De miljoenenboete voor ABN AMRO en de wijze waarop deze is vastgesteld |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boete ABN Amro is onvoldoende transparant»?1
Ja.
Klopt het dat het deel van de transactie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij de schikking met de ING-bank 100 miljoen euro was en bij de schikking met ABN AMRO 180 miljoen euro was, en dat de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken gelijk is?
De bedragen die in de vraag worden genoemd zijn correct en de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken is gelijk. Dit is ook als zodanig vermeld in de persberichten die het Openbaar Ministerie publiceerde naar aanleiding van de hoge transacties.2, 3
Kan uit dit verschil in hoogte van het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de ING-bank en ABN AMRO worden opgemaakt dat het voordeel bij ABN AMRO groter was, en dat de structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) derhalve ook groter was? Zo nee, kunt u dan toelichten hoe dit verschil wel geïnterpreteerd dient te worden? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom de hoogte van de geldboete bij de ING-bank zoveel hoger was?
Nee, het OM heeft mij laten weten dat genoemde banken verschillend zijn in omvang en qua organisatie. Volgens het OM laat de berekening van de in de onderzochte periode door ABN AMRO bespaarde personeelskosten (het wederrechtelijk verkregen voordeel) zien wat er specifiek bij deze bank nodig was geweest om aan de Nederlandse Wwft-verplichtingen te voldoen. Daarnaast speelt voor het OM een rol dat de activiteiten van ABN AMRO voor 80% in Nederland plaatsvinden. Bij ING was dat 33%. Mede daardoor is het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel bij ABN AMRO substantieel hoger dan bij ING.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld door de Toetsingscommissie Hoge Transacties wanneer zij zeggen dat het bedrag «aanvaardbaar» is?2
De toetsingscommissie adviseert het College van procureurs-generaal of in een strafzaak gelet op alle omstandigheden van het geval sprake is van een passende afdoening waartoe het OM in redelijkheid kan besluiten.5 Het oordeel dat een voorgenomen ontnemingsbedrag aanvaardbaar is moet worden gezien als een onderdeel van een dergelijke toetsing.
Deelt u de mening dat het door het gebrek aan uniforme richtlijnen voor het vaststellen van schikkingsbedragen onduidelijk is of diegene die de transactie betaalt er relatief goed vanaf komt of juist relatief hard wordt bestraft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zorgen voor meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties?
Het klopt dat er geen uniforme richtlijnen bestaan voor het vaststellen van transactiebedragen bij hoge transacties, er is derhalve sprake van maatwerk. Dit wil niet zeggen dat ik de mening deel dat daardoor onduidelijkheid bestaat over de vaststelling van de hoogte van het transactiebedrag. Hierbij benadruk ik dat de afgelopen jaren door het OM reeds een beweging in gang is gezet om meer transparantie te betrachten met betrekking tot hoge transacties en de transactiebedragen. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in de herziene OM-Aanwijzing voor hoge transacties van 4 september 2020. Zo wordt naast een uitgebreid persbericht, feitenrelaas en de transactieovereenkomst nu ook het advies van de toetsingscommissie, het advies van de hoofd advocaat-generaal van het OM en de beslissing van het College van procureurs-generaal openbaar gemaakt. Voorts is in het persbericht en het feitenrelaas toegelicht welke factoren zijn meegewogen bij het bepalen van transactiebedragen, in dit geval de geldboete van 300 miljoen euro en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van 180 miljoen euro. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 4 en 6. Daarnaast merk ik op dat de antwoorden op Kamervragen van het Lid Van Nispen (SP) van 29 april jl. die tegelijkertijd met deze brief naar uw Kamer zijn gezonden wordt gewezen op het WODC-onderzoek waarin onder andere wordt onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit6. Op deze wijze wordt gezorgd voor nog meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties.
Kunt u nader toelichten op welke wijze het boetebedrag van 300 miljoen euro tot stand is gekomen en hoe hierbij de diverse factoren, zoals draagkracht, hoeveelheid klanten en de herhaaldelijke interne en externe waarschuwingen zijn gewogen?
Het OM heeft in het in antwoord 2 aangehaalde persbericht aangegeven de geldboete van 300 miljoen euro als passend te zien, gelet op de ernst, omvang en duur van de feiten, de meewerkende houding en het door ABN AMRO getoonde inzicht alsmede haar draagkracht. Tevens geeft het OM aan dat in de hoogte van de boete tot uitdrukking is gebracht dat de ernstige tekortkomingen tot gevolg hebben gehad dat sommige klanten die criminele activiteiten ontplooiden langdurig misbruik hebben kunnen maken van bankrekeningen en andere diensten van ABN AMRO. Ook is rekening gehouden met de herhaaldelijk afgegeven waarschuwingen en signalen door DNB, Compliance, Audit en de Raad van Commissarissen.
Het OM heeft in deze zaak gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de wet biedt om een omzet-gerelateerde boete op te leggen. In art. 23 lid 7 Sr wordt deze mogelijkheid geboden om zo, rekening houdend met de draagkracht van een rechtspersoon, een geldboete met voldoende afschrikwekkende werking te kunnen opleggen. De boete is berekend op basis van het «operating income» van ABN AMRO over het jaar 2020. Het OM heeft bepaald dat een percentage van 5% de ernst, aard en omvang van de strafbare feiten voldoende tot uitdrukking brengt. Hierbij is rekening gehouden met de hierboven geschetste elementen.
Daarnaast is meegewogen dat ABN AMRO heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek. Ten slotte is meegewogen dat ABN AMRO, onder strikt toezicht van DNB, een herstelplan heeft ontwikkeld en implementeert ten aanzien van onder meer het herstel van bestaande klantendossiers en verbetering van haar klant- en transactiemonitoringsprocessen, het verbeteren van haar compliance en het veranderen van de interne governance en cultuur ter voorkoming van verdere overtredingen van de Wwft. Daarmee moet ABN AMRO structureel waarborgen dat sprake is van een effectieve uitoefening van haar rol van poortwachter. ABN AMRO heeft gedurende het strafrechtelijk onderzoek aan het OM steeds inzicht geboden in de voortgang van dit herstelplan. Verder geeft het OM aan dat dit geldbedrag impact heeft op de verdachte en recht doet aan de structurele wetsovertredingen.
Kunt u bevestigen dat de Toetsingscommissie Hoge Transacties slechts een tijdelijke constructie is?
Vooruitlopend op een wettelijke regeling van rechterlijke toetsing van hoge transacties is in afstemming met mij door het College van procureurs-generaal besloten om in de OM-Aanwijzing voor hoge transacties een tijdelijke regeling op te nemen, waarin voorgenomen hoge transacties door een onafhankelijke commissie worden getoetst en niet langer aan de Minister van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd.7 Zodra de wettelijke regeling in werking treedt dient de rechter verlof te verlenen voor het aangaan van een hoge transactie.
Kunt u bevestigen dat de motie van de leden Van Nispen en Groothuizen over een rol voor de rechter bij hoge en bijzondere transacties (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 51) momenteel wordt uitgewerkt in een wettelijke regeling die voorziet in een open rechterlijke toetsing van hoge en bijzondere transacties? Zo ja, op welke termijn mag deze regeling worden verwacht?3
Ja, een conceptwetsvoorstel (zie ook het antwoord op vraag 7) waarin onder andere rechterlijke toetsing van hoge transacties wordt geregeld is in maart van dit jaar in consultatie gebracht (Conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening). De ontvangen consultatieadviezen worden momenteel in het wetsvoorstel verwerkt. Daarna zal het wetgevingstraject worden vervolgd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het artikel: ‘Krimpen voert inkomenstoets Wmo in’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Krimpen voert inkomenstoets Wmo in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Krimpen aan de IJssel per 1 juli a.s. een inkomenstoets voor het recht op huishoudelijke hulp gaat invoeren, terwijl de in 2019 ingevoerde Wmo-abonnementstarieven juist tot doel hebben in een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp te voorzien?
Ik heb de afgelopen periode gesprekken gevoerd met de gemeenten Krimpen aan den IJssel en Leusden.
De gemeente Krimpen aan den IJssel heeft bij wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (en beleidsregel) een inkomensgrens ingevoerd, die het mogelijk maakt per 1 juli 2021 bij de beoordeling van aanvragen voor de maatwerkvoorziening «hulp bij het huishouden» de financiële draagkracht van cliënten te betrekken. De gemeente meent dat dit besluit in overeenstemming is met de Wmo 2015. De invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 zou, naar de overtuiging van de gemeente, het begrip «eigen kracht» in een ander perspectief plaatsen waardoor het hanteren van een inkomensgrens mogelijk is en te rechtvaardigen.
Ik heb ook contact gehad met de gemeente Leusden, die op grond van een vergelijkbare motivatie, door middel van een collegebesluit de toepassing van de criteria voor de eigen kracht en zelfredzaamheid heeft aangepast. Per 1 april jl. is de werkwijze zo dat als inwoners voldoen aan de door de gemeente gehanteerde criteria voor financiële draagkracht, zij een aanvraag voor de huishoudelijke hulp (mede) op die grond kunnen afwijzen.
Ik kan mij niet vinden in de besluitvorming van beide gemeenten, aangezien deze aanpassingen evident niet binnen de kaders en uitgangspunten van de Wmo 2015 passen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning.
Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning – als deze niet zelfredzaam is – moet de gemeente deze ook bieden. De wet laat, bij de beoordeling of een inwoner van een gemeente in aanmerking komt voor hulp en ondersteuning op grond van deze wet, geen ruimte om de eigen financiële middelen van inwoners onder het begrip «eigen kracht» te scharen (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Het voeren van inkomensbeleid is en blijft een verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit is expliciet het uitgangspunt geweest tijdens de parlementaire behandeling, zowel bij de totstandkoming van de Wmo 2015 als bij de wijziging van de Wmo 2015 die betrekking had op de invoering van het abonnementstarief, en is ook meerdere malen bevestigd in rechtspraak.2
Vanuit mijn rol als systeemverantwoordelijke ben ik genoodzaakt om gemeenten hierop aan te spreken, wanneer zij hun beleid doorzetten en zich niet aan de kaders van de Wmo 2015 houden. Op 15 juli jl. heb ik bovenstaande toelichting ook aan de wethouders van beide gemeenten kenbaar gemaakt. De verantwoordelijk wethouders zijn daarbij verzocht zorg te dragen voor het in overeenstemming brengen met de uitgangspunten van de Wmo 2015 van genoemde besluitvorming in hun gemeente en mij daar vóór 15 oktober over te informeren. Mochten deze gemeenten hiertoe niet voornemens zijn, dan beraad ik mij op de inzet van het vervolg van de interventieladder in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Bijgevoegd treft u de brieven die aan het college van B&W en de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel en het college van B&W van de gemeente Leusden zijn gestuurd.3 4
Bent u voornemens om de gemeente Krimpen aan de IJssel hierop aan te spreken, aangezien zij niet handelt in overeenstemming met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015? Zo nee, waarom niet? Kunt u ook toelichten waarom de gemeente Assen, dat eenzelfde actie ondernam, wel door u is gecorrigeerd en de gemeente Leusden tot op heden niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente met deze actie gevolg geeft aan de oproep van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de grenzen van de Wmo op te zoeken teneinde de kosten van de uitvoering behapbaar te houden?
De adviezen die de VNG op 23 november jl. aan haar leden heeft gedaan, hebben mij verbaasd, omdat een aantal voorstellen in dit advies niet in lijn is met de wettelijke kaders van de Wmo 2015. Ik vind het onwenselijk dat gemeenten de beleidsruimte dusdanig interpreteren, dat het beleid vervolgens strijdig is met de Wmo 2015, om zodoende het abonnementstarief ter discussie te stellen. Individuele inwoners worden hierdoor mogelijk benadeeld. Zij dienen erop te kunnen vertrouwen dat (decentrale) overheden de wet naleven. Ik heb in het Bestuurlijk Overleg van 10 december 2020 met de VNG benadrukt dat de adviezen van de VNG niet in lijn zijn met de Wmo 2015 en daarbij aangegeven dat ik zal acteren in geval gemeenten zich niet aan de wet houden.
Hoe is in dit kader uw verstandhouding met de VNG, dat een belangrijke rol speelt bij het draagvlak creëren voor- en uitvoering geven aan de nieuwe abonnementstarieven?
Zoals ik ook eerder in mijn brieven over het abonnementstarief5 heb aangegeven verschillen de VNG en het Rijk van inzicht over de wenselijkheid van het abonnementstarief. Echter, vrijwel alle gemeenten voeren deze maatregel binnen de wettelijke kaders uit. Daar waar dat niet het geval is zal ik in contact treden met deze gemeenten.
Heeft u in beeld wat het effect is van de invoering van een individuele gemeentelijke inkomenstoets voor de Wmo op de zorgkosten van de middeninkomens, die financieel zouden moeten worden ontlast met deze nieuwe regeling?
Een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief was het beperken van de stapeling van zorgkosten (uit verschillende domeinen). Feitelijk betekent deze maatregel voor een groot aantal huishoudens een vaak aanzienlijke verlaging van de eigen bijdrage. De invoering van een inkomenstoets zal deze beperking grotendeels teniet doen en er toe leiden dat midden- en hoge inkomens te maken krijgen met hogere kosten.
Daarnaast is een inkomensafhankelijke eigen bijdrage erg complex, vanwege de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen (waarbij landelijk inkomensbeleid wordt gevoerd) en het controleren op het overschrijden van de kostprijs. Hierdoor is deze regeling niet alleen duur en complex in de uitvoering, maar ook lastig uitlegbaar richting cliënten. Cliënten weten vooraf vaak niet welke bijdragen ze gaan betalen en de kans op fouten en correcties (met stapelfacturen tot gevolg) neemt toe.
Vindt u ook met dat een stapeling van inkomensafhankelijkheid bovenop ons progressieve belastingsysteem onwenselijk is en met name middeninkomens hard kan treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u het standpunt dat de zorgkosten voor middeninkomens met een langdurige zorgvraag zo laag mogelijk moet worden gehouden en dat dit doel te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik ben van mening dat het goed is dat mensen zelf ook een bijdrage leveren aan zorg en ondersteuning die zij van de overheid ontvangen. Tegelijkertijd wil ik oog hebben voor de stapeling van de zorgkosten voor middeninkomens. Dat was ook een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief. Uit de monitor blijkt dat juist ook de middengroepen sterk profiteren van het abonnementstarief.
Wat gaat u doen om de problemen van gemeenten met de Wmo-abonnementstarieven op te lossen en de zorgkosten van de middeninkomens met een langdurige zorgvraag te beschermen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 en 3 zie ik erop toe dat gemeenten binnen de wettelijke kaders opereren. Daarnaast werken Rijk en VNG in een gezamenlijk proces aan mogelijke beleidsopties die bijdragen aan een betere beheersing van de Wmo-uitgaven op zowel de korte als de lange termijn.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»
Gemeenten die mogelijk discriminerende algoritmen gebruiken |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rekenkamer Rotterdam: risico op vooringenomen uitkomsten door gebruik algoritmes»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Aan welk wettelijk kader dienen gemeenten zich te houden bij het gebruik van algoritmes? Op welke kenmerken mag wel geselecteerd en gecontroleerd worden en op welke kenmerken niet? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk omschrijven?
Het is belangrijk dat de inzet van algoritmen binnen het kader van de wet gebeurt. Een gemeente moet bij het handelen zorgen dat de mensenrechten, zoals neergelegd in onze Grondwet en in internationale verdragen worden nageleefd. Het verbod op discriminatie is één van deze mensenrechten. Het recht op een gelijke behandeling is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en een aantal specifieke wetten, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Daarnaast is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op het nemen van besluiten door een gemeente. Dat geldt ook als daarvoor algoritmen worden ingezet. Ook dan moeten besluiten zorgvuldig worden voorbereid en goed worden gemotiveerd. Met de «Richtlijnen voor het toepassen van algoritmen door overheden en publieksvoorlichting over data-analyses» worden handvatten gegeven om invulling te geven aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De richtlijnen zijn vooral gericht op de transparantie en daarmee de uitlegbaarheid van algoritmen, de werking en toepassing daarvan, bedoeld om het inzicht te vergroten alsmede de kwaliteit en betrouwbaarheid van algoritmen te verbeteren. De richtlijnen zijn een hulpmiddel en zijn vooralsnog niet verplicht. Tot slot stelt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) eisen aan het verwerken van gegevens. Die verbiedt het gebruik van bijzondere persoonsgegevens, zoals etniciteit of levensovertuiging, tenzij daar een uitzondering voor is, zoals een wettelijke grondslag.
Het in gelijkebehandelingswetgeving neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Direct onderscheid is in principe verboden. Wel zijn in de verschillende wetten een paar bijzondere uitzonderingen opgenomen, die per discriminatiegrond verschillen. Bij direct onderscheid wordt onderscheid gemaakt op grond van afkomst of huidskleur, geslacht, seksuele gerichtheid, leeftijd, godsdienst, handicap, levensovertuiging, politieke gezindheid en burgerlijke staat.
Het is niet toegestaan om deze gronden te gebruiken in modellen en algoritmische data-analyses tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor is en het gemaakte onderscheid proportioneel is. Dit geldt ook voor kenmerken die indirect verwijzen naar deze beschermde gronden.
Sinds wanneer is het gebruik van etniciteit, nationaliteit en afkomst verboden in de toepassing op risicoselectie en risicoprofilering? In welke gevallen is dit verboden en in welke gevallen niet?
Het is niet toegestaan om nationaliteit en etniciteit te gebruiken als indicator in risicomodellen voor fraudebestrijding, tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor die gegevensverwerking is, er een wettelijke basis is, en het gemaakte onderscheid proportioneel is. Een algemeen verbod op ieder direct of indirect gebruik van nationaliteit of etniciteit bij risicoprofilering in de wetshandhaving gaat te ver en zou het rechtmatige gebruik in gevaar kunnen brengen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de regelgeving een rechtmatig onderscheid maakt op nationaliteit, zoals dat soms gebeurt in de belastingregelgeving. Als iemand met de Nederlandse nationaliteit in Nederland heeft gewoond en Nederland (definitief) heeft verlaten, wordt hij voor de schenk- en erfbelasting geacht nog tien jaar in Nederland te wonen (artikel 3 Successiewet). Deze wetsfictie geldt alleen voor personen met de Nederlandse nationaliteit. Deze regels moeten ook worden gehandhaafd. En daarbij speelt nationaliteit dan ook een rol.
