Het bericht ‘Banken sluiten negatieve rente voor kleinere spaarders niet uit’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken sluiten negatieve rente voor kleine spaarders niet uit»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen als banken daadwerkelijk negatieve rente gaan hanteren voor de «kleinere» spaarders (vermogens onder de 100.000 euro)?
Ik realiseer mij dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is dan ook niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De gedachte achter het sparen bij een bank is immers het veilig wegzetten van geld dat je als huishouden kunt missen. De verwachting is dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde.
Veruit de meeste spaarders hebben op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3 Mijn indruk is daarom dat de gewone spaarder buiten schot blijft.
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito’s de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Kunt u ingaan op de maatschappelijke wenselijkheid van het gegeven dat, met een negatieve rente, mensen van banken te horen krijgen dat sparen niet (meer) loont en dat sparen geld gaat kosten in plaats van geld gaat opleveren?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Zoals uit mijn voorgaande antwoorden blijkt, is sparen op dit moment nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.6 Daarbij moet wel worden aangetekend dat de ontwikkelingen in spaarsaldi kunnen verschillen per huishouden en uit recent onderzoek van de Rabobank blijkt dat er ook veel huishoudens zijn waar het spaargeld juist is afgenomen.7 Ik vind het van belang te benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u van mening dat op het moment dat banken kleinere spaarders een negatieve rente opleggen, er een rol voor de overheid en/of de politiek is weggelegd om aan te geven dat dit niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de banken die in staatshanden zijn te laten garanderen dat de spaarrente nooit onder de 0 procent zal komen, om op deze manier mensen de keuzevrijheid te geven om naar deze banken uit te wijken wanneer hun eigen bank een negatieve rente gaat rekenen?
Het vaststellen van de spaarrente betreft een operationele aangelegenheid die onder de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) een bank valt. Aandeelhouders dan wel certificaathouders staan hierbij op afstand en hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Hierbij zijn tevens de maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) relevant. Bij de overdracht van de aandelen van SNS REAAL8 aan NLFI in 2013, werd NLFI eigenaar van de aandelen van meerdere banken en verzekeraars. De overdracht had tot gevolg kunnen hebben dat het concentratietoezicht op grond van de Mededingingswet van toepassing zou worden. Omdat NLFI (en het ministerie) de ACM-maatregelen hanteren, heeft de ACM echter besloten dat het concentratietoezicht niet van toepassing is. Deze maatregelen bewerkstelligen dat de Volksbank en ABN AMRO gescheiden blijven als zelfstandige bedrijven met hun eigen bestuur en verantwoordelijkheid. NLFI heeft toegezegd het aandeelhouderschap op een zodanige wijze uit te voeren dat beide zelfstandig hun commerciële strategie kunnen bepalen en de dagelijkse bedrijfsvoering kunnen uitoefenen, dat geen sprake is van coördinatie van het commerciële beleid van de banken en dat tussen de banken geen concurrentiegevoelige informatie wordt uitgewisseld. Ook hieruit volgt dat het NLFI en mij niet is toegestaan om als aandeelhouder respectievelijk certificaathouder invloed uit te oefenen op de hoogte van de spaarrente van deze banken.
In hoeverre is de rentemarge van banken, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, veranderd ten opzichte van 2019?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.9 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. DNB geeft aan dat terwijl een groot deel van de marktrentes onder 0% is gedaald, banken de rente op een groot deel van de spaar en betaaltegoeden niet onder 0% laten zakken. Door dalende marktrentes slinkt de rentemarge: uitleenrentes op bijvoorbeeld hypotheken dalen, terwijl inleenrentes op bijvoorbeeld spaardeposito’s niet verder kunnen dalen zonder negatief te worden. Terwijl de netto rentemarge van de Nederlandse grootbanken vrij stabiel was de afgelopen jaren, daalde deze in 2020 ruim 0,1 procentpunt tot 1,4%.10 Bij een langdurig lage renteklimaat is de verwachting dat de netto rentemarge van de grootbanken de komende jaren zal blijven dalen.
Hebben banken die negatieve rente hanteren aan u laten weten dat zij dermate niet winstgevend zijn dat zij genoodzaakt zijn om dergelijke negatieve rente te hanteren?
Banken hebben laten weten door de dalende marktrentes voor een dilemma te staan. Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden in een klimaat van lage rentes. Anderzijds zijn banken zich bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten voor banken, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Als ze bij een nog verder dalende marktrente een negatieve spaarrente voor gewone spaarders willen voorkomen, zal dit ten koste gaan van hun rentemarge. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rentemarge zullen dit voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. DNB gaat in haar jaarverslag over 2020 in op het lage renteklimaat en de gevolgen daarvan voor de financiële stabiliteit. DNB geeft daarin aan dat het voor banken een forse uitdaging is om lagere rente-inkomsten te compenseren.11
Ik vind het van belang dat banken weerbaar zijn en een gezond niveau van winstgevendheid hebben om bijvoorbeeld buffers op te bouwen, en er tegelijkertijd zorg voor dragen dat er voldoende mogelijkheden zijn voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Kunt u inzichtelijk maken welke banken overwegen om ook kleinere spaarders een negatieve spaarrente te geven?
Bij het algemeen overleg over de effecten van het ECB-beleid op 24 september 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om in gesprek te gaan met banken en met DNB over de dilemma’s ten aanzien van een mogelijke negatieve spaarrente voor consumenten. Ik heb in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Bent u bereid om uw brief van 5 december 2019 over negatieve rente en mogelijk verbod op negatieve rente2 te actualiseren naar aanleiding van de ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt dat de gewone spaarder voldoende mogelijkheden dient te houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent geldt nog steeds. Op mijn verzoek heeft De Nederlandsche Bank (DNB) inmiddels laten weten bereid te zijn haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze zal ik deze zomer samen met een geactualiseerde internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om De Nederlandsche Bank (DNB) te vragen de analyse die door DNB gemaakt is over de renteomgeving en gevolgen daarvan voor banken in 2019 te actualiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat u, gezien de recente ontwikkelingen, op dit moment tegenover een verbod op negatieve rente?
Aan veruit de meeste spaarders wordt op dit moment geen negatieve rente gerekend. Ik heb daarnaast in mijn Kamerbrief van 5 december 2019 beschreven dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat er voldoende mogelijkheden dienen te blijven voor de gewone spaarder om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
DNB stelt in haar rapportage uit 2019 dat een verbod overwegend nadelen en risico’s kent. Ten eerste beperkt een verbod volgens DNB de economische prijsvorming en marktwerking. Banken moeten zelf verantwoordelijk zijn voor de eventuele reputatiekosten en onzekere gedragseffecten van hun handelen en de risicobeheersing daarvan. Ten tweede doorkruist een verbod volgens DNB het monetair beleid, met nadelige gevolgen voor de Nederlandse economie. Banken zullen minder geneigd zijn rentes op bedrijfsleningen en hypotheken te verlagen. Ten derde kan een verbod de winstgevendheid van banken uithollen, wat volgens DNB kan leiden tot financiëlestabiliteitsproblemen. Dat kan vervolgens weer leiden tot minder vertrouwen in het financieel systeem. Tot slot wijst DNB erop dat een verbod effecten kan hebben die nu niet zijn te overzien.
Deze inzichten leiden voor mij tot de conclusie dat het ook gezien de recente ontwikkelingen op dit moment niet nodig is om een wettelijk verbod in te voeren op het aantrekken van gelden tegen een negatieve rente. Het zou, gegeven de mogelijkheden voor de gewone spaarder en de nadelen van een verbod, niet proportioneel zijn.
Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Het bericht 'Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van minister De Jonge' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u toelichten waarom de order die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in maart bij Roche plaatste van 46,5 miljoen zelftesten, niet is aanbesteed?
Ik heb uw Kamer eerder over deze onrechtmatige inkoop geïnformeerd. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdig verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een tijdelijke ontheffing. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Hoeveel geld heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betaald voor deze order?
Voor de totale order van 46,5 miljoen testen is een bedrag van ruim 300 miljoen euro gemoeid.
Kunt u toelichten waarom in Nederland pas zes fabrikanten een ontheffing voor hun sneltesten hebben gekregen, terwijl in Duitsland ruim veertig fabrikanten deze ontheffing hebben gekregen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Iedere lidstaat weegt zelf af of, en onder welke voorwaarden het verantwoord is een ontheffing te verlenen. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken vooruitlopend op het verkrijgen van een CE-markering, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Hoe verklaart u dat Roche zoveel sneller dan andere producenten een ontheffing heeft gekregen?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
Voorts wil ik het beeld rechtzetten dat Roche veel sneller dan anderen een ontheffing verkregen heeft. Roche heeft gelijktijdig met Biosynex een ontheffing verkregen. Ook in België, waar een vergelijkbaar ontheffingstraject bestaat, waren dit de eerste twee partijen die zogenaamde derogaties verkregen.
