Apen als proefdieren |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Politie inval in berucht horrorlaboratorium LPT»?1
Ja.
Is het waar dat het genoemde Nederlandse bedrijf apen uit een Duits proefdierbedrijf heeft geïmporteerd dat verdacht wordt van dierenmishandeling en fraude? Zo ja, om hoeveel apen gaat het?
Vanuit een bedrijf in Duitsland zijn meerdere zendingen met apen naar Nederland geëxporteerd. Op grond van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens kan ik de informatie over het aantal apen niet verstrekken. De transporten zijn toegestaan door de Duitse autoriteiten en zijn aangemeld in het TRACES-systeem.
Heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de herkomst van deze apen gecontroleerd?
Ja, de NVWA heeft de herkomst van deze apen gecontroleerd. De transportdocumenten, CITES-documenten en levensloopdossiers van de dieren waren aanwezig en op orde.
Is de legale herkomst uit een legale fokinstelling van deze apen met zekerheid vast te stellen? Zo ja, wat is de uitkomst van die controle? Zo nee, gaat die herkomst alsnog vastgesteld worden?
De NVWA heeft de begeleidende documenten bij de verschillende zendingen gecontroleerd. Daaruit blijkt dat de apen een legale herkomst hebben.
Wanneer heeft de NVWA het genoemde Tilburgse bedrijf voor het laatst gecontroleerd en wat waren de uitkomsten van die controle?
Naar aanleiding van de zendingen apen vanuit Duitsland heeft de NVWA op 28 november 2019 een bestemmingscontrole uitgevoerd. Daarnaast heeft de NVWA op 27 november 2019 en 8 januari 2020 inspecties uitgevoerd op de naleving van vereisten voor huisvesting en dierenwelzijn. Er zijn bij deze inspecties geen onregelmatigheden geconstateerd. De dieren zijn gehuisvest en worden verzorgd volgens de regels gesteld in de Wet op de dierproeven.
Deelt u de mening dat om het risico dat, ondanks het verbod daarop, in het wild gevangen apen als proefdier worden gebruikt of worden verhandeld, alleen proefdieren uit gereguleerde fokprogramma’s zouden moeten worden gebruikt? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is in Europa verboden om niet-humane primaten uit wildvang te gebruiken in dierproeven. De dieren moeten afkomstig zijn van een fokinstelling. Bij de invoer van niet-humane primaten is de CITES-overeenkomst van toepassing. Het CITES-certificaat geldt als bewijs voor legale herkomst uit een fokinstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst. De invoer wordt niet toegestaan indien er gerede twijfel bestaat over de fokstatus van de dieren.
Deelt u de mening dat de handel in apen als proefdier met name vanwege het dierenwelzijn in het algemeen en in het kader van het terugbrengen van het aantal proefdieren ongewenst is en tenminste teruggebracht of beter nog verboden zou moeten worden? Zo ja, hoe gaat u hier verder gevolg aan geven? Wilt u dit in EU-verband gaan bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Niet-humane primaten voor de inzet in dierproeven mogen in Europa worden geïmporteerd en verhandeld. Om het welzijn van deze dieren te waarborgen zijn hiervoor Europese regels opgesteld waar bedrijven zich aan moeten houden en waar in Nederland de NVWA op toeziet.
Wel ben ik van mening dat lange afstandstransporten voor dieren belastend kunnen zijn. Ik ben daarom blij dat de Nederlandse dierproefinstellingen zich in 2014 ervoor hebben uitgesproken om alleen nog apen te willen betrekken die in Nederland zijn gefokt (Kamerstuk 32 336, nr. 44). De herkomst van de niet-humane primaten in dierproeven in Nederland wordt jaarlijks gepubliceerd in het registratierapport «Zo doende» van de NVWA.
De lagere dierenwelzijnsstandaarden in Canada, naar aanleiding van het rondetafelgesprek over het EU-Canada-vrijhandelsverdrag CETA van 6 november 2019 |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de eisen die betrekking hebben op alle naar de EU geëxporteerde (landbouw- en voedsel-) producten niet aan alle Europese standaarden hoeven te voldoen, maar aan slechts een deel van de Europese standaarden?
Alle naar de Europese Unie (EU) geëxporteerde producten moeten voor toelating op de EU-markt voldoen aan alle Europese productstandaarden, zoals eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Dit geldt ook voor Canadese producten. CETA wijzigt deze situatie niet.
Kunt u bevestigen dat de eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering eisen zijn om de voedselveiligheid van de naar de EU geëxporteerde producten te garanderen, maar dat deze eisen geen eisen zijn die afdwingen dat bijvoorbeeld dierenwelzijnsstandaarden en pesticidengebruik in de exporterende landen minimaal op hetzelfde niveau zitten als in Europa? Kunt u derhalve bevestigen dat deze eisen niet gericht zijn op en niet geschikt zijn voor het afdwingen van een gelijk speelveld?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 moeten alle naar de EU geëxporteerde producten voor toelating op de interne EU-markt voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Het stellen van eisen aan de import van goederen in de EU op grond van dierenwelzijn of gewasbeschermingsmiddelen is slechts zeer beperkt mogelijk binnen het huidige stelsel van WTO-verdragen. Ook ontbreken veelal internationaal erkende standaarden op dit gebied. Binnen de beperkte mogelijkheden stelt de Europese Unie wel eisen aan exportslachterijen in derde landen op het gebied van dierenwelzijnseisen, waarbij dient te worden voldaan aan de eisen uit EU-verordening 1099/20091. De Europese standaarden voor plant- en diergezondheid en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben tot doel mens, plant, dier en milieu binnen de Europese Unie hetzelfde niveau van bescherming te bieden en daarmee binnen de Europese Unie tot een gelijk speelveld te komen.
Kunt u bevestigen dat voor de Canadese varkenshouderij pas op 1 juli 2024 groepshuisvesting voor zeugen verplicht gesteld wordt, maar dat deze toch al weinig ambitieuze deadline zeer waarschijnlijk niet gehaald gaat worden?
Een aanzienlijk deel van de dierenwelzijnseisen wordt in Canada niet op federaal niveau vastgesteld en loopt daarmee per provincie en territorium uiteen. Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in de varkenshouderij in Canada wordt op federaal niveau de Pig Code of Practiceaangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.2 Codes of Practiceworden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committeesdie zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van deNational Farm Animal Care Council (NFACC).Op p. 11 van deze code worden de huidige en aankomende vereisten uiteengezet. Daarin staat dat groepshuisvesting voor zeugen voor de Canadese varkenshouderij op 1 juli 2024 verplicht gesteld wordt. Over het halen van de deze datum kan ik geen uitspraken doen. Wel kan ik aangeven dat wanneer een Code of Practiceis ontwikkeld, alle belanghebbenden zich committeren aan de implementatie van die Code.
Kunt u bevestigen dat het brandmerken van runderen in Canada nog steeds is toegestaan?
Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in Canada wordt op federaal niveau de Code of Practice for the Care and Handling of Beef Cattleaangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.3 Codes of Practiceworden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committees,die zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van deNational Farm Animal Care Council (NFACC). Op p. 22 van deze code worden de huidige vereisten ten aanzien van identificatie van dieren uiteengezet. Voor de verschillende provincies en territoria is lokale wetgeving van toepassing waarvan ik twee voorbeelden in de voetnoten heb opgenomen.4
Kunt u bevestigen dat varkens in Canada 28 uur aaneengesloten vervoerd mogen worden, zonder voedsel, water en mogelijkheid te rusten?
Dierenwelzijnseisen aan het vervoer van dieren zijn opgenomen in de federale wet- en regelgeving in Canada. Nadere toelichting en juridische inkadering van de vereisten is opgenomen in de Health of Animals Regulations, o.m. in deel XII.5 Per februari 2020 wordt de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces, aangescherpt.6 In het impact assessment bij de aanpassing van de Health of Animals Regulationswordt vermeld dat deze wijzigingen de vereisten meer in lijn brengen met Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Via CETA is het mogelijk om in gesprek te blijven met Canada over dierenwelzijnseisen. Op 14 december 2018 is door de covoorzitters van het CETA Regulatory Cooperation Forumonder andere gesproken over onderwerpen voor het werkplan van het Forum.7 Daarbij is afgesproken om het lange-afstand-transport van dieren als eerste onderwerp voor dierenwelzijn op te pakken. In het geactualiseerde werkplan staat een nadere planning en de voortgang van de activiteiten.8
Kunt u bevestigen dat runderen, schapen en geiten in Canada 36 uur aaneengesloten vervoerd mogen worden, zonder voedsel, water en mogelijkheid te rusten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt per februari 2020 de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces, aangescherpt.9 Met deze aanpassing dienen de dieren regulier gecontroleerd te worden zodat een dier voldoende voedsel krijgt om ondervoeding te voorkomen, voldoende water krijgt om uitdroging te voorkomen en voldoende rust krijgt om uitputting te voorkomen.
Kun u de stelling van LTO Nederland, Team Agro NL en De Nederlandse Akkerbouwers Vakbond, zoals geuit bij het rondetafelgesprek over CETA op 6 november jl., onderschrijven dat dierenwelzijnseisen in Canada lager zijn dan in Europa, dat dit echter geen belemmering vormt om producten uit de Canadese veehouderij naar Europa te exporteren en dat derhalve het gelijke speelveld voor Europese boeren in het CETA-verdrag niet gegarandeerd is?
Ik neem kennis van de stellingen zoals ingenomen door de deelnemers aan de rondetafelbijeenkomst. Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, pleitte de SER10 al voor tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid. Deze mogelijkheid is in CETA terug te vinden. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Zoals ik heb genoemd in mijn antwoord op vraag 5 wordt in het werkplan van het CETA Regulatory Cooperation Forum onder andere overlegd over dierenwelzijnseisen.
Wat vindt u van de stelling van professor Brakman, zoals geuit bij het rondetafelgesprek over CETA op 6 november jl., dat de bezwaren over verschillen in dierenwelzijnseisen tussen Canada en Europa weliswaar mogelijk terechte bezwaren zijn, maar dat ongelijke speelvelden juist specialisatie in de hand werken en daardoor goed zijn voor internationale handel? Wat vindt u van zijn stelling dat lagere dierenwelzijnseisen in Canada comparatieve voordelen voor dat land oplevert?
Ik heb kennisgenomen van de stelling van dhr. Brakman. In vraag 7 ben ik nader ingegaan op dierenwelzijnseisen en tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefsbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen de gebruikelijke termijn naar de Kamer sturen?
Eerder heb ik u een bericht van uitstel van beantwoording doen toekomen, gezien inderdepartementale afstemming meer tijd ingenomen heeft.12 De vragen zijn, zoals u hebt verzocht, afzonderlijk beantwoord.
Het Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures in het CETA-verdrag |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikelHandelsverdrag tussen Canada en de EU is regeren via geheime werkgroepen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het comité van het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures (JMC-SPS) de bevoegdheid heeft om elementen van het CETA-verdrag te wijzigen, dit zonder parlementaire controle van het Europees parlement, de Raad en/of de nationale parlementen met betrekking tot voedselveiligheid, plantgezondheid, dierenwelzijn en pesticidengebruik? Zo nee, hoe zit het dan?
Wijzigingen van CETA zijn mogelijk conform de gebruikelijke interne verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepalen artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. De bijlagen en protocollen die via deze vereenvoudigde procedures kunnen worden gewijzigd zien op technische, uitvoerende aspecten van CETA. Op deze manier wordt CETA bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen. De besluitvorming in het Gemengd Comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming in het Gemengd Comité zal de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU het namens de Unie in te nemen standpunt in het Gemengd Comité vaststellen. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Wie is verantwoordelijk voor de Europese positie binnen het JMC-SPS en hoe wordt deze positie bepaald?
De Europese Commissie vertegenwoordigt de EU in het JMC-SPS comité.
Indien het JMC-SPS besluit over wijziging van bijlagen van CETA dient dit vooraf door de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, te worden vastgesteld op grond van art. 218, lid 9, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Voor nadere toelichting bij deze procedure verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 2. Indien het gaat om de vaststelling van andere besluiten door het JMC-SPS comité die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn, stelt de Raad het namens de Unie in te nemen standpunt vast op grond van art. 16 VWEU. Het staat de Europese Commissie bovendien vrij om nadere stakeholders te consulteren.
Zijn er al besluiten door het JMC-SPS genomen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de besluiten die door het JMC-SPS genomen zijn?
Op de website van de Europese Commissie staan verslagen van vergaderingen en andere documenten, waarin de genomen besluiten zijn opgenomen.2
Kunt u bevestigen dat de Canadese delegatie bij de bijeenkomst van de JMC-SPS van 15 maart 2018 kritiek heeft geuit op het (gedeeltelijk) aan banden leggen van glyfosaat door en in enkele Europese lidstaten? Zo ja, wat was de reactie van de Europese vertegenwoordiging op deze kritiek?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, publiceert de Europese Commissie de verslagen en andere documenten met betrekking tot de verschillende comités onder CETA op haar website. Hier is genoemd dat in het CETA SPS-Comité in februari 2019 is gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU.
Heeft de Canadese delegatie ook op andere momenten aangedrongen om de Europese standaarden omtrent pesticidengebruik te verlagen?
In het algemeen klinkt in WTO-verband kritiek op het beleid rondom gewasbeschermingsmiddelen van de Europese Unie. Zo hebben 16 landen, waaronder Canada, op 4 Juli 2019 een Verklaring afgegeven dat zij het gewasbeschermingsmiddelenbeleid van de EU protectionistisch achten en in strijd met de SPS-overeenkomst van de WTO.3
Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in het JMC-SPS?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar mijn eerdere antwoord op vraag 2.
Is er altijd een Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig bij bijeenkomsten van het JMC-SPS? Wat is de rol van de Europese landenvertegenwoordigingen?
De Nederlandse vertegenwoordiging sluit, waar mogelijk, aan bij vergaderingen van het JMC-SPS. Europese landenvertegenwoordigingen zijn toehoorder bij deze vergaderingen, de Europese Commissie voert het woord namens de Unie.
Welke andere CETA-comités zijn er die onderwerpen behandelen die Europees landbouwbeleid raken? Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie LNV invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in de deze CETA-comités?
Naast een gemengd comité voor CETA, bestaan er ook gespecialiseerde comités, waaronder een comité voor landbouw. Een overzicht is te vinden op de website van de Europese Commissie.4 Ten aanzien van de wijze van invloeduitoefening verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe zijn dergelijke comités verenigbaar met de Europese en Nederlandse duurzaamheidsdoelstellingen?
De verschillende Comités onder CETA zien toe op de implementatie van de afspraken die de EU en Canada in het handelsakkoord gemaakt hebben. Wat betreft de afspraken op het gebied van duurzame ontwikkeling is dat het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling. Het handelsakkoord herbevestigt de afspraken gemaakt in multilaterale milieu en arbeidsverdragen waarop Nederlandse en EU duurzaamheidsdoelstellingen gebaseerd zijn. Het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling is tweemaal bijeengekomen en het gemengd CETA comité heeft in 2018 aanbevelingen op het gebied van klimaat en gender aangenomen.5
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen de gebruikelijke termijn naar de Kamer sturen?
Eerder heb ik u een bericht van uitstel van beantwoording doen toekomen, gezien interdepartementale afstemming meer tijd genomen heeft.6 De vragen zijn, zoals u hebt verzocht, afzonderlijk beantwoord.
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
Het bericht 'Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Cosun: verwerking in gevaar door PFAS norm»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels in gevaar komt door de strenge PFAS-norm?
Op 1 december 2019 heb ik het tijdelijk handelingskader PFAS aangepast waarin het gebruik van tarragrond is verduidelijkt en is een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde vastgesteld. Het is hierdoor weer mogelijk om grond afkomstig van de verwerking van aardappelen, suikerbieten en cichoreiwortels (zogenaamde tarragrond) met een fabrikant eigen verklaring toe te passen in een functionele toepassing op de landbodem.
Realiseert u zich dat de sector in grote problemen is gekomen nu bij de door weersomstandigheden natte oogst van dit jaar ook nog eens extra grond (tarra) naar de fabrieken wordt meegeleverd en de sector extra kosten moet maken om de grond af te voeren? Wat heeft u de afgelopen weken gedaan om de problemen te minimaliseren? Kunt u inzicht geven in de kosten?