Er vindt momenteel een rijksbrede inventarisatie plaats naar het onrechtmatig (niet volgens geldende wet- en regelgeving toegestane) en het oneigenlijk (niet objectief gerechtvaardigd) gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen. Als gegevens zijn gebaseerd op onrechtmatig en oneigenlijk gebruik in risicomodellen, dan worden deze gegevens beschouwd als vervuilde data en worden deze opgeruimd door de overheidsinstellingen zelf. Gemeenten en andere overheidsinstellingen zijn bij deze inventarisatie betrokken in zoverre zij onderdeel zijn van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven. Op 8 april jl. zond ik uw Kamer hierover een brief.2 De rijksbrede inventarisatie is een uitwerking van de motie van het lid Marijnissen (SP) c.s. om voor 1 maart een voorstel te doen hoe overal binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd met inachtneming van de motie van het lid Klaver (GroenLinks) c.s. om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats.
Kunt u uitsluiten dat gemeenten etniciteit, afkomst of nationaliteit gebruiken als indicator bij risicoselectie of risicoprofilering? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, hoe gaat u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg van de Rekenkamer Rotterdam, namelijk dat op een indirecte manier, door indicatoren te gebruiken die correleren met afkomst en etniciteit, afkomst en etniciteit alsnog een rol spelen bij selectie door algoritmen? Zo ja, op welke manier gaat u dergelijk gebruik van algoritmen in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorg. Het gebruik van directe beschermde gronden is het meest zichtbaar. Het gebruik van kenmerken die indirect verwijzen naar een beschermde grond is lastiger te herkennen. In het voorbeeld van de Rekenkamer Rotterdam wordt spreekvaardigheid genoemd als een kenmerk dat indirect kan verwijzen naar iemands afkomst of etniciteit. Om overheden en bedrijven te ondersteunen bij het voorkomen van discriminatie – zowel door direct als door indirect onderscheid – heeft het kabinet de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie laten ontwikkelen. De handreiking bevat een handzaam overzicht van de belangrijkste non-discriminatiewetgeving en allerlei voorbeelden van direct en indirect onderscheid die mogelijk kunnen leiden tot discriminatie. De handreiking helpt om al in de ontwikkelfase van een AI-systeem – met algoritmen – discriminerende patronen in gegevens zoveel mogelijk te identificeren, te voorkomen en te bestrijden. In de handreiking is een vertaalslag gemaakt van essentiële juridische kaders naar operationele ontwerpprincipes. Binnenkort zal mijn ministerie daarnaast een impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) publiceren. Dit impact assessment helpt overheden om risico’s voor mensenrechten (waaronder non-discriminatie) bij de ontwikkeling van systemen in kaart te brengen en te mitigeren. Verschillende instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen komen samen in de toolbox ethisch verantwoord innoveren voor overheden.3
Tot slot wijs ik er op dat de gemeente Rotterdam al het een en ander doet om algoritmen verantwoord in te zetten onder o.a. in het project «Public AI in Control» dat de Rekenkamer Rotterdam als goed voorbeeld benoemt. In het tweede deel van de beantwoording van vraag 9 kom ik daar kort op terug.
Bent u bereid om bij alle gemeenten na te gaan of een dergelijke indirecte benadering van afkomst of etniciteit (bewust of onbewust) wordt toegepast? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dit het verantwoordelijkheidsdomein van de gemeenteraad/College van burgemeester en Wethouders, lokale toezichthouders en Rekenkamers. Daarnaast wijs ik graag op de rijksbrede inventarisatie in de beantwoording van vragen 3 en 4. In deze inventarisatie zijn ook gemeenten betrokken indien zij onderdeel uitmaken van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven.
Kunt u aangeven welke indicatoren door gemeenten gebruikt worden in algoritmen die benut worden in de sfeer van risicoselectie/risicoprofilering?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de constatering dat er mogelijk vooringenomen uitkomsten kunnen zijn indien er te weinig regelgeving is omtrent welke indicatoren wel en welke indicatoren niet benut mogen worden bij risicoselectie door algoritmen? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk kader aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in de kabinetsreactie op drie algoritmeonderzoeken geconcludeerd dat algoritmen niet in een juridisch vacuüm vallen.4 Meer specifiek op het gebied van non-discriminatie zijn beschermde gronden vastgelegd in de Grondwet en deze bepalingen zijn uitgewerkt in verschillende wetten, zoals de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Het kabinet stelt wel vast dat wet- en regelgeving veel open normen bevatten en dat deze beter toepasbaar moeten worden gemaakt voor de praktijk. De hiervoor genoemde Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie en het impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) kunnen hier een praktische invulling aan geven.
Op 25 februari jl. is door de initiatiefnemers een wijziging van artikel 1 van de Grondwet ingediend voor tweede lezing. In dit voorstel zijn twee extra gronden opgenomen, namelijk handicap en seksuele geaardheid. Daarnaast merk ik op dat het kabinet actief bijdraagt aan de ontwikkeling en uitwerking van het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening over AI en algoritmen. Het BNC-fiche daarover wordt binnenkort aan Uw kamer gezonden.
Deelt u de conclusies van de Rekenkamer Rotterdam, dat de interne en externe transparantie van het gebruik van algoritmen verbeterd dient te worden? Zo ja, bent u bereid om hier bij alle gemeenten op aan te dringen en hoe gaat u bewerkstelligen dat gemeenten op dit vlak beterschap gaan vertonen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel in algemene zin het belang van transparantie bij het gebruik van algoritmen. Het kabinet zal bezien of in aanvulling op de bestaande transparantieverplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht en de AVG, aanvullende wettelijke waarborgen nodig zijn die o.a. beogen om het publiek beter te infomeren over de inzet van algoritmen. Deze richtlijnen zullen nadrukkelijk onder de aandacht gebracht worden van overheidsorganisaties.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om een overzicht te hebben van algoritmen die worden ingezet. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de digitale overheid wordt vanuit BZK onderzoek gedaan naar de nut- en noodzaak van een algoritmeregister. De gemeente Rotterdam experimenteert hiermee. Daarnaast zijn er ook proeven in Amsterdam, Utrecht en de provincie Zuid-Holland. In een dergelijk register worden algoritmen opgenomen die voor burgers en toezichthouders in te zien zijn. Een register kan informatie verschaffen over het type algoritmen, maar ook over de data die gebruikt zijn. Ook kan zo’n register een statusoverzicht geven van de kwaliteitseisen die toegepast zijn en de vermelding van de verantwoordelijke functionaris waar burgers terecht kunnen met vragen. Het is belangrijk dat een algoritmeregister aansluit bij de behoeften van burgers. Ik kom hier op terug in de brief aan uw Kamer die medio juni verschijnt en bericht over de voortgang van moties die ingediend zijn tijdens het debat over het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Is er een toezichthoudend orgaan op de toepassing van algoritmen door gemeenten? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk toezichthoudend orgaan in te richten?
Voor burgers is het van belang dat ze kunnen vertrouwen op goed werkende interne en externe controlemechanismen. Onafhankelijk toezicht is daar een onderdeel van. Ook moeten burgers laagdrempelig terecht kunnen bij een instantie met klachten over het gebruik van algoritmen.
De gemeentelijke rekenkamers spelen een rol door hun bevoegdheid om achteraf onafhankelijk onderzoek te doen en burgers kunnen voor klachten terecht bij de nationale of de gemeentelijke ombudsman. Ook kunnen burgers terecht bij een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening (adv). Een adv heeft tot taak om onafhankelijke bijstand te verlenen aan personen bij de afwikkeling van hun klachten betreffende onderscheid als bedoeld in de gelijke behandelingswetgeving.
Er is een breed scala aan toezichthouders actief die toezien op algoritmen, zoals het College voor de Rechten van de Mens, de Autoriteit Persoonsgegevens en de Autoriteit Consument en Markt die ook toezicht houden op gemeenten. Bij het grootste deel van de toezichthouders is toenemende aandacht voor toezicht op algoritmen. Voor toezicht specifiek op de overheid is geconcludeerd dat er geen juridische lacunes zijn in de toezichtstaken en -bevoegdheden met betrekking tot algoritmegebruik. Een nieuwe toezichthouder wordt vooralsnog dan ook niet noodzakelijk geacht. Wel is het van belang voor zowel publiek als privaat toezicht dat toezichthouders vanuit hun eigen expertise en toezichtdomein toezicht houden. Daarbij is samenwerking van groot belang. In het voorjaar van 2020 is door toezichthouders de werkgroep toezicht op AI opgericht. Deze werkgroep draagt eraan bij dat de samenwerking tussen toezichthouders een meer structurele vorm krijgt.
Het rapport 'Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?1
Ja.
Kunt u een algemene reactie geven op dit rapport? Wat zijn de lessen die uit dit rapport getrokken kunnen worden?
De OESO is gevraagd om te kijken naar het beleidsinstrumentarium gericht op de verduurzaming van de industrie voor de lange termijn. Zoals in de brief Visie verduurzaming basisindustrie 20502 is beschreven, betekent dat een transitie naar klimaatneutraliteit in 2050.
Het rapport van de OESO doet aanbevelingen op twee pijlers van het Nederlandse beleid: beprijzing en innovatiesteun. Daarnaast worden aanbevelingen gedaan voor beleid met betrekking tot belangrijke randvoorwaarden. Deze aanbevelingen zijn niet alleen bedoeld voor de Nederlandse overheid, maar net zozeer voor de Europese Commissie (bij de uitwerking van haar voorstellen bij de Green Deal) en voor andere Europese landen die nadenken over het opzetten van hun klimaatbeleid gericht op de industrie. Deze zijn waardevol in de vormgeving van het toekomstige klimaatbeleid, zowel nationaal als internationaal.
Ik waardeer het onderzoek van de OESO. De analyses zijn van hoge kwaliteit en leiden tot concrete aanbevelingen waar het beleid nog beter kan. Hieronder ga ik daarop in. Het onderzoek maakt als ex ante beleidsdoorlichting deel uit van de strategische evaluatieagenda voor het klimaatbeleid.
Op hoofdlijnen staat het beleid volgens de OESO goed op de rails. De onderzoekers noemen Nederland een gidsland als het gaat om de totstandkoming van het Klimaatakkoord, in samenwerking met stakeholders, waaronder de industrie. Nederland is daarnaast voorloper in haar beleidsmix met een combinatie van enerzijds marktprikkelende beprijzing met onze nationale CO2-heffing en anderzijds de subsidies voor innovatie, demonstratie en uitrol. De OESO stelt dat andere landen op dit vlak kunnen leren van Nederland.
Ik zou daarbij graag willen uitlichten dat 2020 een succesvol eerste jaar was voor het missie-gedreven werken aan de hand van de Integrale Kennis- en Innovatieagenda Klimaat en Energie (IKIA) van het Klimaatakkoord. De nauwe samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden heeft geleid tot betere samenhang en een sterkere focus op de missies van het Klimaatakkoord. Uiteraard geeft de OESO ook verbeterpunten mee. Daarop ga ik hieronder in.
Deelt u de analyse van de OESO dat ondanks de CO2-heffing de voordelen voor energie-intensieve bedrijven de CO2-heffing deels teniet doen? Kunt u een reactie geven op de analyse dat de CO2-beprijzing per sector sterk verschilt en dat de Nederlandse aanpak energie-intensieve bedrijven bevoordeelt en dat minder energie-intensieve bedrijven, het midden- en kleinbedrijf en huishoudens worden benadeeld?
Nee, ik deel deze analyse niet. Ik beschouw de nationale CO2-heffing op emissies als een wezenlijk ander instrument dan een heffing op (fossiele energie) inputs. Beprijzingopties kunnen een prikkel geven om «business as usual» gedrag te substitueren voor duurzaam gedrag (zoals de OESO ook onderschrijft ten aanzien van de CO2-heffing), maar het unilateraal zwaarder belasten van inputs in de industrie leidt niet zonder meer tot keuze voor duurzame investeringen in Nederland, tenzij er gelijktijdig subsidie plaatsvindt, of de hogere prijzen aan afnemers en consumenten kunnen worden doorberekend. Het is afhankelijk van de plek in de keten, de bedrijfstak en het internationale speelveld of er subsidie nodig is of dat de hogere inputprijzen kunnen worden doorberekend.3
In het Klimaatakkoord zijn extra subsidies (o.a. SDE++) voor de industrie beschikbaar gekomen. De klimaatlasten voor energie-intensieve bedrijven zijn tegelijkertijd sterk gestegen, niet alleen als gevolg van CO2-beprijzing, zowel Europees (ETS) als nationaal via onder andere de CO2-heffing. Ook de nationale Energiebelasting (EB) en ODE zijn in navolging van het Klimaatakkoord verhoogd voor de energie-intensieve industrie.
De onderzoekers laten zien dat per bedrijfstak aanzienlijke verschillen bestaan in de prijs die een ton CO2-uitstoot kost. Deze verschillen komen voort uit verschillen tussen sectoren wat betreft vrijstellingen (cf. de Europese richtlijn energiebelastingen) en gratis ETS-rechten en uit verschillen in de gebruikte volumina aardgas en elektriciteit; in een degressief stelsel betalen grootverbruikers in totaal wel meer belasting (EB en ODE) dan kleinverbruikers, maar aan de marge minder.
De OESO wijst erop dat dit economisch gezien minder effectief is dan een uniforme CO2-prijs voor alle sectoren. Ik onderschrijf dat dit in theorie het geval is, maar wel onder de premisse dat zo’n uniforme CO2-prijs ook uniform, in alle landen, wordt ingevoerd. Zolang dit niet het geval is, moet er ook in het fiscale stelsel rekening gehouden worden met de internationale concurrentiepositie van bedrijven op de Europese en wereldmarkt. De ons omringende landen kennen in de meeste gevallen namelijk vergelijkbare fiscale regelingen en een aanpassing hiervan kan daarom gepaard gaan met een risico op weglek van werkgelegenheid en CO2-uitstoot over de grens. Daarom is het van belang om bij voorkeur op mondiaal of anders Europees niveau tot een betere beprijzing van CO2-uitstoot te komen. Dit wordt ook door het OESO-rapport onderschreven door de aanbeveling om het stelsel van vrijstellingen en gratis rechten in samenhang met een voorstel voor een Carbon Border Adjustment Mechanism te heroverwegen.
Deelt u de mening dat een uniformere beprijzing rechtvaardiger en effectiever is en dat alle prijsvoordelen voor energie-intensieve bedrijven moeten worden afgebouwd, zoals ook het OESO betoogt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de analyse dat het Nederlandse klimaatbeleid bijna exclusief gericht is op kostenefficiëntie, waardoor innovaties geen kans krijgen om zich te ontwikkelen? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor zowel het Nederlandse klimaatbeleid als de Nederlandse concurrentiepositie?
De OESO constateert in het rapport terecht dat de SDE++ een tendermechanisme hanteert, waardoor vooral projecten doorgang vinden die met de minste euro’s subsidie de meeste CO2-reductie behalen. Dat is van belang voor de kosteneffectiviteit van de transitie. De Kamer is recent geïnformeerd over de aanvragen voor de SDE++4 en over de beschikkingen die zijn afgegeven5. Op basis van deze aanvragen voor de SDE++ 2020 zie ik dat voor diverse technieken subsidie is aangevraagd, zij het niet de meest vernieuwende. Die technieken bevinden zich nog in een andere fase van ontwikkeling, waarvoor ook ander instrumentarium beschikbaar is. In de brief Visie verduurzaming basisindustrie 20506 heeft het kabinet al aangegeven dat voor een deel van die technieken aanvullend instrumentarium nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kostenefficiëntie is belangrijk in het kabinetsbeleid, ook bij klimaatbeleid. Het kabinet moet immers verantwoording kunnen afleggen over alle uitgaven. Echter, wat op korte termijn voor de klimaatdoelen in 2030 kostenefficiënt is, moet niet onbedoeld leiden tot vertraging van transities en daarmee kosteninefficiëntie op langere termijn. Van belang is dat de instrumentenmix zodanig is dat zowel de doelen in 2030 als in 2050 kunnen worden gehaald. Een voorbeeld is het feit dat het kabinet (de opschaling van) waterstof via een nieuw instrument stimuleert, naast dat deze techniek in de SDE++ aan bod kan komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de aanbevelingen van de OESO omtrent het ondersteunen van nieuwe technologieën waarbij de OESO pleit voor een gebalanceerdere aanpak waarbij zowel volwassen technieken als nieuwe technieken adequaat worden ondersteund? Zo ja, op welke manier gaat u deze aanbeveling uitvoeren?
Ja, in de brief Verduurzaming basisindustrie 2050 gaf het kabinet ook aan dat er voldoende middelen beschikbaar moeten zijn voor zowel vroege als late fasen van duurzame technieken. Om de transitie richting klimaatneutraliteit in 2050 te volbrengen én concurrerend te blijven, zullen bedrijven op fundamenteel andere productiemethoden moeten overstappen. Om bedrijven hierbij te ondersteunen zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een energie-klimaatgerelateerd instrumentarium in voor R&D, demonstratie en vroege fase toepassing.
Voor R&D en demonstratie is het budget voor energie-onderzoeksthema’s gegroeid van 152 miljoen euro in 2016 naar ruim 300 miljoen euro in 2020, waarvan een substantieel deel (bijna de helft) relevant is voor de industrie. Hierbij gaat het vooral om de EZK-regelingen DEI+, MOOI en TSE-industrie en TSE studies. Daarbovenop zijn sinds 2019 via de VEKI-regeling extra middelen beschikbaar voor vroege fase toepassing (budget van 28 miljoen euro in 2020). Uit de meest recente gegevens van RVO over gecommitteerde budgetten in 2020 blijkt dat vanuit deze EZK-regelingen samen 141 miljoen euro in industrieroutes uit het Klimaatakkoord wordt geïnvesteerd. Ruim 75% daarvan (ca. 105 miljoen euro) wordt geïnvesteerd in de belangrijkste technologiefamilies voor de langere termijn: circulaire processen (72 miljoen euro), biobrandstoffen en biomaterialen (9 miljoen), waterstof (16 miljoen euro), elektrificatie (4 miljoen euro) en CCU (Carbon Capture and Utilisation, 6 miljoen euro). De overige 25% (36 miljoen euro) wordt geïnvesteerd in procesverbetering en energiebesparing (bron: RVO7).
Ten aanzien van de SDE++ (uitrolfase) maakt de OESO het punt dat middelen voor uitrol van nieuwe technieken ook tijdig beschikbaar moeten komen voor minder kostenefficiënte emissiereductietechnieken. Deze technieken zijn volgens de OESO nodig om richting 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. De OESO onderschrijft daarmee de inzet van het kabinet, zoals beschreven in de brief Visie verduurzaming basisindustrie 2050, om te kiezen voor een aanvulling op het instrumentarium, zodat naast een kosteneffectieve uitrol via de SDE++ ook opschaling van minder kosteneffectieve technieken gestimuleerd wordt.
Hoe reageert u op de analyse dat het budget voor het ondersteunen van demonstratietechnieken niet in lijn is met de schaal van deze technieken?