Waarom is na de marktconsultatie van maart niet overgegaan op het aanbesteden van het aankopen van zelftesten?
In antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik om het onderwijs tijdig met zelftesten te kunnen bedienen de opdracht aan Dienst Testen gegeven heb om zelftesten in te kopen bij leveranciers met een raamovereenkomst voor professionele testafname en dat ik Dienst Testen heb gevraagd om parallel een aanbestedingstraject op te starten.
Hoe reflecteert u op het aanbestedingsbeleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten opzichte van deze zelftesten?
Er was een grote urgentie om fysiek onderwijs zo veilig mogelijk voor docenten, leerlingen en studenten mogelijk te maken. Gelet op de ernst van de crisis heeft uw Kamer mij eerder verzocht om alles in het werk te stellen om zo snel en zo veel als mogelijk sneltesten in te kopen en daarbij naar overcapaciteit te streven. Toen duidelijk werd dat zelftesten daar een bijdrage aan konden leveren (na validatie van de zelftesten en het advies van de expertgroep onder leiding van de heer van der Zande) heb ik besloten zo snel mogelijk zelftesten in te kopen. In eerste instantie heb ik een gelijke opdracht geplaatst bij de 5 bedrijven met wie het ministerie een raamovereenkomst heeft afgesloten voor antigeentesten voor professionele afname op basis van een eerdere aanbesteding. Het Ministerie van VWS streeft met haar beleid na om voldoende testcapaciteit beschikbaar te maken en hierbij zoveel mogelijk de geldende aanbestedingsregels te volgen. In het belang van de volksgezondheid is dit door tijdsdruk echter niet altijd mogelijk.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om de zelftesten van Roche te prioriteren in dit proces?
In antwoord op vraag 2 heb ik u toegelicht dat dit niet het geval is.
De sluiting van de noodopvang voor ‘niet- rechthebbende’ dak- en thuislozen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Waarom heeft u ervoor gekozen de noodopvang van «niet-rechthebbende» dak- en thuislozen per 1 mei te sluiten?
Omdat de lockdown langer van kracht bleef dan wij in maart voorzagen, is de noodopvang niet per 1 mei jl. gesloten, maar is de afbouw van de noodopvang gestart vanaf 19 mei, het moment waarop stap 2 van het openingsplan is ingegaan. De afbouwperiode duurt tot 2 juni.
Ik heb sinds het begin van de pandemie, via de richtlijn «Opvang dak- en thuisloze mensen», gemeenten opgeroepen om, vanuit humanitaire overwegingen, alle dak- en thuisloze mensen opvang te bieden zo lang sprake is van een landelijke lockdown. Nu het kabinet de lockdown-maatregelen aanpast op basis van het openingsplan, heb ik gemeenten op 21 april jl. gevraagd de noodopvang open te houden totdat stap 2 van het openingsplan ingaat1 en pas vanaf dan de noodopvang in twee weken af te bouwen.
Vindt u het verantwoord, met oog op de stijgende en hoge besmettingscijfers, om deze mensen op straat te zetten?
Het RIVM heeft eerder aangegeven dat het niet aannemelijk is dat er op straat een groter risico is op verspreiding van COVID-19 onder dak- en thuisloze mensen dan in de opvang. De opvang gedurende de lockdown vindt dan ook plaats op basis van humanitaire overwegingen, omdat we tijdens een algehele lockdown van iedereen in Nederland vragen zo veel mogelijk thuis te blijven. De afbouw vindt – zoals eerder aangegeven – bovendien pas plaats vanaf stap 2 uit het openingsplan (19 mei). Op dit moment is geen sprake meer van stijgende besmettingscijfers.
Als iemand die nu vanuit de noodopvang op straat komt te staan ontdekt corona te hebben, hoe moet deze persoon dan aan de quarantaineplicht voldoen?
Instellingen voor de maatschappelijke opvang hebben quarantaine mogelijkheden geregeld, ook voor deze mensen. Dakloze mensen die geen gebruik van de opvang willen of kunnen maken, kunnen zich melden bij de GGD. Zij zullen in overleg met de maatschappelijke opvang-instelling op zoek gaan naar een quarantaine mogelijkheid.
Welke voorzieningen zijn er voor de mensen die door de sluiting van de noodopvang op straat komen te staan, aangezien met het wegvallen van de noodopvang ook voorzieningen wegvallen, toiletten zijn bijvoorbeeld niet openbaar toegankelijk, zeker in deze tijden?
In de meeste gemeenten zijn afdoende voorzieningen aanwezig waar mensen terecht kunnen voor bijvoorbeeld toiletbezoek, zoals in inloophuizen die juist voor kwetsbare doelgroepen open blijven. Mij zijn geen signalen bekend dat dit in de praktijk tot problemen heeft geleid.
Ziet u ook dat door de sluiting het probleem ontstaat dat «niet-rechthebbende» dak- en thuislozen onvindbaar en onbereikbaar zijn voor een vaccinatie-oproep? Hoe gaat u dit oplossen?
GGD regio’s hebben, in overleg met onder andere opvanginstellingen, straatdokters en gemeenten, een apart vaccinatieplan ontwikkeld voor de groep dakloze mensen, inclusief niet-rechthebbende dakloze mensen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de stand van zaken COVID-19 brief op 11 mei2. In de meeste regio’s start de vaccinatie vanaf 24 mei. Dit valt samen met de afbouw van de noodopvang (woensdag 19 mei), waardoor gemeenten, in overleg met de GGD-regio en de opvanginstellingen, de periode van afbouw zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij het moment van vaccinatie. Dakloze mensen worden op dit moment geïnformeerd over de mogelijkheid zich te laten vaccineren. Dat gebeurt niet alleen in de noodopvang, maar ook op andere plekken waar deze doelgroep zich doorgaans bevindt. De vaccinatie vindt in de meeste regio’s op meerdere momenten plaats, op laagdrempelige locaties en met behulp van vertrouwde gezichten zoals straatartsen.
Bent u bekend met de wens van bijvoorbeeld het college van Amsterdam en de Haagse gemeenteraad om de noodopvang open te houden?1, 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u van plan aan die wens gehoor te geven? Waarom wel of waarom niet?
Voor zover mij bekend was de oproep van de Amsterdamse en Haagse gemeenteraad om de opvang open te houden zolang als de lockdown duurt. Met mijn oproep tot verlenging van de opvang tot stap 2 van het openingsplan, is aan die wens tegemoet gekomen.
Bent u bereid de noodopvang te verlengen zolang de coronaroutekaart een risiconiveau 2 of hoger aangeeft? Waarom wel of waarom niet?
In overleg met de VNG heb ik ervoor gekozen de afbouw van de noodopvang te koppelen aan stap 2 van het openingsplan. Alleen in het geval van een landelijke lockdown roep ik gemeenten op deze opvang te openen, omdat we dan aan alle mensen in Nederland vragen zoveel mogelijk thuis te blijven.
Bent u bereid de noodopvang te verlengen, in ieder geval totdat het vaccinatieprogramma is afgerond? Waarom wel of waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 8. Dakloze mensen zijn al zoveel als mogelijk geïnformeerd over de mogelijkheid zich te laten vaccineren vanaf 24 mei. Ik heb gemeenten op 19 mei opgeroepen de afbouw van de opvang zoveel mogelijk aan te laten sluiten op het regionale vaccinatieprogramma via de richtlijn voor de opvang van dak- en thuisloze mensen.5
Deelt u met mij de mening dat iedereen, ongeacht status, het recht heeft op een dak boven het hoofd?
In de Grondwet is bepaald dat de overheid zich dient in te spannen voor de bevordering van voldoende woongelegenheid. In diverse wet- en regelgeving zoals de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Huisvestingswet 2014 is dit nader uitgewerkt. Om te komen tot meer woonplekken (met begeleiding) heeft het kabinet in het kader van de brede aanpak dak- en thuisloosheid, Een (t)huis, een toekomst, in 2020 en 2021 een extra financiële impuls van 200 mln. euro beschikbaar gesteld. Dit geld is beschikbaar voor gemeenten ter uitvoering van regionale plannen van aanpak, gericht op het terugdringen van dak- en thuisloosheid. Daarnaast is in het kader van het doorbouwplan 50 mln. euro beschikbaar gesteld voor de huisvesting van kwetsbare groepen.
Ingevolge het koppelingsbeginsel zijn onrechtmatig verblijvende vreemdelingen in beginsel uitgesloten van voorzieningen, waaronder opvang en huisvesting. Onrechtmatig verblijvende vreemdelingen waarvan de 28-dagen vertrektermijn is verstreken kunnen onder voorwaarden worden opgevangen in een Vrijheidsbeperkende Locatie (vbl). Daarnaast kan, onder voorwaarden, verblijf en begeleiding worden geboden aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen in de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV’s). In dit kader lopen er pilots in vijf gemeenten waarin onderdak en begeleiding wordt geboden teneinde een bestendige oplossing te vinden. Hieronder wordt vertrek naar het land van herkomst, doormigratie, of, alleen indien aan de orde, legalisering van verblijf verstaan.