Ja, daarom is hard gewerkt aan de afleiding van een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde en is het tijdelijk handelingskader op 29 november 2019 aangepast. Daarnaast ben ik in gesprek geweest met de Vereniging voor de Aardappelverwerkende Industrie en de Suikerunie over de problemen met tarragrond en het gebruik van de fabrikant eigen verklaring. Inmiddels wordt de Fabrikant eigen verklaring weer gebruikt als milieuverklaring en kan de tarragrond weer worden afgezet.
Bent u op de hoogte van het gebruik van Fabrikant-eigenverklaring? Zo ja, bent u bekend dat PFAS niet is opgenomen op de lijst: bijlage b van de Regeling bodemkwaliteit? Sinds wanneer bent u op de hoogte dat PFAS niet op deze lijst is opgenomen en welke stappen heeft u gezet om de problemen van de landbouw in kaart te brengen?
Ja, ik ben op de hoogte van de Fabrikant eigen verklaring en ben ook van mening dat een partijkeuring niet de noodzakelijke structurele oplossing biedt. Sinds de tijdelijke landelijke achtergrondwaarde per 1 december 2019 bekend is, kan de Fabrikant eigen verklaring van de producent worden aangevuld met informatie over PFAS in tarragrond en weer als milieuverklaring worden gebruikt. De producent moet dit laten verifiëren door een certificerende instelling. Aan de hand van het PFAS-gehalte in de Fabrikant eigen verklaring kan worden bepaald voor welke toepassingen op de landbodem de tarragrond kan worden gebruikt.
Deelt u de mening dat inzet op individuele partijkeuringen geen oplossing is en dit ook niet als oplossingsrichting kan worden gegeven? Zo nee, kunt u aangeven op basis van welke argumenten u een andere mening bent toegedaan? Wat zijn de (financiële) gevolgen voor de sector?
Zie antwoord vraag 4.
Is de landbouwsector actief uitgenodigd voor de taskforce PFAS? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om deze sector gezien de urgente problematiek uit te nodigen voor deze taskforce? Zo nee, waarom niet?
De brancheorganisatie voor de ondernemers in groen, grond en infra (Cumela) neemt deel aan de Taskforce. Deze brancheorganisatie heeft het knelpunt met betrekking tot de tarragrond ingebracht in de Taskforce.
Kunt u aangeven of de Voorhang ontwerpbesluit versnelling gebiedsspecifiekbeleid voor PFAS ook van toepassing is op de agrarische sector om de bodemkwaliteitskaarten op orde te brengen? Zo nee, waarom niet en welke actie gaat u op dit punt uitzetten?
Wanneer binnen het agrarisch gebied wordt gewerkt met een bodemkwaliteitskaart kan een gewijzigde kaart ook met een verkorte procedure versneld worden vastgesteld. De agrarische sector kan bij grondverzet – binnen het gebied – de bodemkwaliteitskaart als milieu hygiënische verklaring gebruiken en hoeft dan geen bodemonderzoek op PFAS uit te voeren. Daarnaast kunnen met gebied specifiek beleid lokale maximale waarden worden vastgesteld waardoor meer ruimte ontstaat voor het toepassen van tarragrond.
De kapwerkzaamheden in Natura 2000-gebied de Schoorlse Duinen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 19 november jl. over de kapwerkzaamheden in Natura 2000-gebied de Schoorlse Duinen?1
Ja.
Bent u bekend met de berichten «Veel minder kap in bossen van Schoorl» en «Vergunningsaanvraag bomenkap Schoorl ingetrokken: is dit uitstel of afstel?»?2 3
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de geplande en reeds uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van natuuromvorming in het gebied?
De tot nu toe geplande natuurherstelmaatregelen (werkzaamheden) zijn aangekondigd in het Natura2000-beheerplan Schoorlse Duinen. Dit beheerplan is te vinden via de volgende weblink: https://www.bij12.nl/assets/86_Schoorlse-Duinen_definitief-beheerplan.pdf.
De kernopgave voor de Schoorlse Duinen is het herstellen van de natuurlijke processen in het duingebied. Dit betekent dat er maatregelen nodig zijn om de dynamiek door verstuiving en duinvorming in het gebied weer te herstellen. Verder is het van belang om verdroging van het gebied tegen te gaan. Daarnaast zijn voor diverse habitattypen instandhoudingsdoelen geformuleerd.
Voor de Schoorlse Duinen waren daarom de volgende maatregelen benoemd:
Begrazing: 435 hectare.
Ontbossen (aangeplant naaldhout) 141 hectare (waarvan in het verleden al 45 hectare verbrand en daarom destijds al gekapt zijn).
Waarvan 34 hectare Westelijke bossen.
Mobilisatie paraboolduinen 24 hectare (zoekgebied).
Chopperen (=heel ondiep plaggen) en/of afplaggen (42 hectare).
Verloofing naaldbos: 270 hectare.
Van bovengenoemde maatregelen is tot op heden in totaal 15 hectare van de habitattypen Duinheide met kraaihei en Duinheide met struikhei gechopperd.
Daarnaast hebben als onderdeel van het reguliere bosbeheer in de winter van 2018/2019 in het zuidelijk deel van het bos van de Schoorlse Duinen boswerkzaamheden plaatsgevonden als eerste aanzet richting langzame verloofing. Er zijn in een gebied van ca. 90 ha op diverse plekken bomen verwijderd uit het naaldbos om ruimte te maken voor natuurlijke verjonging door loofhout. Er is circa 9.000 kuub hout uit het bos gehaald tijdens deze dunning.
Rondom de voorgenomen boskap in het gebied is veel commotie geweest. Na verschillende gesprekken met de omgeving is afgesproken om in de eerste beheerplanperiode (2017 – 2023) alleen het Dr. Van Steijnbos te kappen (circa 10 hectare, ongeveer 1% van het totale bosoppervlakte). Ook is met de omgeving afgesproken dat het Baaknolbos (circa 50 hectare, ongeveer 5% van het totale bosoppervlakte in het gebied) in principe niet gekapt zal worden.
Kunt u een tijdlijn schetsen van de ontwikkeling van de hervormingsplannen voor het natuurgebied vanaf het moment dat het aanvankelijke besluit is genomen in 2016?
In onderstaande tijdlijn zijn de verschillende ontwikkelingen weergegeven:
Oktober 2016. Vaststellen Natura 2000-beheerplan door het Rijk en de provincie Noord-Holland.
Februari 2017. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland dat evaluatie van boskap van fase 1 (20 ha) plaats zal vinden gezamenlijk met omwonenden.
September 2017. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland de monitoringsresultaten af te wachten, alvorens de geplande boskap fase 2/3 zal starten.
December 2017. Raadsinformatiebrief aan de gemeente Bergen met de stand van zaken omtrent boskap.
September 2018. «Duindialogen» met bewoners en raadsleden. Bekrachtigen eerdere afspraken monitoring en evaluatie door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland.
Oktober 2018. Indienen omgevings- en kapvergunningsaanvraag fase 1, ten behoeve van kap en omvorming van het Leeuwenkuilbos en Dr. Van Steijnbos door Staatsbosbeheer. De vergunning is verleend.
Mei 2019. Verzoek tijdelijk intrekken vergunningsaanvraag vanuit de gemeenteraad Bergen.
Mei 2019. Oprichting platform Schoorlse Duinen door Staatsbosbeheer, waarin 14 gebruikers van het gebied zitting in hebben.
Juli 2019. Staatsbosbeheer trekt tijdelijk de vergunningsaanvraag in.
Juli 2019. Duindialoog Raadsleden in duingebied om hen verder te informeren.
Oktober 2019. Toezegging door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland dat in principe het Baaknolbos niet wordt gekapt (afgestemd met Staatsbosbeheer, gemeente Bergen en het Platform Schoorlse Duinen). Staatsbosbeheer dient opnieuw de omgevings- en kapvergunningsaanvraag in.
November 2019. Burgerinitiatief aangeboden aan provinciale staten van de provincie Noord-Holland door Stichting ter Behoud van het Schoorlse- en Kennemerduingebied.
Januari 2020. Naar aanleiding van het burgerinitiatief is een technische briefing, locatiebezoek en expert-meeting met voor en tegenstanders georganiseerd om de commissieleden natuur, landbouw en gezondheid van de provinciale staten van Noord-Holland te infomeren over de kapplannen.
Februari 2020. In provinciale staten van februari stond de behandeling van het burgerinitiatief op de agenda. Voor stemming plaats zou vinden, verzocht de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland de Stichting en de partijen het burgerinitiatief en de moties aan te houden. De gedeputeerde van de provincie Noord-Holland wenst eerst nogmaals met de omgeving in gesprek te gaan, alvorens het in provinciale staten te behandelen. Dit voorstel werd met ruime meerderheid aangenomen.
Maart 2020. De provincie en de initiatiefnemers van het burgerinitiatief spreken af dat van de oorspronkelijke plannen nu alleen het dr. Van Steijnbos zal verdwijnen, het Leeuwenkuilbos blijft in ieder geval deze beheerplanperiode staan. Daarmee wordt nu 1% van het bos verwijderd.
De resultaten van de eerste beheerplanperiode (2017 – 2023) en de boskap van het dr. Van Steijnbos evalueert de Provincie Noord-Holland met de omgeving op basis van de monitoringsgegevens. Ook betrekt de Provincie Noord-Holland de omgeving bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende planperiode. Hierbij wordt bepaald of en welke aanvullende boskap nodig is ten behoeve van de Natura 2000-doelstellingen.Met deze toezeggingen laten de initiatiefnemers het burgerinitiatief vallen.
Kunt u zich voorstellen dat de kapplannen leiden tot ophef onder omwonenden, bezoekers en natuurorganisaties en hoe zijn de provincie, gemeenten en Staatsbosbeheer hier tot op heden mee omgegaan?
Ja, ik kan begrijpen dat het verdwijnen van een geliefde en bekende omgeving hard kan aankomen bij omwonenden, of dit nu voor infrastructuur, woningbouw óf andere natuur moet gebeuren. De afgelopen jaren heeft de provincie Noord-Holland, die hiervoor bevoegd is en de daarom veelvuldig met betrokken partijen en de omgeving gesproken via allerlei kanalen. Ook de nieuwe afspraken omtrent het ontbossen van alleen het dr. Van Steijnbos laten zien dat de partijen in gesprek blijven met de omgeving.
Hoeveel hectare bos is door Staatsbosbeheer reeds gekapt of is Staatsbosbeheer nog van zins om te kappen en welke ecologische doelstellingen worden daarmee nagestreefd?
Na de aangestoken branden in de periode 2009–2011 in de Schoorlse Duinen is in totaal 45 hectare verbrand bos verwijderd. Deze oppervlakte was al opgenomen in het totaal van de maatregel van 141 hectare te kappen bos.
Van de oorspronkelijke resterende opgave van 96 hectare bos dat omgevormd had moeten worden naar Grijze duinen, wordt in de huidige beheerplanperiode (tot 2023) alleen het dr. Van Steijnbos gekapt. Dit betreft ongeveer 10 hectare. Voor de twee overige beheerplanperiodes stonden de overige twee aangegeven bosgebieden gepland om te kappen, maar daarvan heeft de provincie Noord-Holland aangegeven dat het Baaknolbos in principe niet wordt gekapt en dat besluitvorming over het kappen van de Frederiksblink pas plaatsvindt na monitoring en evaluatie van de uitgevoerde maatregelen uit de eerste beheerplanperiode.
De ecologische doelen die met het kappen van het bos worden nagestreefd zijn verwoord in het antwoord bij vraag 3.
Ook is er een opgave van een langzame transitie naar meer loofbomen in 270 hectare bos opgenomen.
Om hoeveel bomen gaat het in totaal en welk percentage van het totale bosareaal van de Schoorlse Duinen wordt hiermee gekapt?
Het bosareaal dat vooralsnog in de eerste planperiode van het beheerplan omgevormd zal worden, betreft 10 hectare. Op basis van de tijdens de bomeninventarisatie opgenomen gegevens betreft dit circa 7.000 naaldbomen. Ten opzichte van het totale bosareaal is dit circa 1%. In de tweede en derde planperiode is nog 86 hectare voorzien. Van dit areaal hebben de provincie Noord-Holland en Staatsbosbeheer toegezegd het Baaknolbos in principe niet te kappen. Als de komende jaren niet uit de natuurmonitoring blijkt dat kap écht nodig is, blijft het bos dus bestaan. Op basis van dit besluit is de geplande boskap van de Schoorlse Duinen in de tweede en derde planperiode nog ca. 5% van het totale bosareaal. Op basis van de monitoring zal moeten blijken hoeveel hiervan ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden.
Kunt u een overzicht verschaffen van de huidige oppervlakteverhouding tussen enerzijds grijs openduingebied en anderzijds bosgebied in de Schoorlse Duinen?
De totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen is 1.731 hectare. Daarvan is 912 hectare bebost gebied. Dit is 52% van het totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen.
Van de kwalificerende habitattypen Grijze duinen is gezamenlijk 159 hectare aanwezig in het gebied. Dit is 9% van het totale oppervlakte van het Natura2000-gebied Schoorlse Duinen.
In de bijgaande tabel is één en ander nader toegelicht:
waarvan Niet-kwalificerend* naaldbos
–
waarvan Kwalificerende habitattypen Duinbos
– Duinbossen (droog)
H2180A
– Duinbossen (vochtig)
H2180B
– Duinbossen (binnenduinrand)
H2180C
Totale oppervlakte open duin, waarvan:
819
– Grijze duinen (kalkrijk)
H2130A
55,16
– Grijze duinen (kalkarm)
H2130B
103,35
* Valt niet binnen de habitattypen die onder Natura 2000 bescherming vallen.
Welke kapvergunningen zijn voor het gebied verleend of nog in aanvraag en welke bevoegde gezagen zijn hiervoor verantwoordelijk?
Begin april zal Staatsbosbeheer een omgevingsvergunning aanvragen voor het Dr. Van Steijnbos bij de gemeente Bergen.
Klopt het dat diverse natuurorganisaties bezwaar of beroep hebben aangetekend tegen de plannen van Staatsbosbeheer? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst en in hoeverre heeft dit geleid tot een pas op de plaats voor wat betreft de werkzaamheden?
Er is door de gemeente Bergen nog geen besluit genomen over bovengenoemde vergunningaanvraag, dus de mogelijkheid tot bezwaar of beroep is nog niet geopend.
Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven zijn er al twee keer eerdere vergunningaanvragen gedaan door Staatsbosbeheer. In het eerste geval is deze op verzoek van de gemeente weer ingetrokken, voordat de zienswijzeprocedure was afgerond. In het tweede geval omdat er nieuwe afspraken waren gemaakt voor de kap van alleen het dr. Van Steijnbos in deze planperiode.
In hoeverre passen de kapplannen van Staatsbosbeheer binnen de klimaat- en natuurambities van dit kabinet?
In de bossenstrategie (Kamerstuk 33 576 ,nr. 186) heb ik aangegeven dat het kabinet streeft naar een netto uitbreiding van het bosareaal in Nederland met 10% in 2030, wat neerkomt op ongeveer 37.000 hectare. Met deze ambitie geeft het Kabinet vorm aan de verschillende klimaat- en natuurdoelstellingen. Voor herstel van biodiversiteit en waardevolle natuur zijn soms maatregelen nodig als omvorming van bos naar andere natuurtypen. Het uitgangspunt in de bossenstrategie is dat deze maatregelen alleen uitgevoerd worden als ze echt noodzakelijk zijn én dat eventuele ontbossing ruimhartig gecompenseerd moet worden.
Vindt er herplant van bomen plaats? Zo ja, op welke locatie?
In de bossenstrategie stellen Rijk en provincies dat alle kap in het kader van Natura 2000 gecompenseerd zal worden met terugwerkende kracht.
Welke bestemming krijgt het gekapte hout?
Het hout wat bij Staatsbosbeheer bij kap vrijkomt, krijgt altijd de hoogwaardigste bestemming die mogelijk is.
Bij omvorming naar andere natuur spelen echter andere factoren dan bij regulier bosbeheer. Waar bij omvorming ook het tak en tophout en de stobben worden afgevoerd, wordt dit bij regulier bosbeheer vaak niet gedaan. Geschikte stammen uit omvorming worden tot zaaghout, emballagehout of plaatmateriaal verwerkt. Ook zal het daarvoor geschikte deel van de boom, naar de papierindustrie gaan. Takken, tophout en stobben zullen verwerkt worden tot biomassa voor energie.