De OESO geeft ten eerste aan dat (los van uitrol) het Nederlandse innovatie-instrumentarium voor de industrie vrij zwaar inzet op demonstratie en weinig op R&D, Duitsland zet meer in op R&D.
Het kabinet acht een stevige inzet op R&D gericht op verduurzaming van groot belang. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven heeft het kabinet de energie-innovatiemiddelen de afgelopen jaren al substantieel verhoogd en is daarvan een groot deel bestemd voor nieuwe duurzame technieken. Dat er verhoudingsgewijs meer middelen ingezet worden op de demonstratiefase dan voor R&D acht ik een logisch gevolg van het feit dat projecten in die fase doorgaans veel duurder zijn, met name in de kapitaalintensieve basisindustrie.
Het rapport stelt ten tweede dat er voor de uitrolfase (deployment) meer middelen nodig zijn, omdat projecten in deze fase nog groter en duurder zijn dan bij demonstratie. Pas bij herhaalde toepassing treden leer- en schaaleffecten op waardoor de nieuwe duurzame technieken in kosten dalen, zoals bij wind-op-zee-projecten gebeurd is. Daarom geeft het kabinet in de Visie verduurzaming basisindustrie 20508 ook aan dat aanvullend instrumentarium nodig is voor grootschalige demonstratie en uitrol9.
De OESO noemt naast Europese instrumenten ook het Nationaal Groeifonds als een van de mogelijkheden om de hoeveelheid middelen voor grootschalige demonstratieprojecten te vergroten. Het kabinet werkt aan voorstellen om bij Europese fondsen in te dienen. Het Nationaal Groeifonds reserveert inmiddels 338 miljoen euro voor waterstof en groene chemie.
Deelt u de analyse van de OESO dat stevige CO2-beprijzing en gedragsverandering, innovatiebeleid en het ondersteunen van nieuwe technologieën niet tegenstrijdig zijn, maar elkaar juist kunnen versterken? Deelt u de mening dat dit de basis is van een effectieve groene industriepolitiek, zoals ook in het rapport «Groene industriepolitiek – Bouwen aan de Groene Eeuw.» Van wetenschappelijk bureau De Helling wordt betoogd?2
De combinatie van beprijzing en subsidiëring is de basis van het Nederlandse klimaatbeleid voor de industrie. Zoals de OESO laat zien, is het beprijzingsdeel aanzienlijk versterkt met de aanvulling van de nationale CO2-heffing. Om investeringen in verduurzaming in Nederland te laten landen, wordt beprijzing gecombineerd met subsidiëring van innovatie en projecten met een onrendabele top, zoals Nederland met name met de SDE++ doet.
Bent u ook verheugd met het feit dat de OESO ervoor pleit om de CO2-heffing te behouden omdat dit een sterk signaal is voor de middellange termijn en het de decarbonisatie aanmoedigt?
Het kabinet heeft de CO2-heffing ingevoerd als borging voor het emissiereductiedoel van de industrie in het Klimaatakkoord. Het Klimaatakkoord is voor de periode t/m 2030 en daarmee zie ik de aanmoediging van de OESO als ondersteuning van het reeds ingezette beleid. De OESO bevestigt dat de heffing partijen direct een sterke prikkel geeft tot emissiereductie, ook al loopt de grondslag en het tarief van de heffing de komende jaren geleidelijk omhoog. De OESO benadrukt tegelijkertijd het belang van complementaire subsidies, zoals de SDE++, voor de economische haalbaarheid van emissiereducerende projecten. Samen vormen ze een wortel en stok (technology push en market pull) ter realisatie van de industriedoelen uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing wordt in 2022 en 2024 herijkt.
Het lijkt verstandig om dit borgingsinstrument te behouden, ook nu de ETS-prijs vooralsnog hoger is dan de heffing, als onderdeel van het maatregelenpakket uit het Klimaatakkoord dat is gericht op verduurzaming van de industrie. Het is aan het volgende kabinet om hierover nader te besluiten.
Deelt u de mening dat een overheidsbrede aanpak nodig is voor het aanpakken van klimaatverandering? Zo ja, hoe zou dit verbeterd kunnen worden? Zou een Climate Management Team, een team van wetenschappers dat periodiek beleidsadvies geeft op basis van de laatste ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten, hieraan kunnen bijdragen?
Ik deel de mening dat de overheidsbrede aanpak nodig is, omdat de klimaat- en energietransitie betrekking heeft op nagenoeg de hele economie en daarmee beleid van meerdere departementen vergt. Vijf bewindspersonen staan aan de lat voor het halen van de sectorale doelen die in het Klimaatakkoord van 2019 zijn vastgelegd. Doorsnijdende thema’s als financiële (fiscale) prikkels, circulaire economie, EU-klimaatbeleid en arbeidsmarktknelpunten maakt dat ook andere departementen actief betrokken zijn.
In dit stadium van de transitie zijn, conform Klimaatakkoord, beleidswijzigingen nodig en die moeten door de beleidsdepartementen worden voorbereid. Daarom acht ik het wenselijk om de aansturing daar te houden en niet bijvoorbeeld bij een uitvoeringsdienst te beleggen.
Voor wetenschappelijke advisering kijkt het kabinet primair naar het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Specifiek voor industrievraagstukken is in 2020 het Sustainable Industry Lab opgericht, waaraan academici vanuit diverse Nederlandse universiteiten, Clingendael Energy en TNO meedoen.
Kunt u kort ingaan op de overige aanbevelingen in dit rapport?
De OESO doet in het rapport onderstaande aanbevelingen, naast de aanbevelingen waarover u vragen heeft gesteld en waarop ik hierboven al heb geantwoord. Per aanbeveling geef ik een reactie:
De OESO beveelt aan om een doorlichting van de belasting op elektriciteit uit te voeren ter ondersteuning van de Nederlandse behoefte aan elektrificatie van industriële processen, zonder extra druk op kleine industriële, residentiële en commerciële consumenten.
De evaluatie van de Energiebelasting en de evaluatie en toekomstverkenning van de ODE, die recent aan uw Kamer zijn aangeboden11, concluderen dat de tariefstructuur van gas en elektriciteit niet in evenwicht is. De huidige tariefstructuur sluit op verschillende plekken niet goed aan bij de externe kosten. Elektriciteit wordt nog steeds – ondanks recente en voorgenomen aanpassingen van de tariefsverhouding – relatief sterk belast ten opzichte van aardgas, wat uit oogpunt van klimaat niet efficiënt is (bijvoorbeeld de switch van gasketel naar warmtepomp), zo geeft de evaluatie aan. Tegelijkertijd neemt volgens de evaluatie de CO2-emissie van de gemiddelde elektriciteitsmix snel af richting 2030 en zal gegeven het huidige tariefverschil de ongelijke prikkelwerking verder toenemen ten nadele van elektriciteit. Het is verder aan een volgend kabinet om te beslissen wat zij doet met de conclusies uit de evaluatie van de energiebelasting.
De OESO beveelt ten eerste aan om aanpassing aan de SDE++ te overwegen, in het bijzonder het houden van verschillende inschrijfrondes per technologie en productieproces (hierboven besproken), en om in ieder geval gedeeltelijk rekening te houden met besparingen op de CO2-heffing.
Wat betreft het gedeeltelijk corrigeren van de SDE++-subsidies voor de CO2-heffing is het kabinet van mening dat dit geen wenselijke aanpassing in het beleid zou zijn. Ten eerste omdat de heffing een borginginstrument is en niet bedoeld is om belasting te innen. Ten tweede zou het niet mogelijk zijn om een correctiebedrag te bepalen, omdat de ETS-prijs in de tijd fluctueert, waardoor de hoogte van de heffing niet op voorhand bekend is. Er zijn nu ook nog geen substantiële handelsvolumes in dispensatierechten, waardoor er geen marktprijs voor dispensatierechten kan worden vastgesteld.
De OESO beveelt ten tweede aan om het instrumentarium ter ondersteuning van innovatie te stroomlijnen, vooral rond de demonstratiefase, om administratieve kostenefficiëntie te verbeteren en transactiekosten voor jonge bedrijven en mkb te reduceren.
Op dit moment zijn er geen plannen om het op energie- en klimaat gerichte innovatie-instrumentarium ingrijpend aan te passen. Op grond van terugkoppeling van gebruikers kunnen wel kleine verbeteringen worden doorgevoerd. Wel zal deze aanbeveling van de OESO meegenomen worden in de reguliere evaluaties van betreffende instrumenten. Het is van belang dat bedrijven hun weg eenvoudig in het instrumentarium weten te vinden. Daartoe biedt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland nu ook al advies.
De OESO beveelt ten eerste aan om het regelgevend kader voor emissiereductietechnieken te actualiseren (in het bijzonder voor CCS) en zorg te dragen voor standaardisering (in het bijzonder voor waterstof en recycling), waar mogelijk op Europees niveau.
Ik beschouw dit vooral als aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten tweede aan om creatie van markten voor de circulaire en biobased economie te bevorderen, met als doel scope-3 emissies te adresseren: stel standaarden op voor minimuminhoud bij gerecycled plastic en biobased producten, en herbenoem bijproducten van staalproductie van afval tot product om aankoop van schroot te vergemakkelijken.
Ik beschouw dit als een aanbeveling voor de Europese Commissie, die ik onderschrijf en waar Nederland in Brussel aan bijdraagt.
De OESO beveelt ten derde aan om zichtbaarheid te geven aan infrastructuurprogramma’s die gerelateerd zijn aan transport van waterstof, elektriciteit, warmte en afgevangen CO2. Verduidelijk daarnaast de rol van het Nationaal Groeifonds bij het financieren van laag-carbonische industriële infrastructuur.
EZK werkt momenteel aan een nationaal Programma Energie Systeem (PES) en specifiek voor de industrie aan een nationaal Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI). Zij zullen een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat opstellen, waarin het transport van waterstof, elektriciteit, CO2 en warmte worden meegenomen. De OESO geeft aan dat Nederland daarmee voortvarend gestart is, maar dat een versnelling nodig is om de ambities te realiseren.
Het Nationaal Groeifonds investeert in kennis, R&D en innovatie en in infrastructuur. Onder infrastructuur valt ook energie-infrastructuur. De adviescommissie voor het Nationaal Groeifonds staat zeker open voor voorstellen op het gebied van energie-infrastructuur. Departementen kunnen tot 31 oktober van dit jaar voorstellen indienen voor de tweede ronde van het fonds en op dit moment wordt bekeken of er ook voorstellen op het gebied van energie-infrastructuur zullen worden ingediend.
De OESO beveelt ten vierde om concurrentie binnen en tussen clusters te laten groeien door te zorgen voor een gelijk speelveld voor jonge en kleine bedrijven en voor voldoende aanbod van groen vaardigheden.
Het kabinet is voorstander van concurrentie tussen en binnen industrieclusters in de zin dat samenwerking tussen bedrijven voor kennisontwikkeling of benutting van synergievoordelen niet moeten leiden tot lock-in situaties of andere marktverstoringen die niet het doel zijn van het beleid gericht op de klimaat- en energietransitie. In algemene zin dient sprake te zijn van gezonde economische dynamiek, met innovaties in producten en processen die leiden tot aanpassingen van (of nieuwe) banen en waardeketens en toe- en uitredende bedrijven.
Een afdoende aanbod van geschoold personeel is een randvoorwaarde voor een succesvolle transitie met emissiereductie en economische kansen. Vanuit het kabinet is er geen specifiek beleid gericht op het arbeidsaanbod voor een verduurzaming van de basisindustrie. Wel onderzoekt een taakgroep bij de Sociaal Economische Raad mogelijke knelpunten voor alle klimaatsectoren. Het kabinet werkt daarnaast al langer met de bredere Human Capital Agenda’s van de topsectoren en het Techniekpact.
Ten vijfde beveelt de OESO aan om te zorgen voor voldoende financiering van groene startups, in het bijzonder door middel van risicokapitaal (venture capital).
Met 516 miljoen euro aan durfkapitaal-investeringen behaalt Nederland in 2019 een zesde positie binnen Europa. De omvang van durfkapitaal-investeringen neemt in Nederland sinds 2015 toe (zie bedrijvenbeleidinbeeld.nl). Volgens het OESO-rapport presteert Nederland opvallend goed als het gaat om het aandeel deals gericht op duurzame energietechnologie binnen het totaal van alle venture capital-deals in de periode 2016–2020. In Nederland bedraagt dit bijna 10 procent.
Kent u de berichten «VN-chef Guterres: wereld op rand afgrond door klimaatverandering» en «Climate change indicators and impacts worsened in 2020»?1, 2
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het WMO-rapport «State of the Global Climate 2020»?3
Later dit jaar (rond augustus) komt het IPCC AR6 Werkgroep I rapport «The Physical Science Basis» uit. Daarna zal ik een kabinetsappreciatie geven van de laatste inzichten in ons klimaatsysteem, waarbij ik ook in zal gaan op het WMO-rapport.
Onderschrijft u de stelling van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties dat de wereld op de rand van de afgrond staat door de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
In het WMO-rapport waaraan de secretaris-generaal refereert staat dat niet zo geformuleerd, maar het is duidelijk dat de gevolgen van klimaatverandering zich wereldwijd steeds sterker doen voelen en dat er geen tijd te verliezen meer is om de mondiale emissies om te buigen en te doen afnemen voor 2030, als we de doelen van Parijs binnen bereik willen houden. Daartoe zijn aangescherpte klimaatambities voor 2030, zoals van de EU en nu ook de VS, essentieel.
Wat zegt het u dat de gemiddelde wereldwijde temperatuur in 2020 zo’n 1,2°C hoger lag dan in de pre-industriële tijd?
Dat zegt mij dat er haast is geboden met vermindering van de mondiale uitstoot om de Parijsdoelen, met name beperking van de opwarming tot 1,5 graden aan het eind van deze eeuw, niet buiten bereik te brengen. De kans is al groot dat we eerst over de 1,5 graden heen zullen gaan, voordat we die in 2100 tot 1,5 graden hebben teruggebracht.
Erkent u dat daarmee de opwarming van de Aarde nog verder is opgeschoven naar de kritische grens van 1,5°C? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat iedere tiende van een graad opwarming een groot verschil maakt, zoals o.a. werd aangetoond in het IPCC-rapport «Global Warming of 1.5°C»?4 Zo nee, waarom niet?
Ja, elke tiende graad maakt verschil. Het IPCC 1,5 graden rapport heeft al duidelijk gemaakt dat de verschillen in effecten significant verschillen tussen 1,5 en 2,0 graden opwarming.
Erkent u dat het beperken van de opwarming van de Aarde tot 1,4°C veiliger is dan een opwarming van 1,5°C? Zo nee, waarom niet?
In principe wel, maar zoals gezegd zal het al heel lastig worden om overschrijding van de 1,5 graden in de loop van deze eeuw te vermijden; daarna is het terugbrengen van de opwarming tot een zo laag mogelijk niveau gewenst.
Erkent u dat het 1,5°C-doel uit het Parijsakkoord daarom geïnterpreteerd moet worden als absolute bovengrens? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Erkent u dat het belangrijk is om de verschillende crises van deze tijd – zoals de klimaatcrisis, de natuurcrisis en de coronacrisis – in samenhang aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is verstandig om de verschillende crisissituaties tegelijk aan te pakken. Dat is ook de inzet van het herstelbeleid van het kabinet.
Kent u de berichten «Climate change: Carbon «surge» expected in post-Covid energy boom» en «Global CO2 emissions set for largest rise in 10 years»?5, 6
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het rapport «Global Energy Review 2021» van het Internationaal Energieagentschap (IEA)?7
De publicatie Global Energy Review 2021 van het Internationaal Energieagentschap (IEA) gaat in op de gevolgen van de corona-epidemie en het herstel daarvan. Het IEA geeft aan dat de daling in het wereldwijde energiegebruik, dat in 2020 door corona veroorzaakt werd, naar verwachting in 2021 weer teniet gedaan wordt. Dit heeft ook gevolgen voor de CO2-emissie.
Waar in 2020 er sprake was de grootste daling in CO2-uitstoot ooit (5,8% in 2020), verwacht het IEA in 2021 de een na grootste stijging van energie-gerelateerde CO2-uitstoot ooit (4,8%). De grote daling werd met name veroorzaakt door een sterke afname van de vraag naar kolen en olie.
Het IEA analyseert de vraag en aanbod-ontwikkeling van de verschillende energiebronnen in 2021. Hieruit volgt dat een groot deel van de verwachte stijging in CO2-uitstoot wordt verklaard door de vraag naar kolen. Deze zal in 2021 met 4,5% stijgen, met name veroorzaakt door een sterk groei van kolengedreven elektriciteitsopwekking in Azië, en de vraag zal zelfs hoger liggen dan het pre-coronaniveau. Hoewel de verwachte totale wereldwijde CO2-uitstoot voor 2021 met 1,2% onder het 2019-niveau blijft, is dit een zorgwekkende ontwikkeling. Ook omdat het IEA aangeeft dat wanneer de wereldwijde transportactiviteiten volledig zou herstellen van de huidige coronarestricties, de daarmee gepaarde gaande olievraag, de CO2-uitstoot boven het 2019-niveau zou brengen.
Opvallend is overigens dat in Europa in 2021 het terugkaatseffect naar een pre-corona uitstootniveau minder groot is. Het IEA verwacht een toename van 80 Mt CO2-uitstoot, hetgeen een derde is van de daling uit 2020. Dit wordt verklaard door een trager economisch herstel en vervoersrestricties, maar ook door minder afhankelijkheid van kolengedreven elektriciteitsopwekking en toename van het aandeel hernieuwbaar in de energievoorziening. Een positieve ontwikkeling is verder dat het aandeel hernieuwbaar wereldwijd steeds verder groeit. In 2020 was er wereldwijd, ondanks corona, sprake van een recordgroei van het aandeel hernieuwbaar in elektriciteitsopwekking. In 2021 wordt verwacht dat dit aandeel verder stijgt naar 30%.
Wat is uw reactie op de voorspelling van het IEA dat de wereldwijde CO2-uitstoot in 2021 sterk zal toenemen?
Hoewel de verwachte uitstoot in 2021 nog niet op het pre-coronaniveau van 2019 ligt, is dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Onderschrijft u de volgende stelling van IEA-directeur Birol «This is a dire warning that the economic recovery from the Covid crisis is currently anything but sustainable for our climate»? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de noodzaak tot blijvende inspanningen om de klimaatdoelstellingen te halen. Ook in Europa moeten we nog het nodige werk verzetten om uit te komen bij onze doelstellingen. Gelukkig blijkt uit de IEA-scenario’s dat de Europese Unie voor 2021 nog steeds fors minder broeikasgassen zal uitstoten dan in 2019. Dat is deels te verklaren door trager herstel, maar zeker ook door toename van het aandeel hernieuwbare energiebronnen.