Veel hulpverleners constateren dat de noodopvang perspectief en ruimte biedt aan deze groep mensen om te werken aan structurele oplossingen op het gebied van werk, wonen en verblijf in of vertrek uit Nederland. Erkent u dit ook?
Ik herken de door u genoemde constatering van hulpverleners. Tegelijkertijd geven hulpverleners ook aan dat voor een deel van de groep de motivatie om mee te werken aan een structurele oplossing ontbreekt, zolang het mogelijk is in de opvang te blijven. Sinds het begin van de lockdown in december tot in ieder geval 19 mei hebben hulpverleners zich ingezet om deze mensen te begeleiden naar een passende volgende stap na de noodopvang, bijvoorbeeld de terugkeer naar werk of terugkeer naar het land van herkomst. De noodopvang is echter een tijdelijke maatregel, genomen op basis van humanitaire overwegingen, rechtstreeks gekoppeld aan de lockdown.
Gemeenten zetten zich, op grond van de Wmo2015, structureel in voor dak- en thuisloze mensen. Via Een (t)huis, een toekomst, de brede aanpak dak- en thuisloosheid, werken gemeenten en andere partijen met extra middelen aan preventie, vernieuwing van de opvang en de realisatie van 10.000 extra woonplekken om de omslag van «opvang naar wonen» eerder te kunnen maken. We ambiëren hiermee dak- en thuisloosheid te voorkomen en ervoor te zorgen dat niemand op straat hoeft te slapen. Tevens dat dak- en thuisloze mensen zo snel mogelijk een woonplek met begeleiding aangeboden krijgen en alleen in de maatschappelijke opvang verblijven, idealiter nooit langer dan drie maanden, als er echt geen andere mogelijkheid is.
Door middel van maatschappelijke kosten en batenanalyses wordt in beeld gebracht wat de effecten van deze beoogde beweging zijn, zodat het structurele beleid en de doelstellingen voor de jaren erna nog gerichter kunnen worden vormgegeven.
Voor buitenlandse werknemers die dak- en thuisloos zijn geraakt, ben ik samen met het Ministerie van SZW, JenV, BZK en gemeenten in april 2021 gestart met een werkgroep voor een betere aanpak om de situatie van dakloosheid te voorkomen dan wel op te lossen. Door de bredere openstelling van de noodopvang als gevolg van corona, kwamen de problemen van deze doelgroep meer dan ooit in beeld. Het betreft in de meeste gevallen EU-burgers die dakloos zijn geraakt. Gemeenten hebben mij verzocht om ook voor de periode na corona de problemen van deze doelgroep die al langer bekend is, gezamenlijk op te pakken.
In het kader daarvan heb ik in gezamenlijkheid met andere departementen en gemeenten opdracht gegeven voor een onderzoek naar de problemen van deze specifieke groep en wordt bezien welke interventies succesvol zijn deze groep sneller terug naar werk of het land van herkomst te begeleiden. Structurele onderliggende problemen rondom Europese arbeidsmigranten worden reeds opgepakt in de implementatie van het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.6 De scope van de werkgroep dakloosheid EU-migranten is afgestemd op het proces van de implementatie van het rapport zodat er geen dubbelingen ontstaan.
Voor onrechtmatig verblijvende vreemdelingen werken Rijk en gemeenten in de eerdergenoemde LVV-pilots samen aan het vinden van bestendige oplossingen door onderdak en begeleiding te bieden (zie antwoord vraag 10). Zoals gemeld aan uw Kamer is de omschrijving van de doelgroep van de LVV landelijk afgesproken.7 Voor de vreemdelingen die zijn toegelaten tot de LVV wordt een begeleidingstraject gestart. Medewerking hieraan is een voorwaarde voor het tijdelijk onderdak in de LVV. Het doel van de LVV is het vinden van een bestendige oplossing, waarbij de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid heeft. Het onderdak en de begeleiding zien op het ondersteunen van die eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
Welke structurele oplossingen heeft u voor ogen om te zorgen dat iedereen, ongeacht status, een dak boven het hoofd kan hebben en niemand meer op straat hoeft te slapen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het Housing First-model in de aanpak van dakloosheid?
Ja, ik ben zeker bekend met het Housing First-model. De ambitie van Een (t)huis, een toekomst is gestoeld op het maken van een omslag «van opvang naar wonen». Naast het op termijn af- en ombouwen van de opvangcapaciteit pakken gemeenten dak- en thuisloosheid aan op basis van het principe «wonen eerst» zodat o.a. kwalitatieve begeleiding, dagbesteding, inzet van ervaringsdeskundigheid en kleinschalige ondersteuning van (dreigend) dak- en thuisloze mensen in de wijk kan worden bereikt.
De gezamenlijke ambitie is om in lijn met het RVS-advies «Herstel begint met een huis» dak- en thuisloze mensen zo snel als mogelijk door te laten stromen naar een zo zelfstandig mogelijke passende woonplek met maatwerk begeleiding. Centrumgemeenten zijn via de financiering van de regionale plannen (die diverse vormen van «wonen met begeleiding» waaronder Housing First bevatten) en het brede ondersteuningsaanbod vanuit VWS, BZK en SZW gefaciliteerd om hieraan bij te dragen.
Wat is uw mening over dit model en ziet u kansen dit in Nederland te implementeren? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
De openbaarheid van de uurtarieven van de door de overheid ingehuurde advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over peperdure advocaten voor politieagenten?1
Ja.
Waarom heeft u geweigerd de vraag te beantwoorden wat de door de overheid betaalde uurtarieven van deze advocaten zijn geweest? Kunt u alsnog ingaan op deze vraag, wat nu de uurtarieven zijn die zijn gedeclareerd in de zaak waar naar wordt verwezen in die eerdere Kamervragen, in lijn met de aangenomen motie van het lid Van Nispen en het eerder al openbaar maken van de uurtarieven van de landsadvocaat die ook een «marktconform tarief» ontvangt?2, 3
Na een zorgvuldige belangenafweging ben ik tot de conclusie gekomen om de uurtarieven in deze zaak niet openbaar te maken. De totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, evenals het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden. Met de openbaarmaking van de uurtarieven zou het advocatenkantoor die deze zaak heeft behandeld, onevenredig kunnen worden benadeeld, ook kan dat gevolgen hebben voor de relatie tussen de politie en dit kantoor. In de eerste aanleg heeft de korpschef zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking daar niet tegen opweegt. De Raad van State volgt deze lijn en heeft die bekrachtigd. De Raad van State heeft geoordeeld dat deze informatie mag worden geweigerd.4 In zaken als deze is de Raad van State de hoogste rechtsprekende instantie. Openbaarmaking van gegevens mag achterwege blijven voor zover het belang niet opweegt tegen het belang van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel derden; artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wob.
Bij de aangenomen motie is de regering gevraagd om openheid te geven over het uurtarief dat door de overheid vergoed wordt in verband met de inschakeling van een advocaat door en voor ambtenaren. De tarieven van de landsadvocaat zijn bekend gemaakt omdat de landsadvocaat als enige alle zaken voor de Staat behartigt; er is geen sprake van een concurrentiepositie. Dit in tegenstelling tot bovengenoemde situatie waarin de openbaarmaking van de tarieven wel de concurrentiepositie van het advocatenkantoor kan ondermijnen.
Kunt u dan gelijk aangeven hoe deze uurtarieven zich verhouden tot de uurtarieven in andere Europese landen aangezien u zelf geen moment laat schieten om te benoemen dat de kosten voor de gesubsidieerde rechtsbijstand tot de Europese top behoren?
Aangezien openbaarmaking van het uurtarief niet plaatsvindt, kan ik u ook niet melden hoe dit uurtarief zich verhoudt met andere Europese landen. Ik kan u wel melden dat de tarieven marktconform zijn in Nederland.
Welke zwaarwegende belangen zijn er volgens u in deze kwestie die het recht van de Kamer op informatie en de controlerende taak om toezicht uit te oefenen op het budget van de regering in de weg staan?
Hiervoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2. De Raad van State heeft geoordeeld dat openbaarmaking van dergelijke informatie mag worden geweigerd. Ik volg deze uitspraak.
De openbaarmaking van het gehanteerde uurtarief in deze specifieke zaak zou kunnen leiden tot onevenredige benadeling van het advocatenkantoor. Zoals bovengenoemd vermeld zijn de totale kosten besteed aan deze zaak zijn wel kenbaar, eveneens het aantal politieambtenaren waaraan rechtsbijstand is verleend en de periode waarover deze zaak heeft plaatsgevonden.
Het bericht 'Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State»?1
Ja.
Deelt u de mening van de aangehaalde advocaat omgevingsrecht dat hier sprake is van een «aardverschuiving»? Wat zijn volgens u de gevolgen van deze uitspraak?
Hoewel sprake is van een belangrijke ontwikkeling in de jurisprudentie, is de aanduiding «aardverschuiving» naar mijn mening overtrokken.
Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, geeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitvoering aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (hierna: het arrest Varkens in Nood), over de toegang tot de rechter op grond van de artikelen 9, tweede en derde lid, van het Verdrag van Aarhus.2 Het arrest dwingt tot een ruimere toegang tot de (bestuurs)rechter in beroepsprocedures tegen bepaalde omgevingsrechtelijke besluiten waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Volgens het Hof is het in strijd met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus dat de Algemene wet bestuursrecht (artikel 6:13) het beroepsrecht ten aanzien van deze besluiten afhankelijk stelt van het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in verband hiermee worden aangepast. In afwachting van deze wetgeving, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van het arrest dat het beroepsrecht van belanghebbenden in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, niet van het indienen van een zienswijze afhankelijk mag worden gesteld. De uitspraak houdt verder in dat de zogenoemde «onderdelentrechter» in deze zaken niet langer door de bestuursrechter wordt gehanteerd. Dit betekent dat als een belanghebbende heeft deelgenomen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, deze in beroep bij de bestuursrechter voortaan ook beroepsgronden mag aanvoeren die betrekking hebben op andere onderdelen van het besluit dan de onderdelen waarover die belanghebbende tijdens de voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan in dit soort zaken mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, omdat belanghebbenden zich voor het eerst in de beroepsfase kunnen melden (waardoor de beroepszaken bewerkelijker worden). Hoewel het lastig is op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn, is het beeld dat belanghebbenden die vragen hebben over een voorgenomen project van een burger of bedrijf of een voorgenomen project van de overheid in de fysieke leefomgeving, of die zich verzetten tegen een ontwerpbesluit of onderdelen daarvan, over het algemeen bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium bij de voorbereiding van een besluit betrokken willen worden.
Zij zullen doorgaans dan ook gebruik maken van de mogelijkheid om een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Op grond van afdeling 3.4 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd en wordt van de door het bestuursorgaan geboden gelegenheid om zienswijzen naar voren te brengen, kennis gegeven in een dag-, nieuws- of huis-aan-huis-blad of in de Staatscourant (vanaf 1 juli 2021 in het gemeenteblad, provinciaal blad, waterschapsblad of de Staatscourant). Een zorgvuldig participatietraject in een vroegtijdig stadium, in lijn met de Omgevingswet, kan niet alleen zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar kan er ook voor zorgen dat bezwaren vroegtijdig worden gesignaleerd (zie ook het antwoord op vraag3. Verder is het zo dat zeker bij controversiële projecten in de meeste gevallen toch wel, en vaak door meerdere personen, (deels) dezelfde of vergelijkbare zienswijzen naar voren worden gebracht. In die gevallen heeft deze nieuwe jurisprudentie relatief weinig gevolgen voor de doorlooptijden. Bij het opstellen van het wetsvoorstel naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood worden de effecten op de procedures bij de bestuursrechter en risico’s vanzelfsprekend betrokken; ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 11.
Wat betekent deze uitspraak van de Raad van State voor de eis dat iemand belanghebbende moet zijn? Kunnen door deze uitspraak nieuwe groepen mensen zich als belanghebbende melden en een rechtszaak aanspannen?
Voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter heeft deze eerste richtinggevende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig geen gevolgen. De uitspraak heeft tot gevolg dat belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen of over een ander onderdeel van een ontwerpbesluit een zienswijze naar voren hebben gebracht, beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen. In afwachting van wetgeving oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat artikel 6:13 van de Awb in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden die beroep bij de bestuursrechter instellen, omdat artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zich daartegen verzet. Dit betekent dat belanghebbenden die niet eerst een zienswijze naar voren hebben gebracht over (onderdelen van) het ontwerpbesluit, toch beroep kunnen instellen tegen het definitieve besluit. Zie verder het antwoord op vraag 2.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, een tweede richtinggevende uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood die wèl gevolgen heeft voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter. Deze uitspraak gaat over de positie van niet-belanghebbenden. De uitspraak houdt, kort weergegeven, in dat als de nationale omgevingsrechtelijke wetgeving aan «een ieder» de mogelijkheid biedt om een zienswijze naar voren te brengen over een ontwerpbesluit, degene die daarvan gebruik heeft gemaakt, beroep bij de bestuursrechter mag instellen tegen het definitieve besluit. Dit geldt ook voor de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze naar voren heeft gebracht. De gronden die in beroep bij de bestuursrechter kunnen worden aangevoerd, kunnen zowel zien op de procedure als op de inhoud van het besluit. Wel merkt de Afdeling bestuursrechtspraak op – ter voorlichting van de rechtspraktijk – dat niet-belanghebbenden vaak het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) op hun weg zullen vinden. Op grond van dit vereiste kan iemand zich niet beroepen op een rechtsregel als die niet geschreven is om zijn belangen te beschermen. Die beroepsgronden kunnen dan niet tot vernietiging van het besluit leiden. Volgens de Afdeling moet de uit artikel 8:1 van de Awb voortvloeiende eis van belanghebbendheid in verband met het voorgaande door de wetgever worden aangepast.
Is het waar dat de Raad van State de eerdere uitspraak van het Europees Hof van Justitie breed uitlegt? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van wetgeving, kiest de Afdeling voor een uit oogpunt van rechtsbescherming ruimhartige uitleg van het verdrag, onder meer om te verzekeren dat het uit het verdrag voorvloeiende recht op toegang tot de rechter niet een met het verdrag strijdige invulling krijgt. De door de Afdeling gegeven uitleg van het Verdrag van Aarhus houdt in dat in alle omgevingsrechtelijke zaken die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb), het voor belanghebbenden niet verplicht is om een zienswijze naar voren te brengen tegen het ontwerpbesluit, om beroep bij de bestuursrechter te kunnen instellen tegen het uiteindelijke besluit. Dit in afwijking van artikel 6:13 van de Awb. De Afdeling acht het voor de rechtspraktijk onwerkbaar om de situaties af te bakenen waarin artikel 6:13 van de Awb niet mag worden tegengeworpen aan belanghebbenden.
Klopt het dat de bestaande bezwaarprocedure bij beslissingen over woningbouw niet in strijd is met het Verdrag van Aarhus, dat over milieukwesties gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Het arrest Varkens in Nood sluit de toepasselijkheid van artikel 6:13 van de Awb alleen uit als het gaat om beroepen van belanghebbenden tegen besluiten die vallen binnen de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit zijn omgevingsrechtelijke besluiten waarvoor het Verdrag van Aarhus inspraak door het betrokken publiek voorschrijft. Kort weergegeven gaat het om besluiten over milieuaangelegenheden zoals productie-installaties in de energie- of chemiesector, waterzuiveringsinstallaties en besluiten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Deze besluiten worden op grond van de Nederlandse regelgeving (zowel nu als straks onder de Omgevingswet) altijd voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, waarbij aan «een ieder» de gelegenheid wordt geboden om een zienswijze naar voren te brengen. In dat geval geldt niet de bezwaarprocedure van de Awb (zie artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, Awb). Op een besluit over woningbouw dat niet valt onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, is dus de bezwaarprocedure van toepassing en niet afdeling 3.4 van de Awb. Voor deze gevallen heeft het arrest van het Hof van Justitie geen betekenis. Overigens wordt opgemerkt dat besluiten over grootschalige (nieuw)bouwprojecten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wel onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen en in dat geval dus met afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid.
Hoe lang is de doorlooptijd van bouwprojecten in Nederland gemiddeld? Kunt u hierbij een onderscheid maken tussen binnenstedelijke en buitenstedelijke projecten?
De gemiddelde doorlooptijd vanaf het begin van een bouwproject tot de oplevering van een woning bedraagt in Nederland bijna 10 jaar.4 Daarbij moet worden opgemerkt dat doorlooptijden van woningbouwprojecten sterk variëren en afhangen van een groot aantal factoren. In een bouwproces zijn verschillende fasen te onderscheiden, zoals de voorbereidingsfase (onder andere de initiatief- en beleidsvormingsfase), de besluitvormings- en beroepsfase en de uitvoeringsfase (onder andere bouwrijp maken en bouwfase). Soms zijn doorlooptijden relatief lang, bijvoorbeeld doordat bestemmingswijziging en eventueel grondverwerving tijd vergt. Ook de ligging van nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van kwetsbare natuur of agrarische activiteiten kan effect hebben op doorlooptijden. Nieuwe bouwprojecten vergen een samenhangende beoordeling, waarbij naast de aanpak van het woningtekort, ook aandacht moet worden besteed aan zaken als klimaatadaptie, energietransitie, bodemdaling, groen- en parkeervoorzieningen, de situering ten opzichte van bestaande bebouwing en infrastructurele ontsluiting. Dit zijn complexe processen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Het is niet goed mogelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen binnen- en buitenstedelijke projecten. Er zijn aanwijzingen dat de doorlooptijden van inbreidingslocaties in stedelijke gebieden en uitbreidingslocaties in niet-stedelijke gebieden langer zijn dan de doorlooptijden van locaties elders, maar uit de beschikbare onderzoeken ontstaat vooral het beeld dat iedere locatie haar eigen bepalende factor heeft, los van het binnen- of buitenstedelijke karakter van een locatie.