Is er een natuurtoets uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid om de uitkomsten hiervan met de Kamer te delen?
Ja, er is in 2018 een Natuurtoets uitgevoerd: «Natuurtoets kap dennenbos en chopperen heide Schoorlse Duinen» door ecologisch onderzoeks- en adviesbureau Van der Goes en Groot.
Deze is te vinden als bijlage bij deze brief.4
Daarnaast is voor een toetsingsadvies door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord een activiteitenplan opgesteld op basis van bovengenoemde Natuurtoets, aangevuld met informatie over de uit te voeren maatregelen, de gedragscodes Natuurbeheer en Bosbeheer (VBNE) en de Kennisdocumenten Soorten van BIJ12.
Het activiteitenplan is door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord getoetst samen met de onderliggende documenten. Dat is positief beoordeeld.
Voldoen de kapplannen voor het gebied aan de Wet natuurbescherming en de Gedragscode bosbeheer?
De Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord heeft de kapplannen positief beoordeeld en geconcludeerd dat deze kunnen worden uitgevoerd binnen de vrijstellingen die de Wet Natuurbescherming biedt.
De Gedragscode Bosbeheer is niet van toepassing, het betreft namelijk geen bosbeheer, maar omvorming naar habitattype Grijze duinen. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden volgt Staatsbosbeheer de in het Activiteitenplan aangegeven werkwijze die getoetst is door de Omgevingsdienst Noord-Holland-Noord.
Wanneer wordt de door u toegezegde actualisatie van de Gedragscode bosbeheer voltooid?4
Op dit moment is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in overleg met de Vereniging van Bos- en Natuureigenaren (VBNE) over een actualisatie van de huidige gedragscode. De actualisatie gebeurt met name om de formulering op een aantal onderdelen, waaronder kap ten behoeve van verjonging, te verbeteren. LNV verwacht dit jaar tot overeenstemming te komen met de VBNE over de actualisatie van de huidige gedragscode, waarna deze voor formele goedkeuring in procedure zal worden gebracht.
Bent u bereid om de provincie Noord-Holland en Staatsbosbeheer op te roepen om deze actualisatie af te wachten alvorens over te gaan tot nieuwe grootschalige kap?
Dat lijkt mij gezien de laatste ontwikkelingen niet nodig.
Bladblazerterreur |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u de uitzending gezien van EenVandaag over de schadelijke gevolgen van bladblazers?1
Ja.
Wist u dat het Duitse federale milieuministerie (Bundesumweltministerium) heeft geadviseerd om bladblazers niet langer te gebruiken, omdat ze te luid, te vies, en een bedreiging voor insecten en het milieu zijn?2
Ik ken het artikel. De Duitse regering heeft op bondsniveau wetgeving die regelt dat op bepaalde plekken en op bepaalde tijden bladblazers niet gebruikt mogen worden. Dit heeft betrekking op geluidoverlast. Op Länder niveau en lokaal niveau bestaat de mogelijkheid om het gebruik verder te beperken. Daarbij moet opgemerkt worden dat een categorisch verbod op bladblazers niet mogelijk is vanwege Europese regelgeving.
Wist u dat Vlaanderen ruim 300 gemeenten verbiedt om nog langer bladblazers te gebruiken, omdat de apparaten te vervuilend zijn?3
De Vlaamse regering heeft in oktober van dit jaar laten weten dat ze bladblazers willen uitfaseren voor onderhoud van openbaar groen. Groen onderhoud in eigen beheer zal enkel nog met elektrisch aangedreven materiaal gebeuren. Die voorwaarde neemt Vlaanderen ook op in de aanbesteding van onderhoudsdiensten. Op dit moment onderzoekt de Vlaamse overheid de mogelijkheden om het gebruik bij steden en gemeenten zo snel mogelijk uit te faseren. Aangezien een categorisch verbod niet mogelijk is, wil de Vlaamse overheid aanmoedigen dat gemeenten via aanbestedingsvoorwaarden regelen dat tweetaktmotoren niet langer worden gebruikt.
Wist u dat bladblazers giftige en kankerverwekkende stoffen zoals stikstofdioxiden, koolstofdioxiden, en fijnstof de lucht in blazen en daarmee schadelijk zijn voor de gezondheid en het klimaat?4
Ja, de Nederlandse emissieregistratie schat het aantal bladblazers met tweetaktmotor en de bijbehorende emissies in 2017 als volgt in (emissies in ton):
Model
Techniek
Aantal
CO
CO2
NOx
PM
>. 20 cc en < 50 cc
1991-STAGE I
23.214
164
581
<1
1
>. 20 cc en < 50 cc
STAGE I
80.029
464
1.962
1
3
>. 20 cc en < 50 cc
STAGE II
46.757
271
796
0,7
2
De emissies van de toxische stoffen door bladblazers zijn zeer gering ten opzichte van de totale emissies van deze stoffen in Nederland. Ditzelfde geldt voor de emissies van het broeikasgas CO2. Het is bekend dat emissies van verbrandingsmotoren schadelijke emissies bevatten, zoals ook het aangehaalde Amerikaanse onderzoek aangeeft.
Wist u dat bladblazers herrie maken tot wel 120 Db en dat hierdoor gehoorbeschadiging kan optreden?
Bladblazers vallen onder de Europese richtlijn 2000/14, Geluidsemissies in milieu voor materieel voor gebruik buitenshuis. Dit betekent dat gegevens over het geluidsvermogensniveau van deze apparaten moeten worden gemeten en geregistreerd, en aan afnemers bekend moeten worden gemaakt. De Europese Commissie beheert een database met het gemeten geluid van (onder meer) bladblazers. Het hoogste gemeten niveau volgens deze database is 119 dB. Er is op dit moment geen Europese norm voor het maximale geluidsvermogensniveau. De richtlijn wordt momenteel wel geëvalueerd en het opnemen van een geluidnorm voor bladblazers wordt overwogen.
Te veel geluid kan het gehoor beschadigen. Hierbij gaat het zowel om het geluidniveau als de duur van de blootstelling. Bij geregelde blootstelling aan een grote dosis kan een blijvende gehoorschade ontstaan. In arbeidssituaties geldt dat bij blootstelling aan een dagelijkse dosis boven de 80 dB(A) de werkgever gehoorbeschermers beschikbaar moet stellen. Bij dagelijkse blootstelling aan een dosis boven de 85 dB(A) zijn werknemers verplicht om gehoorbeschermers te dragen.
Wist u dat afgevallen bladeren voedingsstoffen in de bodem brengen en in de winter een isolerende deken tegen de vorst vormen, en daarmee belangrijk zijn voor de biodiversiteit en voor insecten en kleine zoogdieren als egels?
Ja, het nut van afgevallen bladeren voor de bodem en het bodemleven is mij bekend.
Wist u dat bladblazers een bedreiging vormen voor onder meer overwinterende insecten en kleine zoogdieren, die gebruik maken van de isolerende werking en de voedingsstoffen in de bladeren?
Met het verwijderen van de bladlaag verdwijnt de schuilplaats van de insecten en andere kleine dieren, zoals egels, padden, kikkers en salamanders, die in deze bladlaag overwinteren. Daarmee verdwijnt ook een belangrijke bron van voedsel voor kleine vogels die in de winter zoeken naar insecten tussen de afgevallen bladeren. Het maakt hiervoor niet uit of het blad verwijderd wordt met behulp van een bladblazer of mechanisch, met bijvoorbeeld een hark.
Deelt u de mening dat de voordelen van bladblazers niet opwegen tegen de nadelen voor het klimaat, de luchtkwaliteit, de gezondheid van mensen, de biodiversiteit en wilde dieren?
Zoals aangegeven is het niet mogelijk om bladblazers te verbieden. De afweging tussen de voor- en nadelen van bladblazers zal in verschillende situaties anders uitvallen. Gemeenten zullen zelf zorgvuldig de voor- en nadelen moeten afwegen in welke situaties bladblazers ingezet zullen worden. Gemeenten kunnen kiezen voor bladblazers die zo schoon en stil mogelijk zijn, en kunnen de effecten voor de gezondheid en de natuur afwegen tegen nut en noodzaak van het gebruik ervan.
Vindt u het verantwoord dat mensen in dienst van de gemeente werken met dergelijke ongezonde, luidruchtige en schadelijke apparaten?
Of dat verantwoord is hangt af van hoeveel tijd deze mensen met de apparaten werken en de mate van blootstelling aan het lawaai. Voor wat betreft de blootstelling van werkenden aan lawaai dienen ze zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet (zie hoofdstuk 6 van het Arbobesluit). De werkgever moet de plaatsen en werkzaamheden waar het gevaar van blootstelling aan lawaai voorkomen, inventariseren en maatregelen treffen, die het risico van blootstelling aan lawaai wegneemt aan de bron of de blootstelling tot een minimum beperkt. Als technische of organisatorische maatregelen (b.v. stillere machines en goed onderhouden materieel) niet mogelijk zijn of te weinig effect sorteren, moet gebruik worden gemaakt van gehoorbeschermingsmiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te onderzoeken hoe de bladblazer zo snel mogelijk uitgefaseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven is aangegeven is het aan gemeenten om te beslissen of zij bladblazers willen inzetten en onder welke voorwaarden dat gebeurt. Zij kunnen daar via de aanbestedingsvoorwaarden voor zover het gebruik door gemeentelijke instellingen betreft op sturen. Ook hebben gemeenten de mogelijkheid om voor burgers beperkingen op te nemen in de eigen APV ten aanzien van de tijden dat bladblazers gebruikt mogen worden en/of ten aanzien van de plekken waar bladblazers gebruikt mogen worden. Ik vind het niet de taak van de nationale overheid om hier in te treden, maar ik wil wel dit onderwerp bij de gemeenten via de VNG onder de aandacht brengen.
Bent u bereid te onderzoeken of een (deel)verbod op (de verkoop van) bladblazers voor particulier gebruik mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Europese regelgeving staat niet toe dat lidstaten een verbod instellen op de aanschaf of verkoop van producten met een CE-markering. Een nader onderzoek hiernaar is derhalve niet noodzakelijk.
De Gedragscode Zon op Land |
|
Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66), Tom van der Lee (GL), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de «gedragscode zon op land» die op 13 november 2019 is aangeboden aan leden van de vaste Kamercommissies voor Economische Zaken en Klimaat en Binnenlandse Zaken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een brede coalitie van organisaties de gedragscode voor zon op land heeft opgesteld en ondertekend?
Ik ben blij om te zien dat een brede coalitie zich gezamenlijk in een gedragscode uitspreekt over de wijze waarop men zonnevelden in de toekomst, samen met de decentrale overheden, wil gaan ontwikkelen. In mijn reactie op de moties van Dik-Faber (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en 34 682, nr. 20) verwijs ik ook al naar deze gedragscode als een verdere doorwerking van de voorkeurvolgorde zon in de werkwijze van de zonsector.
Deelt u de mening dat de code bijdraagt aan de belangen van cultureel erfgoed, landschap, natuur, omwonenden en grondeigenaren? Zo ja, waarom?
Ja, door de brede coalitie die deze code heeft ondertekend, verwacht ik dat deze zal bijdragen aan de belangen van cultureel erfgoed, landschap, natuur, omwonenden en grondeigenaren. Holland Solar vertegenwoordigt een groot gedeelte van de zonsector. De concrete toezeggingen van de sector dat het bevoegd gezag het voortouw heeft bij het proces om samen met de omgeving te komen tot zoekgebieden, en dat samen gezorgd wordt voor participatie, de benadering van grondeigenaren en het ontwerp en beheer van de zonneparken, sluiten aan bij de genoemde belangen. Wel zal er per locatie nog maatwerk nodig zijn, zodat aangesloten kan worden op de kenmerken en identiteit van een gebied. Ontwerp en inpassingen zijn hierbij belangrijke instrumenten. Iets waar de code ook ruimte voor laat.
In hoeverre sluit de gedragscode aan bij de uitvoering van de moties-Dik-Faber c.s. (Kamerstukken 32 813, nr. 204 en 34 682, nr. 20) over de zonneladder, en daarmee bij de uitgangspunten voor de Regionale Energiestrategie (RES) en de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sector legt zich met deze gedragscode vast op de principes achter het kabinetsbeleid dat we eerder hebben geformuleerd in reactie op de moties vanuit uw Kamer over de zonneladder. Het is goed te zien dat de sector de voorkeursvolgorde die naar aanleiding hiervan is opgesteld in de eigen gedragscode heeft overgenomen. Zoals is aangegeven, is de code een van de doorwerkingen van de genoemde moties en sluit het goed aan bij de voorkeursvolgorde, die voortkomt uit de afwegingprincipes van de NOVI. In de voorkeursvolgorde ligt de voorkeur in de eerste plaats bij zonnepanelen op daken, vervolgens bij gronden met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten, binnenwateren of bermen van spoor- en autowegen.
In het kader van het RES-proces monitoren Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen op welke wijze deze voorkeursvolgorde is toegepast en wat de nationale effecten zijn op landschap, natuur- en landbouwgronden. In lijn hiermee geeft de code aan dat het lokaal bevoegd gezag het voortouw heeft in dit proces om te komen tot zoekgebieden voor grootschalig zon-PV. Hier wordt in het RES-proces per regio vorm aan gegeven.
Hoe beoordeelt u het feit dat beschermde natuurgebieden (Natura2000-gebieden, Nationale Parken en reeds ingerichte Natuurnetwerk Nederland gebieden) met deze code in principe worden uitgesloten als inpassingslocatie voor zon op land?
De code geeft aan dat Nationale Parken en Natura 2000-gebieden buiten beschouwing worden gelaten als mogelijke locatie voor zon op land. In de kabinetsbrief naar aanleiding van de moties Dik-Faber wordt ruimte gelaten voor lokale maatwerkoplossingen in deze gebieden, mits zonnevelden op land (en overigens ook op water) verantwoord kunnen worden ingepast binnen de huidige wettelijke- en andere kaders. Die kaders zijn landschappelijke en ruimtelijke inpassingseisen en vigerend natuurbeleid, zoals de instandhoudingsdoelen voor beschermde diersoorten. De verwachting is dat deze kaders voldoende waarborg bieden voor bescherming van waardevolle natuur. Door middel van monitoring in het kader van de RES zal dit worden gevolgd.
Voor gebieden behorende bij het Natuurnetwerk hanteert de zonsector een «Nee-tenzij» principe. De sector sluit deze dus niet uit, maar zet in op maatregelen waarmee het initiatief positief uitpakt voor de relevante lokale natuurwaarden en landschappelijk beleving. Dit sluit aan bij de kansen die bijvoorbeeld Wageningen University en Researchcentrum zien voor het verhogen van de biodiversiteit bij zonneparken. In de brief naar aanleiding van de moties van Dik-Faber heb ik ook aangegeven dat er in praktijk weinig aandacht is voor het verbeteren van de biodiversiteit rond zonneparken. Ik ben dan ook blij om te zien dat deze kansen door de zonsector worden gezien en omarmd.
Bent u bereid om bevoegde gezagen zoals gemeenten en provincies te wijzen op het belang om de code te gebruiken bij het vaststellen van beleid voor zon op land (locatiekeuze, de eisen aan vormgeving, participatie omwonenden) en het opstellen van de RES'en?
Via het Nationaal Programma RES (NP RES) brengen we deze gedragscode onder de aandacht van de RES’en. De reeds opgestelde voorkeursvolgorde zon is al opgenomen in de Handreiking 1.1 voor de RES’en en vormt onderdeel van het appreciatiekader voor de RES’en. In dit kader wordt de toepassing ervan ook gemonitord.
Bent u bereid om de inpassingsplannen voor de RES'en die in de aankomende tijd gemaakt worden, mede te beoordelen aan de hand van deze gedragscode?
In mijn brief van 25 november 2019 over het Integrale Nationale Energie- en Klimaatplan (INEK) (Kamerstuk 32 813, nr. 406) heb ik u geïnformeerd over de RES en de appreciatie daarvan onder coördinatie van het NP RES. Iedere regio biedt op 1 juni 2020 zijn concept-RES aan het NP RES aan voor een kwantitatieve doorrekening (het 35 TWh doel) en een kwalitatieve waardering (afwegingskader) op de thema’s maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak, efficiëntie van het energiesysteem en ruimtelijke inpassing. Het PBL voert zowel de doorrekening als de kwalitatieve waardering uit. Onderdeel van dit afwegingskader is onder andere de toepassing van de voorkeursvolgorde zon en de wijze van participatie in het RES-proces. Met deze punten sluit dit afwegingskader goed aan de bij de principes van de code van de zonsector.