In hoeverre voelt u zich aangesproken door deze opmerking van de heer Birol?
Zie antwoord vraag 13.
Erkent u dat dit kabinet vooralsnog diverse beslissingen heeft genomen die haaks staan op een groen herstel uit de coronacrisis, zoals het uitdelen van een blanco cheque aan KLM zonder serieuze klimaatvoorwaarden, het uitdelen van staatssteun aan Royal IHC zonder een exitstrategie voor de fossiele activiteiten en de oprichting van het fossiele Bonaire Brandstof Terminals? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een inschatting maken van het percentage van de door Nederland uitgedeelde corona-steunpakketten dat aanstuurt op een aantoonbare breuk met het fossiele «business as usual»?
Erkent u dat het merendeel van de corona-steunpakketten is gericht op het herstellen van de oude economie in plaats van op het integraal aanpakken van de klimaatcrisis, natuurcrisis en coronacrisis? Zo nee, waaruit blijkt dat dit anders zit?
Kunt u concreet aangeven hoe u dan wel gaat zorgen voor een groen herstel uit de coronacrisis, een oproep die ondertussen al meermaals en vanuit diverse hoeken van de samenleving aan dit kabinet is gedaan?
Erkent u dat Nederland zo snel mogelijk een maximale inspanning moet leveren om een verdere opwarming van de Aarde te voorkomen en dat het onze morele plicht is ten opzichte van toekomstige generaties om de uitstoot van broeikasgassen in binnen- en buitenland zo snel mogelijk terugdringen? Zo nee, waarom niet?
Vertragingen bij de herbeoordeling van TVL-aanvragen |
|
Romke de Jong (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Klopt het dat de herbeoordelingen van de bezwaren die zijn ingediend bij de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)-regeling door problemen die opspeelden met SBI-codes waarschijnlijk pas eind juni 2021 zullen zijn afgerond?
Nee, dat klopt niet. Op 8 februari 2021 heb ik in mijn antwoord op de vragen van het lid Aartsen (VVD)1 geschreven dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over de SBI-codes die ongegrond zijn verklaard en dat RVO deze bezwaren waar nodig in het licht van de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) opnieuw zou beoordelen. De herbeoordelingen van de bezwaarschriften (200) naar aanleiding van de CBb-uitspraken zijn op 5 na afgerond, ook deze worden op korte termijn afgehandeld.
Welk percentage van de lopende en afgewezen bezwaarprocedures waarvan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 10 maart 2021 heeft toegezegd dat deze zouden worden herbeoordeeld in verband met de problemen met de SBI-codes, zijn inmiddels ook daadwerkelijk herbeoordeeld? Hoe verklaart u dit percentage?1
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is 97,5% van de herbeoordelingen uitgevoerd. Bezwaarschriften over SBI-codes kunnen nog steeds worden ingediend bij RVO. Deze krijgen geen herbeoordeling, maar een reguliere beoordeling in de bezwarenprocedure. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welk percentage van de bezwaarprocedures van kwartaal 4 van 2020 specifiek heeft u reeds herbeoordeeld?
Herbeoordeling van afgehandelde bezwaarschriften betrekking hebbend op kwartaal 4 van 2020 is niet nodig, omdat deze bezwaarschriften steeds in lijn met de CBb-uitspraken worden afgehandeld.
Per 29 april 2021 zijn er 1193 bezwaarschriften die zien op de SBI-code en betrekking hebben op kwartaal 4 van 2020. Daarvan zijn er 346 afgehandeld. Dat is bijna 30%.
Deelt u de mening dat deze vertragingen problematisch zijn voor bijvoorbeeld schippers van zeilscheepvaartuigen, waarvan de meeste hun bezwaar al in kwartaal 4 van 2020 hebben ingediend en het water aan de lippen hebben staan in afwachting van de afhandeling van hun bezwaarprocedure?
Vertragingen in de afhandeling zijn altijd problematisch voor ondernemers bij wie het water aan de lippen staat. Dat geldt ook voor schippers van zeilscheepvaartuigen. RVO streeft naar een zo spoedig mogelijke afhandeling, maar de behandeling dient ook zorgvuldig te gebeuren, om te zorgen dat ondernemers krijgen waar ze recht op hebben. RVO streeft ernaar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van maximaal 12 weken af te handelen. In complexe gevallen wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. Op dit moment wordt 90% van de bezwaardossiers binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek.
Indien u het eens bent met de voorgaande vraag, kunt u aangeven of en zo ja, welke plannen u heeft om de herbeoordeling van deze bezwaarprocedures te versnellen?
De bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek worden met voorrang opgepakt, ook vanwege het effect op een aanvraag de volgende aanvraagperiode. RVO heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstelligen.
Klopt het dat het aanvraagformulier van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor de TVL-regeling nog niet is aangepast op het includeren van de nieuwe, juiste KvK-codes, waardoor het probleem met de SBI-codes ook in nieuwe aanvragen kan voorkomen? Zo ja, waarom is dit nog niet opgelost en bent u het eens met de vragenstellers dat om nieuwe, onnodige bezwaarprocedures te voorkomen het zaak is dat dit zo snel mogelijk verholpen wordt?
Uitgangspunt is dat na een positieve beslissing op het bezwaar de ondernemer een volgende aanvraag kan indienen op zijn nieuwe SBI-code. RVO heeft het systeem aangepast zodat de ondernemer bij het invullen van het aanvraagformulier de juiste SBI-code te zien krijgt. Sinds 12 mei 2021 konden ondernemers met een positief afgeronde bezwaarprocedure met de juiste SBI-code tot aan de sluitingsdatum van 18 mei 2021 een aanvraag indienen. Er zal dan geen bezwaarprocedure meer hoeven te worden gestart.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het Klimaatcrisis Beleid Team. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team (KBT)?1
Ik ben bekend met de oprichting van het Klimaatcrisis Beleid Team en ik zie de waarde van dit type adviezen die het klimaatdebat kunnen verrijken.
Kunt u toelichten op welke wijze u de adviezen van het KBT zult behandelen?
De adviezen hebben betrekking op nieuw/aanvullend te formuleren klimaatbeleid. Hiertoe zullen partijen die betrokken zijn bij het formeren van een nieuw kabinet keuzes in moeten maken. Hier kunnen zij ook de adviezen van het KBT bij betrekken.
Kunt u een uitgebreide reactie formuleren op het eerste advies van het KBT?2
Gezien de demissionaire status van het kabinet acht ik het niet opportuun om hier een uitgebreide reactie op te geven. Met het rapport «Bestemming Parijs» van de ambtelijke Studiegroep «Klimaatopgave Green Deal», die door het huidige kabinet is ingesteld, is reeds uitgebreid stil gestaan bij de mogelijke gevolgen van de EU Green Deal en zijn keuzemogelijkheden in kaart gebracht. Het is aan het nieuwe kabinet om hier keuzes in te maken; hier kunnen ook de adviezen van het KBT bij betrokken worden.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse landen een onafhankelijke klimaatcommissie hebben opgericht om de regering te adviseren over het klimaatbeleid en dat bijvoorbeeld de klimaatwetgeving in Groot-Brittannië, Denemarken en Finland gepaard ging met de oprichting van een wetenschappelijk adviesorgaan dat speciaal is toegerust op het klimaat?3 4 5 6
Ja.
Erkent u de waardevolle rol van onafhankelijke klimaatcommissies in diverse andere landen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS), de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) allen in verschillende bewoordingen adviseerden om ook in Nederland een dergelijk adviescollege in te stellen, dat onafhankelijk kan opereren van de regering en de politieke waan van de dag?7 8 9
Ja.
Erkent u dat de huidige Nederlandse Klimaatwet destijds aanzienlijk is verzwakt door het schrappen van de onafhankelijke klimaatcommissie uit het wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De initiatienemers van de nationale Klimaatwet hebben ervoor gekozen om de Raad van State een formele, onafhankelijke, adviserende rol te laten vervullen en dit in de Klimaatwet te verankeren. De Raad van State maakt voor zijn advisering o.a. gebruik van de Klimaat- en Energieverkenning van PBL en een adviesgroep met enkele wetenschappers.
Steunt u het voorstel van de Partij voor de Dieren om alsnog over te gaan tot de oprichting van een onafhankelijke klimaatcommissie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat de Raad van State haar rol goed vervult. Daarbij is het aan het nieuwe kabinet om eventuele wijzigingen in de governance, waaronder een eventuele wijziging van de Klimaatwet, aan te brengen.
Erkent u dat er een crisisaanpak nodig is voor de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van klimaatverandering is een urgente opgave. Daarom heeft het huidige kabinet, vooruitlopend op besluitvorming over het ophogen van het Europese 2030-broeikasgasreductiedoel, een hoger doel van 49% emissiereductie in 2030 vastgesteld. Om dit te kunnen realiseren heeft het kabinet vervolgens, met meer dan 100 partijen, in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt.
Parallel aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en vanuit de gedeelde overtuiging dat klimaatverandering urgent moet worden aangepakt, heeft het kabinet in de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen en in lijn de brengen met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de aanbevelingen van het IPCC. Europa zal in 2050 klimaatneutraal zijn en op weg daar naartoe in 2030 haar broeikasgasemissies met ten minste 55% hebben gereduceerd.
De aangescherpte Europese doelstellingen zullen ook voor Nederland een extra opgave betekenen. De precieze nationale gevolgen zijn afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen over de onderliggende wetgevende voorstellen. Deze voorstellen zullen in juli 2021 worden gepresenteerd. Om het volgende kabinet hierop voor te bereiden heeft eerder dit jaar een ambtelijke studiegroep opties in kaart gebracht om nationaal invulling te geven aan de opgehoogde Europese doelstelling (kamerstuk 32 813, nr. 664). Het maken van keuzes tussen deze opties en eventuele andere aanpak is aan het nieuwe kabinet.
Waarom behandelt u de klimaatcrisis nog steeds niet als crisis?
Zie antwoord vraag 9.
De strenge criteria voor de herziening van strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad over de Arnhemse Villamoord?1
Ja
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de Arnhemse villamoord, waarin u constateerde dat inmiddels was vastgesteld dat negen verdachten in deze zaak zijn veroordeeld op basis van bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het huidige wetenschappelijke inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen?2
Ja. In antwoord op de bedoelde eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 658) refereerde ik aan het advies van de ACAS die de in de vraag aangehaalde constatering had gedaan en heb ik mij van een oordeel in deze zaak onthouden.
Wat vindt u ervan dat een zaak waarin inmiddels vaststaat dat verdachten destijds zwaar onder druk zijn gezet door de politie om verklaringen af te leggen en er andere onzorgvuldigheden zijn, toch niet tot een herziening kan leiden omdat er geen sprake is van een novum, een nieuw gegeven waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat als de rechter hier destijds kennis van had gehad, deze tot een andere uitspraak (geen veroordeling) zou zijn gekomen?3
In zijn arrest van 20 april 2021 op een aanvraag tot herziening in de Arnhemse villamoord in 1998 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen sprake was van zogenoemde «nova»: gegevens waarmee de rechter eerder niet bekend was en die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (ECLI:NL:HR:2021:633). Als Minister voor Rechtsbescherming geef ik geen oordeel over het arrest van de Hoge Raad. Over de huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele heb ik mijn oordeel gegeven tijdens het Algemeen Overleg op 12 september 2019 (Kamerstuk 29 279, 543) en in mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, 582). Op de wettelijke regeling ga ik in antwoord op de hiernavolgende vragen nogmaals in.
Voor een goed begrip van de wettelijke regeling is een aantal overwegingen van de Hoge Raad relevant.
De Hoge Raad wijst er in zijn arrest op dat de aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening meebrengt dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken, omdat in dat geval sprake is van een gegeven dat de rechter al bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Bij de beantwoording van de vraag of een in de aanvraag als nieuw aangeduid gegeven het hiervoor genoemde ernstige vermoeden wekt, moet bovendien de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken (rechtsoverwegingen 6.2.5 en 6.2.6).
Met betrekking tot de afgelegde (bekennende) verklaringen zet de Hoge Raad uiteen dat het verweer dat de in de strafzaak tegen de aanvrager en de medeveroordeelden afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij niet in vrijheid zijn afgelegd, in de strafzaak uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Het gerechtshof dat als laatste feitelijke instantie heeft geoordeeld over de strafzaak is onder meer ingegaan op de vraag of bij het verhoor door de politie ontoelaatbare druk op de verdachten is uitgeoefend waarmee hun verklaringsvrijheid op ontoelaatbare wijze is geschonden, op het verloop van de verhoren en de methodiek waarmee de verhoren zijn uitgevoerd en op de betrouwbaarheid en consistentie van de afgelegde verklaringen die het voor het bewijs heeft gebruikt (rechtsoverweging 6.3.2).
Ook was het gerechtshof volgens de Hoge Raad bekend met de stelling dat de in de herzieningsaanvraag aangeduide getuigenverklaring van een medeverdachte waarvan deze nadien (in 2018) is teruggekomen, onder druk zou zijn afgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat het gerechtshof deze medeveroordeelde als beëdigde getuige op de terechtzitting heeft gehoord en heeft getoetst of de door deze medeverdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onder meer door kennisneming van vele audiovisueel vastgelegde politieverhoren. Het gerechtshof heeft ook uitvoerig gemotiveerd geoordeeld dat het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van deze medeveroordeelde betrouwbaar acht en op welke onderdelen die verklaringen steun vinden in het overige bewijs, aldus de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 6.4.2–6.4.4).
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad in deze zaak? Begrijpt u het dat het voor veel mensen moeilijk te begrijpen is dat wordt overwogen dat er van alles aan te merken is op deze veroordelingen en de belastende bekentenissen waarop deze veroordelingen berusten onder druk zijn afgelegd en inmiddels zijn ingetrokken, dat de veroordeling als «potentieel onveilig» wordt aangemerkt, dat een andere rechter op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wellicht tot een vrijspraak of andere uitspraak zou zijn gekomen, maar dit toch geen aanleiding is voor een herziening omdat dit niet kan gelden als novum? Wat is uw reactie hierop?4
Ja. Op verzoek van drie veroordeelden in de Arnhemse villamoordzaak heeft een advocaat-generaal namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad nader onderzoek gedaan gericht op een mogelijk novum in de zin van de wet met het oog op de voorbereiding van een eventuele aanvraag tot herziening. Daarover is ook advies uitgebracht door de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). De veroordelingen zijn door de ACAS in haar advies over deze zaak als «potentieel onveilig» aangemerkt, mede op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten over valse bekentenissen die ten tijde van de beoordeling door het gerechtshof niet in alle opzichten waren uitgekristalliseerd. Op basis van de resultaten van het nader onderzoek is door de veroordeelden een herzieningsverzoek ingediend. Door een andere advocaat-generaal is namens de procureur-generaal geadviseerd de herzieningsaanvragen ongegrond te verklaren (o.a. ECLI:NL:PHR:2021:67). Op het advies van de ACAS ga ik nog in bij het antwoord op vraag 6.
Op zichzelf kan ik mij voorstellen dat het voor mensen soms moeilijk te begrijpen of aanvaarden is dat geen herziening plaatsvindt in een zaak waarin discussie blijft bestaan over het bewijs. Het is echter aan de rechter om in een dergelijke zaak een knoop door te hakken. Het is om deze reden dat een andere weging van het bewijsmateriaal niet tot herziening kan leiden. Hetgeen ter onderbouwing van het novum naar voren wordt gebracht moet, bezien in het licht van de gehele bewijsvoering, een wezenlijk ander licht op de zaak werpen en tot het ernstig vermoeden leiden dat de rechter, had hij dit onder ogen gezien, tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen. Dat de beoordeling door de rechter op basis van het «gegeven» of het (zelfde) beschikbare bewijsmateriaal ook tot een andere uitkomst zou hebben kunnen leiden, vormt geen aanleiding tot een herziening. Herziening op basis van een dergelijk gegeven zou ertoe leiden dat een onherroepelijk rechterlijk oordeel steeds weer ter discussie kan worden gesteld en dat is onwenselijk. In mijn brief van 6 april 2020 wees ik op de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen en ook in zaken waarover veel discussie (mogelijk) is, die discussie definitief te beslechten.
Deelt u de mening dat het een manco in de herzieningsregeling is dat feiten en omstandigheden waarvan de veroordelende instantie kennis had kúnnen nemen niet als novum kunnen worden aangemerkt, ongeacht of van bepaalde feiten en omstandigheden ook (zoals in casu alle opnames van de verhoren) ook echt kennis is genomen, of dat bepaalde kennis over een specialistisch vraagstuk (zoals in concreto het fenomeen van de valse bekentenissen) wel voldoende aanwezig was? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan uitgebreid motiveren?
Ik ben van oordeel dat geen sprake is van een manco in de herzieningsregeling. Tot dat oordeel ben ik gekomen na een zorgvuldige beoordeling van de wettelijke regeling op zijn merites en van de evaluatie van die regeling (Kamerstuk 29 279, 495). Voor de uitgebreide toelichting op dat oordeel verwijs ik naar mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020.
Erkent u dat in de wetsgeschiedenis bij de verruiming van de herziening ten voordele expliciet aandacht is besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen? Welke betekenis moet volgens u worden toegekend aan de volgende zinnen in de memorie van toelichting bij die wet: «Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «Koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt. De huidige herzieningsregeling biedt naar mijn oordeel te weinig ruimte om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.»? Was het dus niet juist de bedoeling van de wetgever om dergelijke inzichten juist wel als grond voor herziening aan te merken?5
Bij de verruiming van de regeling van herziening ten voordele is inderdaad expliciet aandacht besteed aan nieuwe inzichten over valse bekentenissen. Het novumbegrip is juist verruimd om ruimte te bieden aan nieuwe wetenschappelijk ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. Door de Wet hervorming herziening ten voordele is niet langer vereist dat er sprake moet zijn van een nieuwe omstandigheid van feitelijke aard. Het kan ook om een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige gaan bijvoorbeeld, zoals in deze zaak, over de betrouwbaarheid van bekentenissen. Ook een nieuw deskundigeninzicht moet evenwel van een zodanig gewicht zijn dat het ernstige vermoeden rijst dat de verdachte zou zijn vrijgesproken wanneer de rechter daarmee bekend zou zijn geweest. Het moet op de feitelijke gegevens die bekend waren ten tijde van de veroordeling wel een nieuw licht werpen. Volgens de Hoge Raad is daarvan in de aanvraag tot herziening in de zaak van de Arnhemse villamoord geen sprake (rechtsoverweging 6.5.2).