Klopt het dat binnenstedelijke bouwprojecten vaak vertraging oplopen door bezwaar- en beroepsprocedures? Deelt u de vrees dat deze vertraging verder gaat oplopen door deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Ik onderken dat bestuurlijke en juridische procedures van bezwaar en beroep bijdragen aan de doorlooptijd van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Bezwaar- en/of beroepsprocedures zijn evenwel een normaal onderdeel van de zorgvuldige procedures in Nederland, waarmee alle betrokkenen in hun planning rekening moeten houden. Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, kan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, maar is het lastig op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn. Uiteraard neem ik de geuite zorgen van de diverse partijen in de media en literatuur serieus. Daarom betrek ik het effect op doorlooptijden bij de aanpassing van de wetgeving.
In de brief van 6 november 20205 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik de woningbouw aanjaag en het belang daarbij om inzicht te krijgen in het proces van planontwikkeling tot aan de oplevering van woningen om zo ook vroegtijdig te kunnen anticiperen op vertragingen en belemmeringen. In dat kader past het ook om signalen over langere doorlooptijden in procedures bij bouwprojecten ten gevolge van de uitspraken van 14 april en 4 mei 2021 te betrekken.
Is het waar dat de doorlooptijden van bouwprojecten in Nederland langer zijn dan in andere landen, zoals Duitsland, en dat dit mede veroorzaakt wordt door hoe het bezwaar- en beroepsrecht in Nederland is ingericht? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de lange doorlooptijden in Nederland?
Het is ingewikkeld om harde cijfers te vinden, nog daargelaten dat een vergelijking tussen dergelijke cijfers veelal niet eenvoudig te maken is. Het rapport «Snellere besluitvorming over complexe projecten vergelijkend bekeken»6 uit 2009 bevat een verkenning van de manier(en) waarop in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk wordt omgegaan met de problematiek van complexe besluitvormingsprocedures en van ervaringen met de versnellingsmaatregelen die in deze landen zijn getroffen. Dit rapport ziet echter alleen op een beperkt deel van de doorlooptijden van projecten, namelijk de besluitvormingstrajecten. Doorlooptijden van bouwprojecten worden in belangrijke mate ook door andere factoren bepaald, zoals door de duur van de initiatief- en beleidsvorming en de uitvoering van bouwplannen. Daarnaast dateert het rapport van vóór de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet, waarin nadien diverse versnellingsmaatregelen zijn opgenomen, alsmede van vóór het wetgevingstraject van de Omgevingswet.
Recente(re) wetenschappelijke onderzoeken met een vergelijking tussen verschillende landen over doorlooptijden van projecten zijn mij niet bekend. Navraag over de doorlooptijden in Duitsland en Vlaanderen leert dat het onderwerp daar ook leeft, maar dat informatie over vergelijkingen van doorlooptijden met Nederland op dit moment niet beschikbaar is.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over mensen die procedures aanspannen tegen ontwikkelaars om zich vervolgens te laten afkopen?2 Deelt u de vrees dat dit verder zal toenemen door de uitspraak van de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
Ja, die antwoorden herinner ik mij.
Ik deel die vrees niet. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, zijn er geen signalen dat mensen procedures aanspannen enkel omdat financieel gewin wordt nagestreefd. Het komt voor dat belanghebbenden hun verzet staken als zij van initiatiefnemers van (bouw)projecten planschade vergoed krijgen. Planschade en andere vormen van nadeelcompensatie zijn algemeen aanvaarde rechtsfiguren die in het leven zijn geroepen om belanghebbenden te compenseren voor schade die zij lijden door projecten die op zichzelf rechtmatig zijn, maar waarvan de schade niet voor rekening van die belanghebbenden dient te komen. Daarnaast blijf ik, zoals ik aangaf in antwoord op bedoelde vragen, van oordeel dat adequate rechtsbescherming een wezenlijk onderdeel is van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak brengen hier geen verandering in.
Bent u van mening dat er gezien het grote woningtekort met spoed een oplossing moet komen om nieuwe bouwvertraging te voorkomen? Heeft u hiervoor een crisisorganisatie opgetuigd?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 11.
Bent u reparatiewetgeving of een andere oplossing aan het voorbereiden om bouwvertraging te voorkomen? Hoe gaat u de ontstane risico’s terugdringen?
Naar mijn mening is van een (potentiële) crisis als gevolg van het arrest Varkens in Nood en de daaropvolgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak geen sprake, maar kunnen deze uitspraken wel effecten hebben op de doorlooptijden. Ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 2. Er wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid om de Awb aan te passen aan het arrest Varkens in Nood. Ook voor de Nederlandse wetgever is het arrest een gegeven, in die zin dat in omgevingsrechtelijke zaken die onder het Verdrag van Aarhus vallen ruimere toegang tot de rechter moet worden geboden dan thans in de nationale wetgeving is geregeld. Bij het voorbereiden van het wetsvoorstel worden uiteraard ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april en 4 mei 2021 betrokken. Bij het opstellen van het wetsvoorstel zijn, naast een Europeesrechtelijk correcte uitvoering van het arrest, de werkbaarheid voor de rechtspraktijk, de gevolgen voor de omgevingsrechtelijke bestuursrechtspraak en het voorkomen van procedurele vertragingen in beroepszaken een aandachtspunt. Hierbij wordt ook de mogelijke vertragingen in de bouw betrokken. Het voornemen is om deze zomer een conceptwetsvoorstel in (internet)consultatie te brengen.
Tot slot merk ik nog op dat een goed participatietraject in een vroegtijdig stadium bij projecten, in lijn met de Omgevingswet, niet alleen kan zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar ook kan bijdragen aan het vroegtijdig signaleren van bezwaren zodat kan worden gekeken of daaraan tegemoet kan worden gekomen. Dit kan onnodige procedures voorkomen. Vanuit mijn ministerie zal het belang van participatie extra worden benadrukt bij andere overheden en marktpartijen.
Het verlenen van een wapenexportvergunning voor Brazilië |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Is het juist dat de vergunning voor radar- en C3-systemen inclusief bijbehorende onderdelen, programmatuur, technologie en technische ondersteuning naar de Braziliaanse marine, een order ter waarde van 20 miljoen euro, voor apparatuur van de firma Thales is? Zo nee, om welk bedrijf gaat het dan?1
Er kunnen geen uitspraken worden gedaan over de details van de aanvraag. Dat betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Kunt u bevestigen dat het om een onderdeel van schepen van de Tamandaré-klasse gaat? Zo nee, om welke schepen gaat het dan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ook bevestigen dat een Nederlands-Zweeds wervenconsortium de order voor de bouw van de Tamandaré-klasse heeft verloren van een Duitse werf? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?2
Een consortium van o.a. het Duitse ThyssenKrupp Marine Systems en Braziliaanse Embraer Defense & Security is geselecteerd voor de bouw van vier schepen in de Tamandaré-klasse3.
Deelt u de opvatting dat de Braziliaanse maatschappij in een ernstige crisis is gekomen door Covid-19 en in het bijzonder door ontbrekend adequaat beleid van de regering van Bolsonaro? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Covid-19 situatie in Brazilië is op dit moment zeer zorgelijk en het Covid-19 beleid van de regering van Bolsonaro stuit in Brazilië op forse kritiek (zie ook antwoord op vraag 5). Daarnaast staat Brazilië voor hardnekkige uitdagingen op het gebied van mensenrechten en klimaat, inclusief het tegengaan van ontbossing. Nederland brengt zijn zorgen hierover, samen met Europese partners of bilateraal, onder de aandacht bij de Braziliaanse regering. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de vergunningaanvraag zorgvuldig getoetst, waarbij extra aandacht is besteed aan de eerbiediging van mensenrechten. Hieruit kwam geen duidelijk risico naar voren dat de te leveren goederen worden ingezet voor het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten.
Deelt u de opvatting dat in de Braziliaanse staat grote spanningen bestaan over het Covid-19 beleid van president Bolsonaro? Wat is uw appreciatie van het vervangen door Bolsonaro van de hele top van de krijgsmacht, inclusief de marineleiding?3
Er is in Brazilië forse kritiek op het Covid-19 beleid van president Bolsonaro. De Braziliaanse senaat is in opdracht van het Braziliaanse Hooggerechtshof een onderzoek gestart naar het optreden van de overheid in de coronacrisis. Op 29 maart jl. kondigde de toenmalig Minister van Defensie, generaal Fernando Azevedo e Silva, zijn ontslag aan. Azevedo deed dit zonder opgave van redenen, maar had zich eerder uitgesproken over de grondwettelijke rol van de krijgsmacht en tegen politieke inmenging. Zijn ontslag leidde tot de gezamenlijke terugtreding van de commandanten van het leger, de marine en de luchtmacht. Het kabinet kan op dit moment niet voorspellen wat de politieke gevolgen van de recente veranderingen in de Braziliaanse krijgsmacht zullen zijn.
