 3 weken niet mogelijk.
Het bericht dat de Duitse recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Duitse Federale Recherche de zogenaamde Panama Papers heeft gekocht?1
Ja.
Is het waar dat de Duitse recherche bereid is om deze stukken te delen met de juridische en/of fiscale autoriteiten van andere landen?
Het Bundeskriminalamt (BKA) heeft kenbaar gemaakt dat het bereid is de stukken te delen met de bevoegde autoriteiten van andere landen.
Bent u bereid zo snel als mogelijk contact op te nemen met de Duitse recherche of andere Duitse autoriteiten en uw uiterste best te doen om te verzekeren dat de fiscus, de FIOD en het Openbaar Ministerie toegang krijgen tot deze stukken?
Inmiddels heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden met het BKA. Momenteel wordt onderzocht of, op welke wijze en onder welke voorwaarden de stukken kunnen worden gedeeld. Wij verzekeren u dat wij ons uiterste best doen de voor Nederland relevante informatie te (doen) verkrijgen.
Bent u vervolgens ook bereid om de Tweede Kamer op een geaggregeerd niveau te informeren over de voor Nederland relevante informatie uit deze stukken en bijvoorbeeld aan te geven hoeveel zaken – waarin mogelijk sprake is van belastingontduiking en/of maatschappelijk onbetamelijk belastingontwijking – gediend zijn met informatie uit de Panama Papers dan wel op basis van deze papers nieuw zullen worden opgestart?
Zoals afgesproken bij het verschijnen van de Panama Papers in 2016 wordt in de halfjaarsrapportages van de Belastingdienst uw Kamer verslag gedaan van de voortgang van het proces van behandeling van deze informatie door de Belastingdienst en de daarmee bereikte resultaten, zonder uiteraard in te gaan op individuele gevallen.2
Verwacht u dat de Duitse autoriteiten op termijn zouden kunnen besluiten om alle informatie uit de Panama Papers openbaar te maken? Zou u dat een goede zaak vinden?
Zie het antwoord op vraag 3. Wij kunnen hierover in dit stadium nog geen uitspraken doen.
Overweegt u – nadat u directe toegang tot de Panama Papers hebt verkregen – om te zijner tijd en nadat u uw voordeel hebt kunnen doen met de bruikbare informatie uit deze papers, deze papers zelf publiek toegankelijk te maken?
Ook daarover kunnen wij in dit stadium nog geen uitspraak doen. Een en ander hangt o.a. af van de voorwaarden die mogelijk van Duitse zijde worden gesteld bij het verstrekken van de gegevens, de inhoud van de informatie en daarnaast zijn wij uiteraard gebonden aan het bepaalde in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Duitse federale recherche heeft de zogeheten Panama Papers aangekocht. Het gaat om miljoenen documenten uit de interne administratie van de Panamese zakelijke dienstverlener Mossack Fonseca, bevestigen bronnen rond de Duitse regering dinsdag.
Panama Papers in bezit van de Duitse Federale Recherche (Bundeskriminalamt (BKA)) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Reuters over dit onderwerp?1
Ja.
Bent u bereid te vragen of Nederland een kopie kan krijgen of kopen van het BKA? Zo nee, waarom niet?
Ja, inmiddels heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden met het BKA om de voor Nederland relevante informatie in bezit te krijgen.
Mocht dat niet kunnen, bent u bereid eventueel op dezelfde manier als het BKA de Panama Papers te verkrijgen?
Het BKA heeft aangegeven dat – indien het bij het BKA in bezit zijnde bestand voor Nederland relevante gegevens bevat – het bereid is deze te delen met de Nederlandse bevoegde autoriteit. Momenteel wordt onderzocht of, op welke wijze en onder welke voorwaarden dit kan gebeuren.
De rechtmatigheid van de afvloeiingsregeling bij de douane en de FIOD in de slotwet 2016 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat medewerkers van de Douane en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) ook gebruik mochten maken van de vertrekregeling inclusief de vertrekbonus, ook al werd er met de Investeringsagenda niet gereorganiseerd of bezuinigd bij die diensten?
Ja.
Herinnert u zich dat voor deze reorganisatie gebruik gemaakt werd van de remplaçantenregeling in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)?
Ja.
Herinnert u zich dat er bij de Douane 301 en bij de FIOD 82 medewerkers vertrokken met een vertrekpremie?
Ja.
Wat waren de totale kosten van de premies (inclusief naheffing) die de douanemedewerkers en de FIOD-medewerkers ontvangen hebben?
Er is in 2016 circa € 34,5 miljoen uitbetaald. In 2017 is nog een bedrag uitbetaald van circa € 5,4 miljoen aan medewerkers die in 2016 gebruik hebben gemaakt van de regeling.
Herinnert u zich dat de heren Borstlap en Joustra daarover schrijven: «Bij een vergelijking met de remplaçantenregeling uit het ARAR, valt op dat met voormelde uitstroommogelijkheid voor de medewerkers van de Douane en de FIOD:
Ja.
De twee situaties waarop de remplaçantenregeling van het ARAR ziet, zijn dan ook niet van toepassing op medewerkers van de Douane en de FIOD»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer hierover opmerkt: «Een andere vraag was of de remplaçantenregeling (artikel 49xx van het ARAR) juist is toegepast voor de medewerkers van Douane en FIOD. Er was namelijk geen sprake van een directe plaatsing van een geremplaceerde. Wij constateren dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Als we ervan uitgaan dat dit op enig moment wel gebeurt, lijkt toepassing van dit artikel mogelijk voor de medewerkers van Douane en FIOD.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Een 1-op1-koppeling tussen de geremplaceerde en de remplaçant is echter niet noodzakelijk. Wel zal inzichtelijk moeten zijn dat het vertrek van een medewerker als remplaçant (op termijn) tot gevolg heeft dat een VWNW-kandidaat wordt geplaatst.»?3 Herinnert u zich dat u functies bij de Douane en FIOD eerst heeft opengesteld voor van werk naar werk-kandidaten (VWNW-kandidaten)?4
Ja.
Hoe komt het dan dat u, getuige de antwoorden op de feitelijke vragen over de wijzigingen samenhangende met de Voorjaarsnota over de begroting van het Ministerie van Financiën, nog steeds de vraag niet kunt beantwoorden hoeveel VWNW-kandidaten een van de vervulde vacatures die bij de Douane (201) en de FIOD (99) hebben gekregen?
Dit is nader bekeken en hieruit komt naar voren dat tot nu toe vijf VWNW- kandidaten ingestroomd zijn op functies bij de Douane en FIOD.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij direct door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Zie antwoord vraag 9.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij middels meerdere stappen (ketens) van medewerkers met een nieuwe functie uiteindelijk door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Naast de 5 VWNW-kandidaten, zoals genoemd bij vraag 10, zijn 129 medewerkers binnen de Belastingdienst doorgestroomd naar Douane en 4 naar de FIOD. Op dit moment wordt nader bekeken of deze kandidaten onder de voorwaarden van de remplaçantenregeling vallen. Ook voor de openstaande en toekomstige plekken wordt eerst gekeken naar interne doorstroming.
Binnen hoeveel tijd moeten deze stappen (ketens) te identificeren zijn om nog te passen binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
Het ARAR stelt geen termijn. De Belastingdienst wil de plekken waarop medewerkers bij Douane en FIOD met toepassing van de remplaçantenregeling zijn vertrokken, laten vervullen door een VWNW-kandidaat dan wel dat met het vertrek van de medewerker een bijdrage wordt geleverd aan een taakstelling. In het AO van 8 juni jl. heb ik gezegd het een hele klus te vinden, maar de Belastingdienst doet er alles aan.
Hoeveel van deze stappen (ketens) mogen er maximaal gevormd worden om nog te kunnen kwalificeren als passend binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
In de nota van toelichting bij het artikel 49xx ARAR en in de Circulaire uitvoering Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk: van werk naar werk (VWNW) beleid is aangegeven dat het de bedoeling is dat remplaceren op een transparante, navolgbare wijze plaatsvindt. Daarin is niet bepaald hoe lang de keten mag zijn en/of binnen welke termijn de keten moet zijn afgerond, maar is wel aangegeven dat deze transparant en navolgbaar moet zijn.
Kunt u, voordat de Kamer bij de slotwet moet besluiten over kwijting over het jaar 2016 aangeven of de remplaçantenregeling juist en rechtmatig is toegepast?
Bij toepassing van de remplaçantenregeling (in het bijzonder artikel 49xx van het ARAR) worden specifieke aanvragen op dat moment getoetst aan het voldoen aan de voorwaarden van de voorliggende regeling. De Algemene Rekenkamer heeft in het Verantwoordingsonderzoek 2016 bij het jaarverslag van de Financiënbegroting geconstateerd dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Na toetsing, toekenning en feitelijke betaling is dan ook sprake van een rechtmatige uitgave overeenkomstig de remplaçantenregeling.
Kunt u deze vragen daarom een voor een en vóór maandag 3 juli 2017 om 18.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
Het bericht dat 586 miljoen euro aan toeslagen bij de Belastingdienst oninbaar is |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «586 miljoen aan toeslagen Belastingdienst oninbaar»?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst 586 miljoen euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld in feite weggeeft? Krijgt de Belastingdienst dit geld nog terug? Gaat u de fraudeurs keihard aanpakken door hun toeslagen voor altijd stop te zetten?
De toeslagen zijn hoofdzakelijk bedoeld als inkomensondersteuning. Om te voorkomen dat burgers relatief grote bedragen moeten voorschieten voor bijvoorbeeld de kinderopvang, de huur of de zorgverzekering, worden toeslagen op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer als voorschot uitbetaald. Als bij de definitieve vaststelling van de toeslag blijkt dat er teveel aan voorschot is uitbetaald wordt het betreffende bedrag teruggevorderd. Net zoals burgers nabetalingen krijgen als blijkt dat ze te weinig voorschot hebben ontvangen. Dit soort terugvorderingen en nabetalingen zijn inherent aan de voorschotsystematiek. Zo zijn bijvoorbeeld een te lage schatting van het inkomen in de voorschotfase of het niet tijdig doorgeven van wijzigingen in de huishoudsamenstelling belangrijke veroorzakers van terugvorderingen.
Met terugvordering kan een groot deel van de te veel uitgekeerde toeslagen worden teruggehaald. Het restant van het bedrag dat als oninbaar overblijft, is niet gerelateerd aan fraude, maar is het gevolg van faillissementen, wettelijke schuldsaneringen, overlijden of omdat de vordering om andere redenen niet meer te verhalen is. Als het in uw vraag genoemde bedrag gerelateerd wordt aan het totaal over de jaren 2005 tot en met 2016 uitgekeerde toeslagen (€ 122 miljard) dan is het percentage oninbaar beperkt (0,48%). Dit betekent overigens niet dat er geen verdere maatregelen worden genomen om dit bedrag verder omlaag te krijgen. Sinds vorig jaar wordt door de Belastingdienst gebruik gemaakt van dynamisch monitoren van nog openstaande vorderingen. Dit houdt in dat wordt nagegaan of burgers op een later moment terugvorderingen alsnog kunnen voldoen. Dynamisch monitoren moet eraan bij dragen dat minder terugvorderingen oninbaar worden geleden.
Heeft u enig idee wat dit doet met het rechtsgevoel van Nederlanders die iedere dag keihard werken om dit soort situaties te voorkomen?
Ja. Daarom heeft de Belastingdienst, zoals reeds vermeld in het vorige antwoord, een strenge invorderingsaanpak. De inzet van de Belastingdienst is bovendien om het ontstaan van schulden te voorkomen. Het aanvraagproces wordt steeds beter, zodat burgers preciezer hun toeslagen toegekend krijgen en tegelijk onterechte aanvragen al aan de poort worden gestopt. Zo wordt er bij het berekenen van de inkomens voor het automatisch continueren van de toeslagen sinds kort gewerkt met een systematiek waarbij gebruik wordt gemaakt van reeds bij de Belastingdienst aanwezige inkomensgegevens in plaats van schattingen van burgers over hun verwachte inkomen. De verwachting is dat hierdoor de uiteindelijk vastgestelde inkomens nog minder zullen afwijken, wat zal bijdragen aan de verdere vermindering van het aantal mensen dat een te hoog voorschot ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel van de 1,6 miljard euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld besteed is aan allochtonen en aan mensen die naar het buitenland zijn vertrokken?