In een artikel in het Nederlands Juristenblad van 21 mei 2021 (NJB 2021/1457) heeft de voorzitter van de ACAS negatief gereageerd op de afwijzing van de herzieningsaanvraag in deze zaak door de Hoge Raad. De ACAS constateert met de Hoge Raad van opvatting te verschillen over de vraag of herbeoordeling van deze strafzaak aangewezen is. Op zichzelf is een verschil van opvatting tussen de ACAS en de Hoge Raad niet opzienbarend, maar baart de uitkomst in deze zaak zorgen omdat deze afbreuk doet aan het vertrouwen van de burger in de rechtspraak, aldus de voorzitter van de ACAS. De ACAS verwijt de Hoge Raad de aanvraag te hebben afgewezen op formele, procedurele gronden en niet alle mogelijkheden te hebben benut om de bekennende verklaringen, die de ACAS blijkens haar advies onbetrouwbaar achtte, opnieuw te beoordelen op basis van actuele wetenschappelijke kennis. Als Minister meng ik mij niet in dit dispuut. Zowel de ACAS als de hoogste rechter hebben een eigen verantwoordelijkheid en komen onafhankelijk tot hun oordeel. Zoals de voorzitter van de ACAS in haar bijdrage aangeeft, moet degene die advies uitbrengt er rekening mee houden dat daarvan kan worden afgeweken door degene die de eindbeslissing neemt. En het is uiteindelijk de taak van de Hoge Raad om te beslissen of een veroordeling moet worden herzien. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het wellicht moeilijk te begrijpen of aanvaarden wanneer men het niet eens is met die uitkomst. Maar in een rechtsstaat is het beslechten van disputen, hoe heftig ook, toebedeeld aan de onpartijdige en onafhankelijke rechter.
Een beslissing over herziening is per definitie casuïstisch van aard. In de zaak van de zogenoemde «Pettense campingmoord» bijvoorbeeld vormden een deskundigenbericht over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door de veroordeelde afgelegde bekennende verklaringen en een nieuwe getuigenverklaring volgens de Hoge Raad wél gegevens die het ernstige vermoeden wekken dat de rechter niet tot een veroordeling was gekomen als hij destijds daarmee wel bekend was geweest (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634).
Herinnert u zich de notitie van de SP, met het voorstel om het wettelijke novumcriterium aan te passen zodat de vraag centraal komt te staan of een persoon terecht veroordeeld is of niet, en dat dat beter bereikt kan worden met ander criterium, bijvoorbeeld dat er een «reële mogelijkheid is van een onterechte veroordeling», of dat er sprake moet zijn van «gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling»? Vindt u dit bij nader inzien niet toch een goed voorstel, in het belang van de waarheidsvinding en een rechtvaardige uitkomst van de rechtsgang?6
Ja, deze notitie van de SP herinner ik mij. De notitie, die werd gepresenteerd tijdens het Algemeen Overleg van 12 september 2019 over de evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele (Kamerstuk 29 279, nr. 543), stond centraal in mijn brief van 6 april 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 582). In deze brief heb ik aan de hand van een aantal thema’s op de belangrijkste punten uit die notitie gereageerd, zoals toegezegd tijdens het genoemd Algemeen Overleg. De toegenomen toegankelijkheid van de herzieningsregeling en de mogelijkheid tot nader onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advisering door de ACAS in onderlinge samenhang beschouwd leidden tot de conclusie dat ik het standpunt zoals vervat in de notitie van de SP-fractie, dat de herzieningsregeling niet voldoende (toegankelijk) zou zijn en het novumcriterium verder moet worden verruimd, niet onderschrijf. In dat standpunt brengt het in deze vragen besproken arrest van 20 april 2021 van de Hoge Raad geen verandering.
Deelt u de mening dat fouten in de rechtspleging, ondanks alle waarborgen om dat te voorkomen, nu eenmaal gemaakt worden? Deelt u eveneens de mening dat onterechte veroordelingen een ramp zijn voor de betrokkenen, slecht zijn voor het vertrouwen in de rechtsgang, en slecht voor het vertrouwen in de rechtsstaat als een onschuldig persoon vast zit en de werkelijke dader weg komt met zijn daden?
In algemene zin beantwoord ik deze vragen bevestigend. Hoe deskundig het opsporingsonderzoek ook is en hoe zorgvuldig de met alle waarborgen omgeven procedures ook worden gevolgd, fouten binnen de rechtspleging zijn nooit uit te sluiten en elke justitiële dwaling is er om de door de vraagsteller genoemde redenen één te veel.
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend te krijgen?
Nee. In mijn brief van 6 april 2020 heb ik aangegeven dat en waarom de toegankelijkheid van de procedure per saldo ruimer is geworden. Dat was ook de conclusie van het evaluatieonderzoek naar de hervorming van de herzieningsregeling, waarover ik uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten heb gewisseld (Evaluatierapport «Victa vincit veritas? Evaluatie Wet hervorming herziening ten voordele», WODC 2018). Het parket bij de Hoge Raad is in staat en bereid tot het verrichten van diepgravend nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Daarbij kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad beschikken over het advies van de ACAS dat tot stand komt met gebruikmaking van wetenschappelijke expertise.
Bent u alsnog bereid dit criterium aan te passen, zodat een potentieel onveilige veroordeling uiteindelijk hersteld kan worden?
In mijn eerdergenoemde brief van 6 april 2020 heb ik uiteengezet waarom ik geen aanleiding zie het novumbegrip verder te verruimen en waarom ik het onwenselijk vind om voor de mogelijkheid van herziening uit te gaan van een potentieel onveilige veroordeling (of gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling, zoals het in de brief is aangeduid). Mijn standpunt is niet gewijzigd en voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
Bent u bekend met het artikel «Twaalf jaar later vecht de producent van «legale xtc» nog tegen zijn veroordeling»?7
Ja.
Wat is uw visie op de door advocaat-generaal Taru Spronken en hoogleraar straf(proces)recht Paul Mevis van de Erasmus Universiteit bepleitte aanpassing van de wet zodat uitspraken van het Europese Hof van Justitie ook als novum aangemerkt kunnen worden?
In het arrest van 9 april 2019 op een aanvraag tot herziening in de in vraag 11 aangeduide strafzaak stond de vraag centraal of het Unierecht dwingt tot een zodanig ruime interpretatie van de herzieningsgronden genoemd in artikel 457 Sv dat een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet leiden tot herziening van een eerdere strafrechtelijke veroordeling indien uit die uitspraak van het HvJ EU blijkt dat deze strafrechtelijke veroordeling – achteraf bezien – niet verenigbaar is met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2019:546, NJ 2019/439 m.nt. P.A.M. Mevis). De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Ook overwoog de Hoge Raad dat de door het HvJ EU in zijn arrest van 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, aan richtlijn 2001/83/EG met betrekking tot het begrip «geneesmiddel» gegeven uitleg niet kan worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Hij verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis van artikel 457, waarbij de wetgever uitdrukkelijk heeft overwogen dat de – naderhand gebleken – onjuiste toepassing van het recht, hetgeen wel wordt aangeduid als «rechtsdwaling», geen «novum» en geen grond tot herziening oplevert. De wetgever baseerde deze opvatting op het beginsel «lites finiri oportet» dat inhoudt dat aan een rechtsstrijd op afzienbare termijn een einde moet komen (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9, 28). Nieuwe of gewijzigde rechtspraak – of het nu gaat om een uitspraak van het HvJ EU of van de nationale rechter op basis van een uitspraak van het HvJ EU – kan niet worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Naar aanleiding van deze zaak hebben de in de vraag genoemde auteurs voor aanpassing van de wet gepleit zodat een uitspraak van het HvJ EU aanleiding kan vormen voor herziening van een onherroepelijke veroordeling.
Het Europese recht heeft voorrang boven nationaal recht. De doorwerking van Europese recht in de Nederlandse rechtsorde is in het geval van verordeningen direct en in het geval van richtlijnen indirect, via implementatie in de Nederlandse regelgeving. De rechter moet nationale bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht van de Europese Unie uitleggen (artikel 4, derde lid, VEU). Indien onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe de Europese regelgeving moet worden toegepast of uitgelegd kan de rechter een prejudiciële vraag aan HvJ EU in Luxemburg stellen en is de Hoge Raad daartoe verplicht (artikel 267 VWEU). In de hier besproken zaak had het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, mede op basis van de verklaringen van een deskundige, overwogen dat geen onduidelijkheid bestond over de definitie van het begrip geneesmiddel in de Europese regelgeving, ook bezien in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, en dat daarom geen aanleiding bestond tot het stellen van een prejudiciële vraag. De opvatting van het HvJ EU op dit punt was volgens het gerechtshof duidelijk (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596). Het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof is door de Hoge Raad in 2011 verworpen met toepassing van art. 81 RO (dit arrest van HR 14 juni 2011, BQ3655 is niet gepubliceerd).
Van oudsher geldt dat voor herziening geen plaats is indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Daartegen kan in lopende strafzaken worden opgekomen bij een hogere rechter. Het systeem van gewone rechtsmiddelen zoals hoger beroep en cassatie dient ertoe om fouten te herstellen.Bij onduidelijkheid over de juiste toepassing van het Europese recht kan de nationale rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU stellen.
Bent u bereid ook op dit punt de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is door de wetgever in het leven geroepen voor het geval dat de eerdere onherroepelijke beslissing van de rechter bij nader inzien te kort schiet op een punt dat niet gelegen is in de gewijzigde normatieve waardering van het feitelijke handelen. Herziening is niet mogelijk indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter of van gewijzigde rechtsopvattingen. Het aanmerken van een arrest van het HvJ EU als grond om een eerdere onherroepelijke veroordeling die daarmee strijdig is, ongedaan te maken, zou een heroverweging vergen van dat fundamentele uitgangspunt. Daartoe zie ik geen aanleiding. Het zou afbreuk kunnen doen aan belang van het strafrechtelijk gewijsde, en een uiterst precair evenwicht aan het wankelen brengen. Veroordelingen in eerdere, vergelijkbare, afgesloten strafzaken komen weer op losse schroeven te staan en aan strafzaken komt dan nimmer een einde. Zo dreigt de rechtspraak zijn functie van geschilbeslechting waarbij de procespartijen zich na uitputting van de gewone rechtsmiddelen zullen moeten neerleggen, te verliezen.
Bent u bereid in die wetswijziging tevens mee te nemen ook herziening mogelijk te maken bij een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden wordt, en een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?8
In antwoord op vragen gesteld door de leden Van Nispen (SP), Laan-Geselschap (VVD), Groothuizen (D66) en Van Dam (CDA) over de procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de rechten van de mens (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653) heb ik toegezegd te zullen bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden. Ik ben voornemens op korte termijn aan de Afdeling advisering van de Raad van State een wetswijziging voor te leggen die ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het EHRM heeft besloten een verzoekschrift van de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat banken negatieve rente voor kleinere spaarders niet uitsluiten. |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat banken negatieve rentes voor kleinere spaarders niet meer uitsluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van nu.nl.2
Wat gaat u daaraan doen? Wat zijn uw bestaande instrumenten om in te grijpen om de kleinere spaarder te helpen?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van hun klantenbestand en tegoeden hangt samen met het huidige renteklimaat. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.3 Tegelijkertijd kan ik mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Gelukkig rekenen Nederlandse banken op dit moment geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone4 spaarders zeer ongewenst. Er dienen voldoende mogelijkheden te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Gaat u met de Europese Centrale Bank (ECB) in gesprek om deze uitwas als gevolg van hun beleid te bespreken? Is er contact met de ECB geweest over deze zorgelijke ontwikkeling?
De ECB opereert onafhankelijk en heeft als doel prijsstabiliteit. Het past niet in mijn rol als Minister van Financiën om de ECB aan te spreken op haar beleid. De ECB evalueert momenteel haar monetaire strategie. Als onderdeel hiervan ging DNB op 26 november 2020 in gesprek met Nederlanders en maatschappelijke organisaties. Tijdens deze virtuele luistersessie «In gesprek met DNB» hebben Nederlanders en maatschappelijke organisaties hun mening gegeven en hun ideeën gedeeld over het monetair beleid van de ECB. De gevolgen van de lage rente (voor spaarders) is door meerdere participanten aan de orde gebracht. Het is nu aan de ECB om in onafhankelijkheid te beslissen op welke manier deze input van burgers en maatschappelijke organisaties zal worden meegenomen in het beleid.
Bent u bereid in te grijpen bij de banken zodra in de toekomst duidelijk wordt dat het geld van de spaarder belast wordt met negatieve rente? Kunt u met een plan komen om het spaargeld van mensen tot 100.000 euro veilig te stellen voor negatieve rentes?
In mijn eerdergenoemde brief uit 2019 refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.5 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft. Zoals ik schreef in antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Bent u nog steeds van mening dat een wettelijk verbod niet nodig is, terwijl de grote commerciële banken negatieve rentes voor kleine spaarders niet meer uitsluiten?2
Zoals beschreven in antwoord op vraag 4 wordt aan veruit de meeste spaarders geen negatieve rente doorberekend op dit moment. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er wat mij betreft voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die rapportage ook aan uw Kamer gestuurd.7 DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico’s. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiële stabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de uitingen van banken en de nadelen van een verbod, ook niet proportioneel zijn. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling de behoefte vergroot aan een full-reserve bank, waarbij spaardeposito’s niet gebruikt worden om kredieten mee te financieren, en negatieve noch positieve rente opleveren?
De lage rentes bij commerciële banken zijn vooral het gevolg van de langdurig lage rente op de financiële markten. Zo betalen commerciële banken in veel gevallen voor het aanhouden van deposito’s bij de centrale bank. Juist voor een bank naar het model «full-reserve banking», waarbij consumentendeposito’s alleen bij de centrale bank worden gestald en niet worden gebruikt voor kredietverlening, zal dit dus hoge kosten met zich meebrengen. In die zin is full-reserve banking mijns inziens geen voor de hand liggende optie in een omgeving van langdurig lage rentes.
Het uitblijven van een goed sociaal plan voor het personeel van de kolencentrale op de Maasvlakte |
|
Renske Leijten |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe is het mogelijk dat dat kolencentrale Onyx Power Plant Rotterdam in oktober 2020 een subsidie van 238 miljoen euro heeft aangevraagd in ruil voor het beëindigen van de werkzaamheden van de kolencentrale, maar niet genoeg geld uittrekt voor een sociaal plan voor personeel terwijl dit wel een voorwaarde was voor de subsidie?1
De call for proposals is opengesteld zodat eigenaren van kolencentrales een voorstel kunnen indienen om volledig te stoppen met kolenstook met behulp van een subsidie. Aan de voorstellen heb ik een aantal eisen verbonden (zie hiervoor ook Kamerstuk 32 813, nr. 568) waaraan moet zijn voldaan voordat de subsidie definitief wordt toegekend.
Daarnaast dienen de procedures op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) te zijn afgerond. Op grond van de WOR heeft de ondernemingsraad (OR) adviesrecht over een voorgenomen besluit van de ondernemer tot beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of van een belangrijk onderdeel daarvan. Er is, voor zover mij bekend, op dit moment nog geen overeenstemming bereikt over een sociaal plan. Dat betekent dat ook nog niet bekend is hoeveel geld de werkgever voor dit sociaal plan en voor de uitvoering ervan reserveert.
Als het voorstel dat door Power Plant Rotterdam is ingediend niet voldoet aan de gestelde eisen, wordt de subsidie voor het voorstel niet verleend. Hiermee wordt onder andere geborgd dat werknemers adequaat worden ondersteund als de subsidie wordt verstrekt.
Deelt u de mening dat een regeling van hetzelfde niveau als van de vorig jaar gesloten Hemwegcentrale moet zijn, te weten ten minste drie jaar lang recht op scholing, begeleiding, en compensatie van inkomensverlies bij een lager betaalde volgende baan WW-uitkering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de Hemwegcentrale was er sprake van een gedwongen sluiting per 1 januari 2020, terwijl de Onyxcentrale er zelf voor gekozen heeft om subsidie aan te vragen om de centrale te sluiten.
Vanwege die vrijwilligheid van deze sluiting is in de call for proposals als eis opgenomen dat de werkgever de medewerkers die hun baan verliezen als gevolg van de sluiting adequaat moet ondersteunen, waarbij wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het Westhavenarrangement. Dat betekent begeleiding en ondersteuning bij het vinden van een volgende baan voor alle werknemers met een tijdelijk of een vast dienstverband. En daarnaast een tegemoetkoming van in totaal tenminste 35% van het jaarloon – vanwege een eventueel lager loon in een nieuwe baan – voor de werknemers met een vast dienstverband voor een periode van maximaal drie jaar.
Als aan deze eisen niet wordt voldaan, wordt de subsidie niet verleend.
Kunt u proberen uit te leggen dat deze belegger denkt bijna een kwart miljard in zijn zak te steken terwijl het denkt maar 1,3% te reserveren voor hun personeel?
De financiële beoordeling van het ingediende voorstel is nog niet afgerond. Nadat dit is gebeurd, zal het voorgenomen besluit ook aan de Europese Commissie ter goedkeuring worden voorgelegd, omdat de subsidie staatssteun betreft. Door de beoordeling van het voorstel en de goedkeuring van de Europese Commissie wordt geborgd dat aan Power Plant Rotterdam niet meer subsidie wordt verleend dan is gerechtvaardigd.
Wat vindt u ervan dat de directie van de kolencentrale al sinds oktober weet dat er een subsidie voor de sluiting is aangevraagd, terwijl er sinds die tijd enkel onzekerheid is over hun toekomst onder personeel van de kolencentrale?2
Het is altijd vervelend als werknemers in onzekerheid zitten over hun baan en ik ben mij er van bewust dat het voorstel door Power Plant Rotterdam om de centrale te sluiten grote impact heeft voor het personeel dat daar werkzaam is. Ik ben mij er ook van bewust dat in de periode waarin de aanvraag van Power Plant Rotterdam wordt beoordeeld er grote onzekerheid is bij de werknemers van de centrale. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat het besluit over de aangevraagde subsidie zorgvuldig wordt genomen en dat kost tijd.
Door het opnemen van de eis ten aanzien van het sociaal plan in de call voor proposals is gewaarborgd dat er adequate ondersteuning is voor de werknemers en probeer ik iets van deze onzekerheid weg te nemen.
Kunt u aangeven welk overleg er in de afgelopen maanden is geweest met de directie van de kolencentrale en/of de aandeelhouder over de subsidie en het sociaal plan?
De afgelopen maanden is er contact geweest met de directie van de kolencentrale en met de aandeelhouder van Power Plant Rotterdam over de (financiële) onderbouwing van het voorstel dat onder de call for proposals is gedaan. Hierover is daarnaast ook contact geweest tussen de directie van de kolencentrale en de adviseur die EZK ondersteunt. Deze contacten zijn noodzakelijk om het voorstel te kunnen beoordelen in het licht van de eisen die zijn gesteld in de call for proposals. In het bijzonder mag geen sprake zijn van overcompensatie en dient het sociaal plan aan te sluiten bij de uitgangspunten van het Westhavenarrangement.