Is het juist dat onlangs een voorgenomen aankoop voor de Braziliaanse luchtmacht van twee Airbus A330-toestellen geen doorgang vond als gevolg van ontbrekende middelen? Is het juist dat het Braziliaanse Ministerie van Economische Zaken die aankoop heeft verhinderd? Wat is de opvatting van het Braziliaanse Ministerie van Economische Zaken over de aankoop van marineschepen met daarop Nederlandse apparatuur? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De voorgenomen aankoop van de twee Airbus 330-toestellen was niet voorzien in de concept-overheidsbegroting van Brazilië van 2021. Het Braziliaanse Ministerie van Economische Zaken heeft het voorstel voor deze onvoorziene uitgave afgekeurd, omdat deze niet zou voldoen aan de criteria voor onvoorziene urgente uitgaven. Het Braziliaanse Ministerie van Defensie kan het verzoek voor de extra middelen opnieuw doen, na de goedkeuring van de begroting van 2021. De begroting is op 22 april jl. goedgekeurd. Er is geen opvatting van het Braziliaanse Ministerie van Economische Zaken bekend over de aankoop van de marineschepen.
Wat is uw opvatting over grensconflicten met de buurlanden van Brazilië? Deelt u de opvatting dat conflicten over grenzen in het Amazonegebied een verantwoordelijkheid zijn voor de hele Braziliaanse regering en waarvan de marine geen uitzondering kan zijn? Zo nee, waarom niet?5
Brazilië kent op dit moment geen grensconflicten met buurlanden. In de huidige crisis rond Venezuela stelt Brazilië zich hard op jegens het bewind van Maduro, maar sluit het iedere vorm van militaire interventie uit.
Deelt u de opvatting dat de begunstiging van de marine van de staat Brazilië een gelegenheidsargument is teneinde een Nederlandse firma een order te gunnen, ofschoon er veel «uitdagingen» (zoals u in uw brief stelt) bestaan in het Braziliaans beleid? Zo ja, bent u bereid van de exportvergunning af te zien? Zo nee, waarom niet en kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De vergunningaanvraag is zorgvuldig getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport7. U bent hierover nader schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 340). In deze toetsing is extra aandacht besteed aan criterium 2 (eerbiediging mensenrechten en naleving humanitair oorlogsrecht) en criterium 4 (regionale stabiliteit). Uit de toetsing kwam geen duidelijk risico naar voren dat de te leveren goederen worden ingezet voor binnenlandse onderdrukking of het begaan van ernstige schendingen van mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Ook bestaat er geen duidelijk risico dat de te leveren militaire goederen of technologie ingezet zullen worden voor agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Het kabinet is dan ook van mening dat de vergunningaanvraag terecht is toegewezen en ziet geen reden om de vergunningverlening te heroverwegen.
Het bericht ‘Slachtoffers bloedbad Alphen aan den Rijn strijden na 10 jaar nog altijd om schadevergoeding’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Waarom kan het kabinet in een paar dagen miljarden vrijmaken voor KLM maar bent u niet in staat om in de tien jaar nadat Tristan van der Vlis een bloedbad aanrichtte, waarvoor de politie aansprakelijk is gesteld, meer dan 19 van de minimaal 129 slachtoffers te helpen via het uitkeren van een schadevergoeding?1
De Hoge Raad heeft in september 2019 geoordeeld dat de rechtspersoon politie aansprakelijk is voor de schade. Na zorgvuldige voorbereiding is voor de afwikkeling hiervan door de politie en Achmea in het voorjaar van 2020 een stichting opgericht (stichting vergoeding slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA)), die de schade beoordeelt. Het doel is een adequate, zorgvuldige en voorspoedige afronding. Op dit moment zijn 32 zaken volledig afgerond. In veel andere zaken zijn de dossiers nog niet compleet, mede omdat VSSA nog wacht op informatie van belangenbehartigers. Ik hecht eraan dat dit proces zorgvuldig wordt uitgevoerd en geen dag langer duurt dan noodzakelijk. Benadrukt moet worden dat de beschikbaarheid van financiële middelen niet het beletsel vormt, maar het afronden van de dossiers.
Bent u ervan op de hoogte dat er geluiden gaan over oneerlijke en zeer grievende vragen van de experts die de al zeer getraumatiseerde mensen van hun stuk brengen, wat mede een reden is dat nog niet alle claims bij het schadefonds zijn aangemeld?
Ik ben bekend met het bestaan van dergelijke geluiden. Het is niet de bedoeling van de experts om overbodige of grievende vragen te stellen en daarmee de ingrijpende en pijnlijke gebeurtenissen op te rakelen. Helaas is het voor de schadeafwikkeling echter soms wel nodig om vragen te stellen over de gebeurtenissen en de impact die dat op de mensen heeft gehad. De experts gaan daarbij zorgvuldig en volgens de voor hen geldende professionele normen te werk. De ervaring is overigens dat veel slachtoffers zich juist gehoord voelen doordat zij hun verhaal kunnen doen.
Het is van belang dat de afhandeling van de schade zorgvuldig en eerlijk gebeurt. Juist hierom is de VSSA opgericht. Deze stichting heeft een onafhankelijk bestuur die de aanvragen beoordeelt. Voordat het bestuur over kan gaan tot beoordeling van de aanvragen, moeten deze aanvragen compleet worden gemaakt. Dit doet Andriessen Expertise, gespecialiseerd in schadeafhandeling, die hierbij afhankelijk zijn van de daadwerkelijke aanlevering door de belangenbehartigers. Momenteel zijn nog veel dossiers incompleet. Hiertoe wordt actie ondernomen door de VSSA. Helaas is gebleken dat een enkele belangenbehartiger deze informatie niet wenst aan te leveren.
Wat kunt u doen om het proces van de schadevergoeding te versnellen aangezien er 19 maanden na de uitspraak van de Hoge Raad pas 19 «afgehandelde» zaken zijn en er dus nog minstens 110 zaken te gaan zijn, wat volgens dit tempo nog negen jaar gaat duren?
De politie is de aansprakelijke partij en heeft voor de schadeafhandeling samen met haar verzekeraar de VSSA die verantwoordelijk is voor de schadeafhandeling. Ik ben politiek eindverantwoordelijk. Omdat de in de pers genoemde zorgen ook aan mijn departement zijn gemeld, heb ik de landsadvocaat gevraagd om te beoordelen of de opgezette structuur bijdraagt aan de goede afhandeling, of de wijze van beoordeling hieraan bijdraagt en of de geuite zorgen (juridische) grond hebben en zo ja, op welke wijze daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen. De landsadvocaat oordeelt na het bestuderen van documentatie en na gesprekken met de politie, de VSSA en Andriessen Expertise, dat de geuite zorgen zonder (juridisch) grond zijn.2 De gekozen structuur draagt in beginsel bij aan een goede afhandeling en over de deskundigheid en ervaring van de betrokken deskundigen bestaat volgens de landsadvocaat geen twijfel. Ook de wijze van beoordeling is volgens geldende wet- en regelgeving en draagt bij aan een goede afhandeling. Wel merkt de landsadvocaat op dat er een impasse lijkt te zijn ontstaan tussen de VSSA en een enkele belangenbehartiger. De landsadvocaat merkt op dat de afwikkeling van letselschade complexe onderbouwing en analyse vergt en dat de behandeling daarvan – daarom – al snel enkele maanden in beslag kan nemen. Daarbij geldt dat hoe eerder de benodigde schadeonderbouwing wordt aangeleverd, hoe sneller de schadeafwikkeling kan plaatsvinden. Momenteel (04-05-2021) zijn er 71 geregistreerde zaken bij de VSSA, waarvan er 32 zijn afgehandeld.
Wat gaat u doen om dit proces te versnellen?
Zoals ik hierboven heb beschreven heb ik de landsadvocaat gevraagd te bezien of de opgezette structuur bijdraagt aan een goede afhandeling. Ambtenaren van mijn departement zijn in doorlopend contact met zowel de politie als Andriessen expertise. Ook is er gesproken met het bestuur van de stichting. Zij geven aan dat het proces tot afronding met name is vertraagd doordat veel dossiers nog incompleet zijn.
Door het bestuur van Stichting VSSA zal het gesprek met de betreffende belangenbehartiger(s) gecontinueerd worden. Daarbij zal nogmaals de noodzaak tot het delen van complete informatie en dossiers aan de orde gesteld worden. De rol van de betreffende belangenbehartiger(s) is steeds gerespecteerd. Het neveneffect is helaas dat slachtoffers afgeschermd worden en niet rechtstreeks benaderd kunnen worden om hen direct te informeren of om ontbrekende gegevens te vragen. Dit leidt mogelijk tot aanhoudend incomplete dossiers. Een impasse die juist in belang van diezelfde slachtoffers doorbroken moet worden. De betreffende belangenbehartiger(s) is/zijn uitgenodigd voor een gesprek met Stichting VSSA. Mocht dit voor ingang van het zomerreces van uw Kamer niet leiden tot het doorbreken van de impasse dan geven de betrokken partijen dit bij mij aan, waarna ik over zal gaan tot het aanwijzen van iemand die kijkt waar het proces bespoedigd kan worden en indien nodig de nodige acties hierop onderneemt.