Zoals in de 19e halfjaarrapportage aan de Tweede Kamer reeds is gemeld2, is het bedrag dat openstaat aan buitenlandse invorderingen van toeslagen afgenomen van € 139,5 miljoen in 2015 naar € 81 miljoen begin 2017. In de 15e halfjaarrapportage3 is uiteengezet welke maatregelen zijn genomen om onterecht uitgekeerde toeslagen in te vorderen. De invorderingsmaatregelen verschillen per land. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bevolkingsgroepen.
Welke maatregelen zijn genomen om een tweede «Bulgarenfraude» te voorkomen?
In de Wet fraude toeslagen en fiscaliteit zijn diverse maatregelen opgenomen om fraude te ontmoedigen. Een deel van de maatregelen is gericht op het reeds aan de poort weren van malafide aanvragers. Dit betreft o.a. de verlenging van beslistermijnen bij twijfel over de aanvrager en het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Daarnaast kunnen in de fase van toekenning maatregelen genomen worden om fraudeurs zo weinig mogelijk kans te geven. Zo kunnen betalingen na onderzoek worden opgeschort en bevoorschotting gestopt bij gerede twijfels over de aanvrager. Daarbij heeft de aanpak van georganiseerde fraude bijzondere aandacht. Gebleken fraude wordt via het strafrecht aangepakt, inclusief een hard invorderingsregime.
Voor een uitgebreide toelichting op de maatregelen en de pilots die zijn geïnitieerd om het openstaande bedrag aan buitenlandse invorderingen te verminderen, verwijs ik naar de bovengenoemde 15e halfjaarrapportage. Het eerste resultaat laat, zoals ik u reeds heb gemeld in de 19e halfjaarrapportage, een afname zien van ca. 42%.
Websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl, alsmede met de antwoorden op eerdere vragen?1
Ja.
In hoeverre zijn de antwoorden op deze vragen uit 2011 nog actueel?
De toen gegeven antwoorden ten aanzien van het rijksbeleid zijn nog actueel. Er zijn geen bezwaren tegen het verlenen van dit soort intermediaire diensten zolang de betreffende websites zich voldoende onderscheiden van de overheidswebsites en het voor de consument helder is wat de (aanvullende) kosten van de dienstverlening zijn.
Wat is het wettelijk kader om aanbieders van websites die misbruik maken van overheidsdiensten aan te pakken?
Het wettelijk kader bestaat uit o.a. de Dienstenwet, de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming.
Wanneer dienstverleners gebruik maken van websites die qua inhoud of qua kleurgebruik, lettertype en vormgeving sterk lijken op websites van de overheid, dan maken zij inbreuk op de rijkshuisstijl (inbreuk op merkenrecht). Dergelijke websites zijn bovendien misleidend omdat burgers zouden kunnen menen met de overheid te doen te hebben. Dienstverleners die dergelijke websites gebruiken, kunnen worden aangesproken wegens onrechtmatig handelen.
Wat vindt u ervan dat, als men «cbr theorie aanvragen» googelt, er drie advertenties bovenaan verschijnen met betrouwbaar klinkende webadressen, die fors meer geld vragen voor een theorieaanvraag dan via cbr.nl, terwijl de voorwaarden op cbr.nl hetzelfde zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het niet verboden om intermediaire diensten aan te bieden. Het punt is echter dat de consument niet misleid mag worden. Dat betekent dat intermediaire websites duidelijk moeten maken dat het om commerciële dienstverlening gaat en dat zij vooraf eerlijk moeten zijn over de kosten. Ook dienen ze ten aanzien van vormgeving, kleurgebruik en lettertype voldoende onderscheidend te zijn ten opzichte van de overheidswebsites.
Het feit dat een aantal van deze sites bovenin de zoekmachines staat, komt dikwijls omdat het advertenties betreft. De overheid streeft ernaar om zo goed mogelijk uit de zoekmachines te komen, maar heeft geen invloed op het advertentieblok. Net zoals burgers alert behoren te zijn op phishing en andere malafide internetpraktijken, vragen de ontwikkelingen op internet ook dat burgers zichzelf vergewissen of ze de juiste website bezoeken.
Deelt u de mening dat de toegevoegde waarde van deze partijen nihil is, nu overheidswebsites hetzelfde aanbieden tegen lagere kosten? Deelt u de observatie dat deze websites hun best doen zo veel mogelijk op overheidswebsites te lijken? Kunt u zich voorstellen dat mensen zich bedrogen voelen door websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl?
De toegevoegde waarde van intermediaire websites verschilt per type dienstverlening. Het is de klant die bepaalt of hij daaraan behoefte heeft en die dat afweegt tegen de (meer)prijs.
Als de websites zeer sterk lijken op overheidswebsites en er geen melding wordt gemaakt dat het gaat om commerciële dienstverlening kan er sprake zijn van misleiding.
Welke mogelijkheden hebben instanties als de Belastingdienst en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om websites aan te pakken die misleidende diensten aanbieden? Wat gaat u doen om dit soort misleidende websites te bestrijden?
Als commerciële websites teveel lijken op overheidswebsites wordt actie ondernomen richting de desbetreffende sites. Dit begint met een waarschuwingsbrief en een sommatie de webpagina aan te passen en aangepast te houden. De ervaring leert dat hier doorgaans gehoor aan wordt gegeven. Indien een dienstverlener geen gehoor geeft aan het verzoek zijn webpagina aan te passen, dan kunnen juridische stappen ondernomen worden. Organisaties als het CBR waarschuwen hun publiek geregeld via hun websites en via social media voor misleidende websites.
Uitstel van de beslistermijn Pensioen Eigen Beheer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat voor (financiële) consequenties heeft het als een directeur-grootaandeelhouder (dga) niet vóór 1 juli 2017 heeft geregeld dat de huidige opbouw van het Pensioen Eigen Beheer (PEB) wordt stopgezet?
Vanaf 1 juli 20171 is een eigenbeheerlichaam geen toegelaten verzekeraar meer voor het PEB. Wanneer de opbouw van het PEB na die datum ongewijzigd zou doorlopen, zou opbouw bij een niet-toegelaten verzekeraar plaatsvinden. Dit heeft op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) tot gevolg dat de pensioenregeling fiscaal onzuiver wordt, omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde die is opgenomen in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB 1964. In dat geval wordt de aanspraak op grond van artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB 1964 aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de dga. Dat betekent dat de waarde in het economische verkeer van deze aanspraak in de heffing van de loonbelasting wordt betrokken en dat revisierente is verschuldigd, zoals reeds aan het begin van de parlementaire behandeling is beschreven.2 Zoals ik in mijn eerdere brieven hierover al heb aangegeven is er vanuit de Belastingdienst naar mijn mening alles aan gedaan om de noodzakelijke informatie te verstrekken. Op 15 juni 2017 heeft ook nog een herinneringsactie plaatsgevonden via het Forum Salaris, het Forum Fiscaal dienstverleners, via Twitter en door middel van een actueelbericht op de website van de Belastingdienst.3 Belanghebbenden dan wel hun dienstverleners zouden dan ook op de hoogte moeten zijn. Hierbij wordt nog opgemerkt dat meer dan de helft van alle dga’s in het verleden al gestopt is met de opbouw van het PEB.4 Bij deze groep is derhalve geen actie meer vereist voor 1 juli 2017.
Op welke manier worden dga’s die niet vóór 1 juli 2017 de huidige opbouw van PEB hebben stopgezet geïnformeerd dat de coulanceperiode is ingegaan?
Ik neem aan dat de vragenstellende leden in plaats van «ingegaan» «afgelopen» bedoelen. De informatievoorziening voor dga’s over de al ingegane coulanceperiode is al uitgebreid in de antwoorden op eerder gestelde vragen besproken.5 Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, heeft op 15 juni een herinneringsactie in verband met het aflopen van de coulancetermijn plaatsgevonden. De beëindiging van de coulanceperiode vormt geen moment waarop dga’s actief opnieuw zouden moeten worden benaderd.
Klopt het dat voor het bepalen van het kortingspercentage voor de afkoop gekeken wordt naar het kalenderjaar waarin de afkoop plaatsvindt? Met andere woorden, klopt het dat daarbij 31 december 2019 de uiterste datum is?
Beide vragen kan ik bevestigend beantwoorden. Voor het bepalen van het kortingspercentage wordt inderdaad naar het kalenderjaar gekeken waarin de afkoop plaatsvindt en 31 december 2019 is de uiterste datum waarop afkoop fiscaal gefaciliteerd mogelijk is.
Waarom is het vanuit uw perspectief noodzakelijk om de opbouw vóór 1 juli 2017 stop te zetten, terwijl de beslissing over de toekomst van het opgebouwde pensioen pas uiterlijk 31 december 2019 genomen moet worden?
Allereerst wil ik volledigheidshalve nog een keer beklemtonen dat vóór 1 juli 2017 nog geen definitieve beslissing over de te maken keuze over de wijze van afwikkeling van het PEB hoeft te worden genomen. Vóór 1 juli 2017 dient alleen de opbouw van het PEB stopgezet te worden. De mogelijkheid om nog tot en met 31 december 2019 een beslissing te kunnen nemen over de afwikkeling van het opgebouwde pensioen staat hier los van.
De beoogde ingangsdatum van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen was 1 januari 2017. De laatste dag voor het stopzetten van de huidige opbouw van het PEB is feitelijk al twee keer uitgesteld. In eerste instantie is de uiterste datum verschoven van 31 december 2016 naar 31 maart 2017 door de coulanceperiode zoals die door uw Kamer was verzocht. Door de latere inwerkingtreding van de wet met daarbij eveneens de daarop aansluitende nieuwe coulanceperiode, is voor een tweede keer uitstel gerealiseerd tot en met 30 juni 2017. Verder uitstel is beleidsmatig onwenselijk en niet logisch omdat dan nóg langer pensioen wordt opgebouwd dat vervolgens weer moet worden uitgefaseerd. Daarnaast zou nog verder uitstel tot een budgettaire derving leiden waarvoor dekking zou moeten worden gevonden. Ook zou verdere verlenging van de coulancetermijn tot nog langer vooruitschuiven van deze relatief simpele administratieve handeling van het stopzetten ertoe leiden dat de periode die na het stopzetten van het PEB overblijft voor de afwikkeling van het PEB, steeds korter wordt. Zoals eerder al toegelicht is vanuit de Belastingdienst al het mogelijke gedaan om dga’s te informeren over de uitfasering van het PEB. Dga’s zouden hiervan dan ook op de hoogte moeten zijn en voor 1 juli a.s. de opbouw van hun PEB moeten kunnen stopzetten. Ik zie dan ook geen reden voor verder uitstel.
Wat zou er vanuit uw perspectief misgaan als de deadline voor het stopzetten van de huidige opbouw van PEB wordt verlengd naar 1 oktober 2017?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja, hierbij treft u de antwoorden aan.
Het steunen van de fossiele sector dmv exportkredietverzekeringen |
|
Maarten Hijink , Sandra Beckerman , Esther Ouwehand (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van het verstrekken van exportkredietverzekeringen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publiek verstrekte verzekeringen zwaar wordt ondersteund?2
De ekv is een generiek en vraaggestuurd instrument. Er is geen beleid om de fossiele sector in het bijzonder te ondersteunen. Dit geldt bijvoorbeeld wel voor projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie en -adaptatie. Transacties gerelateerd aan olie en gas maken een aanzienlijk deel uit van de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Dat wil echter niet zeggen dat deze sector met de ekv zwaar wordt gesteund. De verzekeringen worden namelijk afgegeven tegen internationaal overeengekomen voorwaarden, waaronder – om subsidie te voorkomen – kostendekkendheid. Bedrijven die gebruik maken van de ekv betalen daarvoor een kostendekkende verzekeringspremie aan de staat. Zoals beschreven in de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstuk 31 935, nr. 35), is de Nederlandse ekv ruimschoots kostendekkend.