De Staat is zelf geen partij in de onderhandelingen tussen de werkgever en werknemer met betrekking tot het sociaal plan. Ik toets, met ondersteuning van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, of het bij de aanvraag overgelegde concept van het sociaal plan aan de eisen voldoet.
Herinnert u zich nog de aangenomen motie-Beckerman over een goede oplossing voor de medewerkers van de Onyx-kolencentrale? Kunt u aangeven wat u heeft gedaan met deze opdracht? (Kamerstuk 32 813, nr. 627)
Deze motie staat helder op mijn netvlies en ik geef er uitvoering aan. De overheid is geen partij bij de onderhandelingen over een sociaal plan, dat is aan partijen zelf. Met de in de call for proposals opgenomen eisen ten aanzien van een sociaal plan, wordt geborgd dat er een goede regeling komt voor de medewerkers van de centrale.
Hoe is uit te leggen dat de Amerikaanse belegger Riverstone in 2019 vier kolencentrales van ENGIE overnam van voor 200 miljoen, nu voor het sluiten van één van die vier 238 miljoen euro subsidie vraagt, dit overigens nog bovenop kolencentrales in Duitsland die waarschijnlijk ook met subsidie gesloten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Power Plant Rotterdam heeft subsidie aangevraagd voor het projectvoorstel tot sluiting en ontmanteling van de centrale. De hoogte van de subsidie moet enerzijds onder een vastgesteld maximum per megawatt zijn en anderzijds niet leiden tot overcompensatie. Ik heb een externe adviseur gevraagd om de financiële gevolgen te toetsen om te borgen dat er geen sprake is van overcompensatie. Daarnaast zal ook de Europese Commissie goedkeuring moeten verlenen aan de subsidie, omdat het staatssteun betreft. Door de beoordeling van het voorstel en de goedkeuring van de Europese Commissie wordt geborgd dat aan Power Plant Rotterdam niet meer subsidie wordt verleend dan is gerechtvaardigd.
Bent u bekend met de plannen om de kolencentrale niet te sluiten, maar om te bouwen tot een biomassacentrale? Kunt u hier meer over delen met de Kamer?
Power Plant Rotterdam heeft een voorstel onder de call for proposals ingediend. Dit voorstel ligt thans voor ter beoordeling. Ik heb vernomen dat Onyx een verkenning uitvoert waarin wordt onderzocht of de Power Plant Rotterdam kan worden omgebouwd naar een biomassacentrale.
Op het moment dat ik de ingediende aanvraag heb beoordeeld, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de indruk dat de kolencentrale op dit open gehouden wordt om na reparatie met winst verkocht te kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze indruk niet.
Kunt u bevestigen dat de subsidieverlening stil is gelegd tot dat er een fatsoenlijk akkoord is gesloten met de vakbonden over de toekomst van de medewerkers van de kolencentrale?
Het proces van subsidieverlening kan doorgaan, omdat de subsidie uiteindelijk wordt verleend onder de voorwaarden dat er een sociaal plan moet worden ingediend dat voldoet aan de eisen uit de call for proposals (die aansluiten bij het Westhavenarrangement) en dat alle procedures conform de WOR zijn afgerond, zoals ook opgenomen in de call for proposals. De subsidie wordt niet eerder definitief verleend dan wanneer duidelijk is dat aan de voorwaarden uit de call for proposals is voldaan.
Erkent u dat het groots subsidiëren van beleggers om een kolencentrale te sluiten zonder dat er oog is voor personeel dat daar werkt, totaal geen draagvlak creëert voor klimaatbeleid?
Ik heb in mijn antwoorden aangegeven waarom ik van mening ben dat het kabinet met de in de call for proposals gestelde voorwaarden juist nadrukkelijk oog heeft gehad en nog steeds heeft, voor de belangen van de medewerkers van de centrale.
Achterstallig onderhoud aan sluizen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Sluis Sint-Andries is nog steeds niet storingsvrij»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de sluis Sint-Andries, die sinds 15 maart gestremd is, nog zeker tot medio mei gestremd blijft vanwege werkzaamheden?
Ja, in de periode tussen 15 april en medio mei 2021 vervangt Rijkswaterstaat de meest beschadigde druk- en geleidewielen van de sluisdeur aan de Waalzijde.
Wat betekent de mededeling van Rijkswaterstaat dat het risico op uitval van sluis Sint-Andries ook na de herstelwerkzaamheden reëel blijft?
Slijtage van (onderdelen van) de sluis is de afgelopen jaren sneller gegaan dan verwacht en hierdoor ontstaat er een reëel risico op het defect raken van onderdelen van de sluis St. Andries. Nieuwe (ongeplande) stremmingen kunnen het gevolg hiervan zijn.
Deelt u de mening dat preventieve controles onderdeel behoren te zijn van regulier onderhoud van waterwerken, ook gelet op het feit dat Rijkswaterstaat heeft aangekondigd na afloop van deze werkzaamheden structureel preventieve controles, zoals duikinspecties, te houden om de inzetbaarheid van de sluis zoveel mogelijk te waarborgen?
Ik deel de mening dat preventieve controles nodig zijn en deze voert Rijkswaterstaat ook uit.
Deelt u, gelet op de stelling van Rijkswaterstaat dat de sluis Sint-Andries, die in 1934 in gebruik is genomen, door de jaren heen intensief belast is en dat dit de kans op storingen en slijtage vergroot, de mening dat de kans op storingen door regelmatig onderhoud beperkt kan worden?
Ook deze mening deel ik met u.
Wat betekent de stremming van de sluis Sint-Andries voor de inzet van de regering om meer goederen via water te vervoeren?
De huidige stremming van de sluis St. Andries is tijdelijk van aard. Tijdens de werkzaamheden is er een omleidingsroute (via de Bergse Maas of via het Maas-Waalkanaal) ingesteld met een extra vaartijd van 4 uur.
Wat betekent het achterstallig onderhoud aan waterwerken in het algemeen voor de inzet van de regering om vervoer over water te bevorderen?
Vervoer over water is gebaat bij een betrouwbare vaarweg met betrouwbare reistijden. Achterstallig onderhoud vergroot de kans op ongeplande stremmingen die kunnen leiden tot minder voorspelbare en langere reistijden. Dit kan het vervoer over water minder aantrekkelijk maken. Onze inzet is er derhalve op gericht stremmingen zoveel mogelijk te voorkomen.
De Reactie van de Kamer van Koophandel (KVK) op de petitie de Goede Zaak over privacy |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reactie KVK op petitie De Goede Zaak over privacy»?1
Ja.
Bent u beide bekend met de tweets van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de uitvoering van de motie-Yeşilgöz-Zegerius (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) over het afschermen van huisadressen in openbare overheidsregisters?2
Ja.
Herinnert u zich de brief van 17 december 2020 waarin u een appreciatie gaf op deze motie waarbij u aangaf dat u de huidige balans tussen toegankelijkheid en veiligheid passend achtte? Zo ja, heeft u daar alle relevante argumenten naar voren gebracht om dit standpunt te bepleiten? Zo nee, waarom heeft u niet alle argumenten gedeeld?
De brief van 17 december 2020 (Kamerstuk 32 761, nr. 177) geeft een goed samenvattend beeld van de argumenten van het kabinet voor het standpunt dat een passende balans tussen toegankelijkheid en veiligheid wordt bereikt. De brief betrekt bij dit oordeel ook de voorgenomen wijziging van het Handelsregisterbesluit 2008 om woonadres-gegevens in het handelsregister standaard af te schermen. Het voorstel is op 8 februari jl. aan de Autoriteit Persoonsgegevens toegezonden. Zodra het advies van de AP is vastgesteld, zal het ontwerpbesluit worden toegezonden aan de Raad van State voor advies.
Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. Ik kan niet uitsluiten dat bij andere partijen die belang hebben bij de werking van het Handelsregister nog diverse aanvullende argumenten, zowel voor als tegen het genoemde standpunt, bestaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Kamer na van deze appreciatie kennisgenomen te hebben unaniem voor deze motie heeft gestemd, waarmee wordt gesteld dat de regering openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen, zo moet afschermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?
De motie is, gemotiveerd, ontraden. Uit de stemming over de motie trek ik de conclusie dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Het aannemen van de motie laat onverlet dat de motie op onderdelen niet uitvoerbaar is. Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie onwenselijk, en waar het vennootschappen betreft, onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) nr. 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
Het Europees recht verhindert overigens niet dat ondernemers op dit moment al de mogelijkheid hebben, in het geval van een concrete dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Dit is echter alleen mogelijk wanneer het woonadres niet gelijk is aan het vestigingsadres. Na de inwerkingtreding van de wijziging van het Handelsregisterbesluit (zie mijn antwoord op vraag 3) worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Onder andere op dit onderwerp zal verder ingegaan worden tijdens de consultatie, hierover vindt u meer in het antwoord van vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat met deze motie door de Tweede Kamer de gewenste balans werd aangegeven en dat de motie niet opriep om een onderzoek, of een zoektocht, te starten naar de wenselijkheid van een balans? Zo nee, waarom niet?
De wens van uw Kamer is op heldere wijze in de motie verwoord, dit laat evenwel onverlet dat het onmogelijk is om de motie in haar geheel uit te voeren, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Omdat ik uw zorg deel over het intimideren en lastig vallen van personen waarvan adresinformatie beschikbaar is, zal ik een consultatie starten om daarvoor oplossingen te zoeken die zoveel mogelijk recht doen aan alle betrokken belangen.
Kunt u toelichten met welk doel u in consultatie gaat? Welke partijen nemen deel aan de consultatie, liggen er stukken aan deze consultatie ten grondslag en zo ja kunt u deze met de Kamer delen?
Het doel van de consultatie is inzet van de kennis en ervaring van alle bij het Handelsregister betrokken partijen teneinde oplossingsrichtingen te vinden die kunnen bijdragen aan passend en integer gebruik van Handelsregister-data ten bate van de samenleving. Voor de consultatie zullen publieke en private stakeholders worden uitgenodigd (geregistreerde personen, de diverse soorten afnemers van Handelsregister-informatie, waaronder Wwft-instellingen, belangenbehartigers op het gebied van privacy, open data etc., overheden) en is voorts iedereen welkom die aan de consultatie wenst deel te nemen. Een compleet overzicht van alle belanghebbenden is noodzakelijk om de effecten van mogelijke oplossingsrichtingen in praktijk te toetsen.
Leden van uw Kamer zullen via de vaste Kamercommissies worden uitgenodigd om te participeren in de consultatie vanuit hun rol als volksvertegenwoordiger of als persoon met een publieke functie die eveneens vindbaar kan zijn in het Handelsregister. Daarnaast nodigen we de leden graag uit om partijen aan te dragen waarvan zij menen dat die zouden moeten participeren. Ook komt een open uitnodiging op de Rijkswebsite voor internetconsultaties te staan.
De eerste stap is in kaart brengen welke belangen op welke wijze geraakt worden door de registratie van gegevens in het Handelsregister en verstrekking daarvan. Dit gebeurt door middel van open vragen om alle belangen en ontwikkelingen in kaart te brengen. Ook worden dilemma’s op het gebied van transparantie en privacy geschetst en worden deelnemers verzocht hierop te reflecteren. Hiervoor zijn geen onderliggende stukken voorzien. Wel zal het kabinet ten behoeve van de deelnemers aan de consultatie de Europese juridische kaders schetsen die de openbaarheid van het Handelsregister beheersen, opdat helder is welke grenzen er aan de nationale beleidsruimte zijn gesteld. Deze achtergrondinformatie wordt gepubliceerd op de consultatiewebsite.
Deelt u de mening dat het in de consultatie enkel moet gaan over de manier waarop openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen zo afgeschermd kunnen worden dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien? Zo ja, kunt u garanderen dat u dit als doel stelt voor de consultatie? Zo nee, waarom niet en bent u in dat geval van mening dat u voorbij gaat aan de wens van de Kamer?
Het doel van de consultatie is breder dan de manier waarop deze gegevens afgeschermd kunnen worden. De consultatie beoogt in eerste instantie alle betrokken belangen te verkennen en in kaart te brengen. Gegevens uit het Handelsregister worden door veel partijen en voor veel doelen gebruikt. Zonder toegang tot adresinformatie moet een ondernemer voor iedere betaling die niet spontaal binnenkomt een derde partij met extra bevoegdheden inhuren, wordt het werk van onderzoeksjournalisten veel moeilijker, en wordt een belangrijke grondstof voor kredietinformatie, die financierbaarheid bevordert, weggenomen. Maar mét toegang tot adresinformatie is het afweren van ongewenste of bedreigende benadering veel moeilijker. Het zijn slechts enkele voorbeelden uit een veelheid aan dilemma’s die om een oplossing vragen.
In tweede instantie zullen passende, maakbare en gedragen oplossingsrichtingen geformuleerd worden. Het is aannemelijk dat dit doel het best kan worden gediend met inzet van de kennis van het hele betrokken veld.
De wenselijkheid en mogelijkheid van afscherming van het vestigingsadres (indien gelijk aan woonadres) zal gezien de aandacht voor dit onderwerp door maatschappelijke organisaties en uw Kamer ook aan de orde komen.
Kunt u de Kamer in uw voorgenomen brief uiterlijk voor het zomerreces informeren op welke manier u ervoor gaat zorgen dat de eerdere motie onverkort wordt uitgevoerd, welke stappen u nog moet zetten voor de motie daadwerkelijk uitgevoerd is en welk tijdspad u daarbij voor ogen heeft? Zo nee, waarom niet?
De motie kan, zoals gezegd, niet onverkort worden uitgevoerd omdat dat niet (volledig) mogelijk is en mogelijk ook niet de beste oplossing biedt voor de dilemma’s die voortvloeien uit de intrinsieke spanning tussen de wettelijke doelen van het Handelsregister en (onder andere) de privacy en veiligheid van daarin geregistreerde personen.
Ik wil niet op voorhand meer grenzen stellen dan die al voortvloeien uit de Europese regelgeving aan de richting en reikwijdte van oplossingen die ik bereid ben te overwegen. Dat impliceert dat mogelijke oplossingen zowel in termen van nationale regelgeving als in termen van uitvoering en budgettair beslag omvangrijk kunnen zijn, waarbij dan een passend tijdpad voor implementatie in acht zal moeten worden genomen.
Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de stappen die in het proces van consultatie en beleidsontwikkeling worden gezet. Ik verwacht voor de zomer een eerste indicatie van gedragen oplossingsrichtingen te kunnen geven.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen met de grootst mogelijke spoed beantwoord.
Het Kinderklimaatakkoord. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het Kinderklimaatakkoord?1
Ja.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de afvaardiging die naar Den Haag komt om het Kinderklimaatakkoord aan te bieden aan de landelijke politiek? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Erkent u dat een Kinderklimaatakkoord niet nodig zou zijn geweest als u – en eerdere kabinetten – genoeg hadden gedaan om de klimaatcrisis op te lossen,? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland heeft een ambitieus en breed gedragen Klimaatakkoord tot stand gebracht. Ook heeft het kabinet de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen naar een CO2-reductiepercentage van 55% in 2030. De betrokkenheid van jongeren bij het vormgeven en uitvoeren van het klimaatbeleid acht ik essentieel en zal altijd nodig zijn. Ik verwelkom daarom deze en andere initiatieven van jongeren om mee te denken over een onderwerp dat bepalend zal zijn voor hun eigen toekomst. Organisaties als de Jonge Klimaatbeweging (JKB) en de young climate professionals van de Klimaat en energie Koepel (KEK) spelen bijvoorbeeld een actieve rol bij de totstandkoming en implementatie van het nationale klimaatbeleid. Ik zet mij als Staatssecretaris in voor het borgen van deze bijdrage, bijvoorbeeld door de halfjaarlijkse overleggen met klimaatjongeren die mede op verzoek van uw Kamer zijn ingesteld (motie Moorlag, Kamerstuk 32813, nr. 507). De Kamer wordt elk jaar in de Klimaatnota, die in oktober met de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) naar de Kamer wordt gestuurd conform de cyclus van de Klimaatwet, geïnformeerd over deze overleggen.
Erkent u uw verantwoordelijkheid om de hoogste prioriteit te geven aan de reële zorgen die leven bij kinderen over de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 3. Verder draagt mijn ministerie op verschillende manieren bij aan het vergroten van de bewustwording van de jeugd en jongeren over klimaatverandering en het bieden van handelingsperspectief. Zo heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) in 2019 in samenwerking met de coöperatie «Leren voor Morgen» het lesmateriaal voor het basis- en voorgezet onderwijs ontwikkeld bij de Bosatlas van de Duurzaamheid met veel aandacht voor het klimaatvraagstuk. Ook hebben de jongeren een constructieve rol kunnen spelen bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord en zitten zij aan momenteel tafel bij het ontwerp en de uitvoering van de Regionale Energiestrategieën (RES’en).
Deelt u de mening dat Nederland zo snel mogelijk, zo veel mogelijk moet doen om een verdere opwarming van de Aarde te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Vandaar dat we in Nederland een ambitieus en breed gedragen Klimaatakkoord tot stand hebben gebracht. Ook heeft het kabinet de afgelopen jaren intensief en succesvol gelobbyd om de Europese klimaatdoelen op te hogen naar een CO2-reductiepercentage van 55% in 2030.
Wat is uw reactie op de drie voorstellen die de basis vormen van het Nationale Kinderklimaatakkoord, zijnde: «duinen ophogen, dijken versterken», «minder vleeseten» en «een boom eruit, twee ervoor terug»?
Nederland is kwetsbaar voor overstromingen. Sterke dijken en duinen beschermen ons land tegen hoogwater vanuit de rivieren en zee. Zonder primaire waterkeringen zou ongeveer 60% van ons land regelmatig onder water staan.
De beheerders van de waterkeringen, Rijkswaterstaat en de waterschappen, zorgen ervoor dat de primaire keringen op orde blijven. Dat gebeurt door dijken, duinen, dammen en stormvloedkeringen te beheren, te onderhouden en indien nodig te versterken. Daarnaast dragen de zandsuppleties in het kustfundament, dat is het aanvullen van zand in de kustregio, bij aan het beschermen van Nederland.
Het kabinet onderschrijft de oproep uit het Kinderklimaatakkoord om te blijven werken aan de bescherming tegen overstroming. Dit blijft noodzakelijk, ook gezien de effecten van klimaatverandering zoals zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren. Hiermee wil het kabinet er voor zorgen dat Nederland de best beschermde delta ter wereld blijft.
Het voorstel om minder vlees te eten sluit aan op het voedselbeleid. Het kabinet vindt het belangrijk om een duurzaam en gezond voedingspatroon te stimuleren, met een goede balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten conform de aanbevelingen van de Gezondheidsraad. Deze balans is terug te vinden in de adviezen van de Schijf van Vijf, ontwikkeld door het Voedingscentrum.