Om alle slachtoffers in de gelegenheid te stellen zich kenbaar te maken, is door Stichting VSSA recent een advertentie geplaatst in een plaatselijke krant. Hierop hebben slachtoffers gereageerd die zich daarvoor nog niet hebben gemeld. Hun aanspraken zijn geregistreerd en in behandeling genomen.
Wanneer gaat u welke actie uitvoeren en wat is volgens u een redelijke termijn waarbinnen alle schade vergoed moet zijn?
Het is belangrijk dat het proces van schadeafhandeling zorgvuldig en zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Zoals aan het einde van het vorige antwoord is aangegeven, zijn er gesprekken gepland tussen het bestuur van Stichting VSSA en de betreffende belangenbehartiger(s). Het beoogd effect is dat dossiers alsnog aangeleverd en/of gecompleteerd worden. Binnen de Stichting en Andriessen Expertise is voldoende capaciteit beschikbaar om de complete dossiers op korte termijn te beoordelen en de schade vast te stellen.
Het bericht ‘Witwasboete van €480 miljoen voor ABN AMRO’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Plan van aanpak Witwassen sinds de laatst verschenen voortgangsbrief op 2 december 2020? Kan een volledige uitvoering van dit plan witwasschandalen in de toekomst voorkomen?1, 2
Het plan van aanpak witwassen, dat de Minister van Justitie en Veiligheid en ik in 2019 naar uw Kamer hebben gezonden, bestaat uit drie pijlers: 1. het verhogen van barrières voor criminelen om misbruik te maken van het financiële stelsel, 2. het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en 3. toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Dit plan is in samenspraak met diverse betrokken publieke partijen en private partijen opgesteld. Elke pijler bevat een veelheid aan maatregelen; het totale plan bestaat uit 49 maatregelen. In de hierboven genoemde voortgangsbrief van 2 december 2020, is aangegeven dat een groot aantal van de maatregelen is opgepakt en afgerond. Daarnaast is per maatregel de stand van zaken geschetst. We zullen uw Kamer in de loop van dit jaar opnieuw een voortgangsbrief toesturen.
Naar aanleiding van de FinCen files heb ik vorig jaar, tijdens het vragenuur en in mijn brief hierover3, genoemd dat ook in de toekomst casussen boven water zouden kunnen komen waaruit blijkt dat de aandacht van poortwachters voor hun poortwachtersfunctie in het verleden onvoldoende was. DNB constateerde in 2018 immers dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitsrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakten.4 Een adequate invulling van de poortwachtersfunctie door poortwachters is een cruciaal onderdeel van het anti-witwasbeleid. Het plan van aanpak witwassen bevat aanvullingen en intensiveringen van het anti-witwasbeleid op de terreinen van de drie genoemde pijlers en heeft daarmee dus ook tot doel om de effectiviteit van de poortwachtersfunctie te versterken. De basis hiervoor ligt bij de poortwachters zelf, daarnaast bevat het plan verschillende maatregelen om de poortwachters hierbij te ondersteunen. Het plan kan daarnaast niet gezien worden als een afronding van het anti-witwasbeleid. Criminelen vinden telkens weer nieuwe manieren om illegaal vermogen te genereren en wit te wassen. Daarnaast veranderen ook diensten en producten die risico’s op witwassen met zich kunnen brengen. Dit betekent dat de witwasrisico’s en de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend worden beoordeeld en waar nodig aanvullende mitigerende maatregelen genomen worden. Hiertoe worden risicobeoordelingen5 uitgevoerd en wordt het beleid door verschillende partijen6 geëvalueerd.
Vindt u dat dit instellingen in voldoende mate gehoor geven aan uw oproep in het plan van aanpak om elkaar te vinden en samen te werken op het maken van beleid en delen van kennis?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien de intensivering van de samenwerking tussen de verschillende partijen uit de keten en het delen van kennis, als een van de belangrijkste successen van het plan van aanpak witwassen. Partijen werken steeds intensiever samen, zoals in het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC). Tevens zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, zoals de pilot Serious Crime Task Force7 en de Fintell Alliance, een samenwerkingsvorm tussen de FIU-Nederland en de vier grootbanken. Bovendien spraken we de betrokken publieke en private partijen de afgelopen jaren regelmatig over de voortgang van het plan van aanpak witwassen. De gezamenlijke aanpak alsook de inspraak en steun van alle betrokken partijen voor het plan is belangrijk in het effectief tegengaan van witwassen en de onderliggende (ondermijnende) criminaliteit en het zorgen voor een integer en veilig financieel stelsel. Naar onze overtuiging is de meeste winst in de effectievere aanpak van witwassen te behalen door samenwerking tussen alle betrokken partijen. De hierboven genoemde initiatieven dragen hieraan bij, tegelijk is verdere intensivering van de samenwerking nodig.
Welke belemmeringen ondervinden banken nog bij het tegengaan van witwassen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op belemmeringen rondom privacywetgeving en het analyseren van financiële data, transacties en persoonsgegevens?
In het algemeen moet opgemerkt worden dat er bij de bestrijding van witwassen een inherente spanning is met de bescherming van persoonsgegevens. Zowel bij publieke partijen als opsporingsinstanties en toezichthouders is het beschikken over informatie en het met elkaar kunnen delen daarvan belangrijk om (ondermijnende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Hetzelfde geldt voor de poortwachters van ons financieel stelsel. Zij hebben een wettelijke taak om onderzoek te doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties te melden. Bij de beoordeling of aan dienstverlening risico’s op witwassen of terrorismefinanciering verbonden zijn, is kennis over de cliënt en diens activiteiten noodzakelijk. De poortwachters moeten dus hoe dan ook persoonsgegevens verzamelen. Op voorhand is daarbij niet te bepalen hoeveel gegevens nodig zijn om bij een individuele cliënt de risico’s voldoende in beeld te hebben. Ook kan daarbij informatie relevant zijn die bij andere poortwachters of publieke partijen berust. Tegelijk moeten de inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens altijd een specifieke grondslag hebben. Dit betekent in de praktijk dat zowel publieke als private partijen bij de vervulling van hun wettelijke taken veelvuldig te maken hebben met de grenzen van de juridische grondslagen bij het verkrijgen van informatie en het kunnen delen van informatie.
Bij het opstellen van het plan van aanpak en de bespreking van de voortgang hiervan is met, onder andere, de banken geïnventariseerd op welke wijze effectiviteit van de poortwachtersfunctie kan worden verhoogd. Het belangrijkste punt hierin is het vergroten van de informatiepositie van de banken. Het betreft dan het toegang krijgen tot bepaalde informatie en het kunnen delen van informatie onderling en met publieke partijen. Hierbij is een onderscheid te maken tussen informatie waarbij persoonsgegevens betrokken zijn en informatie zonder persoonsgegevens. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om geaggregeerde informatie over witwasrisico’s, typologieën en fenomenen. Hierover wordt steeds meer informatie gedeeld door de publieke partijen. Daarnaast betreft dit informatie die door de FIU-Nederland aan de Wwft-instellingen wordt verstrekt. Mede aan de hand van het plan van aanpak is er bij de FIU-Nederland meer inzet op het geven van feedback op meldingen en is er contact met de verschillende soorten Wwft-instellingen over de ontwikkelingen die de FIU-Nederland ziet. Deze feedback helpt Wwft-instellingen bij de beoordeling van transacties.
Als het gaat om de toegang tot of het delen van persoonsgegevens dan moet hier altijd een adequate wettelijke grondslag voor zijn. De toegang tot of het delen van persoonsgegevens is een inbreuk op de bescherming van deze persoonsgegevens en deze moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij het anti-witwasbeleid bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van witwassen en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Dit uit zich in het bijzonder bij het monitoren van banktransacties. Deze transacties bevatten persoonsgegevens en in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke persoonsgegevens. In de voorbereiding van het plan van aanpak witwassen zijn zes vormen van informatie-uitwisseling onderzocht en is besloten om wettelijke grondslagen te creëren om het gezamenlijk monitoren van transacties en het uitwisselen van gegevens over cliënten met een hoger risico op witwassen mogelijk te maken. Ook is besloten het gebruik van het burgerservicenummer (BSN), BRP en toegang van het afgesloten gedeelte van het UBO-register nader te onderzoeken en advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen. Zoals hierboven aangegeven, is er een inherent spanningsveld tussen de effectieve aanpak van witwassen en de bescherming van persoonsgegevens. Uit het advies van de AP blijkt dat de AP bij nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens indringend toetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is echter bij de aanpak van witwassen niet altijd op voorhand volledig te onderbouwen. Duidelijk is dat persoonsgegevens verwerkt moeten worden om bijvoorbeeld de risico’s op witwassen bij een cliënt te kunnen beoordelen. Veel verschillende soorten informatie kunnen hieraan bijdragen. Tegelijk is daarmee ook niet altijd te onderbouwen dat bepaalde informatie (in het algemeen) noodzakelijk is voor het vervullen van de taak, zeker omdat die informatie op dit moment nog niet betrokken wordt bij het cliëntenonderzoek. Op de voortgang van de verschillende opties voor gegevensdeling en de omgang met het advies van de AP wordt hieronder ingegaan alsmede op andere lopende zaken.