Overigens worden er door de RES’en geen formele inpassingsplannen gemaakt. De decentrale overheden vertalen de afspraken die op regionale schaal zijn gemaakt in de RES in hun eigen omgevingsbeleid. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat medio 2021 in een groot deel van de regio’s de RES-en zijn verwerkt in het omgevingsbeleid van provincies, gemeenten en waterschappen. Inzet is dat op 1 januari 2025 alle te realiseren projecten planologisch zijn vergund met het oog op de realisatie van het 35 TWh-doel in 2030.
Bent u bereid om de overheden die rijksgronden aanbesteden (Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf) voor zonneprojecten mee te geven dat de gedragscode leidend dient te zijn bij de locatiekeuze en bij de beoordeling van biedingen door ontwikkelaars?
De rol van het Rijk in het decentraal gestuurde omgevingsstelsel is vaak beperkt tot grondeigenaar of beheerder. Het in gebruik geven van Rijksvastgoed vindt altijd plaats binnen de vigerende planologische bestemming. De vastgoedhoudende diensten van het Rijk kunnen wel aangeven wat wel/niet kan op een locatie, of welke functies de voorkeur hebben in combinatie met hun taakuitoefening, maar kunnen zelf geen ruimtelijke afwegingen maken.
In het lopende pilotprogramma «Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaats)gronden» wordt veel geïnvesteerd in de samenwerking met de decentrale overheden en het zorgvuldig omgaan met de belangen van de omgeving. Dat zal ook tot uitdrukking komen in de project-specifieke eisen en vormgeving van de individuele pilots die (op onderdelen) passen bij de principes van de gedragscode. De locatiekeuzes voor zonneprojecten op rijksgronden zullen altijd in samenspraak met het decentrale bevoegd gezag gemaakt worden. Zij maken immers de ruimtelijke keuzes. Dit krijgt nadere invulling via de RES’en, waarbij de voorkeursvolgorde zon een van de kaders is. Overigens lenen juist rijksgronden zich vaak heel goed voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld langs bestaande infrastructuur.
Bent u bereid de uitgangspunten van de gedragscode mee te nemen in het ruimtelijke en stimuleringsbeleid voor zon op land? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitgangspunten van de gedragscode zijn op dit moment via de voorkeursvolgorde zon al onderdeel van het ruimtelijk beleid zon op land. Via dit ruimtelijk beleid zal het kabinet samen met de decentrale overheden en alle andere partijen die aangesloten zijn bij de RES’en zorgen voor een zo goed mogelijke uitvoering van deze principes. De keuzes die hieruit volgen worden vervolgens verwerkt in het ruimtelijk beleid. De sector legt zich vast op deze principes in haar eigen Gedragscode. Zo geven overheden en sector gezamenlijk invulling aan de breed gedragen wens om zon-PV primair hun plek te laten vinden op daken, gevels en restgronden. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-PV projecten een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening samen met de gedragscode van de sector op deze wijze sturend bij de realisatie van zon-PV projecten.
Het kabinet heeft tevens in de brief naar aanleiding van de moties Dik-Faber aangegeven dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Dakgebonden systemen hebben daarbij in de regel meer eigen verbruik dan grondgebonden systemen. Bijlage 1 van de op 17 februari 2020 verstuurde brief over de SDE++ laat zien dat in de nieuwe systematiek gebouwgebonden zon-pv beter scoort dan de dan grondgebonden zon pv-systemen.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Zorg voor het Landschap» dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft gepubliceerd?2
Ja.
Deelt u de conclusie in het rapport dat de zorg voor het landschap nog onvoldoende is gewaarborgd in het huidige omgevingsbeleid om de ruimtelijke opgave in goed afgestemde en maatschappelijk breedgedragen banen te leiden?
In het ontwerp van Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt als een nationaal belang dat aanvullende aandacht vraagt. De Minister voor Milieu en Wonen zal u voorjaar 2020, in de toegezegde brief over de keuzes in de NOVI, informeren over de wijze waarop hier verder invulling aan wordt gegeven, mede in relatie tot het signalenrapport «Zorg voor het Landschap» van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Bent u bereid om de aanbevelingen in het rapport (het waarborgen van landschappelijke waarden in bestaande en nieuwe regelgeving, het leggen van een verband tussen de opgaven voor landbouw, klimaat en energie en meervoudig ruimtegebruik, het beter regelen van de verschillende claims op de ruimte en het aanwijzen van waardevolle landschappen) op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de conclusie van het PBL dat mede vanwege de groeiende weerstand van lokale bewoners tegen de komst van grote zonneparken, het raadzaam is dat er eisen worden gesteld aan landschappelijke inpassing, meervoudig ruimtegebruik en maatschappelijke meerwaarde? Komt de gedragscode voor zon op land volgens u hier voldoende aan tegemoet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de conclusie dat er eisen nodig zijn om een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van zon-PV op land te stimuleren. Met de voorkeursvolgorde zon – die voortkomt uit de afwegingprincipes van de NOVI – geeft het kabinet hier invulling aan. Omdat de gedragscode voor zon op land deze uitgangspunten heeft overgenomen, sluit deze hier goed op aan.
De decentrale overheden zijn via de RES’en aan zet om nieuwe mogelijkheden voor opwekking van duurzame energie te zoeken. Dat doen zij nadrukkelijk in overleg met de lokale omgeving en rekening houdend met de lokale kenmerken (bijvoorbeeld natuurkwaliteit en landschappelijke of landbouwkundige waarden) en kwaliteiten van gebieden om zo tot maatschappelijk gedragen keuzes te komen.
Het bericht ‘Omdat duizenden bedrijven geen natuurvergunning hebben weten we niet hoeveel stikstof de industrie uitstoot’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omdat duizenden bedrijven geen natuurvergunning hebben weten we niet hoeveel stikstof de industrie uitstoot»?1
Ja.
Is er bekend hoeveel bedrijven in heel Nederland geen vergunning voor gebiedsbescherming in het kader van de Natuurbeschermingswet hebben? Zo nee, kunt u opdracht geven aan de provincies om te onderzoeken om hoeveel bedrijven dit gaat?
De emissies van alle sectoren, dus ook van de industrie, zijn bekend door Emissieregistratie. Hiervoor wordt geen gebruik gemaakt van gegevens uit vergunningen.
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatie specifieke kenmerken. Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Ik deel uw mening dat vergunningverlening, toezicht en handhaving noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat voor het draagvlak voor maatregelen tegen te hoge stikstofuitstoot, cruciaal is dat alle sectoren, dus ook de industrie, worden getoetst op hun impact op de natuur en zijn voorzien van een natuurvergunning waar nodig?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren hoe het komt dat zoveel, vaak grote bedrijven geen natuurvergunning hebben aangevraagd? Bent u van mening dat er voldoende aandacht is geweest bij vergunningverlenende instanties voor benodigde natuurvergunningen voor bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijke verklaring voor het feit dat een deel van de bedrijven, zowel groot als klein, geen vergunning heeft, is dat een vergunning niet altijd noodzakelijk is. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet.
Daarnaast zijn er ook agrarische en industriële bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Kunt u nagaan bij de provincies hoe de controles op de Wet Natuurbescherming zijn uitgevoerd? Kunt u nagaan hoe het komt dat er onvoldoende gehandhaafd wordt op het ontbreken van de natuurvergunning voor industriële activiteiten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Is er zonder deze natuurvergunningen voldoende in beeld wat de impact is op de natuur van de uitstoot van stikstofoxide door de industriesector? Kunt u uw antwoord toelichten?
De impact van de uitstoot van stikstofdioxide door de industrie is goed in beeld door luchtkwaliteitsmodellen, zoals AERIUS. Deze modellen geven een beeld van de stikstofdepositie in de natuur, onder meer uitgesplitst per sector. De bijdrage van de sector industrie aan de stikstofdepositie in Nederland bedroeg in 2018 1% van de totale depositie.2 De luchtkwaliteitsmodellen maken gebruik van de emissiegegevens van Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt.
De uitstoot van de industriesector is bekend voor een groot aantal individuele bedrijven. Bedrijven zijn verplicht hun emissiecijfers te rapporteren via het elektronisch Milieujaarverslag, als de emissie boven een vastgestelde drempel uitkomt (10 ton voor NOx). Dit betreft honderden bedrijven, die samen zorgen voor 87% van de jaarlijkse Nederlandse industriële NOx-emissie. Ook van de bedrijven die de resterende 13% van de industriële NOx-emissie veroorzaken zijn de emissiegegevens in beeld. Deze emissies onder de rapportagedrempel worden niet exact per bedrijf geregistreerd, maar afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Deelt u de mening dat de rapportage van volledige uitstoot kan bijdragen aan een beter beeld van de uitstoot van stikstof en mogelijke fluctuaties daarvan door de jaren heen? Bent u in het licht daarvan bereid om de huidige norm aan te passen, die stelt dat er pas boven de 10 ton aan uitstoot van NOx en ammoniak hoeft te worden gerapporteerd in het milieujaarverslag, hetgeen gelijk staat aan de uitstoot van vijf gemiddelde melkveehouderijen?
De Emissieregistratie levert een voldoende nauwkeurig beeld van de NOx-uitstoot door de industrie. Met de rapportagedrempel van 10 ton NOx per jaar wordt 87% van de NOx-emissies nauwkeurig bepaald en de resterende 13% met aanzienlijke nauwkeurigheid. Verlaging van de rapportagedrempel zou leiden tot een verhoging van het percentage van 87%, maar levert naar de inschatting van de Emissieregistratie nauwelijks een verbetering op van de robuustheid van de cijfers. De door Nederland gehanteerde rapportagedrempel van 10 ton voor NOx is reeds lager dan de drempel van 100 ton die in de EU E-PRTR verordening staat.
Het kennelijk uitblijven van bestuurlijk overleg met de convenantpartners over het onverdoofd slachten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u zich herinneren dat u op 8 februari 2018 tijdens een algemeen overleg over de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit in antwoord op vragen en zorgen over het onverdoofd slachten van dieren zei: «Maar ik heb wel aangegeven dat ik graag binnenkort ook een bestuurlijk overleg beleg met de joodse en de islamitische gemeenschap, om de eerste ervaringen te horen en om te horen waar ze tegen aanlopen en hoe het gaat, en ook om bepaalde specifieke vragen nader te kunnen duiden. Dat overleg zal ik dus binnenkort beleggen en ik zal de partijen daarvoor uitnodigen.» (...) Ik zal de Kamer informeren over de uitkomsten daarvan»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u op 14 juni 2018 tijdens een volgend algemeen overleg hierover zei: «Ik moet eerlijk toegeven dat ik het bestuurlijk overleg op dit punt nog niet gevoerd heb»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief van 12 november 2019 als reden geeft voor het feit dat de Kamer nog altijd geen uitkomsten heeft ontvangen van dit bestuurlijk overleg: «Voor het eind van 2019 wordt er nog een bestuurlijk overleg met de betrokken partijen georganiseerd»?3
Ja.
Betekent deze mededeling dat het in februari 2018 aangekondigde bestuurlijk overleg over de werking van het convenant onverdoofd slachten tot op heden nog altijd niet is gevoerd? Zo nee, wanneer heeft dit overleg dan plaatsgevonden en waarom heeft u de Kamer dan niet geïnformeerd hierover?
Nee, het bestuurlijk overleg met de convenantpartners heeft op 28 november jl. plaatsgevonden. Ik heb uw Kamer hierover geinformeerd bij de beantwoording van de vragen van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitvoeringspraktijk van het Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten (kenmerk 2019Z18151/2019D40727) op 9 december jl.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het eerstgenoemde algemeen overleg, inmiddels een jaar en negen maanden geleden, zei: «Ik wil gewoon weten of het goed gaat en waar de eventuele belemmeringen zitten, aan welke kant dan ook. Maar ik vind dat we goede afspraken hebben gemaakt en dat we langs die lijn ook moeten gaan werken.»?4
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u tevens zei «Ik denk dat het juist heel goed is dat we nu wel een duidelijk convenant hebben waar partijen mee moeten kunnen werken. Als dat niet goed gaat, moeten we ook kijken hoe we het zo doen dat het wel opgelost kan worden.»?5
Ja.
Op welke wijze heeft u de afgelopen twee jaar voor uzelf gecontroleerd of de uitvoering van de convenantafspraken wel goed verloopt, als u hier niet eenmaal over heeft overlegd met de convenantpartners?
Zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau is met de convenantpartners afgelopen twee jaar gesproken over de stand van zaken en uitvoeringspraktijk van het Convenant.
Kunt u bevestigen dat in 2016 met de convenantpartners is afgesproken dat het aantal dieren dat onverdoofd wordt geslacht, zou worden beperkt tot het minimale aantal dat nodig is om aan de binnenlandse behoefte van halal en koosjer vlees te voorzien?
Voor een weergave van de afspraken tussen de convenantpartners over het aantal onbedwelmd te slachten dieren verwijs ik uw Kamer graag naar artikel 3 van het addendum bij het convenant. Daarin is vastgelegd dat de convenantpartners bepaalde stappen zullen zetten om te komen tot een stelsel waarmee wordt geborgd dat jaarlijks in Nederland niet meer dieren onbedwelmd ritueel worden geslacht dan noodzakelijk om aan de daadwerkelijke behoefte van de in Nederland aanwezige religieuze gemeenschappen aan vlees van onbedwelmd ritueel geslachte dieren te voldoen.
Kunt u bevestigen dat in 2016 met de convenantpartners is afgesproken dat er een stelsel van gescheiden afzetkanalen zou worden opgezet, om te voorkomen dat vlees van onverdoofd geslachte dieren in de reguliere verkoopkanalen terecht zou komen?
Uw Kamer is eerder geïnformeerd dat het NIK, CMO en de VSV een privaat systeem op zullen zetten waarmee geborgd kan worden dat vlees van onbedwelmd ritueel geslachte dieren herkenbaar en separaat afgezet wordt ten opzichte van vlees dat verkregen is van dieren welke geslacht zijn met voorafgaande bedwelming (Kamerstuk 31571, nr. 27).
Kunt u bevestigen dat bovenstaande afspraken tot op heden nog altijd niet zijn nagekomen?
Gedurende het bestuurlijk overleg van 28 november jl. is met de convenantpartners gesproken over de uitwerking van het stelsel, bedoeld in artikel 3 van het addendum, en van een privaat systeem om te borgen dat vlees van onbedwelmd ritueel geslachte dieren herkenbaar en separaat afgezet wordt.
Met het oog op de uitwerking van het stelsel, bedoeld in artikel 3 van het addendum, zullen de convenantpartners in het eerste kwartaal van 2020 de informatie aanleveren om te bepalen wat de daadwerkelijke behoefte van de in Nederland aanwezige religieuze gemeenschappen is aan vlees van onbedwelmd ritueel geslachte dieren. Aan de hand van deze informatie zal ik in samenspraak met de convenantpartners bezien of hiertoe verdere stappen gezet moeten worden. Ten aanzien van een privaat systeem om te borgen dat vlees van onbedwelmd ritueel geslachte dieren herkenbaar en separaat afgezet wordt, zullen de convenantpartners mij in het eerste kwartaal van 2020 informatie over de concrete uitwerking doen toekomen.
Kunt u zich herinneren dat u hierover in juni 2018 schreef «Concrete uitwerking van deze punten vergt nog nader onderzoek. Ik wil hierover spreken met de convenantpartners voor ik mijn inzet op deze doelstellingen bepaal»? Heeft dit overleg in de tussentijd wel plaatsgevonden?6
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er slachthuizen waarbij de frequentie van het toezicht op onverdoofde slacht is teruggebracht, als gevolg van de mogelijkheid die artikel 5, lid 3 van het Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten daartoe openlaat? Zo ja, bij hoeveel slachthuizen is dit het geval en hoeveel dieren worden hier onverdoofd geslacht, wat is hierbij de frequentie van het toezicht en op welke wijze wordt bij deze slachthuizen toegezien op de naleving van de afspraken uit het convenant?7
Nee.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Vragen 10 en 11 heb ik tezamen beantwoord. Uw overige vragen heb ik één voor één beantwoord.