Het kabinet vindt het voorstel «een boom eruit, twee ervoor terug» interessant. Een simpele maar effectieve boodschap. Het mes snijdt aan twee kanten; enerzijds komen er op termijn altijd meer bomen dan er gekapt zijn, maar anderzijds maant het de initiatiefnemer van de kap ook tot het langer stilstaan bij de effecten van het weghalen van een boom. Wel liggen er nog wat praktische bezwaren, met name buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom ligt de bevoegdheid bij gemeenten. Ook moeten we niet vergeten dat bomen fascineren in hun mogelijkheid koolstof uit de lucht te halen, maar dat zij maar een klein deel kunnen compenseren van wat Nederland aan CO2 uitstoot. De focus op bomen is mooi, maar mag dus niet leiden tot verslapping elders.
Erkent u dat uw huidige voedselbeleid niet heeft kunnen voorkomen dat de gemiddelde Nederlandse vleesconsumptie in 2019 zelfs is gestegen?2 Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend wat de gemiddelde vleesconsumptie van een Nederlandse inwoner in 2019 was. Er zijn wel cijfers over de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland in 2019, waar bijvoorbeeld ook de consumptie door buitenlandse toeristen in de horeca onder valt. Deze laatste cijfers laten een stijgende trend zien. Het is ook bekend dat de verkoop van vleesvervangers in de supermarkt de afgelopen jaren flink is gestegen.
Welke extra maatregelen gaat u (bovenop het bestaande beleid) nemen om de Nederlandse vleesconsumptie snel terug te dringen?
Uitgangspunt van het kabinet is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige producten in balans zijn. Hier richt zich het huidige beleid al op. Het Voedingscentrum geeft aan de hand van de Schijf van Vijf voorlichting en tips. In de eetwissel campagne worden bijvoorbeeld concrete handelingsperspectieven geboden om meer volgens de Schijf van Vijf te eten. De balans tussen dierlijke en plantaardige producten is hier onderdeel van. De eetwissel campagne loopt sinds 2019 en sindsdien herkennen steeds meer mensen de boodschap. Steeds meer mensen geven aan een aanpassing in hun voedingspatroon te maken. In de campagne «Iedereen doet wat» is ook aandacht voor een duurzamere voedselkeuze, onder meer door vaker te kiezen voor noten en peulvruchten als belangrijke bron van plantaardige eiwitten. In de nationale eiwitstrategie wordt aangegeven dat de komende 5 tot 10 jaar ingezet zal worden op innovatie en ontwikkeling van alternatieve eiwitbronnen voor mens en dier, zoals microbiële eiwitten en kweekvlees. Tot slot richt het beleid zich op het meegeven van kennis en ervaring aan kinderen en jongeren over voedsel, zodat ze in staat zijn om duurzame en gezonde keuzes te maken. In het programma Jong Leren Eten wordt hiervoor samengewerkt met andere overheden, het onderwijs en maatschappelijke organisaties.
Erkent u dat uw huidige natuurbeleid niet heeft kunnen voorkomen dat in de afgelopen jaren veel te veel bomen zijn gekapt? Zo nee, waarom niet?
Er is inderdaad veel bos verdwenen om andere typen natuur te versterken. Vanuit het oogpunt van natuur was dit noodzakelijk en levert het goede resultaten op voor bijvoorbeeld de versterkte duin- en heidegebieden. Vaak zijn in het verleden productiebossen met een lage biodiversiteitswaarde in de plaats gekomen voor heide of stuifzand. Dat betekent ook dat er bij uitbreiding van deze kwetsbaardere natuurtypen veelal voor is gekozen dezelfde (voormalige) productiebossen op te geven. Met de Bossenstrategie regelen we de compensatie van deze verdwenen bossen alsnog met terugwerkende kracht tot en met 2017. Ook voor woningbouw of infrastructuur heeft bos moeten wijken, maar dit moet altijd binnen 3 tot 5 jaar worden gecompenseerd.
Welke extra maatregelen gaat u (bovenop het bestaande beleid) nemen om het aantal bomen in Nederland zo snel mogelijk te verhogen?
Met de eind 2020 uitgekomen Bossenstrategie hebben we als rijk en provincies forse ambities neergezet. 37.000 hectare bos er bij tot 2030 en daarnaast talloze bomen binnen de bebouwde kom en in het buitengebied. We faciliteren nieuwe landbouwvormen zoals agro forestry en versterken en herstellen landschapselementen als heggen, lanen en houtsingels. Aan het realiseren van deze ambities hebben we voorlopig onze handen vol. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen of daar nog een schep bovenop kan én moet.
Het bericht dat het CBS gaat stoppen met onderscheid maken tussen een ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ achtergrond en zo op schaamteloze wijze de enorme problemen van de massa-immigratie onder het tapijt veegt |
|
Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «CBS gaat stoppen met begrippen «westers» en «niet-westers»»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat de registratie van de dubbele nationaliteit ook al is afgeschaft en dat de derde generatie niet-westerse allochtonen als «Nederlands» wordt geduid, waardoor een groot deel van de immigratieproblematiek nu al wordt verhuld?
Met de komst van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) in 2014 is het bijhouden van gegevens over de vreemde nationaliteit van een persoon die ook Nederlander is, in de bevolkingsregistratie beëindigd. Bij personen die zelf geboren zijn in Nederland en van wie de ouders dat ook zijn, is inderdaad geen sprake van een migratieachtergrond. Zie voor meer informatie over het beëindigen van de registratie van de vreemde nationaliteit, de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma, Wilders en Van Dijk (PVV)2.
Deelt u de mening dat het essentieel is om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren naar verschillende leeftijden, seksen, afkomst, geografische spreiding, godsdienst, opleidingsniveau, inkomen en arbeidsomstandigheden, zodat op basis van die gegevens beleid kan worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om maatschappelijke gegevens te kunnen categoriseren en feiten te rapporten, zodat met die gegevens onder andere beleid kan worden ontwikkeld en geëvalueerd. De heroverweging van het CBS voor een andere hoofdindeling van herkomst en migratieachtergrond op termijn, doet daar geen afbreuk aan. Het CBS blijft de herkomst en migratieachtergrond dus registreren, met de heroverweging komt er te zijner tijd een andere hoofdindeling dan «westers - niet-westers». Zoals het CBS op de website aangeeft3, is het CBS continu bezig met het vinden van een goede balans bij het leveren van maatschappelijk relevante cijfers. Op deze manier kan bestaand beleid worden gemonitord en effectief beleid worden ontwikkeld. Heroverwegingen zijn volgens het CBS nodig om statistiek te kunnen blijven maken die maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk beschrijft en recht doet aan de verscheidenheid binnen de samenleving van dat moment. Volgens het CBS zorgt een betere indeling naar herkomst voor betere statistieken. De heroverweging doet dus geen afbreuk aan de statistiekvoorziening, dan wel het bestaansrecht van het CBS.
Ter achtergrond voor de heroverweging van het CBS: in Nederland wordt al sinds de jaren '90 een systematiek gehanteerd voor de vaststelling van de migratieachtergrond van personen. Dat gebeurt aan de hand van drie identificerende gegevens: het geboorteland van de persoon zelf en de geboortelanden van de beide ouders. Destijds is ook de indeling ingevoerd waarmee de bevolking uit verschillende herkomstlanden werden samengenomen tot de verzamelcategorieën «westers» en «niet-westers». In de huidige diverse Nederlandse samenleving is het aantal herkomstgroepen veel omvangrijker en zijn de verschillen tussen deze groepen steeds groter. Dit heeft tot gevolg, zoals ook door de WRR is opgemerkt4, dat deze verzamelcategorieën hun betekenis hebben verloren. Zo worden bijvoorbeeld zowel hoogopgeleide kennismigranten uit India, als laagopgeleide asielmigranten uit Eritrea in deze systematiek in dezelfde verzamelcategorie «niet-westers» ondergebracht, terwijl zij nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken hebben. Dat doet sterk afbreuk aan de validiteit en de bruikbaarheid van deze indeling en de daarop gebaseerde statistieken. Het CBS heeft daarom, in navolging van het WRR-advies, besloten op zoek te gaan naar meer betekenisvolle verzamelcategorieën om daarmee de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten en deze op termijn ter vervanging van de oude categorisering in te voeren. Eén en ander laat onverlet dat de onderliggende individuele herkomstgroepen ook in de toekomst gewoon beschikbaar blijven in de CBS-databases en statistieken. Een voorbeeld van alternatieve categorisering is te vinden in de in juli 2020 en april 2021 gepubliceerde rapportages van het NIDI en CBS die in het kader van de Verkenning Bevolking 2050 zijn uitgebracht en aan uw Kamer zijn aangeboden5.
Bent u het eens dat de feiten over de faliekant mislukte multiculturele samenleving niet in de doofpot moeten worden gestopt, maar dat deze feiten keihard nodig zijn om dit vreselijke immigratiebeleid te controleren en beleid te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Als het verschil tussen «westers» en «niet-westers» niet meer belangrijk is, wat is er dan aan andere gegevens nog belangrijk? Ergo: kunt u dan niet beter het hele CBS opdoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat het te idioot voor woorden is dat het CBS zich meer bezig houdt met politiek-correcte onzin dan met objectief haar werk te doen? Bent u bereid de linkse activisten die dit plan hebben bedacht de wacht aan te zeggen en te vervangen voor objectieve onderzoekers?
Het antwoord op vragen 3, 4 en 5 zet uiteen waarom het CBS bezig is met een heroverweging van het gebruik van de hoofdindeling «westers - niet-westers». Hieruit valt af te leiden dat het CBS dit onderneemt vanuit de inhoud, namelijk om maatschappelijke fenomenen zo goed mogelijk te beschrijven en met betekenisvollere categorieën de kwaliteit en gebruikswaarde van de statistische informatie te vergroten. Dit draagt bij aan het rapporteren van objectieve informatie en betere statistieken.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat is politiek verantwoordelijk voor de wetgeving omtrent het CBS en het budget. Het CBS is echter een zelfstandig bestuursorgaan en derhalve niet hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Dit brengt met zich mee dat de Minister geen aanwijzingen aan het CBS kan geven op dossierniveau. Het publicatiebeleid en de methoden waarmee de statistieken gemaakt worden, waaronder de categorisering die het CBS hanteert, vallen onder de eigen verantwoordelijkheid van de DG CBS. Directe politieke invloed op de onderzoeksmethoden en de wijze van publicatie van de resultaten van statistieken zou de geloofwaardigheid, objectiviteit en de betrouwbaarheid van de onderzoeken ter discussie kunnen stellen. Dit vind ik niet wenselijk en daarom ben ik ook niet van plan mij te roeren in de categorisering die het CBS hanteert.
Bent u bereid per direct een einde te maken aan deze struisvogelpolitiek en het CBS tot de orde te roepen? Zo nee, waarom werkt u mee aan deze schaamteloze doofpot?
Zie antwoord vraag 6.
Het misbruik van ‘grijze’ paspoorten door de Turkse AK-partij |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turkey’s ruling Islamists dogged by mounting corruption claims»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er vanwege fraude en corruptie in enkele Turkse gemeentes onder leiding van de AK-partij ten minste tientallen personen voor enkele duizenden euro’s een zogenaamd «grijs» paspoort hebben gekocht om vervolgens naar Duitsland te reizen zonder terug te keren?
Het kabinet heeft kennisgenomen van mediaberichten daarover.
Deelt u de zorgen dat middels de illegaal verstrekte grijze paspoorten mensensmokkel naar Europa in de hand wordt gespeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Berichten dat officiële documenten oneigenlijk worden gebruikt om irreguliere migratie richting de EU te faciliteren zijn zorgelijk en dienen grondig te worden onderzocht. Turkije heeft de afgifte van dienstpaspoorten inmiddels opgeschort voor niet-ambtenaren die willen reizen in het kader van projecten. Nederland zet zich o.a. in Europees verband in om irreguliere migratie en mensensmokkel tegen te gaan. Conform het concept van geïntegreerd grensbeheer en het barrièremodel mensensmokkel neemt Nederland op verschillende niveaus actie om risico’s zo vroeg mogelijk te onderkennen en toepasselijke maatregelen te nemen. Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt van samenwerking met andere lidstaten en derde landen, inzet van liaison officers en vooraf verkregen passagiersinformatie. Daarnaast werken KMar en politie samen met Europol om mensensmokkel te bestrijden. In dat verband worden in het kader van het Europol Empact project operationele acties uitgevoerd om verschillende modus operandi van mensensmokkelaars tegen te gaan. Als de Nederlandse grensautoriteiten of liaisons signalen krijgen over mogelijk misbruik van Turkse dienstpaspoorten, wordt deze informatie intern en extern gedeeld met relevante (keten)partners zodat hierop de nodige interventies uitgevoerd kunnen worden.
Welke stappen gaat u zetten, al dan niet in Europees verband, om deze vorm van mensensmokkel naar de Europese Unie tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er gevallen bekend waarbij Turkse personen op een grijs paspoort naar Nederland zijn afgereisd? Zitten hier ook personen tussen die via corruptie aan een dergelijk paspoort zijn gekomen en niet naar Turkije zijn teruggereisd?
Reizigers met een Turks dienstpaspoort zijn vrijgesteld van de visumplicht voor Nederland. Dit betekent echter niet dat er geen grenscontroles plaatsvinden. Reizigers met een dienstpaspoort worden, zoals ten aanzien van alle derde landen geldt, gecontroleerd of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt o.a. een check uitgevoerd in het Schengeninformatiesysteem en worden er vragen gesteld omtrent doel, duur en middelen. Op basis van de thans beschikbare informatie is niet bekend of personen die middels corruptie aan een grijs paspoort zouden zijn gekomen, met dit document naar Nederland reizen en vervolgens niet naar Turkije terugreizen.
De situatie bij Volksbank |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geheim rapport: verziekte sfeer in top bracht Volksbank in gevaar»?1
Ja.
Klopt het dat in 2019 door de Europese Centrale Bank (ECB) werd gewaarschuwd voor problemen in de top van de Volksbank? Zo ja, wat is er met de bevindingen van dit rapport gedaan?
Naar aanleiding van het artikel van RTL Nieuws op 19 april is hierover ambtelijk contact geweest met NLFI. Hieruit is gebleken dat de toezichthouders begin 2019 een rapportage over de dynamiek in het bestuur van de bank hebben opgesteld.2
De Volksbank geeft aan dat dit een onderzoek betreft dat in het standaardpakket van de ECB zit en dat mede naar aanleiding van deze rapportage de raad van commissarissen (rvc) in 2019 heeft getracht de effectiviteit van de directie door coaching en assessments te verbeteren.
Was u bekend met dit rapport? Zo ja, wat heeft u gedaan naar aanleiding van dit rapport? Zo nee, waarom bent u hierover niet geïnformeerd? Gaat u in dat geval dit rapport alsnog opvragen, en bent u bereid de bevindingen uit het rapport met de Kamer te delen?
Ik beschik niet over de rapportage van het zogenoemde Joint Supervisory Team en was ook niet bekend met de bevindingen. Ik heb van NLFI begrepen dat dit ook voor NLFI geldt. Rapportages van de toezichthouder zijn toezichtsvertrouwelijk. Het is niet gebruikelijk dat dergelijke rapportages met aandeelhouders of andere derden gedeeld worden. Dit geldt voor mijzelf als aandeelhouder bij onder toezicht staande staatsdeelnemingen en voor NLFI als aandeelhouder van de zogenoemde tijdelijke financiële instellingen (ABN AMRO en de Volksbank). Dit geldt in het verlengde daarvan ook voor mij als certificaathouder van de Volksbank en ABN AMRO.
Dit wil overigens niet zeggen dat onder toezicht staande instellingen niet geacht worden NLFI of mij (bij de reguliere staatsdeelnemingen) op hoofdlijnen te informeren over de strekking van dergelijke rapportages. Echter de rvc van de Volksbank heeft aangegeven in deze casus vanwege de vertrouwelijkheid de aandeelhouder (NLFI) destijds niet te hebben geïnformeerd. Ik heb NLFI gevraagd om met de (nieuwe) voorzitter van de rvc afspraken te maken hoe de rvc dit bij mogelijke toekomstige gevallen wel gaat doen.
Hoe kan het dat de Volksbank al sinds 2013 in overheidshanden is, maar dat de bank nog altijd lijdt onder onderling geruzie? Wat heeft u concreet gedaan om de situatie bij de bank te verbeteren?
Nadat ik door NLFI geïnformeerd ben over de ontwikkelingen in de directie van de Volksbank, heb ik richting de voorzitter van de rvc en de voorzitter van het bestuur van NLFI mijn zorgen geuit. Een stabiel bestuur en gezonde bestuursdynamiek is essentieel voor (de continuïteit van) de koers van de bank. Ook op ambtelijk niveau is de afgelopen periode veel contact geweest met NLFI en ook met de voorzitter van de rvc over de situatie in het bestuur van de bank.
De afgelopen periode is er bij de Volksbank veel gebeurd. Ik heb de Tweede Kamer hierover een aantal keer geïnformeerd.3 Zo heeft er een onafhankelijk onderzoek naar de bestuursdynamiek binnen de Volksbank plaatsgevonden, is de bank gestart met de stroomlijning van de topstructuur en is afscheid genomen van twee bestuurders.
Ook de samenstelling van de rvc is in deze periode aan verandering onderhevig. Zo heeft de voorzitter van de rvc van de Volksbank bekend gemaakt vervroegd terug te treden zodra er een opvolger gevonden is. Daarnaast heeft de Volksbank bekendgemaakt dat de twee commissarissen waarvan de benoemingstermijn dit voorjaar afliep niet beschikbaar waren voor herbenoeming.
Zoals ik ook in het algemeen overleg over de staatsdeelnemingen heb aangegeven is het in eerste instantie aan de rvc en directie om deze maatregelen te treffen. NLFI heeft hier regelmatig met de rvc over gesproken. Zelf heb ik mij actief laten informeren door NLFI en in enkele gevallen ook rechtstreeks door de rvc over de keuzes en afwegingen van de directie en de rvc.
Uit voorgaande blijkt dat de samenstelling van de directie ten opzichte van het moment waarop de rapportage uitkwam inmiddels grotendeels is gewijzigd. Ook de samenstelling van de rvc is de afgelopen periode gewijzigd. Voor de directie is reeds een nieuwe voorzitter gestart en voor de rvc zal binnenkort een nieuwe voorzitter starten. Daarnaast heeft er reeds een onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden naar de bestuursdynamiek en heeft de Volksbank onlangs een nieuwe strategie gepresenteerd. In het licht van bovenstaande vind ik het belangrijk dat de rust bij de bank zo spoedig mogelijk terugkeert en dat alle aandacht vanaf nu weer gericht is op de toekomst, op een succesvolle implementatie van de nieuwe strategie en de voorbereiding op een besluit over de toekomst van de bank.