Kunt u bevestigen dat Atradius DSB voor € 7,3 miljard aan exportkrediet voor activiteiten van de fossiele sector verzekert? Zo nee, hoe groot is het aandeel van fossiele sector gerelateerde exportkredietverzekeringen van Atradius DSB in het totaal van overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen? Hoe verhoudt zich dit tot andere sectoren?
In alle (begrotings)stukken van het Ministerie van Financiën wordt het geheel aan verplichtingen van de staat gepresenteerd. Met andere woorden, zowel polissen – definitieve verplichtingen – als dekkingstoezeggingen – voorlopige verplichtingen – worden verantwoord, omdat dit immers ook de verplichtingen zijn die de staat als verzekeraar is aangegaan. Both Ends baseert zich op het overzicht van afgegeven polissen.
Als gekeken wordt naar zowel polissen als dekkingstoezeggingen dan kan circa 39% van de totale portefeuille worden toegeschreven aan fossiele brandstoffen, wat overeenkomt met 6,4 miljard euro. Overige sectoren vertegenwoordigen 61%. Als alleen naar polissen wordt gekeken, zoals Both Ends heeft gedaan, dan bedragen deze percentages 48% (5,1 miljard euro) respectievelijk 52%. De sector olie en gas is daarmee de grootste in de portefeuille. De op een na grootste sector is met ongeveer 18% infrastructuur (niet aan de olie- en gassector gerelateerde bruggen, havens, luchthavens en dergelijke). Deze cijfers zijn gebaseerd op de samenstelling van de portefeuille per eind mei 2017 en gehanteerd is het zogeheten netto reële obligo, dat wil zeggen geschoond voor reeds ontvangen betalingen en herverzekeringen.
Deelt u de mening dat het huidige beleid voor exportkredietverzekeringen in hoge mate heeft bijdragen aan het succes van de verzekerde bedrijven die zaken doen in de fossiele sector? Zo nee, waarom niet?
De exportkredietverzekering maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk om op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland ervoor zou kiezen om geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds beschreven is er dus geen specifiek beleid gericht op het ondersteunen van deze sector.
Kunt u een beschrijven wat de Nederlandse regering op dit moment als een controversiële transactie beschouwt? Deelt u de mening dat het wel of niet steunen van een controversiële transactie uiteindelijk altijd een politiek besluit is?
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle ekv-aanvragen gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een mvo-beoordeling moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een mvo-beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Gevoelige gebieden zijn bijvoorbeeld gebieden met hoge natuurwaarden (zoals nationale parken of koraal), gebieden met hoge bevolkingsdruk, of geschiedkundig bijzondere gebieden (zoals Unesco-werelderfgoed). Daarmee worden alle transacties in de olie- en gasindustrie onderworpen aan een mvo-beoordeling. Het is afhankelijk van de aard van de transactie en het project hoe uitgebreid deze beoordeling is; schepen die niet op een vaste locatie worden ingezet worden per definitie op een andere manier beoordeeld dan een Floating Production, Storage and Offloading-schip dat in een specifieke olieveld zal worden ingezet.
Een aspirant-verzekerde dient alle relevante informatie over mogelijke milieu en sociale gevolgen, inclusief emissies, ter beschikking te stellen. Deze informatie zal veelal (mede) in de vorm van een milieueffectrapportage worden verstrekt. Alle informatie wordt meegenomen in de mvo-beoordeling. De projecten die na screening zijn geclassificeerd als A-projecten, dat wil zeggen projecten met potentieel grote nadelige milieu en sociale gevolgen die eventueel tot buiten de projectlocatie kunnen strekken, worden altijd ter goedkeuring voorgelegd aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De andere projecten worden alleen dan ter goedkeuring voorgelegd wanneer zij buiten het mandaat van Atradius DSB vallen. Wanneer zij binnen het mandaat vallen, doet Atradius DSB deze zelfstandig af namens de staat, waarbij dezelfde mvo-toets geldt. Voor alle mvo-beoordelingen geldt dat een transactie alleen in verzekering wordt genomen indien er per saldo geen negatieve gevolgen zijn voor mens en milieu.
In welk deel van de gevallen waarbij Atradius DSB projecten in de fossiele grondstoffenwinning verzekert, wordt onderzoek gedaan naar de risico’s op milieuschade? Hoe worden broeikasgasemissies vanwege de verwerking en verbranding van fossiele grondstoffen in die analyse meegenomen? In hoeveel van deze gevallen wordt u door Atradius DSB om toestemming gevraagd om de verzekering af te geven? In hoeveel gevallen keurt u een dergelijke aanvraag goed ondanks dat milieuschade een mogelijkheid is?
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de motie-Jan Vos over inzicht in de afweging die ten grondslag ligt aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 34 300-XVII, nr. 66)?
Ik heb de motie omarmd. Conform de motie heb ik aandacht besteed in de beleidsdoorlichting aan de effecten van het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering. In diezelfde beleidsdoorlichting is ook een aantal eerste maatregelen geschetst die zijn genomen om transparantie te bevorderen. Zo wordt informatie over zogenaamde A-projecten niet alleen voorafgaand aan ekv-verstrekking beschikbaar gesteld, maar ook daarna. Er wordt hierbij inzichtelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de mvo-beoordeling en binnen welk beleidskader (nationaal of Common Approaches) de beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt gewerkt aan een information disclosure policy, waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld over mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd. Over de contouren van dit transparantiebeleid is dit jaar gesproken met belanghebbenden tijdens de jaarlijkse stakeholderbijeenkomst. Zodra de uitwerking hiervan gereed is, zal ik de betrokkenen hierover eveneens consulteren. Bovendien heb ik Atradius DSB naar aanleiding van de motie Vos gevraagd op korte termijn te beginnen met het op de website plaatsen van actuele nieuwsberichten over verzekerde transacties waarbij zal worden ingegaan op de afwegingen die ten grondslag lagen aan het verstrekken van de polis.
Hoe wordt informatie over broeikasgasemissies per transactie meegenomen in het nieuwe publieke informatiebeleid van de exportkredietverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten worden uitgesloten van toegang tot overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen, de fossiele industriebedrijfstak, die moet worden afgebouwd, beter wordt onderworpen aan de tucht van de markt?
De transacties van Nederlandse exporteurs die worden verzekerd met behulp van de exportkredietverzekering zijn onderworpen aan de tucht van de markt. Deze transacties komen altijd in concurrentie met buitenlandse bedrijven tot stand, en deze buitenlandse bedrijven kunnen gebruik maken van vergelijkbare exportkredietverzekeringen als de Nederlandse staat verstrekt. De voorwaarden waartegen dit verzekeren gebeurt zijn internationaal vastgelegd. Gezien het mondiale speelveld blijf ik mij nationaal en internationaal inzetten voor het verbeteren van de verzekeringsmogelijkheden voor projecten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs.
Deelt u de mening dat de overheid door middel van meer sturing in het exportkredietverzekeringsbeleid bedrijven specifiek kan stimuleren een bijdrage te leveren aan een internationale ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen? Zo, nee waarom niet?
Zoals in de Energieagenda van het kabinet (Kamerstukken II 2016–2017 31 510 nr. 64) wordt gesteld zal onze energievoorziening de komende decennia ingrijpend veranderen. In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. De wereldwijde transitie vraagt om een nieuwe internationale positionering van Nederland op energie, met aandacht voor geopolitieke kansen en bedreigingen, mondiale klimaatactie, handel en investeringen en voorzieningszekerheid. Inzet op internationale energy governance blijft daarbij belangrijk. Hierin wordt gezamenlijk gewerkt aan zaken als het verder afstemmen van regulering, voorkomen van marktverstoringen, en bewaken van vrij energietransport. Voor de coherentie van het internationale beleid zal het Rijk positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid kunnen klimaatrelevante initiatieven stimuleren. In de afgelopen jaren is met Nederlandse steun een aantal belangrijke initiatieven opgestart en zijn overeenkomsten gesloten of aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Climate Change Sector Understanding (CCSU) die landen de mogelijkheid geeft om ruimere dekkingsmogelijkheden te bieden aan projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie- en -adaptatie (annex 4 van de Arrangement). Ook is in 2015 in de Sector Understanding on export credits for coal-fired electricity generation projects (CFSU) afgesproken de export van kolencentrales te beperken. Verder zijn in 2016 de zogenoemde «Common Approaches»3 nader uitgewerkt, onder meer met het doel om duidelijkere richtlijnen te bieden voor de berekening van en rapportage over CO2-uitstoot van ekv-gedekte transacties.
Op dit moment steun ik in OESO-verband een initiatief om een gezamenlijk systeem te ontwikkelen voor de rapportage over de klimaatrelevantie van de verzekerde transacties. Nederland heeft zich begin juni 2017 in OESO-verband aangemeld voor de werkgroep die dit nader zal uitwerken. Ik vind het waardevol dat landen onder de aandacht brengen wat de ekv kan bijdragen aan financieringsoplossingen voor klimaatrelevante projecten. Ik zou het toejuichen als door een betere bekendheid bij exporteurs met de mogelijkheden die de ekv biedt meer kansen voor hen ontstaan om mee te dingen naar leveringen ten behoeve van projecten die bijdragen aan het tegengaan van klimaatveranderingen.
De ekv is volledig beschikbaar voor bedrijven die willen bijdragen aan het reduceren van broeikasgasemissies. De hierboven genoemde internationale afspraken bieden in veel gevallen relatief ruimere dekkingsmogelijkheden voor deze projecten. In het kader van de prestatieafspraken die ik heb gemaakt met mijn uitvoerder Atradius DSB heb ik daarom verzocht om een nadere analyse van (potentiële) Nederlandse exporteurs die actief zijn op het gebied van mitigatie en adaptatie. Zo wil ik onderzoeken of en hoe de ekv deze bedrijven kan helpen bij het realiseren van dergelijke projecten.
Ten slotte ben ik voornemens om met het ekv-instrumentarium steun te verlenen aan Climate Investor One, een Nederlands fonds dat publieke en private middelen gaat bundelen om hernieuwbare energieprojecten in ontwikkelingslanden te ontwikkelen.
Bent u bereid het exportkredietverzekeringenbeleid dusdanig om te buigen dat ondersteuning van bedrijven die niet bijdragen aan het halen van de doelstellingen van Parijs wordt afgebouwd ten gunste van bedrijven die wel bij dragen aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo, nee waarom niet?
Vanzelfsprekend zal de ekv-portefeuille de komende jaren langs natuurlijke weg steeds meer verschuiven in de richting van duurzame projecten. Expliciet beleid om verzekering van projecten die niet bijdragen aan de doelstellingen van Parijs af te bouwen overweegt het kabinet niet. Door het Nederlandse bedrijfsleven bij olie- of baggerprojecten, die toch wel doorgang zouden vinden, buiten de deur te houden door ze op achterstand te stellen ten opzichte van buitenlandse concurrenten, is het klimaat niet geholpen.
Vennootschapsbelasting in de jeugdhulpverlening |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «In welke wereld zijn wij jeugdhulpverleners terecht gekomen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat op de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën onduidelijkheid bestaat of het bieden van jeugdhulp onder de vennootschapsbelasting valt? Zo ja, waarom bestaat daar nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, hoe kan deze verwarring zijn ontstaan?
Hierover bestaat geen onduidelijkheid: jeugdhulporganisaties zijn – na de wijziging in de bekostiging per 20152 – ongeacht de vorm waarin zij zijn georganiseerd doorgaans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Voor een deel van de jeugdzorgorganisaties is het – na deze wijziging – de vraag of zij een beroep kunnen doen op de zorgvrijstelling net als ziekenhuizen, verpleeghuizen enzovoort. Voor een ander deel – de jeugdzorgorganisaties die in het verleden al een beroep deden op de zorgvrijstelling – verandert er niets. De vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen is al decennia inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Daarover kan dus ook geen onduidelijkheid bestaan. Waar het om gaat is vast te stellen of jeugdhulporganisaties – na de wijziging in de bekostiging per 2015 – voor deze vrijstelling kwalificeren. Ik licht dat hieronder toe.