Het gedogen van overtredingen n.a.v. de PAS uitspraak |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Betekent de Kamerbrief van 13 november 2019, waarin gesteld wordt dat met prioriteit wordt gewerkt aan het via een collectieve regeling legaliseren van activiteiten waarvoor in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) te goeder trouw een melding is gedaan, dat de overtredingen van de Wet natuurbescherming die reeds bestaan sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, nog langer voor onbepaalde tijd worden gedoogd?1 2
In het kader van het PAS was een aantal activiteiten vrijgesteld van de Natura 2000-vergunningplicht. Voor die activiteiten kon worden volstaan met een melding. Deze gemelde activiteiten zullen door de overheid worden gelegaliseerd. Tot die tijd zullen Rijk en provincies in haar rol als bevoegd gezag niet actief handhaven op deze meldingen. Ik verwijs u ook naar de Kamerbrief over de voortgang aanpak stikstof van 16 december jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 25).
Hoe verhoudt deze oplossing zich tot de door de regering vastgestelde landelijk handhavings- en gedoogstrategie (beleid), waarin is bepaald dat een overtreding uitsluitend schriftelijk en concreet beperkt in tijd en omvang mag worden gedoogd?3
In de gebiedsaanpakken die dit jaar worden opgesteld, wordt een passende beoordeling voor de te legaliseren meldingen meegenomen. Indien nodig treffen Rijk en provincies maatregelen op gebiedsniveau. Melders hebben op deze manier duidelijkheid gekregen dat hun gerealiseerde project niet alsnog ter discussie komt (Kamerstuk 35 334, nr. 25). Daarmee is er op korte termijn zicht op legalisatie en is de periode waarin sprake is van een overtreding waarop niet actief wordt gehandhaafd beperkt.
Kunt u aangeven hoe de hiervoor genoemde oplossing zich verhoudt tot de in de bestuursrechtspraak ontwikkelde beginselplicht tot handhaving, waaruit blijkt dat een bestuursorgaan gehouden is om tegen een overtreding met bestuursrechtelijke handhaving op te treden?4
In beginsel moet er gehandhaafd worden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgezien, zoals wanneer er concreet zicht is op legalisatie. Daarvan is in dit geval sprake. Voor de gemelde activiteiten vindt dit jaar een passende beoordeling plaats waardoor legalisatie kan plaatsvinden.
Klopt het dat slechts onder bijzondere omstandigheden mag worden afgezien van handhaving, bijvoorbeeld indien sprake is van concreet zicht op legalisatie?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie indien de overtreding door toekomstige wetgeving zou kunnen worden gelegaliseerd en dat onder die omstandigheid niet van handhavend optreden mag worden afgezien? Zo ja, wat is hierop uw zienswijze?5
Op basis van toekomstige wetgeving kan niet worden afgezien van handhaving. In dit geval is legalisatie van bovengenoemde meldingen echter niet afhankelijk van toekomstige wetgeving, maar van een passende beoordeling en waar nodig het nemen van concrete maatregelen.
Maken de meldingen waarbij ten onrechte niet de handelingen zoals aan de orde gesteld in de stikstofuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over bemesten en beweiden, ook deel uit van de collectieve legalisatie-regeling?6
Beweiden en bemesten waren op basis van het PAS vergunningvrij, maar het was niet nodig om voor beweiden of bemesten een melding te doen. Deze activiteiten zullen op een andere manier worden gelegaliseerd.
De kosten van de gevolgen van de stikstofuitspraak |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Waar is het bedrag van 500 miljoen euro dat het kabinet uittrekt voor de stikstofcrisis op gebaseerd, en is dit voldoende voor de korte en lange termijn?1
Het kabinet heeft besloten tot de instelling van een begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen voor nieuwe bron- en natuurherstelmaatregelen. De aard en timing van maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek is nog onzeker. De € 500 miljoen wordt gedekt uit de onderschrijding van het budget in 2019 (zie Najaarsnota). Het bedrag van € 500 miljoen is afgeleid van de beschikbare budgettaire ruimte binnen het uitgavenplafond. Randvoorwaardelijk voor aanwending van deze middelen is dat eerst in kaart wordt gebracht welke (kostenefficiënte) bronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen genomen kunnen worden, wat deze opleveren qua vermindering van stikstofdepositie en bijdrage aan natuurherstel en wat de budgettaire gevolgen van de maatregelen zijn. Hierna zal ook pas duidelijk zijn of het bedrag van € 500 miljoen voldoende is.
Komt de aangekondigde 500 miljoen euro in het geheel uit de «woningbouwimpuls» van 1 miljard euro, die is aangekondigd op Prinsjesdag, of zijn er andere dekkingen van de 500 miljoen?
De begrotingsreserve Stikstof van € 500 miljoen is aanvullend op de € 1 miljard die gereserveerd staat voor de «woningbouwimpuls». De begrotingsreserve van € 500 miljoen is gevuld door onderschrijding in 2019 (zie Najaarsnota).
Hoeveel van de 1 miljard euro aan «woningbouwimpuls» gaat daadwerkelijk naar woningbouw, hoeveel naar infrastructuur en hoeveel naar de gevolgen van de stikstofuitspraak en kunt u uw antwoord toelichten?
Met de woningbouwimpuls van € 1 miljard kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan het versnellen van de woningbouw, de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen, inclusief de bijdragen aan de infrastructurele ontsluiting die daarvoor nodig is en het opvangen van de gevolgen van de stikstofuitspraak voor de woningbouw en het zorgdragen voor een kwalitatief goede leefomgeving. Er is geen sprake van schotten binnen de woningbouwimpuls. In een afwegingskader wordt nader uitgewerkt welke procedures en voorwaarden er worden gesteld aan een Rijksbijdrage. Uw Kamer wordt door de Minister voor Milieu en Wonen begin volgend jaar nader geïnformeerd.
Waarom wordt in de Kamerbrief over de stikstofproblematiek gesproken over 75.000 nieuwe woningen en in de Kamerbrief over de woningbouwimpuls over 65.000 nieuwe woningen?2
In de Nationale Woonagenda heeft het kabinet met relevante partijen de ambitie vastgelegd om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren. In 2018 is deze ambitie gehaald, en ook dit jaar verwacht het kabinet dat we de benodigde productie kunnen realiseren. Door teruglopende vergunningen als gevolg van de stikstofproblematiek, en ook door de capaciteit in de bouw en afzwakking van de conjunctuur lopen projecten vertraging op en staat de ambitie van 75.000 woningen onder druk.
In de brief over de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr.1) staan diverse maatregelen die het kabinet neemt om op korte termijn voldoende stikstofruimte te realiseren. Met deze stikstofmaatregelen ontstaat voldoende stikstofruimte voor de bouw van 75.000 woningen in 2020.
In de brief over de woningbouwimpuls staan de uitgangspunten en het proces voor een Rijksbijdrage. Door onder voorwaarden aanvullende middelen beschikbaar te stellen aan gemeenten, kan de rijksoverheid sturing geven en zorgen dat er sneller en meer betaalbare koop- en huurwoningen worden gebouwd in een kwalitatief goede leefomgeving. In deze brief heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de woningbouwimpuls kan bijdragen aan de bouw van 65.000 woningen. Dit is een rekenkundige schatting op basis van een gemiddelde onrendabele top van circa € 15.000 per woning3. In de praktijk zal de hoogte van de bijdrage per woningbouwproject verschillen. De uiteindelijke hoogte is namelijk afhankelijk van de complexiteit en de mate waarin een tekort door additionele inzet van betrokken partijen verminderd kan worden. Zo kan in de regio Utrecht door het combineren van de bijdragen van diverse partijen een relatief groot effect op de woningbouw worden bereikt. De woningen die met de impuls gerealiseerd worden dragen bij aan de langjarige ambitie om jaarlijks 75.000 woningen te realiseren.
Is het mogelijk dat geld uit de «woningbouwimpuls» wordt besteed aan de sanering van de veehouderij? Zo nee, waar komt de extra 60 miljoen euro vandaan?3
In antwoord op 3 heb ik aangegeven waar de woningbouwimpuls voor bedoeld is.
De extra € 60 miljoen voor de subsidieregeling sanering varkenshouderijen is gefinancierd uit de hiervoor gereserveerde Urgenda-middelen.
Wat zullen de (extra) kosten voor gemeenten en provincies zijn om de gevolgen van de stikstofuitspraak op te vangen en hoe gaat u hen hierbij ondersteunen, aangezien veel gemeenten het al financieel moeilijk hebben door onder meer de Pfas-problematiek en de kosten van het sociaal domein?4 5 6 7
Op dit moment is nog niet inzichtelijk wat de exacte financiële gevolgen van de stikstofuitspraak voor gemeenten en provincies zijn. Het is van belang dat de betreffende overheden waar mogelijk worden ondersteund. Zo is de helpdesk van BIJ12 (uitvoeringsorganisatie van de provincies) reeds uitgebreid om alle vragen (waaronder die van overheden) te kunnen beantwoorden. Aanvullend hierop richt het kabinet een «vliegende brigade» in, waarmee bevoegde gezagen op locatie ondersteund kunnen worden bij de toestemmingverlening. Tot slot is het Expertteam Woningbouw beschikbaar om gemeenten te helpen bij concrete woningbouwprojecten die tegen stikstofvragen aan lopen en kunnen daar extra ondersteuning bieden.
Het bericht dat de rechter het besluit tot afschot van edelherten in de Oostvaardersplassen onrechtmatig heeft verklaard |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november jongstleden, waarin de opdracht van de provincie Flevoland om het aantal herten in de Oostvaardersplassen door afschot terug te brengen tot 490, onrechtmatig wordt verklaard?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak?
De provincie Flevoland beraadt zich op dit moment nog op de uitspraak en de consequenties hiervan. Ook binnen mijn ministerie zullen we de uitspraak van de rechter bestuderen. Het is aan de provincie om de vervolgstappen te bepalen. Indien daartoe aanleiding is treed ik met de provincie in overleg.
Bent u nog steeds van mening dat de provincie Flevoland «zorgvuldig te werk is gegaan», nadat er bijna 1.800 edelherten zijn doodgeschoten zonder dat daar een deugdelijk besluit aan ten grondslag lag?2
Ik ben nog steeds van mening dat de provincie Flevoland zorgvuldig te werk is gegaan, zoals ik ook aangeef in de antwoorden waar u naar verwijst. De provincie Flevoland heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter afgewacht, alvorens tot afschot over te gaan.
Erkent u dat de provincie Flevoland haar wettelijke taak om de natuur en de dieren te beschermen heeft verwaarloosd?
De verantwoordelijkheid voor het welzijn van de grote grazers is in 2016 door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken overgedragen aan GS van de provincie Flevoland. De provincie voert het beleid uit binnen de hoofddoelstelling van het Natura 2000-gebied, met inachtneming van en aandacht voor dierenwelzijn. Over dierenwelzijn heeft de provincie meerdere adviezen gevraagd, waaronder een advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA).
Tegen die achtergrond zie ik geen reden om indeplaatsstelling of welk ander instrument dan ook toe te passen.
Welke mogelijkheden ziet u om de provincie in de Oostvaardersplassen onder verscherpt toezicht te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een indeplaatsstelling te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gezien uw wens om natuurgebieden samen te voegen in het kader van de stikstofcrisis, te onderzoeken hoe de Oostvaardersplassen verbonden kunnen worden met de Veluwe? Zo nee, waarom niet?3
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 november jl. wil het kabinet bezien of gebieden kunnen worden samengevoegd of heringedeeld. Dit met het oog op effectiever en efficiënter doelbereik. Ik doe dit samen met provincies. Ik kan nu niet ingaan op specifieke gebieden.
Het in gevaar brengen van de gezondheid van dier en mens voor een truc om stikstofruimte te verkrijgen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een van de twee leegstaande stallen die met instemming van de provincie Flevoland is gevuld met duizenden eenden om de stikstofruimte binnen de vergunning van de veehouder op een later moment te kunnen inzetten voor de bouw van een windmolenpark is gelegen aan een straat in Biddinghuizen waar in 2016 en in 2017 bij verschillende bedrijven meerdere uitbraken waren van een zeer besmettelijke variant van de vogelgriep?1 2 3
Ik ben op de hoogte van de artikelen, die hierover in de pers verschenen zijn.
Herinnert u zich uw eerdere bevestiging van het feit dat experts waarschuwen dat eenden gemakkelijker dan kippen besmet kunnen worden met vogelgriepvirussen en dat de ziekteverschijnselen vaak minder duidelijk zijn bij eenden?4
Ja, dat herinner ik me.
Erkent u dat het ophokken van eenden die worden gehouden voor vleesproductie niet helpt om uitbraken van vogelgriep te voorkomen, aangezien deze dieren jaarrond in een stal worden opgehokt en nooit naar buiten mogen?
De kans dat eenden besmet worden met vogelgriep is groter bij eenden die buiten lopen dan bij eenden die binnen worden gehuisvest.
Wist u dat de eigenaar van een eendenhouderij aan de betreffende straat, na de uitbraak van vogelgriep in 2016 en een eerdere preventieve ruiming van alle eenden in 2014, besloot om het bedrijf op die locatie te beëindigen, aangezien de locatie dicht bij het Veluwemeer ligt en de aanwezigheid van open water en concentraties van wilde watervogels een vergroot risico op vogelgriep met zich meebrengen?5
In het artikel dat u aanhaalt, wordt inderdaad vermeld dat de pluimveehouder zijn bedrijf heeft beëindigd vanwege de risico’s op insleep van vogelgriep. Ik ben niet op de hoogte van de beslissingen van alle individuele pluimveehouders in Nederland. Ik ben wel goed op de hoogte van de vogelgriepproblematiek, die speelt in de pluimveesector en probeer daar samen met de pluimveesector en andere belangenpartijen oplossingen voor te vinden. Zie daarvoor de roadmap strategische aanpak vogelgriep die ik samen met de pluimveesector en dierenbescherming heb opgesteld en op 26 maart jl. aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 28 807, nr. 222).
Kunt u zich herinneren dat na de uitbraken in 2016 en 2017 van vogelgriep aan de betreffende straat in Biddinghuizen, de Boerderij een analyse publiceerde waarin werd geconcludeerd dat het niet zo verstandig is om grote aantallen eenden te houden in de buurt van waterrijke gebieden, waarbij werd gesteld dat pijnlijke keuzes nodig waren zoals het verhuizen van bedrijven uit dergelijke hoogrisicogebieden?6
De zorgen over het insleeprisico van vogelgriep in bepaalde gebieden in Nederland zoals in het artikel verwoord, deel ik. Onder andere daarom heb ik de in het antwoord op vraag 4 genoemde roadmap strategische aanpak vogelgriep opgesteld. De acties uit die roadmap worden nu uitgevoerd.
Deelt u, gezien het voorgaande, de mening dat met het plaatsen van duizenden eenden in een stal midden in een hoogrisicogebied welbewust de gezondheid van mens en dier op het spel is gezet?
Naast de ligging van een pluimveebedrijf zijn er ook andere factoren van invloed op de kans dat het bedrijf met vogelgriep besmet kan raken. Zoals de bouw van de stal, de precieze locatie en de bioveiligheidsmaatregelen die getroffen zijn. Het is aan ondernemers zelf om met al deze factoren rekening te houden.
In de in hierboven aangehaalde roadmap, is een paragraaf over de ontwikkeling van een plan van aanpak voor structuurmaatregelen opgenomen. De meeste HPAI-uitbraken werden de laatste jaren gevonden in waterrijke gebieden. Daarom is het logisch na te gaan of meer rekening gehouden kan worden met de locatie van pluimveebedrijven in relatie tot het risico op insleep van HPAI. Het plan van aanpak kan onder meer ingaan op specifiek beleid voor de vestiging van nieuwe pluimveebedrijven, het verplaatsen of functieverandering van bestaande bedrijven of voor de aanleg van nieuw open water. Hiermee is het in principe mogelijk het risico op introductie van HPAI te beïnvloeden. Er is een start gemaakt met deze actie. Naast de opstellers van de roadmap zijn hier ook andere partijen bij betrokken, zoals provincies en gemeenten.
Erkent u dat de onduidelijkheid die u heeft laten ontstaan over de latente ruimte in vergunningen en de onbenutte capaciteit ertoe heeft geleid dat ondernemers ruimte zoeken en nemen voor dergelijke trucs?