Hiervoor is het van belang dat de bank geschikte nieuwe commissarissen en bestuurders vindt. Ik heb van de bank begrepen dat op korte termijn een nieuwe voorzitter van de rvc en twee nieuwe commissarissen worden benoemd.
Hoe gaat de top van de bank er komende jaren uitzien, en welke rol ziet u voor zichzelf om ervoor te zorgen dat er eindelijk een kwalitatief goed en stabiel bestuur bij de bank komt? Bent u bereid uw verantwoordelijkheid als grootaandeelhouder te nemen bij de algemene aandeelhoudersvergadering van 21 april 2021?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over staatsdeelnemingen van 3 februari 2021 stelde: «Ik vind het verstandig en in zo’n situatie goed dat de Volksbank een onafhankelijk en extern onderzoek laat uitvoeren naar die bestuursdynamiek. Na afronding daarvan is het in eerste instantie aan het bestuur en de raad van commissarissen om daar dan ook vervolg aan te geven, met op de achterbank natuurlijk NLFI en nog verder op de achtergrond word ik daarover geïnformeerd. Ik vind het ook daar belangrijk om de instituten die daar als eerste aan zet zijn ook als eerste, of als tweede of als derde, aan zet te laten. Dus dat is eerst het bestuur, dan de raad van commissarissen en daarna NLFI. En pas daarna, zeer eventueel, kom ik.»? Hoe kijkt u terug op deze uitspraak en hoe lang blijft u deze passieve positie innemen? Wat moet er nog meer misgaan voordat u een meer actieve positie inneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is de beloofde rapportage van NL Financial Investments (NLFI) over de Volksbank nog niet naar de Kamer gestuurd? Wanneer kan de Kamer deze alsnog verwachten?
In de vorige voortgangsrapportage over de Volksbank heeft NLFI aangegeven mogelijkheden te zien om de uitgangspositie van de Volksbank voor een toekomstige verzelfstandiging op termijn te verbeteren en dat de Volksbank zelf ook onderzoek doet naar verdere mogelijkheden voor optimalisering van het bedrijfsmodel.4 De Volksbank verwachtte NLFI in het eerste kwartaal van 2020 over zijn interne analyses te kunnen informeren. Uiteindelijk hebben de analyses van de Volksbank geleid tot een nieuwe strategie welke begin 2021 is gepresenteerd.
Ik had NLFI verzocht om, mede aan de hand van bovengenoemde interne analyse van de Volksbank, een nieuwe rapportage op te stellen en deze mij in het najaar van 2020 te sturen. NLFI heeft toegelicht bij de voortgangsrapportage onder meer de nieuwe strategie te willen betrekken. Dat lijkt mij ook wenselijk. Afronding in 2020 was daardoor niet mogelijk. De nieuwe voortgangsrapportage wordt rond de zomer verwacht.
Klopt het dat aanvankelijk beloofd was dat NLFI jaarlijks zou rapporteren over de staat van de Volksbank? Klopt het dat al lang niet meer jaarlijks gerapporteerd wordt? Zo ja, waarom niet, gezien de nog overduidelijk zorgelijke situatie bij de top van de bank?
De eerste rapportage over de Volksbank is op 1 juli 2016 naar de Tweede Kamer gestuurd.5 Daarna zijn op 14 september 2017, 27 november 2018 en op 11 november 2019 voortgangsrapportages van NLFI met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag wordt een nieuwe voortgangsrapportage van NLFI rond de zomer verwacht. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 7, is tussen de laatste rapportage en de eerstvolgende rapportage meer dan een jaar verstreken. Desondanks is de insteek nog steeds om jaarlijks over de voortgang bij de Volksbank te rapporteren. Na afronding van de nieuwe rapportage zal ik NLFI opnieuw vragen om jaarlijks een voortgangsrapportage op te stellen.
Welke voortgang is er geboekt met betrekking tot het verankeren van het maatschappelijke karakter van de bank?
In het algemeen overleg over de Volksbank heb ik aangekondigd een inventarisatie te doen voor de opties voor een eventuele verkoop en hierbij de mogelijkheden te betrekken om invulling te geven aan het borgen van het maatschappelijke karakter van de bank. Hierover vindt komende periode afstemming plaats met verschillende stakeholders. Ik verwacht dit onderzoek later dit voorjaar met uw Kamer te kunnen delen.
De Volksbank heeft mij geïnformeerd dat de bank het versterken van de klantrelatie en het vergroten van haar maatschappelijke impact heeft verankerd in de nieuwe strategie. De Volksbank continueert haar missie bankieren met de menselijke maat. De beoogde impact is door de bank concreet gemaakt zowel in de plannen als in de te behalen doelstellingen.
Vliegverboden en de coronasituatie in India en Zuid-Amerika |
|
Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Delhi-to-Toronto flights bringing most Covid cases to Canada»1 en «India coronavirus: Delhi announces lockdown as Covid cases surge»?2
Ja.
Klopt het dat India sinds 15 april meer dan 200.000 besmettingen met het coronavirus per dag registreert, en er zorgen zijn over een mogelijk besmettelijkere dubbele virusmutatie (B.1.617) die in India circuleert en inmiddels ook Europa en Noord-Amerika heeft bereikt?
Ja, het klopt dat India de afgelopen dagen een flinke toename in de covid-19 incidentie registreert. Er zijn zorgen geuit over een mogelijke gevaarlijke variant in India. De WHO heeft op dit moment de variant nog niet als Variant of Concern (VOC) benoemt. De variant (B.1.617) komt in sequencing inmiddels in Europa naar voren. Het RIVM heeft mij gemeld dat op 20 april ook in Nederland de Indiase variant twee keer is aangetroffen. Door de betreffende GGD-regio wordt uitgebreid bron- en contactonderzoek ingezet.
Klopt het dat India weliswaar zelf tot eind april een internationaal vliegverbod (met uitzonderingen) heeft ingesteld, maar dat desondanks reizigers tussen India en Canada de belangrijkste toevoer van besmettingen door reizigers vormen?
Uit de beschikbare informatie kan worden afgeleid dat India vliegverboden heeft ingesteld, onder het Indiase vliegverbod mogen nog wel vluchten plaatsvinden. Ik kan u echter niet aangeven hoe de verspreiding van de Indiase mutatie in Canada heeft plaatsgevonden.
Is de afgelopen maand de lijst met landen waarvoor een vliegverbod geldt, thans landen in Zuid-Amerika en het land Zuid-Afrika, opnieuw tegen het licht gehouden om zo te kijken waar een vliegverbod nog nodig is en of er landen aan deze lijst toegevoegd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de afgelopen maand zijn zowel het RIVM als ook het OMT meermaals om advies gevraagd over het al dan niet verlengen van de vliegverboden en/of er landen waarvoor het vliegverbod geldt aan de lijst moeten worden toegevoegd of worden verwijderd. Op 26 maart heeft VWS, toen de eerste signalen over de mogelijke mutatie van het virus in India in het nieuws waren, het RIVM gevraagd of aanvullende maatregelen nodig waren. Het RIVM heeft aangegeven dat aanvullende maatregelen op dat moment niet nodig waren. De WHO heeft de mutatie niet aangemerkt als een VOC of een VOI (Variant of Interest). Het RIVM heeft aangegeven de situatie te blijven monitoren en sequencing uit te voeren op monsters van reizigers uit India.
Het RIVM heeft ook recent aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien om te adviseren een vliegverbod in te stellen.
Elke donderdag vindt overleg plaats tussen de WHO en de lidstaten, hier neemt ook het RIVM aan deel. Tijdens dit overleg wordt gesproken over de VOC’s en de verspreiding hiervan. Indien informatie uit deze bijeenkomst, of het eventuele besluit van de WHO om de mutatie aan te wijzen als een VOC, aanleiding geeft voor het RIVM om te adviseren een vliegverbod in te stellen, zal ze het kabinet hierover informeren.
Hoe verschilt in uw ogen de epidemiologische situatie in een land als Suriname, waarvoor inmiddels sinds januari een vliegverbod geldt en waar het aantal positieve coronatesten relatief ongeveer acht keer lager ligt dan in Nederland, met de epidemiologische situatie in India, waar de situatie juist ernstiger lijkt en waarvoor geen vliegverbod geldt?
Op dit moment is de mutatie variant in India niet door de WHO benoemd als Variant of Concern (VOC) of Variant of Interest (VOI). De mutatievariant (Braziliaanse P1-variant) is wel door de WHO aangemerkt als VOC. Op basis van de beperkte informatie die over de epidemiologische situatie in de landen beschikbaar is, heeft het RIVM Suriname, en andere Zuid-Amerikaanse landen, als een verhoogd risico geclassificeerd en heeft het RIVM geadviseerd het vliegverbod te handhaven.
Deelt u de mening dat, gezien het risico dat zorgelijke virusvarianten bieden op verlenging van de pandemie en mogelijke reductie in de effectiviteit van vaccinaties, het verstandig is het reizen van en naar landen met uitbraken die niet onder controle zijn zoveel mogelijk te beperken?
Ja, daarom heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen om de verspreiding van (mutaties van) het virus door internationaal reizen te beperken, zoals de testverplichting(en), het generiek negatief reisadvies, quarantaine en in aanvulling op het EU-inreisverbod in het uiterste geval een vliegverbod. Daarnaast werkt het kabinet op dit moment aan een wetsvoorstel om de quarantaine voor reizigers uit zeer hoogrisicogebieden verplicht te stellen.
Bent u bereid de lijst met landen waar een vliegverbod voor geldt te herbezien, om te kijken voor welke landen dit verbod niet meer noodzakelijk is, en zo nodig landen aan de lijst toe te voegen?
Ja, het RIVM adviseert het Ministerie van VWS gevraagd en ongevraagd over de noodzakelijke maatregelen, zo ook over de verlenging van de vliegverboden. Zie verder antwoord op vraag 4.
Bent u specifiek bereid het RIVM een spoedadvies te vragen over de wenselijkheid van een vliegverbod voor India?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het coronadebat van donderdag 22 april?
Ja.
Het bericht dat Denemarken tijdelijke verblijfsvergunningen van Syriërs niet verlengt vanwege de verbeterde veiligheidssituatie in Syrië |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u er bekend mee dat Denemarken sinds afgelopen zomer de tijdelijke verblijfsvergunningen van tenminste 189 Syriërs niet heeft verlengd en nog eens honderden tijdelijke verblijfsvergunningen tegen het licht houdt als gevolg van de aanzienlijk verbeterde veiligheidssituatie in de omgeving van Damascus?
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Hoeveel Syriërs met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bevinden zich momenteel in totaal in Nederland?
Op 30 april 2021 waren er in Nederland 46.940 Syriërs in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit aantal kan in de volgende categorieën worden onderverdeeld:
18.030 Syriërs zijn in het bezit van een eerste zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
21.630 Syriërs zijn in het bezit van een eerste afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op basis van nareis;
7.280 Syriërs hebben sinds het verkrijgen van hun verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verlenging daarvan aangevraagd nadat de verblijfsduur van hun eerste vergunning na vijf jaar was verlopen. Dit aantal bestaat uit zowel zelfstandige asielvergunningen als afgeleide verblijfsvergunningen asiel op basis van nareis1.
Hoeveel van hen zijn een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen doen?
Op grond van artikel 40 van de Vreemdelingenwet kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsgunning asiel voor onbepaalde tijd niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de vreemdeling gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf (een vergunning asiel voor bepaalde tijd) heeft gehad. Op 30 april 2021 zijn 17.040 Syriërs een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kunnen indienen.
De omstandigheid dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden ingediend, betekent niet zonder meer dat de vreemdeling daarvoor ook in aanmerking komt. Een vreemdeling komt pas in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als hij, naast bovengenoemde verblijfsduur, voldoet aan het inburgeringsvereiste of daarvan is vrijgesteld en er daarnaast geen gronden bestaan om de asielvergunning in te trekken.
Bent u het eens dat het van groot belang voor Nederland is dat Syrische statushouders, waarvan 70 procent van het cohort 2014 in 2018 nog altijd van de bijstand leefde, zo snel mogelijk terugkeren naar Syrië? Zo nee, waarom niet?
Voor het huidige landgebonden asielbeleid voor Syrië geldt het uitgangspunt dat mensen uit Syrië die vanuit het buitenland terugkeren, bij of na inreis een reëel risico lopen op ernstige schade. Terugkeer naar Syrië vindt dan ook niet plaats op initiatief van de Nederlandse overheid. Indien een Syrische migrant toch de wens heeft om terug te keren naar Syrië – om welke reden dan ook – kan de DT&V hierin ondersteunen, bijvoorbeeld middels het boeken van een vlucht.
Bent u het voorts eens dat hun terugkeer tevens in het belang is van de wederopbouw van Syrië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de constatering dat de sociaaldemocratische EU-lidstaat Denemarken aantoont dat er geen belemmeringen meer zijn om Syriërs te laten terugkeren naar (delen van) hun land van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Of de situatie in Syrië weer veilig genoeg is om naartoe terug te keren, wordt door mij beoordeeld op basis van feiten uit objectieve bronnen over de situatie aldaar, waaronder de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit het meest recente algemeen ambtsbericht bleek dat de veiligheidssituatie in Syrië niet substantieel was verbeterd. De algehele veiligheidssituatie en mensenrechtenschendingen die gepleegd worden door het Syrische regime en andere partijen, bleken onverkort zorgwekkend.
De situatie in Syrië blijf ik nauwgezet volgen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik gevraagd een nieuw algemeen ambtsbericht over de situatie in Syrië op te stellen. Dit ambtsbericht wordt aanstaande zomer verwacht. Bij het opstellen van een ambtsbericht worden diverse (internationale) bronnen betrokken.2 Na publicatie van het ambtsbericht zal ik aan de hand van de feiten in dat ambtsbericht beoordelen of het asielbeleid voor Syrië aanpassingen behoeft. Deze beoordeling dient uiteraard zorgvuldig plaats te vinden en neemt enige tijd in beslag. Bij de beoordeling van landenbeleid wordt het beleid van de ons omringende lidstaten betrokken. Het Nederlandse asielbeleid voor Syrië is momenteel in lijn met het beleid dat door het merendeel van de andere EU-lidstaten wordt gevoerd. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren of er aanleiding bestaat het asielbeleid ten aanzien van Syrië te wijzigen.
Bent u bereid zo snel mogelijk het Deense voorbeeld te volgen teneinde te voorkomen dat steeds meer Syrische statushouders voorgoed in Nederland zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Etikettering van producten uit illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied |
|
Jasper van Dijk |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Boete voor onjuist etiket Israëlische wijnen»?1 Klopt het dat het Israël Producten Centrum te Nijkerk een boete heeft gekregen van 2.100 euro omdat etiketten op wijnflessen uit bezet Palestijns gebied niet kloppen?
Ja en dat klopt.
Wat vindt u van de hoogte van de boete? Is die voldoende om herhaling te voorkomen?
De hoogte van de boete vloeit voort uit vier bewezen beboetbare feiten. Dit zijn overtredingen van artikel 2, lid 6, van Warenwetbesluit Informatie Levensmiddelen in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a, van Verordening (EU) 1169/2011. De hoogte van de boete bij overtreding van voornoemd voorschrift is vastgesteld in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. In dit geval is viermaal overtreding van het betreffende voorschrift geconstateerd. Voor ieder van die overtredingen is een boete opgelegd. Deze boetes zijn opgeteld om het totaalbedrag van de boete te berekenen. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete is er rekening mee gehouden dat de natuurlijke of rechtspersoon, aan wie de overtreding kan worden toegerekend op de dag van de overtreding, niet meer dan vijftig werknemers telde. Het is aan het Israël Producten Centrum om in het vervolg ervoor te zorgen dat de herkomstduiding van hun producten aan de wettelijke eisen voldoet.
Hoe gaat erop toegezien worden dat etiketten daadwerkelijk aangepast worden zodat duidelijk wordt dat de producten uit bezet Palestijns gebied komen?
De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) ziet toe op de naleving van de regelgeving voor etikettering van levensmiddelen. Zij doet dit conform het staande interventiebeleid. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding over de herkomst van een product, een klacht indienen bij de NVWA. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van onjuiste informatie op etiketten, wordt er gehandhaafd en kunnen sancties worden toegepast – bijvoorbeeld door middel van een boete.
Het kabinet is van mening dat dit interventiebeleid op een objectieve manier moet worden toegepast, om de onafhankelijkheid van de handhaving te kunnen blijven garanderen.
Kunt u aangeven of importheffing over deze producten is betaald aangezien ze niet uit Israël afkomstig zijn en daarom in het associatieakkoord vastgestelde handelsvoordelen niet van toepassing zijn?
De Douane kan vanwege haar geheimhoudingsplicht op basis van EU-douanewetgeving geen informatie verstrekken over individuele aangiften (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
Op grond van het Associatieakkoord tussen de EU en Israël kunnen producten uit Israël, binnen de grenzen van 1967, in aanmerking komen voor een preferentiële tariefbehandeling. Producten die zijn geproduceerd in Israëlische nederzettingen in de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden komen hiervoor niet in aanmerking. Importeurs die een tariefpreferentie claimen, moeten de postcode en de naam van de stad, het dorp of het industriegebied waaraan de producten hun oorsprong ontlenen vermelden op het vereiste oorsprongsbewijs. Douaneautoriteiten van de EU-lidstaten voeren controles uit, en maken daarbij gebruik van beschikbare informatie, inclusief een lijst met postcodes zoals gepubliceerd door de Europese Commissie. Bij twijfel over de oorsprong van een product waarvoor een tariefpreferentie wordt geclaimd, kunnen zij overeenkomstig art. 32 van Protocol 4 uit het Associatieakkoord om verificatie van de informatie vragen.
Wanneer een importeur geen beroep doet op preferentiële tariefbehandeling, zijn de invoerrechten van toepassing die door de EU voor derde landen zijn vastgesteld binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Hoe wordt er vanuit Nederland en de EU op toegezien dat importheffing plaatsvindt voor producten uit illegale nederzettingen?
Zie antwoord vraag 4.
Ligt het niet voor de hand, aangezien het maken van onderscheid in de praktijk moeilijk is, dat handel uit illegale nederzettingen aan banden wordt gelegd?
Het kabinet is, in lijn met de EU-positie, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen.
Kunt u aangeven hoeveel Nederland en hoeveel de EU jaarlijks (ongeveer) importeren uit illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied?
Zowel het kabinet als de Europese Commissie beschikken niet over cijfers die de handel met illegale Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied kwantificeren. Ook zijn er geen gegevens waaruit blijkt waar de handel met nederzettingen uit bestaat.