Jeugdhulporganisaties zijn doorgaans georganiseerd in de vorm van een vereniging of stichting, maar enkele (kleinere) jeugdhulporganisaties worden uitgeoefend door middel van een besloten vennootschap (bv). Een vereniging of stichting is slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven (beperkte belastingplicht)3. Van het drijven van een onderneming is sprake indien (i) met behulp van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, (ii) wordt deelgenomen aan het economische verkeer (iii) met het oogmerk om winst te behalen. Een bv is, net als andere kapitaalvennootschappen, volledig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (integrale belastingplicht)4.
Jeugdhulpaanbieders die onder de Jeugdwet in de vorm van een vereniging of stichting hun activiteiten uitoefenen, waren tot 2015 doorgaans niet vennootschapsbelastingplichtig. Tot 2015 werden jeugdhulporganisaties bekostigd door middel van subsidies en was doorgaans geen sprake van het drijven van een onderneming vanwege het ontbreken van een winstoogmerk. Van een winstoogmerk is als gevolg van het zogenoemde Subsidiebesluit5 namelijk geen sprake voor zover gesubsidieerde instellingen de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker.6 Met de Jeugdwet is sinds 1 januari 2015 de bekostiging van deze jeugdhulporganisaties gewijzigd en zijn – kort gezegd – gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van jeugdzorg bij jeugdhulpaanbieders. Door de wijziging van de wijze van financiering van jeugdhulporganisaties kan geen beroep meer worden gedaan op voorgenoemd Subsidiebesluit en zal nu – in fiscale zin – doorgaans wel sprake zijn van het drijven van een onderneming door deze jeugdhulporganisaties. In dat geval zijn zij vennootschapsbelastingplichtig, hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Kunt u aangeven welke sectoren in de zorg zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting? Kunt u aangeven waarom dit wel/niet zou gelden voor de jeugdzorg, wat maakt deze zorgvorm anders?
Als er sprake is van vennootschapsbelastingplicht kan er onder voorwaarden een beroep worden gedaan op een subjectieve vrijstelling, zoals de vrijstelling voor zorginstellingen7. De zorgvrijstelling is (1) van toepassing op lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor tenminste 90%, bezig houden met (2) het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij mogen dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut. Voor zover er wel winst behaald wordt, dient (3) deze winst – kortheidshalve gezegd – aangewend te worden binnen de zorginstelling. Die laatste voorwaarde zorgt er voor dat de vrijstelling bijvoorbeeld niet van toepassing is op een besloten vennootschap (bv) waarvan de aandeelhouder een medisch specialist is die zijn praktijk in die bv uitoefent. Dit was overigens ook vóór 2015 al het geval.
De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per stichting of vereniging moet worden bekeken of aan de drie voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Voor alle aanbieders in de zorg geldt dus dezelfde toets, zij het dat deze voor academische ziekenhuizen in een aparte regeling is opgenomen.
Jeugdhulporganisaties die tot 2015 op grond van het zogenoemde Subsidiebesluit niet belastingplichtig waren, kunnen – net als bijvoorbeeld ziekenhuizen, verpleeghuizen en instellingen binnen de Wmo (thuiszorg) – een beroep doen op de vrijstelling voor zorginstellingen, indien zij aan de drie hieraan gestelde voorwaarden voldoen. Fiscaaltechnisch is dat voor jeugdhulpaanbieders die nu wel in aanmerking komen voor de zorgvrijstelling een andere situatie dan voorheen, maar het effect is voor deze instanties dan hetzelfde: geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Als een jeugdhulporganisatie in aanmerking komt voor de vrijstelling, hoeft deze ook geen aangifte te doen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze onduidelijkheid ook speelt bij andere zorgsectoren, bijvoorbeeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De grootste belastingfraude ooit in Duitsland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u de berichtgeving gevolgd over de grootste belastingfraude ooit in Duitsland?1
Ja.
Is het waar dat deze belastingfraude – die de Duitste staat naar verluidt 1,5 miljard euro per jaar kost – ontstaat via constructies waarbij twee bedrijven dividendbelasting terugvorderen, terwijl maar één bedrijf dividendbelasting heeft betaald?
Het is mij bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd met betrekking tot zogenoemde cum/ex transacties. Deze transacties kunnen leiden tot het tweemaal terugvorderen van Duitse dividendbelasting, terwijl er slechts eenmaal dividendbelasting is betaald.
De situatie in Duitsland in de jaren tot 2012 verschilde van de situatie in Nederland. In Nederland waren aan cum/ex transacties andere fiscale gevolgen verbonden dan in Duitsland het geval was. In Nederland heeft zich de problematiek met het tweemaal terugvragen van dividendbelasting, zoals die zich in Duitsland heeft gemanifesteerd, daarom niet voorgedaan.
Is het mogelijk dat een dergelijke constructie ook in Nederland wordt gebruikt om belasting te ontwijken of te ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid – desnoods proactief, zonder een concreet signaal te hebben ontvangen – hiernaar onderzoek te verrichten en de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Tom van der Lee (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
De slechte aanpak van faillissementsfraude |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het interview met voormalig hoogleraar faillissementsfraude Hilverda waarin zij aangeeft dat de politie te weinig prioriteit geeft en kan geven aan de aanpak van faillissementsfraude?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de wens dat er nog meer prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van faillissementsfraude. Ik herken het beeld, dat de politie te weinig prioriteit geeft, niet. De realiteit is dat de inzet op deze prioriteit effect heeft op de beschikbare capaciteit en de inzet op andere prioriteiten. De politie is belast met vele andere taken. Dit neemt niet weg dat in de Veiligheidsagenda 2015–2018 kwantitatieve afspraken zijn gemaakt over de aanpak van horizontale fraude, waaronder ook eenvoudige faillissementsfraude valt. Deze afspraken zijn door de politie in 2015 en 2016 gehaald.
Klopt het dat er in de afgelopen twee jaren slechts in 154 respectievelijk 128 eenvoudige faillissementszaken een proces-verbaal is opgesteld? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u deze aantallen in het licht van het totaal aantal zaken waarin een vermoeden is van (eenvoudige) faillissementsfraude dat wordt aangebracht bij de regionale eenheden van de politie?
De intake van meldingen van faillissementsfraude vindt plaats bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude van de FIOD. De zaken worden vervolgens conform een algemene instructie van het Openbaar Ministerie door het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ten behoeve van zaakselectie toegedeeld aan politie of aan de FIOD. Zaken die in een strafrechtelijk onderzoek worden opgenomen worden door het Openbaar Ministerie geregistreerd, waarbij iedere verdachte een parketnummer krijgt. In een strafrechtelijk onderzoek kunnen meerdere verdachten worden onderzocht. Een verdachte kan betrokken zijn bij meerdere frauduleuze faillissementen. In de Fraudemonitor 2015 van het Openbaar Ministerie2 is een overzicht weergegeven van de aantallen. Voor faillissementsfraude zijn in 2015 126 parketnummers ingestroomd van politie bij het Openbaar Ministerie. Voor faillissementsfraude zijn ook andere grootheden relevant om de kwaliteit en kwantiteit van de inzet van het strafrecht te kunnen duiden. De Fraudemonitor biedt daarom ook inzicht in de uitsplitsing in het aantal faillissementen waarop meldingen betrekking hebben en het aantal faillissementen dat betrokken is in strafrechtelijk onderzoek. In 2015 zijn er bij het meldpunt 449 meldingen ontvangen, die betrekking hadden op 670 faillissementen. Hiervan zijn 280 faillissementen betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. Alle meldingen van fraudevermoedens zijn relevant omdat het de opsporing helpt om beter te kunnen bepalen waar strafrechtelijk onderzoek moet worden ingezet. De Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie met resultaten in 2016 stuur ik binnenkort aan uw Kamer.
Wat is de reden dat er zo weinig processen-verbaal zijn opgesteld in faillissementsfraudezaken, ondanks dat er de afgelopen jaren wel verschillende maatregelen zijn genomen om dit soort fraude beter aan te pakken? Kunt u daarbij ingaan op de uitlatingen van voormalig hoogleraar Hilverda dat er sprake is van te weinig expertise, mankracht en bevoegdheden om de wapenwedloop met beroepsfraudeurs te winnen?
Beroepsfraudeurs maken zich schuldig aan verschillende vormen van fraude en zoeken actief naar nieuwe mogelijkheden. Dit vergt een gerichte aanpak van fraudeurs en facilitators en vraagt om een verbinding tussen het strafrecht en andere vormen van handhaving, toezicht en nalevingsbevordering. Het strafrecht kan worden ingezet in afstemming met de acties van anderen in de handhavingsketen. Ook de politie investeert in de strafrechtelijke kennis van medewerkers en heeft een Leidraad eenvoudige faillissementsfraude ontwikkeld. Voor wat betreft de bevoegdheden merk ik op dat sinds 1 juli 2016 de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking is getreden. De rechter kan een bestuursverbod opleggen waardoor een fraudeur voor maximaal 5 jaar kan worden uitgesloten van bestuursfuncties.
Hoeveel fte is er inzetbaar bij de regionale teams van de politie om faillissementsfraude aan te pakken? Hoeveel zaken kunnen zij per jaar oppakken en hoeveel zaken krijgen zij jaarlijks voorgelegd?
Eenvoudige faillissementsfraudezaken worden door de district- en basisteams behandeld en niet door regionale teams. De regionale teams van de politie zijn er voor complexe fraude- en witwaszaken. De politie-inzet per delictsvorm wordt niet geregistreerd. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoeveel parketnummers met betrekking tot faillissementsfraude van de politie zijn opgepakt.
Bent u na het lezen van het interview met voormalig hoogleraar Hilverda een andere mening toegedaan met betrekking tot de motie-Gesthuizen waarin werd verzocht om de opsporing van faillissementsfraude op te laten pakken door de regionale Fin-Ec-teams in plaats van door politiedistricten om te voorkomen dat dit type delict niet hoeft te concurreren met andersoortige delicten (Kamerstuk 33 994, nr. 8)? Zo nee, waarom niet?
Er is op 17 juni 2015 over de motie gedebatteerd in de Tweede Kamer. De motie is in stemming gebracht maar heeft onvoldoende steun van de Tweede Kamerleden gekregen en is verworpen. Ik zie geen reden om de motie anders te beoordelen.
Is inmiddels al duidelijk in hoeverre de middelen en capaciteit van het openbaar ministerie toereikend zijn voor de aanpak van faillissementsfraude, aangezien dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) zou worden gemonitord?
De bedoeling van de wet is dat faillissementsfraude eenvoudiger en met de nodige slagkracht kan worden opgespoord. De wetgever wilde de praktijk van opsporing en vervolging een beter handvat bieden voor de aanpak van faillissementsfraude. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in juni 2015 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het pragmatisch is om de inspanningen die het Openbaar Ministerie levert in verband met een goede uitvoering van de wet gedurende twee jaar te monitoren. De verwachting is dat dit binnen de beschikbare middelen en capaciteit het geval is. De ervaring met deze wet, die op 1 juli 2016 in werking is getreden, leidt nog niet tot wijziging van deze verwachting.
Klopt het dat 80 procent van alle fraudegevallen relatief eenvoudige faillissementsfraude tot 100.000 euro betreft? Zo nee, waarom niet? Wat is de pakkans als het gaat om dit soort zaken?
In de Fraudemonitor 2015 is toegelicht dat van de ontvangen meldingen bij het Centraal meldpunt bij de FIOD ongeveer twee derde wordt opgespoord door de politie en ruim een derde van het geheel wordt opgespoord door de FIOD. In dat laatste geval gaat het om complexe zaken. Ten aanzien van de vraag over de pakkans verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe komt het dat in 2015 30 procent van de faillissementen frauduleus was en dat dit aandeel nog steeds stijgende is? Wat wordt eraan gedaan om deze trend te stoppen en de aanpak te intensiveren en/of te verbeteren?