Het is aan een ondernemer om te besluiten op welke wijze en wanneer hij gebruik maakt van zijn vergunde ruimte. Binnen een geldige vergunning was en is het op elk moment toegestaan om bestaande stallen binnen de vergunde ruimte weer vol te zetten. Daarbij is in de beleidslijn zoals kenbaar gemaakt in de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) aangegeven dat uitsluitend de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (stalcapaciteit) kan worden benut. In deze casus is niet afgeweken van deze beleidslijn.
De betreffende pluimveehouder heeft binnen de grenzen van verleende vergunningen zijn feitelijk gerealiseerde en vergunde stalcapaciteit benut.
Hoe gaat u deze truc beëindigen en vergelijkbare trucs in de toekomst voorkomen?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn eerdere beantwoording van de Kamervragen van 5 november 2019 over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 735).
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat en Gelderland botsen over bomenkap A28’ |
|
Frank Futselaar |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rijkswaterstaat en Gelderland botsen over bomenkap A28»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de gemeenten Harderwijk, Nunspeet, Elburg en Oldebroek en de Provincie Gelderland zich overvallen voelen door het besluit van Rijkswaterstaat?
Het idee om een brandcorridor in te richten langs alle rijks- en provinciale wegen op de Veluwe is in 2017 door de beide Veiligheidsregio’s op de Veluwe voorgesteld met het oog op de klimaatverandering waarbij droge zomers een groter risico op natuurbrand met zich meebrengen. Dit idee is verder uitgewerkt in het kader van de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe.
Alle genoemde gemeenten zijn lid van de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland en daarmee direct betrokken bij de besluitvorming binnen de Veiligheidsregio om de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe te gaan realiseren. Met de provincie Gelderland is in 2017 een afspraak gemaakt door de gemeenten en de beide Veiligheidsregio’s om de Veluwe brandveiliger te maken, onder meer door met brandcorridors en brandsingels langs infrastructuur het gebied te compartimenteren.
Op basis hiervan heeft de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland Rijkswaterstaat in 2018 verzocht om bij haar reguliere onderhoudswerkzaamheden ook de brandcorridor te effectueren. Rijkswaterstaat heeft hier mee ingestemd omdat het beter is voor de doorstroming én de verkeersveiligheid om de benodigde werkzaamheden in één werkstroom te realiseren.
In de zomer van 2019 is de communicatie met de A28-gemeenten, allen lid van de veiligheidsregio Noord Oost Gelderland, en de provincie Gelderland gestart specifiek over de A28. Hierbij zijn zowel ambtelijk als bestuurlijk meerdere contacten geweest waarbij onder andere ook presentaties over de werkzaamheden zijn gegeven, inclusief het voornemen voor een brandcorridor. Deze gesprekken konden destijds rekenen op begrip voor de te nemen maatregelen.
Alles overziend is uit de contacten die Rijkswaterstaat heeft gehad met de gemeenten en provincie niet gebleken dat zij zich overvallen voelden. Alleen had men zich in enkele gevallen onvoldoende gerealiseerd wat de impact zou zijn van de brandveiligheidsmaatregelen.
Hoe beoordeelt u de bezwaren van de partijen die in het artikel worden genoemd ten aanzien van de te kappen oppervlakte, in het kader van uw antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u schreef dat de kapmaatregelen in lijn zijn met de afspraken uit de Gebiedsgerichte Aanpak Veluwe?2
Zie antwoord 2.
Hoe verloopt thans het overleg tussen Rijkswaterstaat, de provincie Gelderland en de omliggende gemeenten?
Over de meeste verkeerveiligheidsmaatregelen heeft Rijkswaterstaat overeenstemming bereikt met de betrokken gemeenten. Deze maatregelen zijn dan ook inmiddels in uitvoering. Over het weghalen van de hoge bomen in de middenberm, waarvoor de weg jaarlijks gemiddeld 3 keer moet worden afgesloten omdat er toppen uit de boom zijn gewaaid of grote takken zijn afgebroken, is nog geen overeenstemming bereikt. De maatregelen gericht op het vergroten van de brandveiligheid zijn uitgesteld in afwachting van de uitkomst van nader overleg met de betrokken gemeenten, de veiligheidsregio en provincie Gelderland over o.a. fasering en breedte van de brandveiligheidscorridor.
Bent u bereid om Rijkswaterstaat te verzoeken om de voorgenomen kapdatum van 14 november verder uit te stellen in afwachting van nader overleg met de provincie en regionale overheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Herkent u het in het artikel geschetste beeld dat als gevolg van de geplande ingreep een kale strook van 30 kilometer lang zal ontstaan?
Nee, dit beeld herken ik niet. Het oorspronkelijke idee om de maatregelen voor de verkeersveiligheid te combineren met de maatregelen voor de brandveiligheid is losgelaten. De maatregelen voor de brandveiligheid, die op verzoek van de Veiligheidsregio worden uitgevoerd, zijn tot nader order uitgesteld. In de eerste fase worden de meest urgente verkeersveiligheidsmaatregelen uitgevoerd. Zo wordt in de middenberm over de gehele lengte van het traject geleiderail geplaatst en wordt een strook van 2 meter breed achter de geleiderail vrijgemaakt als uitbuig- en vluchtzone. Tevens wordt in de zijbermen aan weerszijden van de weg een strook van 13 meter obstakelvrij gemaakt, zoals de richtlijnen voorschrijven. Overigens is op delen van dit traject deze zogenoemde obstakelvrijezone van 13 meter al aanwezig. Met bovengenoemde maatregelen zal het «bomenbeeld» van de weg niet veel anders zijn dan nu ervaren wordt.
Kunt u een omschrijving geven van de omvang, soort, leeftijd en ecologische waarde van de bomenpopulatie op het betreffende traject en kunt u omschrijven in hoeverre deze wordt aangetast door de geplande kap?
Gelet op het eerder genoemde uitstel van de werkzaamheden ten behoeve van de brandcorridor gaat het bij de werkzaamheden ten behoeve van de verkeersveiligheid om een beperkt aantal bomen dat verwijderd wordt. Zo betreft het bij de aansluiting Wezep een groep populieren die gezien hun leeftijd en conditie gevaar opleveren voor de omgeving. Ecologisch onderzoek heeft uitgewezen dat hierbij geen ecologisch waardevolle bomen betrokken zijn en dat hierdoor geen aantasting van dierenpopulaties in het gebied plaats vindt. Hierbij is nauwelijks natuurcompensatie noodzakelijk. Voor de werkzaamheden waar dit wel aan de orde is, wordt onderzocht met de gemeenten en de Veiligheidsregio waar dat kan gebeuren. De compensatie zal binnen 3 jaar plaatsvinden, zowel binnen het eigen beheersgebied als daarbuiten, afhankelijk van de mogelijkheden. Zo wordt bij de aansluiting Wezep in overleg met de gemeente Oldebroek bekeken welke bomen hier teruggeplaatst kunnen worden.
Welke maatregelen neemt Rijkswaterstaat om het verlies aan bomen te compenseren en de hinder voor omwonenden terug te dringen als het gaat om uitstoot van fijnstof, schadelijke emissies en geluidshinder?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een update geven van de wijze waarop Rijkswaterstaat uitvoering geeft aan de compensatieplicht die volgt uit de Wet Natuurbescherming?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke plekken vindt er natuurcompensatie plaats en is het reëel dat er volwaardige vervanging van de bestaande bomen plaatsvindt, zowel kwantitatief als kwalitatief?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er in het betreffende gebied dierenpopulaties bekend waarvan het habitat wordt aangetast door de geplande kap? Zo ja, om welke diersoorten gaat het en welke beschermingsmaatregel worden er voor deze dieren getroffen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat Rijkswaterstaat pas in oktober contact heeft gezocht met de omringende gemeenten?
Zie antwoord 2.
Wat is een gebruikelijke termijn om dit soort grootschalige kapprojecten aan te kondigen richting overheidsorganisaties en omwonenden?
Voor een regulier onderhoudsproject zoals dit, gebeurt de aankondiging richting omwonenden en betrokken overheden vaak enkele maanden voor de start van het project. Daarbij was in dit geval bekend bij Rijkswaterstaat dat de gemeenten al in 2017 hadden ingestemd met de gebiedsgerichte aanpak Veluwe waarin realisatie van brandcorridors op de Veluwe en de daarbij horende omvorming van naaldbos naar loofbos is opgenomen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Zijn de bewoners van het traject langs de A28 betrokken bij de besluitvorming en hebben zij de mogelijkheid gehad om inspraak uit te oefenen? Zo ja, op welke wijze heeft Rijkswaterstaat naar deze inspraak gehandeld?
Nee, er is geen direct contact geweest met omwonenden. Dit is voor dit soort onderhoudsprojecten ook niet gebruikelijk.
Bent u bereid om de alternatieven voor minder intensieve kap, zoals aangedragen door de gemeenten en provincie Gelderland, te bespreken met Rijkswaterstaat en bent u bereid om de Kamer hierover blijvend te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Rijkswaterstaat gaat de werkzaamheden voor de brandveiligheidscorridor plannen zodra de betrokken gemeenten, de veiligheidsregio en provincie Gelderland daarover een akkoord hebben bereikt.
Ik zal uw Kamer informeren over de voortgang van het overleg.
Het bericht dat vermeend schone stallen net zo vervuilend als traditionele stallen zouden zijn |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Uit koeienstallen ontsnapt veel meer stikstof dan werd aangenomen, blijkt uit onderzoek»?1
Ja.
Is het waar dat uit het genoemde onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de stallen met milieubesparende technieken zoals emissie-arme vloeren en luchtwassers toch veel meer stikstof uitstoten dan tot voorheen werd aangenomen? Zo ja, van hoeveel meer uitstoot is sprake? Zo nee, wat is er niet waar?
Het onderzoek laat zien dat een deel van de bedrijfsvormen voor de veehouderij een hoger verlies aan gasvormige stikstof heeft dan verwacht. Het is echter onduidelijk welk deel van de stikstofuitstoot kan worden toegerekend aan ammoniak. Het onderzoek geeft het signaal dat emissiearme vloeren bij melkvee mogelijk niet goed werken. Voor luchtwassers geeft dit onderzoek geen nieuwe indicatie voor slecht functioneren. In het wasproces wordt ammoniak in het spuiwater opgenomen. De omvang van die afvoerpost is in het onderzoek niet vastgesteld. Het onderzoek biedt daarom geen aanwijzing over de werking van luchtwassers.
Hoe verhoudt de uitstoot van de vermeend schone stallen zich tot die van de traditionele stallen?
Hierover is geen algemene uitspraak te doen. Het rendement van emissiereducerende systemen en technieken varieert van 20% tot meer dan 90%.
Acht u het mogelijk dat een verkeerd gebruik van de emissie-besparende technieken tot meer uitstoot dan verwacht leidt? Zo ja, waarom en is dat in de praktijk te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Emissiebesparende technieken leveren de verwachte besparing doorgaans alleen bij goed gebruik. Vooral bij complexe en hoogrenderende technieken gelden daarom verplichtingen om dat goede gebruik te borgen. De verplichte elektronische monitoring van luchtwassers is daarvan het belangrijkste voorbeeld. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Hoeveel overheidssteun is er verleend in milieubesparende technieken voor stallen?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x 1.000)
Emissie reducerende technieken
Emissie reducerende huisvestingsystemen
Combinatie
MIA/Vamil (fiscaal voordeel)
€ 16.724
€ 442.8361
SBIR (subsidie)
€ 9.800
€ 4.900
MIDS (subsidie)
€ 181
Fijnstof (subsidie)
€ 15.306
Luchtwassers (subsidie)
€ 21.7462
IDSH (subsidie)3
€ 84.208
Ammoniakreductie 2018 kalverstallen (subsidie)
€ 178
Totaal
€ 26.524
€ 469.841
€ 99.514
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Als zou blijken dat deze investeringen niet of onvoldoende tot emissiebeperking leiden, bent u dan van mening dat overheidssteun voortaan achterwege zou moeten blijven en beter voor wel effectieve maatregelen kan worden ingezet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van stikstof? Zo nee, waarom niet?
Als maatregelen niet of onvoldoende effectief zijn, zal het kabinet daar geen overheidssteun aan geven. Ook in het beleid ten aanzien van stikstof wordt niet ingezet op investeringen die niet effectief zijn.
Kunt de resultaten van het genoemde onderzoek naar de Kamer sturen?
Het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen maakt onderdeel uit van het advies over de actualisering van de excretienormen. Dit advies wordt opgesteld door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en is nagenoeg afgerond. Ik zal het CDM-advies voor het eind van het jaar met uw Kamer delen. Zowel het advies als het CBS-rapport waren als concept al onderdeel van de consultatie van de actualisering van de excretienormen afgelopen zomer.
Het vervroegde luchtvaartadvies van de commissie Remkes en de gebrekkige rapportage van stikstofuitstoot op grote hoogte |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Is de luchtvaart echt maar een kleine vervuiler? 5 vragen over vliegverkeer en stikstof»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe staat het met de uitvoering van de tegen uw wens in aangenomen motie-Van Raan c.s. waarin de regering wordt verzocht om de stikstofuitstoot boven 3.000 voet zo volledig mogelijk in beeld te brengen?2
In de rapportage «Advies Luchtvaartsector» van het Adviescollege Stikstofproblematiek bepleit het Adviescollege om emissies boven 3000 voet en de emissies die samenhangen met de functie van de luchthaven in beeld te brengen in de emissieregistratie. Het Adviescollege beveelt aan om dit in Europees verband te bepleiten bij het Europees Milieu Agentschap. In de kabinetsreactie is dit advies overgenomen waarmee mede invulling wordt gegeven aan de motie Van Raan c.s. over stikstofuitstoot.
Deelt u de mening dat het logisch zou zijn als de commissie-Remkes deze motie meeneemt in haar stikstofadvies over de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek gaat in op de door u genoemde punten. In haar rapportage heeft de commissie het effect van het wereldwijde vliegverkeer in beeld gebracht en geadviseerd om emissie boven de 3000 voet mee te nemen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes deze motie meenemen in haar stikstofadvies over de luchtvaart?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat, door een deel van de stikstofemissie van de luchtvaart van en naar Nederlandse vliegvelden boven de 3.000 voet onder de categorie «buitenland» te plaatsen, de stikstofemissie van de luchtvaartsector deels buiten beeld blijft? Zo nee, waarom niet?
Emissie boven de 3000 voet van en naar Nederlandse vliegvelden zijn niet opgenomen in de categorie «Buitenland».
Welk deel van de aan de categorie «buitenland» toegeschreven stikstofemissies worden veroorzaakt door luchtvaart?
Het aandeel van vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot 3.000 voet draagt volgens het RIVM 0,1% bij aan de totale stikstofdeposities in Nederland. In het rapport «Advies Luchtvaartsector» wordt de totale bijdrage van de luchtvaart tussen de 0,7 en 1,1% geschat. Dit betreft deposities afkomstig van emissies onder en boven de 3000 voet van al het wereldwijde vliegverkeer
Kunt u dit aandeel van de luchtvaart in de categorie «buitenland» specificeren naar het aandeel dat kan worden toegeschreven aan luchtvaart vanuit het buitenland en luchtvaart in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de stikstofemissie van de luchtvaart, ongeacht in welke categorie deze is ondergebracht, bijdraagt aan de cumulatieve stikstofdepositie en daardoor mede oorzaak kan zijn van het overschrijden van kritische depositiewaarden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook in het «Advies luchtvaartsector» staat «De emissies boven 3.000 voet hebben een sterk Europees en mondiaal karakter waardoor het ingewikkeld is om de depositie ervan op nationale schaal te berekenen. Deze depositie heeft het karakter van een globale achtergronddepositie die voor het gehele grondgebied van Nederland een relatief gelijke bijdrage aan stikstofdepositie oplevert. De mate van beïnvloedbaarheid van deze deposities door de luchtvaart in Nederland is zeer gering.»
Erkent u dat, mede vanwege het gebruik van de categorie «buitenland» voor stikstofemissies vanuit de luchtvaart, de cumulatieve effecten van stikstofdepositie door verschillende bronnen niet goed in beeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze lacune weg te nemen?