In de brief aan uw Kamer3 bij het onderzoek dat het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft verricht naar oorzaken en schulden van faillissementen, is aangegeven dat de stijging van het percentage niet onverwacht is. In de afgelopen periode is de maatschappelijke en politieke aandacht voor het voorkomen, detecteren en bestrijden van fraude toegenomen. Door betere samenwerking en een ketenbrede en integrale aanpak is er meer inzicht in mogelijke fraude en is er meer aandacht voor het melden van fraudevermoedens.
In de aanpak van faillissementsfraude zijn diverse maatregelen getroffen. Het accent ligt op het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de Veiligheidsagenda zijn afspraken gemaakt voor de aanpak van horizontale fraude. Door de modernisering van de strafbaarstelling van faillissementsfraude is het niet voldoen aan de administratieplicht zelfstandig strafbaar gesteld. Daarnaast is vorig jaar de Wet civielrechtelijk bestuursverbod in werking getreden, waardoor de rechter een persoon voor een bepaalde periode kan uitsluiten van bestuursfuncties. Dit voorkomt dat een fraudeur zijn praktijken kan voorzetten als bestuurder van een nieuwe B.V. De Wet versterking positie curator treedt per 1 juli 2017 in werking. Daarin is onder meer de fraudesignalerende taak van de curator vastgelegd en wordt de positie van de curator versterkt door de inlichtingenplicht van de failliet en derden. Op de zogenoemde fraudespreekuren kunnen curatoren terecht met vragen over de aanpak bij fraudevermoedens. Dit spreekuur vindt plaats onder leiding van een insolventierechter en hierin participeren het Openbaar Ministerie, de politie, de FIOD en de Belastingdienst. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie in 2016 zowel eenvoudige als complexe faillissementsfraude aangepakt. Opnieuw zijn themazittingen gehouden naast de diverse afzonderlijke, meer omvangrijke zaken. Voor de aanpak van faillissementsfraude is het van belang dat publieke en private partijen samenwerken. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing spreek ik hierover met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel zelf jaarlijks 4.000 lege BV’s ontbindt? In hoeverre heeft zowel de Kamer van Koophandel als de politie genoeg expertise en mankracht om te kunnen onderzoeken of sprake is van fraude?
De Kamer van Koophandel is op grond van het Burgerlijk Wetboek bevoegd om lege rechtspersonen te ontbinden. Dit opschonen is wenselijk om te voorkomen dat lege B.V.»s kunnen worden misbruikt door fraudeurs. Ten aanzien van de mogelijkheid tot ontbindingen van rechtspersonen op eigen verzoek heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk misbruik4. De Tweede Kamer wordt dit najaar, na afronding van het onderzoek, nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van voormalig hoogleraar Hilverda over dat de Belastingdienst door gebrek aan mankracht onvoldoende onderzoek kan doen naar veelplegersnetwerken die samen goed zijn voor zo’n 400 miljoen euro aan belastingschuld?
Faillissementsfraude, turboliquidaties en misbruik van rechtspersonen zijn onderwerpen die maatschappelijk schade aanrichten onder andere met betrekking tot verschuldigde belastingen. Dit zijn hoog risicovolle posten die de aandacht van de Belastingdienst hebben. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst ingezet op subjectgericht toezicht en doet dat nog steeds. Hieronder vallen onder andere de veelplegersnetwerken. De afgelopen jaren heeft de Belastingdienst hierin veel effort gestoken en doet dat nog steeds. De Belastingdienst heeft hierdoor ook veel kennis en expertise opgebouwd inzake de opbouw van structuren en het gedrag van de veelplegersnetwerken. Om de beschikbare capaciteit van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk in te zetten, moeten strategische keuzes in de handhaving worden gemaakt.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel vaker inschrijvingen zou kunnen weigeren of vernietigen, maar daar te voorzichtig mee is? Hoe kan volgens u toch beter gebruik gemaakt worden van deze beschikbare mogelijkheden?
De Kamer van Koophandel beoordeelt de inschrijvingen op grond van geldende regelgeving voor het Handelsregister. In het door de Minister van Economische Zaken ingediende wijzigingsvoorstel voor de Handelsregisterwet zijn voorstellen opgenomen om de weigeringsgronden voor de inschrijving aan te scherpen. Daarnaast wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel voortaan signalen met andere toezichthouders en handhavers kan delen. Dit wetsvoorstel wacht op behandeling door uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voormalig hoogleraar Hilverda stelt dat er beter moet worden samengewerkt? Deelt u haar mening? Zo nee, waarom niet? Op welke manier vindt er samenwerking plaats ten behoeve van de aanpak van faillissementsfraude?
De aanpak van faillissementsfraude is gebaat bij samenwerking. Dit belang wordt onderschreven door de betrokken organisaties. In aanvulling op mijn antwoord op vraag 8 zijn ook private partijen, zoals notarissen, banken en brancheverenigingen, betrokken bij het voorkomen, verstoren en tijdig detecteren van fraude. In de programmatische aanpak van horizontale fraude wordt daarom nadrukkelijk aandacht besteed aan preventie en bewustwording. In samenwerking met publieke en private partijen zijn bijvoorbeeld indicatoren en op te werpen barrières geïnventariseerd. Dit biedt een praktisch hulpmiddel hoe faillissementsfraude beter kan worden herkend en gedetecteerd.
Kunt u reageren op de verschillende suggesties om faillissementsfraude beter aan te pakken?2
Een notaris is betrokken bij de overdracht van aandelen. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering is een notaris meldingsplichtig ten aanzien van voornemens tot een ongebruikelijke transacties aan FIU NL. De suggestie om de overdracht van aandelen te weigeren als er geen door een accountant goedgekeurd jaarverslag is, leidt tot de vraag of een jaarverslag dat ziet op een vorig boekjaar voldoende actueel is en de juiste informatie biedt om tot een goede indicatie van de waarde van de aandelenoverdracht te komen. Daarbij geldt dat niet alle rechtspersonen hun bestuursverslag (voorheen: jaarverslag) door een accountant behoeven te laten controleren. Dit geldt alleen voor middelgrote en grote rechtspersonen. Ook een stichting kan een onderneming drijven en aandeelhouder zijn. De suggestie om voortaan aandeelhouderschap door stichtingen te verbieden gaat voorbij aan het feit dat dit op zichzelf niet malafide is. De suggestie om het Handelsregister uit te breiden met fiscale informatie heb ik onder de aandacht van de Minister van Economische Zaken gebracht.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Gesthuizen c.s. waarin is verzocht om een onderzoek naar de mogelijke uitbreiding van de garantstellingsregeling voor curatoren (Kamerstuk 34 253, nr. 12) Wanneer zullen de resultaten hiervan bekend zijn en aan de Kamer worden gezonden?
Ik informeer uw Kamer deze zomer.
Complexiteit van de regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek of postcoderoosregeling |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat regiokantoren van de Belastingdienst de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek verschillend beoordelen ten aanzien van de afdracht van btw over de inleg van particulieren in de coöperatie?
Het is mij bekend dat beoordelingen voor de heffing van btw kan verschillen naar gelang de vormgeving van de coöperatie. Die verschillen volgen uit de wet.
Is de inleg van particulieren bij de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 te zien als een investering die niet relevant is voor de omzetbelasting, of is de inleg te zien als vergoeding voor het verkrijgen van een recht op belastingkorting?
De heffing van btw ten aanzien van de inleg van particuliere deelnemers bij de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek is afhankelijk van de wijze waarop de relaties tussen de deelnemers, de door hen opgerichte coöperatie en de betrokken energiebedrijven contractueel zijn vorm gegeven.
De met de inleg van de deelnemers opgerichte coöperatie levert de collectief opgewekte elektriciteit aan het energiebedrijf waarmee zij een contract heeft afgesloten. In variant A is de deelnemer contractueel verplicht zijn elektriciteit van datzelfde energiebedrijf af te nemen. Op grond van die contractuele verplichting vindt de latere levering van elektriciteit door het energiebedrijf aan de deelnemer plaats zonder dat daarbij een betaling plaatsvindt. In dat geval vormt de inleg van de deelnemer de vergoeding voor het recht op (nog te leveren) elektriciteit en is ter zake van die inleg 21% btw verschuldigd.
In variant B levert de coöperatie de collectief opgewekte elektriciteit aan het energiebedrijf waarmee zij een contract heeft afgesloten. De deelnemer is echter niet verplicht zijn elektriciteit van datzelfde energiebedrijf te betrekken maar is vrij in zijn keuze met welk energiebedrijf hij een overeenkomst afsluit. De levering van elektriciteit door het energiebedrijf aan de deelnemer vindt plaats tegen de gangbare, marktconforme tarieven en is belast met 21% btw. In deze situatie is tegenover de inleg van de deelnemer in de coöperatie geen prestatie in de zin van de btw te onderkennen zodat ter zake van die inleg geen btw verschuldigd is.
Ook indien een coöperatie deelneemt aan een SDE+ regeling varieert de heffing van btw ten aanzien van de inleg door de deelnemers in die coöperatie al naar gelang de contractuele relaties zoals die tot stand zijn gekomen tussen de deelnemers, de coöperatie en de energiebedrijven. In die zin heeft deelname aan een SDE+ regeling geen invloed op de heffing van btw ten aanzien van de inleg.
Wat zijn voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 de fiscale gevolgen van de inleg in een coöperatie die deelneemt aan de SDE+ regeling? Indien het antwoord op vraag 2 en 3 niet gelijkluidend is, kunt u dan verklaren waar dit verschil door komt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke acties zijn ondernomen om onduidelijkheid over de btw met betrekking tot de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek op te lossen, waarbij het streven was, zoals gesteld in de voortgangsrapportage Energieakkoord 2016, dit voor eind 2016 te doen?1
Bent u ermee bekend dat potentiële deelnemers aan de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek worden afgeschrikt doordat zij hun deelname moeten verkopen bij verhuizing buiten de postcoderoos?
Een verhuizing van een deelnemer naar buiten het postcoderoosgebied kan leiden tot beperkte extra administratieve lasten voor de coöperatie. De coöperatie moet de verhuizing in de administratie verwerken en jaarlijks aan de energieleverancier doorgeven op welke wijze de door de coöperatie opgewekte elektriciteit wordt toebedeeld aan de individuele leden. Tussentijdse wijzigingen hoeven niet te worden doorgegeven aan de energieleverancier.
Is het daarnaast zo dat verhuizing ook tot grote administratieve lasten leidt bij coöperaties die dan aandelen moeten verkopen en wijzigingen moeten overleggen aan de energieleverancier?
Dit najaar zal begonnen worden met de evaluatie van de regeling. Bij die evaluatie zal ook worden gekeken naar hoe de administratieve lasten en andere belemmeringen voor deelname aan de postcoderoosregeling kunnen worden verminderd.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om deze administratieve lasten te verlagen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid te bekijken of het mogelijk is voor deelname aan de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek één ijkmoment te hanteren bij de oprichting of initiële deelname aan het project zodat verhuizen makkelijker is en leidt tot minder administratieve lasten?
In het Handboek Milieubelastingen dat door de Belastingdienst wordt opgesteld en op de website van de Belastingdienst wordt gepubliceerd is hier aandacht aan besteed. Ook is op de site HIER opgewekt uiteengezet hoe te handelen bij verhuizing binnen en buiten de postcoderoos. Zoals aangegeven bij vraag 6 en 7 zal in de evaluatie van deze regeling aandacht worden besteed aan de administratieve lasten en andere belemmeringen voor deelname aan de postcoderoosregeling.
Kunt u aangeven welke acties zijn ondernomen om deze onduidelijkheden en knelpunten bij verhuizen op te lossen, waarbij het streven was, als gesteld in de voortgangsrapportage Energieakkoord 2016, dit voor eind 2016 te doen?