De stelling dat emissies vanuit de luchtvaart in de categorie buitenland zitten, is onjuist. De door het RIVM berekende deposities worden gekalibreerd op basis van metingen. Hiermee wordt een totaalbeeld verkregen van de cumulatieve bijdrage van verschillende bronnen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes advies geven over de in de categorie «buitenland» verstopte stikstofemissies van de luchtvaartsector?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het landelijke percentage van de stikstofuitstoot dat nu aan luchtvaart wordt toegeschreven, niet een-op-een kan worden geprojecteerd op de individuele Natura 2000-gebieden, omdat per gebied een individuele beoordeling gemaakt moet worden? Zo nee, hoe zit het dan?
Per Natura 2000-gebied zal het aandeel in de deposities afkomstig van de luchtvaart onder de 3000 voet verschillen. Dat is mede afhankelijk van de afstand van de luchthaven en routes tot het gebied en het aandeel van andere emissiebronnen. Hierom wordt voor projecten een projectspecifiek onderzoek gedaan. Voor de emissies boven de 3000 voet geldt dat de verspreiding dusdanig is dat de relatie tussen de emissiebron en de depositie niet één op één te leggen is.
Klopt het dat Nederland de emissies boven 3.000 voet niet apart rapporteert aan de Europese Commissie (EC) als onderdeel van de NEC-rapportage?3 Zo nee, hoe zit het dan?
Dat klopt, zie ook mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van 16 december4. In de database van Emissieregistratie zijn de emissies opgenomen zoals die op grond van de NEC-richtlijn (zowel de oude5 als de herziene6) moeten worden gerapporteerd. Emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus zijn van de richtlijn uitgezonderd. Met de opvolging van het advies van de commissie Remkes zal op dit punt de rapportage naar de Europese Commissie worden aangepast.
Wat is de beweegreden om dit niet te doen?
Zie mijn antwoord op vraag 12
Bent u bereid om deze rapportages alsnog compleet te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Wie bepaalt op basis van welke gronden wat er wel en niet wordt gerapporteerd aan de EC?
Rapportage van emissies van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen is gebaseerd op de NEC-richtlijn7. In die richtlijn is exact aangegeven wat wel en niet onder de richtlijn valt en wat derhalve wel en niet moet worden gerapporteerd. Voor luchtvaart betreft het enkel de emissies tijdens de landings- en startcyclus, waarmee wordt aangesloten bij het beleid van ICAO. Met de opvolging van het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek op dit punt zal het kabinet de rapportage naar de Europese Commissie aanpassen. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de stikstofemissie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met de gids waarin de EC de methode beschrijft over het berekenen van emissies boven 3.000 voet?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Klopt het dat de meeste Europese landen deze emissies boven 3.000 voet wel rapporteren? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, dit klopt.
Wat is de verklaring voor de bevinding uit de emissieregistratie dat het spreidingsgebied van de emissies vanuit Schiphol in 2017 een stuk kleiner is geworden dan in 2015 en 2016?
Aanvankelijk heeft het NLR in 2014 voor de Stikstofemissieberekeningen voor de Programmatische Aanpak voor Schiphol een rekengebied aangehouden van 60x60 kilometer. Dit rekengebied is vervolgens ook gehanteerd voor de emissieregistratie. In 2016 is een concept-MER voor Schiphol opgesteld, waarin een rekengebied van 40 x 40 km is gehanteerd, omdat volgens dat MER buiten dat gebied de emissies nihil waren. Deze gebiedsgrootte is vervolgens in 2018 overgenomen voor de nieuwe berekeningen voor de emissieregistratie.
Als gevolg van het wegvallen van de PAS en de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek zal worden bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor het rekengebied in de emissieregistratie.
Welke bronnen zijn gebruikt bij de bepaling van de emissie zoals opgenomen in de emissieregistratie in respectievelijk 2015, 2016 en 2017?
Wat betreft de bronnen zijn in hoofdstuk 8 van het rapport «methods for calculating the emissions of transport in the Netherlands8» de herkomst van de bronnen te vinden. De specifieke bronnenlijst is zeer omvangrijk, maar betreft in ieder geval gegevens van het CBS over de jaarlijkse aantal vliegbewegingen per vliegtuigtype en gegevens over 400 type vliegtuigmotoren uit de ICAO database.
Het beperken van ammoniak in de veehouderij via technieken |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de opsomming in de Boerderij van technische maatregelen om ammoniakuitstoot in de veehouderij te beperken (emissiereducerende technieken)?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel subsidie er de afgelopen tien jaar is gegaan naar emissiereducerende technieken?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x1000)
€ 16.724
€ 442.8361
€ 9.800
€ 4.900
€ 181
€ 15.306
€ 21.7462
€ 84.208
€ 178
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel emissiereductie hiermee behaald is en hoe kosteneffectief deze technieken zijn geweest?
De benodigde informatie is niet voorhanden. Nog niet alle regelingen zijn (recent) geëvalueerd. Daarnaast zien uitgaven in het kader van MIA/Vamil en ISDH niet uitsluitend op emissiereductie.
Deelt u de mening dat emissiereducerende technieken zoals mestvergisters, emissiearme vloeren en luchtwassers in het verleden niet altijd tot verwachte of gewenste resultaten hebben geleid? Zo nee, waar baseert u dat op?
De ammoniakemissie van de veehouderij is gedaald van zo’n 330 kton rond 1990 naar 110 kton nu. Dat is voor het grootste deel het resultaat van de inzet van emissiereducerende technieken. In grote lijnen hebben die technieken daarmee het gewenste resultaat opgeleverd. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Erkent u dat veel melkveehouders weinig reductie meer kunnen realiseren via technieken, doordat zij na de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) veelal al emissiereducerende maatregelen hebben getroffen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn veel melkveehouders die in de afgelopen jaren hun bedrijf hebben gerenoveerd of uitgebreid. Om voor de daarvoor vereiste vergunningen in aanmerking te komen hebben deze melkveehouders veelal al emissiereducerende maatregelen getroffen. Tegelijk zijn er ook veel stallen waarin nog geen emissiereducerende maatregelen zijn getroffen, en worden er steeds nieuwe innovatieve technieken ontwikkeld. Met name door een brongerichte aanpak, waarbij ammoniak en methaan integraal worden meegenomen, is verdergaande reductie mogelijk.
Heeft u een beeld van bedrijven die wel een Natuurbeschermingswet-vergunning zouden moeten hebben maar die niet hebben, bijvoorbeeld door de lijst van bedrijven die redelijkerwijs een dergelijke vergunning nodig zouden moeten hebben te leggen naast het aantal afgegeven vergunningen?
Er is geen lijst van bedrijven die redelijkerwijs een vergunning zouden moeten hebben. Als het bevoegd gezag bedrijven kent die een vergunning nodig hebben, maar dat niet hebben, worden deze niet op een lijst gezet, maar zal handhavend moeten worden opgetreden.
Deelt u de constatering op pagina 17 van het recente memo van Wageningen University and Research dat de effectiviteit van de technische maatregelen niet altijd duidelijk is?2
Van de technische maatregelen die zijn opgenomen in de Regeling Ammoniak en Veehouderij en die nu dus kunnen worden toegepast, is het effect gemeten en is op basis daarvan een emissiefactor vastgesteld. De verwachting is dat met nieuwe innovatie en brongerichte technieken een verdere reductie kan worden bereikt. Deze technieken worden nu op diverse plekken en door diverse bedrijven ontwikkeld en getoetst, de effectiviteit daarvan is vanzelfsprekend niet op voorhand vast te stellen.
Op welke wijze kan worden uitgesloten dat verdergaande inzet op emissiereducerende technieken leidt tot het niet halen van andere beleidsdoelen zoals klimaat, dierenwelzijn en natuurbescherming?
Het kabinet zet in op een brongerichte aanpak van emissies, door bijvoorbeeld het scheiden van mest en urine. Deze aanpak voorkomt ook emissies van methaan en leidt tot een beter stalklimaat (goed voor dierenwelzijn). De inzet op emissiereductie is onderdeel van de brede aanpak van de verduurzaming van de veehouderij, waar de verschillende doelen op het gebied van klimaat, dierenwelzijn, emissies en biodiversiteit integraal worden opgepakt. Daarover heb ik een samenhangend pakket aan afspraken gemaakt met de verschillende partijen. Voor een verdere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief over duurzame veehouderij van 4 september 20193.
Deelt u de zorgen dat dit soort emissiereducerende technieken het verder verdichten van stallen in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Het is afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast in de stal.
Hoe gaat u voorkomen dat verdere investeringen in emissiereducerende technieken andere beleidsthema’s tegen werken, zoals de transitie naar kringlooplandbouw, grondgebondenheid en toekomstperspectief voor kleinschalige boeren?
Het kabinet zet in op kringlooplandbouw en emissiearme landbouw. Daarbij hebben boeren verschillende mogelijkheden om stappen in die richting te zetten. Dat kan bijvoorbeeld gaan om voermaatregelen zoals het (nog) beter benutten van reststromen, extensivering, een ander type bedrijfsvoering of investeren in technische maatregelen die emissies brongericht voorkomen en een betere mestverwaarding mogelijk maken. Het kabinet ondersteunt daar op verschillende manieren in, bijvoorbeeld door ondersteuning voor jonge boeren of ondersteuning bij investeringen in innovaties.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, met name in de melkveehouderij? Zo ja, deelt u de zorgen dat, gezien de beperkte investeringsruimte, hierdoor de transitie naar kringlooplandbouw op achterstand wordt gezet? Zo nee, waarom niet?
Investeringen in techniek kunnen hand in hand gaan met de transitie naar kringlooplandbouw. Dit kan door onder andere emissies brongericht aan te pakken waardoor deze niet uit de kringloop verdwijnen en een nuttige functie krijgen, bijvoorbeeld als meststof voor akkerbouwers. Het kabinet zal financiële ondersteuning bieden voor investeringen die hieraan bijdragen.
Deelt u de mening dat inzet op technische maatregelen forse investeringen vergt, dat zo de kostprijs voor veehouders opgedreven wordt en dat dit bijdraagt aan verdere intensivering en schaalvergroting?
Ik deel de mening dat het toepassen van technische maatregelen forse investeringen kan vergen, afhankelijk van het soort techniek dat wordt toegepast. Ik ben voornemens financiële middelen ter ondersteuning van deze investering beschikbaar te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. aan uw Kamer komen veel opgaven, waaronder het reduceren van emissies, samen bij de veehouder. Die opgaven kunnen niet behaald worden door steeds meer dierlijke producten te produceren tegen steeds lagere prijzen. Er zijn verdienmodellen nodig waarbij boeren en andere partijen een eerlijke prijs krijgen voor goede, veilige producten die op een duurzame manier zijn geproduceerd. Dat vraagt om een omslag in denken en doen van zowel consumenten en afnemers als van alle schakels in de dierlijke productieketen. In genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de activiteiten die ik nodig acht om deze transitie te ondersteunen.
Erkent u dat het verminderen van de import van (soja)veevoer uit het buitenland wel een kansrijke emissiereducerende maatregel is, waarmee de stikstoftoevoer wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Verlaging van het eiwitgehalte in veevoer leidt in algemene zin tot een vermindering van de ammoniakuitstoot. Wanneer de soja in het veevoer wordt vervangen door een vervangende bron van eiwitten in het veevoer heeft dat op zichzelf geen invloed op de uitstoot van ammoniak. In de Nationale Eiwit Strategie (NES) wordt, in lijn met het EU Eiwit Rapport van 23 november 2018, onder andere gekeken naar de vermindering van de afhankelijkheid van importen van eiwitten van buiten de EU. De vervanging van geïmporteerde soja door Europees geteelde soja of Europees geteelde eiwitten of reststormen, heeft dan ook de aandacht in de NES.
Erkent u dat grondgebondenheid een geschikt uitgangspunt vormt en de inzet op meer weidemelk een kansrijke maatregel is voor een duurzame en blijvende emissiereductie?
Grondgebondenheid in de melkveehouderij draagt bij aan verdere verduurzaming en aan het verder sluitend maken van de kringloop. Grondgebondenheid is ook positief voor weidegang, mits de beschikbare grond bestaat uit voldoende huiskavel om te kunnen weiden. Weidegang levert een ammoniakreductie op van 5% in de stalemissie.
Ziet u de inzet op meer weidemelk als een quick win? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 aangegeven levert weidegang minder ammoniakemissie op. Op dit moment vindt door meer dan 80% van het aantal bedrijven weidegang plaats. Een hogere deelname zou inderdaad meer ammoniakwinst opleveren. Mede op basis de forse inspanningen van alle betrokken partijen in de zuivelketen en daarbuiten is de afgelopen jaren weidegang weer toegenomen. Inzet op meer weidegang kan zeker een bijdrage leveren aan de reductie van ammoniak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over een snelle oplossing van de stikstof- en PFAS-problematiek?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd dat dit niet lukt.
De groene BOA’s |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitkomsten van de enquête onder groene «Buitengewoon Opsporingsambtenaren (BOA's)», zoals bekend gemaakt bij de uitzending Een Vandaag op woensdagavond 6 november 2019?
Ja.
Kunt u inzicht geven in het totaal aantal groene BOA's in Nederland? Is het aantal ten opzichte van 2018 gestegen of gedaald? Kunt u cijfers geven over de regionale spreiding van het aantal groene BOA’s en heeft u inzicht in de werkgevers van deze BOA’s? Kunt u deze groep BOA’s specificeren naar subgroep en aangeven over welke bevoegdheden en middelen deze groene BOA’s beschikken? Kunt u inzicht geven in het aandeel vrijwillige BOA’s en hun spreiding over het land?
Dienst Justis heeft mij laten weten dat in BOA-domein II (milieu, welzijn en infrastructuur) in november 2019 2.472 BOA’s werkzaam waren, in november 2018 waren dat er 2.488, inclusief de vrijwillige BOA’s. Groene BOA’s vallen onder domein II, maar het totaal aantal groene BOA’s wordt niet separaat geregistreerd. Eind 2018 is ten behoeve van het plan van aanpak versterking handhaving en toezicht in het buitengebied een inschatting gemaakt van het totaal aantal groene BOA’s bij particuliere werkgevers. In november 2018 waren dat er ongeveer 460. Hierin zijn de groene BOA’s in dienst van Staatsbosbeheer, gemeenten en provincies niet meegenomen. Met de dienst Justis ben ik afspraken aan het maken om vanaf dit jaar ook het aantal groene BOA’s separaat te registreren, zodat er beter zicht ontstaat op meerjarige ontwikkelingen.
Voor de groene BOA’s geldt net als voor de BOA’s in andere domeinen, dat een werkgever een aanvraag in kan dienen bij mijn ministerie voor bevoegdheid van geweldsmiddelen. Voor het bredere kader verwijs ik uw Kamer naar de verkenning politie over samenwerking met boa’s, van 10 december 2018.1van
Heeft u inzicht in het aantal keer dat agressie werd gebruikt jegens de groene BOA’s? Kunt u deze incidenten uitsplitsen naar soort agressie? Registreren groene BOA’s deze incidenten? Waar kunnen groene BOA’s hiervan melding doen? Is er sprake van een eenduidige en landelijke registratie? Zo nee, waarom niet? Worden registraties bijgehouden per veiligheidsregio?
Helaas krijgen groene BOA’s regelmatig te maken met (dreiging van) agressie en geweld. Het kabinet acht dit onacceptabel. Er is geen landelijk uniform beeld van het aantal incidenten waar groene BOA’s bij betrokken zijn. De registratie van het gebruik van geweld jegens groene BOA’s is een aangelegenheid van de werkgever. Uit eerdere navraag bij een aantal van hen blijkt dat de groene BOA’s in dienst van deze organisaties enkele malen per jaar (gemiddeld 2 a 3 keer) worden geconfronteerd met agressie en geweld.
Hoe en waar registreren groene BOA’s de overtredingen die zij waarnemen? Vindt deze registratie landelijk en eenduidig plaats? Heeft de politie inzicht in deze registratie? Zo ja, wordt deze informatie verwerkt in politiële informatiesystemen? Zo nee, waarom niet?
In het plan van aanpak versterking handhaving en toezicht in het buitengebied is informatie-uitwisseling tussen politie en BOA’s als aandachtspunt opgenomen. Aangezien een landelijk uniform registratiesysteem ontbreekt, ontbreekt ook een koppeling met politiële informatiesystemen. In de uitvoeringsagenda van de politie wordt gestreefd naar beperkte toegang voor BOA’s tot het Operationeel Politieproces (OPP).
Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar het soort situaties waarin groene BOA’s zich onveilig voelen? Wat is er tot nog toe bekend over de preventie van onveilige situaties? Worden groene BOA’s specifiek getraind met onveilige situaties om te kunnen gaan?
Er wordt in de opleiding van BOA’s aandacht besteed aan omgang met onveilige situaties. Zo is in het praktijkexamen Gespreks- en Benaderingstechnieken (onderdeel van het examen BOA Basisbekwaamheid) en in het praktijkexamen van permanente her- en bijscholing Sanctionerend Optreden het aspect «omgaan met onveilige situaties» in de exameneisen opgenomen.
In het onderwijsprogramma voor de groene BOA’s bestaat bovendien de mogelijkheid tot het afleggen van het examen de-escalerend optreden met het zicht op het vermijden van onveilige situaties. Daarbij is het mogelijk om bijvoorbeeld via (extra) trainingen over de-escalerend gedrag de BOA nog beter op zijn taak voor te bereiden. Dat is een verantwoordelijkheid van de werkgever.
Heeft u inzicht in de wijze waarop wordt samengewerkt tussen de nationale politie en de groene BOA’s? Herkent u zich in de kritische bevindingen over deze samenwerking, bijvoorbeeld dat de politie zou neerkijken op de BOA’s, dat de informatie-uitwisseling te wensen overlaat, dat de politie niet altijd komt als de groene BOA’s assistentie vragen, en dat de aanrijtijden in de buitengebieden langzaam zijn, waardoor onveilige situaties nodeloos worden bestendigd?
In algemene zin ben ik ermee bekend dat de samenwerking tussen de politie en groene BOA’s verbeterd kan worden. Daarbij zijn de uitgestrektheid van de buitengebieden en het vaak solitaire optreden van groene BOA’s kenmerkend voor de omstandigheden waarin zij hun werkzaamheden verrichten. Deze kenmerken bemoeilijken vaak de samenwerking tussen politie en groene BOA’s in de praktijk.
Met het plan van aanpak versterking van toezicht en handhaving buitengebieden, dat ik op 30 oktober 2018 aan uw Kamer heb verzonden,2 wordt ingezet op het versterken van het toezicht en handhaving in het buitengebied, het terugdringen van de illegale activiteiten in het buitengebied en het vergroten van de veiligheid van groene BOA’s. Het plan omvat onder andere maatregelen voor verbeteringen in de samenwerking met de politie. Verder wordt het belang van een goede samenwerking tussen politie en BOA’s ook erkend in de verkennende notitie van de politie «BOA en politie, niet naast elkaar maar met elkaar» die ik met mijn brief van 10 december 2018 aan uw Kamer heb verzonden.3 In die notitie worden onder andere adequate informatiedeling tussen politie en boa’s en back-up (assistentieverlening) door de politie benoemd als uitgangspunten voor een goede onderlinge samenwerking.
In de Wet politiegegevens (Wpg) is geregeld dat de politie, de Koninklijke Marechaussee (Kmar), de bijzondere opsporingsdiensten (Bod-en), de rijksrecherche en de BOA’s elkaar over en weer voorzien van gegevens die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van hun taak, tenzij er een wettelijke weigeringsgrond of een beperkende voorwaarde van toepassing is.
Herkent u zich in de bevinding dat een meerderheid van de respondenten aangeeft dat relevante gegevens of gegevens over criminele ontwikkelingen niet worden ontsloten of gedeeld door de politie met de groene BOA’s?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van plan het aantal groene BOA’s op te hogen? Hoeveel BOA’s zijn er volgens u nodig om overtredingen in de buitengebieden, bossen, velden en natuurgebieden adequaat het hoofd te kunnen bieden?
Een uitbreiding van de capaciteit is maar beperkt effectief en is uiteraard ook de keuze van de werkgever. Handhaving en toezicht in het buitengebied is door de uitgestrektheid van de terreinen van nature lastig. Het is daarom niet zomaar vast te stellen welke hoeveelheid BOA’s «genoeg» is. In het plan van aanpak voor de versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied wordt daarom ook aandacht besteed aan andere, bijvoorbeeld preventieve maatregelen om criminaliteit in de buitengebieden terug te dringen. Begin 2020 wordt uw Kamer over de voortgang van het actieplan geïnformeerd.
Herkent u de kritische uitlatingen met betrekking tot de opleiding en bijscholing van BOA’s, en in hoeverre is het volgens u nodig de opleidingen en trainingen voor groene BOA’s te verbeteren c.q. uit te breiden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De kritiek op de opleiding en bijscholing van BOA’s-domein II is mij bekend. Inmiddels zijn alle examens geanalyseerd door de stichting Exameninstelling Toezicht en Handhaving (ExTH), die verantwoordelijk is voor examinering van de BOA’s. Daar waar nodig zijn tekstuele aanpassingen doorgevoerd in de examens. Ook vinden periodiek gesprekken plaats tussen ExTH en de aanbieders van BOA-opleidingen, om de kwaliteit van de opleidingen en examens te optimaliseren. Mijn ministerie is met ExTH in gesprek om te bezien of, en zo ja, hoe de kwaliteit van de opleidingen verder verbeterd of gedifferentieerd kan worden.
Vallen de groene BOA’s onder het bereik van het programma Veilige Publieke Taak (VPT)? Zo ja, wat is het rendement van de maatregelen voor de groene BOA’s? Zijn de groene BOA’s betrokken bij de evaluatie van het VPT?
BOA’s zijn functionarissen met een publieke taak en vielen daarom onder het programma Veilige Publieke Taak, dat liep van 2006 tot en met 2016. De Eenduidige Landelijke Afspraken die politie en OM gebruiken bij gevallen van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak zijn ook van toepassing op BOA’s die met agressie en geweld te maken krijgen. Verder heeft het programma Veilige Publieke Taak producten opgeleverd die werkgevers en werknemers met een publieke taak kunnen gebruiken ter voorkoming en bij de nazorg van agressie en geweld. Bij de evaluatie van het programma Veilige Publieke Taak is niet naar specifieke beroepsgroepen gekeken.
Op welke wijze wordt in de uitvoering van de motie-Den Boer c.s.1 de complementariteit van de taken en bevoegdheden tussen verschillende veiligheidsactoren, waaronder BOA’s en politie meegenomen?
Zoals u weet verzoekt de motie Den Boer c.s. om in samenspraak met de WRR en in samenspraak met burgers een visie te ontwikkelen op de toekomst van de politiefunctie in Nederland en de samenwerking van de politie met verschillende veiligheidsorganisaties, rekening houdende met de rol van het bedrijfsleven en de BOA's. Op dit moment beraadt de WRR zich nog over de invulling van dit verzoek. Ik zal uw Kamer in de voorjaarsnota informeren over de voortgang van dit proces.
Waarom is de dekkingsgraad van groene BOA’s die over een C2000 portofoon beschikken niet 100%? Hoe rijmt u de discrepantie tussen uw eerdere uitspraken dat er een oplossing was gevonden voor de aanschaf en aansluiting van C2000 portofoons voor groene BOA’s en de uitslagen van de enquête?2
Of, en zo ja, hoeveel, portofoons door een aangewezen gebruiker van C2000 aan een organisatie in gebruik worden gegeven wordt in onderling overleg bepaald. Dit zogenoemde gelieerdengebruik is altijd op vrijwillige basis en gericht op de OOV-taak van de aangewezen gebruiker. Dit geld ook voor gebruik van C2000-portofoons door de groene BOA’s, die in de meeste gevallen gelieerd zijn aan de politie. In mijn brief van 14 december 2018 waaraan de vraag refereert heb ik uw Kamer gemeld dat hier in het verleden door de 25 regionale politiekorpsen verschillende afspraken met samenwerkingspartners zijn gemaakt. Na de vorming van de nationale politie kiest de politie hierin nu een eenduidige lijn. Dit betekent dat die partners waar de politie in het verleden de kosten van voor haar eigen rekening heeft genomen, hier nu voor worden aangeslagen.
De politie heeft mij laten weten dat zij op mijn verzoek tot halverwege 2020, als overgangsperiode, nog geen kosten voor het portofoon gebruik van groene BOA’s in rekening zal brengen. Ik zal tot een nieuwe kostprijsberekening komen op basis van het vernieuwde C2000-spraaknetwerk.
Hoe staat het met het Plan van Aanpak uit oktober 2018? Waar vindt de uitbreiding van de samenwerking reeds plaats, met welk doel en welke resultaten levert het op? Kunt u de Kamer een inventarisatie doen toekomen? Zijn er intussen afspraken gemaakt, waarvan melding wordt gemaakt in het Plan van Aanpak?3 Zo ja, welke?
Op dit moment wordt met diverse partijen, waaronder de private BOA-werkgevers, het Ministerie van LNV, het Ministerie van JenV en provincies en gemeentes, gewerkt aan de uitvoering van het plan van aanpak versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied. Zoals aangekondigd in mijn brief van oktober 2018, wordt uw Kamer begin 2020 geïnformeerd over de voortgang.
Hebben alle groene BOA’s toegang tot de meldkamer? In hoeverre sluit de strategische milieukamer wel dan niet aan op de regionale en landelijke meldkamers? Hoe ziet u de relatie tussen de landelijke meldkamer en de milieukamer?
Door middel van de noodknop op hun portofoon kan elke gebruiker van het C2000-netwerk altijd contact opnemen met de meldkamer.
De strategische milieukamer is het overleg van het Openbaar Ministerie met politie en de bijzondere opsporingsdiensten. Daarin wordt op strategisch niveau gesproken over milieuzaken. De meldkamer functioneert op operationeel niveau.
Het bericht ‘Laboratoriumtest: Mogelijk kankerverwekkende minerale olieresten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uit onafhankelijke laboratoriumtests blijkt dat er mogelijk kankerverwekkende minerale oliecomponenten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon Dieetvoeding zitten?1
Het signaal dat er mogelijk schadelijke stoffen in babymelkpoeder aanwezig zijn, neem ik serieus. In reactie hierop heb ik de NVWA opdracht gegeven om de betreffende producten zo snel mogelijk te bemonsteren en te onderzoeken. De NVWA is daarnaast in gesprek met de bedrijven om de bron van de verontreiniging te achterhalen en maatregelen te nemen om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkómen. Ook heeft het Voedingscentrum hierover na overleg informatie op zijn website gezet.2
Dit punt is ook op Europees niveau opgepakt. De Europese Commissie heeft het signaal onder de aandacht gebracht van de lidstaten en acties uitgezet om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie, zoals het verzoek aan EFSA om een snelle risicobeoordeling op te stellen op basis van de data uit de lidstaten. De EFSA heeft deze snelle risicobeoordeling (https://www.efsa.europa.eu/en/supporting/pub/en-1741) op 18 november jl. aan de lidstaten gepresenteerd tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor Plant- en Diergezondheid, Diervoeder en Voedselveiligheid, sectie Novel Food en Toxicologie (Scopaff). EFSA concludeert dat de bestaande informatie niet voldoende is om een solide risicobeoordeling uit te voeren. EFSA beveelt aan om data te genereren om dit wel mogelijk te maken, door aanvullende analyses uit te voeren om het gehalte van de schadelijke fractie van de MOAH te bepalen.
Tijdens de brede discussie in dit besliscomité is de noodzaak van een vlotte EU-aanpak bevestigd. Het meest urgent is, ook rekening houdend met de aanbevelingen van EFSA, om helderheid te krijgen over de analysemethoden. Hiervoor organiseert de Europese Commissie op 5 december as. een werkbijeenkomst waarvoor de lidstaten, belanghebbende organisaties en NGO’s worden uitgenodigd. Er moeten afspraken komen over de analysemethoden om betrouwbare data te genereren die in heel Europa met elkaar vergelijkbaar zijn. Dit is de basis voor het opstellen van een solide risicobeoordeling door EFSA. Tijdens het Scopaff was er ook consensus over het belang van opsporing van de bron van verontreiniging (door de betrokken bedrijven), ook als een ingrediënt de bron is.
Het ultieme doel is om op een redelijke termijn risicomanagement maatregelen te nemen op EU-niveau, zoals actie limieten of maximum gehaltes voor minerale oliën in voedsel vast te stellen.
Hoe oordeelt u over de resultaten van het betreffende onderzoek, rekening houdend met de conclusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar meest recente rapport «Mineral oils in food; a review of occurrence and sources», dat «'Mineral Oil Aromatic Hydrocarbons (MOAH) uit onvoldoende gezuiverde oliën al bij een lage blootstelling kankerverwekkend kunnen zijn. Daarom mogen deze oliën in de voedselketen niet worden gebruikt»?2
De resultaten en aanbevelingen van het genoemde RIVM-rapport zijn voor mij leidend. Er zijn schadelijke en onschadelijke minerale oliën, maar het is, op dit moment en met de huidige analysemethodes, nog niet mogelijk om onderscheid te maken tussen de individuele minerale oliën. Het is daarom van het uiterste belang om de bron van de verontreiniging met minerale oliën te kennen. Als de bron smeerolie van apparatuur blijkt te zijn, is de kans op aanwezigheid van kankerverwekkende stoffen beperkt. In de bedrijven wordt namelijk doorgaans gewerkt met gezuiverde «food-grade»smeeroliën, die bewezen veilig zijn. Dit ligt anders als er een andere bron van verontreiniging is of als de bron niet duidelijk is.
Bent u van mening dat, juist als het gaat om voeding voor pasgeborenen en jonge kinderen, ouders er absoluut op moeten kunnen vertrouwen dat deze producten onschadelijk zijn voor de gezondheid?
Ja.
Bent u van mening dat de producenten de besmette producten terug moeten roepen? Zo ja, gaat u de producenten daartoe oproepen?
De eerste reactie vanuit de overheid op het Foodwatch-onderzoek is dat NVWA de bedrijven heeft bezocht en de bedrijven heeft opgedragen de bron op te sporen en zo nodig maatregelen te nemen. Bij een signaal over mogelijke onveiligheid van voedingsmiddelen moet de producent immers primair zelf actie ondernemen. Vervolgens kan de NVWA de bedrijven opdragen producten terug te roepen, als zij voldoende aanwijzingen heeft dat er een risico voor de volksgezondheid is. In dit geval zijn er zoveel onzekerheden over de betrouwbaarheid van de methode en de conclusies daaruit, dat een aanwijzing om producten terug te roepen niet aan de orde is. Daarnaast heeft de NVWA monsters genomen van de producten, die nader zullen worden onderzocht. In dit bijzondere geval moet de bron van de verontreiniging achterhaald worden om een risicoschatting te kunnen maken.
Deze aanpak is in Brussel ook met de andere Europese lidstaten en de Europese Commissie overeengekomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op te roepen om de verontreinigde producten uit de rekken te verwijderen?
In dit geval ben ik daartoe niet bereid. Bedrijven zijn verplicht producten uit de handel te nemen als er redenen zijn om aan te nemen de producten niet aan de voedselveiligheidseisen voldoen. Dit is een overweging van de bedrijven zelf, op basis van de informatie waarover zij beschikken. De NVWA kan pas optreden als zij weet of vermoedt dat de bedrijven hun verantwoordelijkheid hierin niet nemen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de eerste stap dat de NVWA nagaat welke acties bedrijven zelf hebben genomen en dat de NVWA zelf de producten onderzoekt.
Overigens haalt de NVWA nooit zelf producten uit de rekken. Deze actie voeren de bedrijven uit, al dan niet in opdracht van de NVWA.
Bent u van plan producenten te vragen om te bewijzen dat hun producten geen schadelijke stoffen bevatten voordat ze in de winkel komen te liggen?
Bedrijven zijn op grond van de wetgeving al verplicht de mogelijke gevaren voor de veiligheid van de producten in beeld te brengen en deze gevaren adequaat te beheersen.
Vindt u dat maximumgehaltes voor minerale oliën in voedsel en andere schadelijke stoffen in voeding wettelijk vastgesteld dienen te worden? Zo ja, bent u bereid om in Europees verband hiervoor te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Voor zover minerale oliën schadelijk zijn, zijn maximumgehalten daaraan in voedingsmiddelen zeker van belang. Nederland heeft daarvoor in Europees verband gepleit en de Europese Commissie geeft aan de ontwikkeling hiervan prioriteit. Zo heeft de Europese Commissie mij laten weten.