Op 27 juni 2017 konden 76 coöperaties/VvE’s gebruik maken van de regeling. De grootte van de projecten is niet bekend, deze informatie wordt niet opgevraagd in de aanvraag tot aanwijzing van een coöperatie of VvE. Er is nog een aantal aanvragen in behandeling.
Hoeveel projecten van welke grootte maken op dit moment gebruik van de Regeling verlaagd tarief bij collectieve opwek?
Het blijkt in de praktijk niet altijd eenvoudig om een project te realiseren met toepassing van de regeling. Er moet een geschikt dak gevonden worden, met de eigenaar van het dak moeten goede afspraken worden gemaakt, er is een aansluiting op het net nodig, er moet een contract worden gesloten met een energiebedrijf die de stroom afneemt en er is een leverancier nodig. Er is sprake van complexiteit als gevolg van het realiseren van een project in een gereguleerde markt waarbij de regels die van toepassing zijn op bedrijven ook van toepassing zijn op een energiecoöperatie. Een aparte categorie in de SDE+ zal deze complexiteit naar verwachting niet verminderen, maar wel de effectiviteit van deze regeling schaden. Een aanpassing van de SDE+ is om die reden niet wenselijk.
Vindt u ook dat ondanks vele inspanningen de regeling veel te complex is? Is het niet veel eenvoudiger en daarmee mogelijk ook veel effectiever om een aparte categorie in de SDE+ te creëren voor zonne-energiecoöperaties, net zoals er bestaat voor wind op zee en biomestvergisting? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Vereniging Eigen Huis wil regeling restschuld behouden’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vereniging Eigen Huis wil regeling restschuld behouden»?1
Ja.
Hebben vertegenwoordigers van de Vereniging Eigen Huis (VEH), de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen (NVM) en/of hypotheekverstrekkers contact met u opgenomen over het genoemde probleem?
De Vereniging Eigen Huis heeft op 1 juni jl. een brief over de fiscale restschuldregeling gestuurd aan de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Erkent u met de partijen in het bericht dat het herstel op de woningmarkt nog lang niet overal merkbaar is en dat het huis van 340 000 mensen nog «onder water» staat, dat wil zeggen dat hun hypotheek hoger is dan de huidige waarde van hun huis?
De restschuldregeling is als crisismaatregel ingevoerd met ingang van 29 oktober 2012 voor een termijn van vijf jaar en loopt op 31 december 2017 af. De maatregel had tot doel de doorstroming op de woningmarkt te bevorderen. Personen met een zogenoemde onderwaterhypotheek – waarbij de waarde van de eigen woning lager is dan de op die woning rustende schuld – konden door de tijdelijke aftrekbaarheid (maximaal 15 jaar) van de rente en kosten op de bij verkoop van die woning resterende schuld in staat worden gesteld te verhuizen. In het jaar dat de regeling werd ingevoerd bedroeg het aantal woningtransacties ongeveer 117.000, een aanzienlijke daling ten opzichte van een gemiddeld niveau van vóór de crisis van ongeveer 200.000. De doorstroming op de woningmarkt heeft zich inmiddels hersteld. In 2016 bedroeg het aantal transacties bijna 215.000 (bron: CBS). In onderstaande figuur is het verloop van het aantal transacties over de periode vanaf 2000 weergegeven. Op macroniveau is doorstroming hersteld.
Niet alleen het aantal transacties is fors gestegen, ook de huizenprijzen vertonen weer een (soms forse) stijging. Hoewel het herstel van de woningmarkt over Nederland niet gelijk verdeeld is, stijgen de prijzen in alle provincies. Zie de hierna opgenomen figuur (bron: CBS).
Bij aanvang van de registratie van het aantal onderwaterhypotheken door De Nederlandsche Bank in 2013 bedroeg het onderwaterpercentage maar liefst 36%. Eind 2016 stond nog bijna 18% van de Nederlandse huishoudens onder water. Dit komt overeen met zo’n 620.000 huishoudens. Het aantal onderwaterhypotheken zal verder dalen als gevolg van de stijgende huizenprijzen en de woningmarktmaatregelen van de afgelopen jaren (waaronder de afbouw van de maximale loan to value (LTV)-ratio en de aflossingseis voor de hypotheekrenteaftrek die vanaf 1 januari 2013 geldt voor nieuwe hypotheken). Zowel het aantal restschulden als de omvang daarvan zullen daardoor ook verder dalen.
Ook vóór de crisis stond al zo’n 13% van de huishoudens onder water. Gelet op de daling van het onderwaterpercentage in de afgelopen jaren (in 2016 daalde dit bijvoorbeeld met 8%-punt tot 18%) is het niet onwaarschijnlijk dat dit percentage einde 2017 weer op het niveau van voor de crisis zal staan, met als groot verschil dat de rente nu veel lager is.
Deelt u de mening dat de restschuldregeling een goede steun in de rug geweest is voor mensen die altijd netjes hun hypotheek betaald hadden en, ondanks het feit dat hun huis onder water stond, toch konden verhuizen bijvoorbeeld om elders een baan te aanvaarden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling restschuld die eind 2017 afloopt te verlengen voor een periode van zeg drie jaar?
In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb ik aangegeven dat de problematiek die in 2012 aanleiding was voor het introduceren van de restschuldregeling sterk is afgenomen. Bij de introductie is ervoor gekozen om deze crisismaatregel tijdelijk van aard te maken. Nu, vijf jaar later is de conclusie dat het herstel van de woningmarkt sterker is geweest dan toen kon worden verwacht. Ik zie dan ook geen aanleiding om deze regeling, die geïntroduceerd is als crisismaatregel, te verlengen met bovendien een fiscale derving als gevolg.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden, zodat het onderwerp zo nodig aan orde kan komen bij het aanstaande debat over de Voorjaarsnota?
In verband met de benodigde afstemming is het helaas niet gelukt deze antwoorden eerder te verzenden.
Hebt u de volgende zin gelezen in het verantwoordingsonderzoek 2016 van de Algemene Rekenkamer (ARK) over de stimuleringspremies bij de Belastingdienst: «Wij hebben de volgende aanvullende opmerking: We hebben geconstateerd dat een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, is geadviseerd om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli. Dit is de datum tot waarop medewerkers een aanvraag konden doen om te mogen uitstromen met ontvangst van een volledige stimuleringspremie. Daarna wordt er een korting toegepast. Dit is voordelig voor deze medewerkers, maar nadelig voor de Belastingdienst.»?
Ja.
Klopt het dat er bij een aanvraag die voor 1 juli werd ingediend geen afslag bestond op basis van leeftijd en een medewerker dus twee volle jaarsalarissen kon krijgen en dat er na 1 juli 2016 een korting was voor mensen die minder dan 2 jaar verwijderd waren van hun AOW-leeftijd?
Op grond van de regeling werden medewerkers gekort op hun stimuleringspremie indien zij na 30 juni 2016 een aanvraag indienden en de uitstroomdatum binnen 18 maanden voorafgaand aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd lag. Indien zij de aanvraag voor 1 juli indienden, gold deze korting inderdaad niet. Overigens is het uitgangspunt in de vraag dat de medewerker in dat geval «dus twee volle jaarsalarissen» kon krijgen, onjuist. De maximale hoogte van de stimuleringspremie was € 75.000 bruto, tenzij het jaarsalaris (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering) hoger was. In dat geval was het bruto jaarsalaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) het maximum.
Klopt het dat meer dan 1.000 medewerkers die gebruik gemaakt hebben van de regeling 63 jaar of ouder waren en dat voor hen dit verschil buitengewoon materieel was, oftewel dat een aanvraag voor 1 juli vaak tienduizenden euro’s per persoon meer opleverde dan een aanvraag na 1 juli?
Het klopt dat meer dan 1.000 oudere medewerkers van 63 jaar en ouder binnen de geldende regels, gebruik heeft gemaakt van de regeling. Het stond de medewerker vrij om zich voor of na 1 juli aan te melden, met een uiterlijke datum van 31 augustus.
Hoeveel mensen hebben een aanvraag ingediend met een datum voor 1 juli, die pas na 1 juli is binnengekomen bij de Belastingdienst?
Deze situatie heeft zich niet voorgedaan.
Bij één medewerker is de regeling conform de voorwaarden van voor 1 juli geaccordeerd, terwijl de aanvraag net na 1 juli is ingediend. Deze medewerker had alles voorbereid om voor 1 juli de aanvraag in te dienen. In de week vóór 1 juli overleed de partner van deze medewerker, waardoor de aanvraag niet tijdig is ingediend. Uit coulance is deze alsnog geaccordeerd.
Hoe zijn aanvragen behandeld die na 1 juli zijn binnengekomen?
Conform de hiertoe geldende regels.
Wie hebben het advies gegeven aan een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli?
Er is niet geconstateerd dat dergelijke adviezen zijn gegeven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer was u op de hoogte van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel douaniers en medewerkers van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) zijn onder toepassing van artikel 49xx van het ARAR vertrokken?
Bij Douane zijn in totaal 321 medewerkers vertrokken. In fte’s zijn dat er 300.
Bij de FIOD zijn in totaal 85 medewerkers vertrokken. In fte’s 81.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers – die allemaal ingevuld moeten worden – zijn tot nu toe vervuld?
Het antwoord voor de Douane op deze vraag is op dit moment nog niet te geven, omdat de door de Douane ingezette wervingsrondes betrekking hadden op werving ter borging van de continuïteit op het proces (bij Douane was begin 2016 al sprake van een aanmerkelijke onderbezetting) en werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten (zie ook het antwoord bij vraag 12). Deze wervingen zijn gelijktijdig uitgevoerd. Het vraagt nadere analyse om aan te geven welke vacatures vervuld zijn.
Conform de afspraak met de Kamer stelt Douane alles in het werk om zo snel mogelijk op sterkte te komen.
De FIOD heeft 21 kritische functies vastgesteld, waarbij rekening gehouden is met de financiële- en formatieve kaders van de FIOD. Van deze kritische functies zijn er inmiddels 16 vervuld, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten. De overige procedures voor de vervulling van de resterende 5 functies lopen nog.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers zijn tot nu toe ingevuld door een geremplaceerde?
De Douane heeft vanaf het voorjaar van 2016 drie grote wervingsrondes gehouden, gericht op het primair proces (groepsfuncties). Zoals gemeld ging het om vacatures ter borging van de continuïteit op het proces en om werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling. De vacatures zijn conform rijksbeleid binnen de Belastingdienst en interdepartementaal opengesteld en konden hiermee voor een belangrijk deel worden vervuld. Dit geldt niet voor de groepsfuncties C en I. Daar moest vanwege de specifieke eisen (groepsfunctie C) en schaarste (groepsfunctie I) ook extern worden opengesteld.
Bij de Douane zijn 129 medewerkers en bij de FIOD zijn 4 medewerkers afkomstig van onderdelen die vallen onder de IA geplaatst. Op dit moment is nog onduidelijk welk aantal kan worden beschouwd als geremplaceerde.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
De Douane beschouwt twee keer per jaar of werving noodzakelijk is. Op basis van deze beschouwing wordt bepaald wat aan instroom noodzakelijk is, waarbij geldt dat deze ook financierbaar moet zijn.
Bij de Douane en de FIOD is het uitgangspunt dat bij vacatures de VWNW-kandidaat voorrang heeft zodat wordt gekomen tot het vervullen van plekken door geremplaceerden gelijk aan het aantal medewerkers dat met toepassing van de remplaçantenregeling is vertrokken, dan wel dat in sommige gevallen met het vertrek van de remplaçant de functie komt te vervallen waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een taakstelling. De Douane en de FIOD gaan dit inzichtelijk maken zodat er sprake is van juiste toepassing van de remplaçantenregeling.
Binnen welke termijn gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
Inzet is dat Douane en FIOD weer op sterkte komen, want de continuïteit op het proces moet worden geborgd. Omdat nog sprake is van een onderbezetting bij Douane en daarnaast reguliere uitstroom zal plaatsvinden, zal Douane de komende periode inzetten op aanvullende werving. Daarbij zal, zoals gebruikelijk, nadrukkelijk rekening worden gehouden met het vervullen van posities door geremplaceerden.
Herinnert u zich dat u in het plenaire debat over de Belastingdienst op 9 februari gezegd heeft dat het forensisch onderzoek half mei klaar zou zijn? Is het onderzoek klaar en kunt u het aan de Kamer doen toekomen?
In de 19e Halfjaarsrapportage is ingegaan op de stand van zaken in het kader van onderzoeken betreffende de Broedkamer. Het gaat om het onderzoek naar de informatiebeveiliging bij de Broedkamer, het onderzoek naar de gegevensverbruik bij Data&Analytics, het onderzoek naar de toepassing van het Handboek Beveiliging Belastingdienst en het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aanbesteding.1 Voor wat dit laatste rapport betreft heb ik uw Kamer in antwoord op uw vragen bij brief van 2 juni 2017 (kenmerk 2017–109201) geantwoord dat ik verwacht dat dit onderzoek aan het einde van de zomer wordt afgerond.
In de kabinetsreactie2 op de adviezen van de Commissie onderzoek Belastingdienst is aangegeven hoe met de aanbevelingen wordt omgegaan. Deze worden thans uitgewerkt. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over de voortgang.
Kunt u een precieze lijst geven van de nog lopende onderzoeken in het kader van de Broedkamer, de reorganisatie en de afvloeiingsregeling en kunt u voor elk van de onderzoeken aangeven wanneer zij klaar zijn en aan de Kamer gestuurd zullen worden?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen een voor een en uitgebreid beantwoorden voor woensdag 7 juni in verband met het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni aanstaande?
Ik heb de beantwoording voorafgaand aan het AO Belastingdienst van 8 juni aan uw Kamer gestuurd.
Voortvluchtige criminelen die geen belasting hoeven te betalen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat voortvluchtige criminelen in beginsel geen belasting hoeven te betalen nu er op grond van de Nederlandse belastingwetgeving sprake moet zijn van een duurzame band met het land van verblijf?1
Een voortvluchtige crimineel die hier niet woont en die hier geen inkomen heeft moet, zoals alle voortvluchtige criminelen, worden gepakt, maar er is geen reden om hem in Nederland belasting te laten betalen.
Het bericht waarnaar de vragenstellers verwijzen, is gebaseerd op een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2013. In deze zaak ging het om de vraag of de belanghebbende binnenlands belastingplichtig was. Een natuurlijke persoon is binnenlands belastingplichtig in Nederland als hij hier woont. Iemands woonplaats wordt naar de omstandigheden bepaald. Bij een geschil over de woonplaats is het de rechter die de omstandigheden die partijen aanvoeren, weegt en tegen elkaar afzet. Dit is ook gebeurd in de genoemde uitspraak. In die zaak is volgens het Hof onder meer niet komen vast te staan dat de belanghebbende sociale betrekkingen in Nederland heeft gehad, dat hij hier over enige woonruimte beschikte of dat hij hier inkomensgenerende (illegale) activiteiten verrichtte. Onder die omstandigheden oordeelde het Hof dat de belanghebbende in Nederland niet woonachtig en niet belastingplichtig was.
Ik vermoed dat het bericht voortkomt uit de overweging van het Hof dat het in de rede ligt dat een verdachte die op de vlucht is niet in staat is een duurzame betrekking tussen hem en (het grondgebied van) een bepaald land na te streven of te realiseren. Dit is echter geen algemene of een dragende overweging voor het uiteindelijke oordeel van het Hof, maar een omstandigheid die het Hof in deze zaak in aanmerking neemt bij zijn weging van de stellingen die de belanghebbende aanvoert voor het niet hebben van een woonplaats in Nederland. Deze overweging moet ook in die context worden gelezen en begrepen. Voor zover het bericht de overweging uit die context haalt en veralgemeniseert, is het mijns inziens onjuist.
Waar is een voortvluchtige crimineel dan nog wel belastingplichtig?
Zoals een ieder is een voortvluchtige crimineel binnenlands belastingplichtig in zijn woonland. De belastingwetgeving in Nederland is namelijk in dit opzicht niet uniek; voor zover ik weet hanteren alle landen in de wereld voor het bestaan van een binnenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting (mede) het woonplaatsbeginsel. Daarnaast kan een voortvluchtige crimineel, wederom zoals een ieder, buitenlands belastingplichtig zijn in het land waarin hij niet woont maar wel inkomen geniet. Anders dan in de onderhavige vragen besloten lijkt te liggen, kunnen mensen zonder een duurzame band met Nederland dus wel degelijk hier belastingplichtig zijn en belasting moeten betalen.
Kan uiteen worden gezet wanneer een crimineel die naar Nederland is gevlucht wel binnenlands belastingplichtig is en wanneer niet?
Zoals gezegd geldt voor iedere natuurlijke persoon dat hij binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en wordt de woonplaats naar de omstandigheden bepaald. Een aantal relevante omstandigheden is reeds genoemd in het antwoord op de eerste vraag. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld een rol spelen de nationaliteit, de woonplaats van degene met wie de belanghebbende een relatie heeft en het land waar een bankrekening wordt aangehouden of waar de aankopen voor levensonderhoud worden gedaan. Het gaat echter altijd om de beoordeling van de specifieke feiten in een concreet geval. Een limitatieve opsomming van relevante omstandigheden kan ik dan ook niet verstrekken.
Hoe vaak is het de afgelopen jaren voorgekomen dat een voortvluchtige crimineel geen belasting hoefde te betalen aan de Nederlandse overheid?
Met uitzondering van de genoemde zaak zijn mij geen zaken bekend die de belastingplicht van een voortvluchtige crimineel betreffen.
Deelt u de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen. Zoals gezegd wijkt de belastingwetgeving in Nederland in dit opzicht naar mijn weten niet af van de belastingwetgeving in andere landen. Voor zover een crimineel zich bij zijn vlucht al zou laten leiden door de belastingwetgeving in een bepaald land, is hij in Nederland dus niet beter af dan in een ander land.
Gelet op het feit dat het afpakken van crimineel geld nog lang niet goed genoeg verloopt, en vervolgens het heffen van belasting bij voortvluchtige criminelen nu ook problematisch blijkt, ziet u ook het risico dat hierdoor de mogelijkheden om te investeren met crimineel geld toenemen waardoor het risico op witwassen ontstaat alsmede oneerlijke concurrentie? Is er een meldingsplicht voor (financiële) adviseurs die in aanraking komen met de wens te investeren met crimineel geld? Welke andere mogelijkheden zijn er om dit risico tegen te gaan?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn instellingen die onder de reikwijdte van de Wwft vallen – waaronder ook in de wet bepaalde (financieel) adviseurs – onder meer verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Het cliëntenonderzoek omvat de identificatie en verificatie van cliënten, een risicobeoordeling van cliënten en de monitoring van transacties. Daarnaast dienen instellingen die onder de werking van de Wwft vallen een ongebruikelijke transactie onverwijld, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. Voor hetgeen een ongebruikelijke transactie is, zijn indicatoren vastgesteld. Eén van die indicatoren is een transactie van € 15.000 of meer, betaald in contanten. De Financiële inlichtingen eenheid verzamelt, registreert, bewerkt en analyseert de gegevens die het verkrijgt, teneinde te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven. Bij het vermoeden van een fiscaal misdrijf kan de Belastingdienst/FIOD worden betrokken.
De Belastingdienst participeert verder in verschillende samenwerkingsvormen om vormen van ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. Zo werkt de Belastingdienst bijvoorbeeld (op casus niveau) samen met het Openbaar Ministerie (OM), de politie en gemeenten. Ook is de Belastingdienst, zoals aangegeven in de beantwoording van door de heer Van Nispen gestelde Kamervragen over het afpakken van crimineel vermogen in april 20172, met het OM in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten.
In hoeverre zijn de consequenties van de wettelijke voorwaarde dat een belastingplichtige een duurzame band moet ontwikkelen met het land van verblijf voorzien en besproken bij de totstandkoming hiervan?
Dat iedere natuurlijke persoon binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en dat de woonplaats naar de omstandigheden bepaald wordt, ligt sinds jaar en dag in de Nederlandse belastingwetgeving vast. Daarbij is juist beoogd dat een natuurlijk persoon die naar de omstandigheden niet in Nederland woont, niet binnenlands belastingplichtig is. De afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats is een wereldwijd aanvaard principe en is naar mijn mening een rechtvaardig uitgangspunt.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en dat de belastingwetgeving daarom dusdanig moet worden gewijzigd dat voortvluchtige criminelen niet meer kunnen profiteren van het feit dat ze op de vlucht zijn en voortaan dus gewoon binnenlands belastingplichtig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat misdaad loont en Nederland een belastingparadijs wordt voor voortvluchtige criminelen?
Dat misdaad niet mag lonen onderschrijf ik. De overheid werkt er hard aan om dit te voorkomen en om voortdurend de meest effectieve maatregelen te nemen en te verbeteren. Ik zie geen aanleiding om specifiek voor voortvluchtige criminelen een inbreuk te maken op het woonplaatsbeginsel. Zoals eerder aangegeven is de afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats een wereldwijd aanvaard principe en kan een ieder die niet in Nederland woont wel degelijk worden belast voor inkomen dat in Nederland wordt genoten, met dien verstande dat een verdrag de feitelijke effectuering van dat heffingsrecht kan beïnvloeden. Dit zou niet anders zijn indien Nederland voortvluchtige criminelen als fictief binnenlands belastingplichtigen zou aanmerken.
Het bericht dat op Malta 70.000 bedrijven staan geregistreerd met als doel om belasting te ontlopen |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Malta branded «Panama of Europe» after anonymous tip-off»?1
Ik wacht af tot er concrete informatie beschikbaar komt. Na berichtgeving hierover is op ambtelijk niveau contact opgenomen met de belastingdienst van Noordrijn-Westfalen, teneinde voor de Nederlandse belastingdienst relevante informatie te verkrijgen.
Bent u op de hoogte van het gunstige fiscale klimaat op Malta, zowel voor bedrijven als voor particulieren? Worden constructies via Malta door de Belastingdienst gemonitord en bestreden wanneer deze met agressieve belastingplanning van doen hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het Ministerie van Financiën wordt niet bijgehouden hoe gunstig het belastingklimaat van andere landen is. De monitoring en bestrijding van constructies door de Belastingdienst is voor constructies via Malta niet anders dan voor andere landen. De Belastingdienst heeft, bijvoorbeeld bij het beoordelen van een fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon of een vennootschap, geen andere criteria voor Malta dan voor andere landen.
Wel heeft de Belastingdienst geconstateerd dat in de periode 2010 tot en met 20 september 2016 onder andere Malta is gebruikt om onder de wettelijke toerekening van afgezonderd particulier vermogen (APV) van artikel 2.14a Wet Inkomstenbelasting 2001 uit te komen2. Dit is voor mij aanleiding geweest om het zevende lid van het betreffende artikel («toerekeningsstop») te beperken om zo mogelijk misbruik te stoppen.
Ook bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 20153, waarin de Malta International Business Activities Act wordt besproken, wordt door de Belastingdienst meegenomen wanneer er beoordeeld moet worden of er in Malta sprake is van een reële heffing naar de winst of dat sprake is van een bijzonder regime waardoor de belastingplichtige geen recht heeft op verdragsvoordelen.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de Minister van Financiën van Noordrijn-Westfalen, dat bedrijven en individuen die staan geregistreerd op Malta via zogenoemde «shell companies» belasting omzeilen?
Ik heb geen specifieke informatie tot mijn beschikking waarmee ik kan toetsen of belasting wordt ontweken via zogenoemde «shell companies» op Malta. Daarom geef ik geen oordeel over opmerkingen die de Minister van Financiën van Noordrijn-Westfalen maakt over het belastingregime op Malta.
De Minister van Financiën van Noordrijn-Westfalen heeft uitgesproken de informatie op de USB-stick graag te zullen delen met andere betrokken landen; hoort Nederland hierbij? Heeft u of de Belastingdienst reeds informatie ontvangen hieromtrent? Zo nee, verwacht u informatie te zullen ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Financiën van Noordrijn-Westfalen heeft inderdaad toegezegd de informatie op de USB-stick te zullen delen met andere landen. Daartoe behoort ook Nederland. Daarover heeft de Belastingdienst op ambtelijk niveau contact gehad met de fiscale autoriteiten in Duitsland. De informatie is nog niet ontvangen. Duitsland heeft geen termijn voor de verstrekking aangegeven, maar de verwachting is dat de informatie in de loop van dit jaar zal worden verstrekt. Nadat de informatie is ontvangen, heeft de Belastingdienst enige tijd nodig om deze te analyseren.
Waarom is het voor individuen en bedrijven fiscaal gunstig om zich op Malta te vestigen? Welke tax breaks bestaan op Malta voor bedrijven? Klopt het dat 85% van de betaalde vennootschapsbelasting op Malta kan worden teruggevraagd? Kunt u de werking van deze teruggaaf uitleggen, evenals de voorwaarden waaraan moet worden voldaan?
Op het Ministerie van Financiën worden niet alle belastingstelsels van andere landen bestudeerd. Ik ben onvoldoende op de hoogte van het belastingsysteem in Malta om deze vraag te kunnen beantwoorden.
Zijn vanuit de Europese Unie (EU) dan wel de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) kritische noten geplaatst bij het Maltese belastingregime? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
In de OESO (Forum on Harmful Tax Practices) en de EU (Gedragscodegroep) worden geregeld elementen van fiscale stelsels van landen bestudeerd en beoordeeld op eventuele schadelijkheid. Over het algemeen worden elementen beoordeeld en niet fiscale stelsels in zijn geheel. Recent zijn bijvoorbeeld in zowel het Forum on Harmful Tax Practices als de Gedragscodegroep patentboxen beoordeeld of ze voldoen aan overeengekomen standaarden. De patentbox van Malta is in dit kader ook beoordeeld. De conclusies van deze beoordelingen zullen na vaststelling door respectievelijk het Committee on Fiscal Affairs en de Raad openbaar worden.
De vraag of de wet iemand verplicht de hypotheekrenteaftrek te gebruiken of niet |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat al tijdens de behandeling van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 (Kamerstukken 33 756) duidelijk was dat er sprake kon zijn van een netto bijtelling van een stukje eigenwoningforfait, doordat het eigenwoningforfait voor de hoogste inkomens in het toptarief bijgeteld wordt, maar de hypotheekrente tegen een lager rentepercentage kan worden afgetrokken?
Dat er sprake kan zijn van het per saldo belasting betalen over de eigen woning als gevolg van de tariefmaatregel eigen woning was inderdaad duidelijk. Dit blijkt onder meer uit het feit dat er een (verworpen) amendement is ingediend om dit in een geval waarin de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing is (Hillen-geval) te voorkomen.1 Ook was een dergelijke uitwerking voor een Hillen-geval opgenomen in de brief van 11 november 20132.
Klopt het dat je dus bij een relatief kleine woningschuld een netto bijtelling kunt hebben bij je inkomen en bij een volledig afgeloste hypotheek je door het gebruik van de Wet Hillen geen netto bijtelling hebt?
De tariefmaatregel eigen woning leidt niet tot een bijtelling bij het inkomen, maar tot een aanpassing van de verschuldigde belasting. De tariefmaatregel geldt niet voor de voordelen uit eigen woning, maar is alleen van toepassing als er rente of kosten verschuldigd zijn voor een eigenwoningschuld. Daardoor geldt de maatregel wel ingeval er een relatief kleine eigenwoningschuld is en niet als er geen sprake meer is van een eigenwoningschuld.
Herinnert u zich dat de leden van de CDA-fractie dit middels amendement op Kamerstuk 33 756, nr. 23 wilden voorkomen, door ervoor te zorgen dat er nooit sprake zou kunnen zijn van een netto bijtelling?
Ja, hoewel dat verworpen amendement zich beperkte tot Hillen-gevallen.
Herinnert u zich dat u nog voor de stemming over het wetsvoorstel aan de Kamer schreef: «Overigens biedt het wetsvoorstel belastingplichtigen die onder de Hillen-regeling vallen en een kleine eigenwoningschuld hebben, zoals de indieners terecht opmerken, de ruimte om de gevolgen van de tariefsaanpassing te voorkomen. Belastingplichtigen kunnen er in dat geval voor kiezen om de kosten vanaf 2014 niet in box 1 in aftrek te brengen.»?1
In de brief van 11 november 20134 is deze passage opgenomen.
Erkent u dat de Kamer dus over een wet gestemd heeft in de veronderstelling dat een belastingplichtige de keuze heeft om de hypotheekrenteaftrek niet op te geven, ook als hij daar wel recht op heeft?
Mij is gebleken dat de passage in de brief van 11 november 20135 wordt uitgelegd als een losstaande keuze om rente en kosten al dan niet in aftrek te brengen. Deze uitleg van die passage is niet in lijn met de wettelijke systematiek. Er is geen keuze met betrekking tot de aftrek van rente en kosten maar in bepaalde gevallen alleen een keuze ten aanzien van de kwalificatie van de schuld (box 1 of box 3). De aftrek van rente en kosten volgt die kwalificatie. Het is dan ook enkel mogelijk om een schuld die na 31 december 2012 is afgesloten en waarvoor een fiscale aflossingseis geldt en die kwalificeert als eigenwoningschuld zodanig aan te passen dat die schuld niet meer kwalificeert als eigenwoningschuld, waardoor de rente en kosten niet langer aftrekbaar zijn in box 1. Dit kan door deze schuld om te zetten in een aflossingsvrije lening waardoor niet langer aan de wettelijk vereiste vormgeving wordt voldaan. In andere gevallen waarbij de schuld kwalificeert als eigenwoningschuld valt de schuld in box 1 en wordt rekening gehouden met de rente en kosten die op grond van de wet als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen, ongeacht of deze daadwerkelijk in aftrek worden gebracht. De betreffende passage had hier explicieter over kunnen zijn en in die zin begrijp ik de verwarring die is ontstaan.
Herinnert u zich dat u afgelopen week in een keer een draai van 180 graden maakte, door op schriftelijke vragen (van het lid Bashir, SP) te antwoorden: «Zolang een schuld voldoet aan alle voorwaarden en kwalificeert als eigenwoningschuld is de belastingplichtige verplicht deze schuld en de daarmee verband houdende aftrekbare kosten eigen woning als zodanig op te voeren in zijn aangifte. Dit betreft geen keuze.»?2
De wettelijke systematiek is niet gewijzigd en die systematiek is steeds gevolgd. Het beleid is dan ook niet gewijzigd.
Herinnert u zich dat deze vragen lang op antwoord gewacht hebben, omdat u afstemming wilde over de antwoorden?3
De verlenging van de beantwoordingstermijn had niet te maken met het innemen van het hiervoor verwoorde standpunt, maar op de benodigde tijd die het afstemmen van antwoorden – vooral als er meerdere departementen betrokken zijn – kan vergen.
Wat is de maximumstraf die een belastingplichtige kan krijgen indien hij de hypotheekrenteaftrek niet opgeeft in zijn aangifte?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is een belastingplichtige verplicht om de aangifte juist en volledig in te vullen. Dit geldt niet alleen voor positieve inkomensbestanddelen, maar bijvoorbeeld ook voor aftrekbare kosten en de persoonsgebonden aftrek. Een sanctie (in de vorm van een bestuurlijke boete) kan in dit verband echter uitsluitend aan de orde zijn ingeval er sprake is van een heffingsbelang voor de Belastingdienst. Over het algemeen is er geen heffingsbelang bij het niet claimen van een aftrek. De aanslag wordt dan immers eerder te hoog dan te laag vastgesteld. De belastingplichtige benadeelt zichzelf dan. Er kan daarbij ook sprake zijn van een voor de belastingplichtige nadelige doorwerking naar bijvoorbeeld toeslagen.
Bij de eigen woning kan er per saldo wel sprake zijn van een heffingsbelang. Dat is in ieder geval aan de orde voor Hillen-gevallen. Ook de Hillen-regeling is gebaseerd op de rente en kosten die op grond van de wet als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen, ongeacht of dat daadwerkelijk wordt gedaan. Dit heeft tot gevolg dat het niet claimen van renteaftrek geen verschil maakt voor de hoogte van de Hillen-aftrek en het saldo eigen woning, maar in beginsel wel voor de toepassing van de tariefmaatregel waarvoor de feitelijke aftrek bepalend is. Bij correctie door de Belastingdienst van de aftrek zal de tariefcorrectie alsnog toepassing vinden waardoor de belastingplichtige zich weer in dezelfde positie bevindt als wanneer hij direct juist aangifte had gedaan en de rente in aftrek had gebracht. In niet-Hillen-gevallen kan er – net als bij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten – per saldo zelfs meer belasting betaald moeten worden dan het geval was geweest bij het wel claimen van renteaftrek en toepassing van de tariefmaatregel. Ook hier geldt dat bij correctie de uitkomst weer overeenkomstig de wet zal zijn.
Is het alleen verplicht om de hypotheekrenteaftrek te gebruiken of geldt deze verplichting ook voor andere aftrekposten zoals lijfrentes en zorgkosten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 en 10 is een belastingplichtige verplicht om de aangifte juist en volledig in te vullen. Dat betekent inderdaad ook dat uitgaven voor specifieke zorgkosten moeten worden geclaimd. Bij lijfrentepremies heeft de belastingplichtige in zekere zin een keuze. Ingeval de lijfrente in de polis wordt vormgegeven als een box 1-lijfrente is de premie binnen bepaalde begrenzingen aftrekbaar. Omdat deze aftrekmogelijkheid in de wet expliciet is vormgegeven als een «kan-bepaling», kan de belastingplichtige er in theorie ook voor kiezen om de betreffende premie niet in aftrek te brengen.
Dat heeft sinds 1 januari 2009 echter tot gevolg dat de uitkering – afgezien van een beperkte saldoregeling – wel wordt belast, terwijl de premie niet in aftrek is gebracht. Voor zover de premies niet in aanmerking worden genomen, maar de uitkering wel wordt belast, brengt de belastingplichtige zich dus ook hier in een nadelige situatie met het niet in aftrek brengen van de premie, omdat hij dan per saldo meer belasting verschuldigd is. De belastingplichtige kan er ook voor kiezen om de lijfrente vorm te geven als een box 3-lijfrente. In dat geval kan hij de premie niet in aftrek brengen en is de uitkering niet belast, maar wordt de waarde van de lijfrente meegenomen in box 3.
Is een belastingplichtige in overtreding indien hij vergeet alle zorgkosten af te trekken?
Zie antwoord vraag 8.
Was u zich bewust van het eerdere antwoord van Minister Blok toen u dit antwoord gaf over de verplichting om de hypotheekrenteaftrek af te trekken?
Ja.
Wanneer is het beleid gewijzigd?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u zelf alle regels rondom de hypotheekrenteaftrek? Zo ja, kunt u ze dan volledig uitschrijven?
De regels rondom de aftrek van rente en kosten eigen woning zijn complex. In de wet zijn de regels gedetailleerd uitgeschreven. Ik verwijs hiervoor naar de afdelingen 3.6 en 3.6a van de Wet IB 2001 en delen van hoofdstuk 10bis van die wet.
Kunt u aangeven of u de opvatting deelt dat rechtszekerheid vereist dat het oorspronkelijke antwoord bij de wetsbehandeling geldig is?
Mede gelet op de in het antwoord op vraag 5 gegeven toelichting op de aldaar bedoelde reactie in de brief van 11 november 2013, zie ik geen aanleiding om de wet op dit punt niet toe te passen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
U treft de beantwoording hierbij aan.