Kunt u een update geven over de resultaten tot nu toe van Transactie Monitoring Nederland (TMNL)? Tegen welke belemmeringen loopt TMNL tot nog toe aan en hoe kunnen deze verder weggenomen worden? Hoe verhouden de werkzaamheden van TMNL zich tot privacywetgeving?
ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos Bank en de Volksbank hebben in juli 2020 TMNL B.V. opgericht. TMNL is een privaat initiatief, dat ingericht is door de banken. De verantwoordelijkheid voor deze inrichting ligt bij hen. De banken geven desgevraagd aan dat de activiteiten van TMNL erop zijn gericht om op basis van de transacties van zakelijke klanten van de aangesloten banken zogenoemde multibank-alerts te genereren. Ze melden dat zij door een proef uit 2019 op een beperkte dataset, ervan overtuigd zijn dat deze nieuwe wijze van analyseren van patronen leidt tot meer en scherpere detectie en nieuwe inzichten. De banken laten verder weten dat vanaf maart 2021 de eerste multibank-alerts door TMNL zijn gegenereerd op basis van relatief eenvoudige transactiemonitoringsmodellen en op een beperkte dataset met betaaltransacties van zakelijke klanten.
De banken geven desgevraagd aan dat TMNL deze activiteiten verricht bovenop de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving, waaronder de AVG, op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling van de verwerking die door de banken en TMNL is uitgevoerd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben op dit moment het wetsvoorstel plan van aanpak in voorbereiding. Hierin worden onder meer wettelijke grondslagen geregeld voor het delen van transactiegegevens ten behoeve van het gezamenlijk monitoren van transacties op grond van de Wwft, met voor die toepassing voorziene passende waarborgen. Het advies van de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel is medio januari 2021 ontvangen en wordt momenteel bezien in het kader van het aanhangig maken van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
Wat is de stand van zaken van de overleggen met de betrokken partijen, zoals vermeld in uw reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens3, dat is gevraagd voor een aantal vormen van informatie-uitwisseling, waaronder het algemeen gebruik van het burgerservicenummer (BSN) en toegang tot de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) alsmede toegang tot het afgesloten gedeelte van het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register)?4 Bent u voornemens om het Plan van aanpak witwassen op deze punten aan te scherpen?
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief van 2 december 2020, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik dit advies en de uitkomsten van de overleggen met verschillende partijen betrekken bij de uitwerking van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.
Met betrekking tot de toegang tot de Basisregistratiepersonen is op dit moment een wijziging van het Besluit basisregistratie personen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in voorbereiding. In die wijziging zal toegang voor banken en notarissen in het kader van hun Wwft-taken worden meegenomen. De geplande inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2022.
Voor de toegang voor Wwft-instellingen tot de aanvullende gegevens in het besloten gedeelte van het UBO-register zien de Minister van Justitie en Veiligheid en ik, mede gezien het advies van de AP, op dit moment onvoldoende grond. De afgesloten gegevens betreffen onder meer het BSN-nummer en adresgegevens. De AP ziet onvoldoende noodzaak voor toegang tot deze gegevens voor een groot aantal partijen. Daarbij is van belang dat Wwft-instellingen op grond van de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn bij het vaststellen van de UBO’s van hun cliënten, zich niet enkel mogen baseren op de gegevens in het UBO-register. Wwft-instellingen moeten eigen onderzoek doen naar de UBO’s. De verstrekking van de volledige informatie uit het register acht de AP daarmee niet noodzakelijk en proportioneel voor de uitvoering van de taken op grond van de Wwft. De gegevens in het UBO-register zijn geen authentieke gegevens en kunnen daarmee niet als definitieve verificatie gebruikt worden. Met de openbare gegevens kan in de meeste gevallen al een goede vergelijking worden gemaakt tussen het register en het eigen onderzoek. Wwft-instellingen hebben op grond van de Wwft de plicht discrepanties die zij constateren tussen de gegevens in het UBO-register en hun eigen onderzoek te melden bij de Kamer van Koophandel. We blijven monitoren of zich daarbij problemen voordoen doordat de Wwft-instellingen geen volledige toegang hebben tot de gegevens in het register.
Hoe is de oproep die u bij de Europese Commissie gedaan heeft om de mogelijkheden voor het delen van informatie tussen instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft-instellingen) te vergroten en meer richtsnoeren te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de anti-witwasregelgeving, ontvangen?5
In de zomer van 2020 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik een reactie ingediend bij de Europese Commissie op hun openbare consultatie in voorbereiding op de wetgevende voorstellen die dit jaar gepubliceerd zullen worden. Deze reactie is ook met uw Kamer gedeeld.11 Hierin is aangegeven dat de aanpassing van de regelgeving een kans biedt om Wwft-instellingen meer mogelijkheden te geven om gegevens te delen en meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en de anti-witwasregelgeving door middel van richtsnoeren. Andere lidstaten kunnen zich ook vinden in deze oproep. In de Raadsconclusies12 die in het najaar van 2020 zijn aangenomen, komen beide oproepen terug. De Raad nodigt hierin de Europese Commissie uit om de mogelijkheden voor de verwerking van gegevens uit te breiden en spoort haar aan om meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en anti-witwasregelgeving.
Kunt u garanderen dat de boete voor ABN AMRO niet ten laste komt van de dividendafdrachten aan de staat, waardoor de boete in feite ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht?
Indien een onderneming een schikkingsbedrag betaalt, heeft dit per definitie effect op de winst van de onderneming in dat jaar. Een lagere winst leidt in het algemeen tot een lagere dividenduitkering. Het is aan het bestuur van ABN AMRO om een dividendvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Of er sprake zal zijn van winst over 2021 en zo ja hoe hoog, is op dit moment nog onzeker. Ik kan dan ook niet garanderen dat er geen impact zal zijn op de dividenduitkering. Hierbij benadruk ik dat het schikkingsbedrag dat ABN AMRO betaalt volledig ten goede komt aan de schatkist, waarmee de schikking in geen geval ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht.
Herinnert u zich de uitspraak «komend jaar wordt daar volgens die Europese richtlijn voor niet-financiële informatie in voorzien en ik ga me er dan ook voor inzetten dat er zo veel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande raamwerken, waaronder dus die TCFD (Task Force on Climate-related Financial Disclosures)» gedaan tijdens de bespreking van de Initiatiefnota van de leden Snels, Sneller, Bruins en Slootweg: «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»?1
Ja.
Kunt u precies uiteenzetten op welke wijze u zich sinds september 2020 hebt ingezet voor de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie? Met welke andere Europese landen trekt u op bij de herziening van deze richtlijn?
In juni 2020 heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, gereageerd op de consultatie van de Europese Commissie over de richtlijn niet-financiële informatie.2 Hierin gaf Nederland onder meer aan voorstander te zijn van het uitbreiden van de reikwijdte van de richtlijn en het opstellen van standaarden voor de rapportage van niet-financiële rapportage. Hierin heeft Nederland verder ingezet op het specificeren van de onderwerpen waarover gerapporteerd dient te worden. Hiervoor heeft Nederland zich in diverse internationale overleggen ingespannen. Ook is dit opgebracht in gesprekken met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van (financiële) ondernemingen, aandeelhouders, accountants(organisaties) alsmede de Autoriteit Financiële Markten. Momenteel bezien andere Europese lidstaten hun inzet bij de herziening van deze richtlijn aan de hand van het Commissievoorstel. Vervolgens zal Nederland beoordelen met welke andere lidstaten het beste de samenwerking kan worden gezocht.
Bent u bekend met de persconferentie van vicevoorzitter van de Europese Commissie Dombrovskis en eurocommissaris McGuinness over het «Sustainable Finance Package» waarin de officiële commissie-inzet voor de herziening van deze richtlijn werd gepresenteerd?
Ja.
Kunt u een uitgebreide appreciatie geven van het commissievoorstel? Kunt u daarbij mede ingaan op de vraag op welke manier de opzet van het commissievoorstel zich verhoudt tot de vier pijlers die door de TCFD voorgesteld zijn?
Met het richtlijnvoorstel wil de Commissie voldoen aan de groeiende behoefte van de samenleving aan een duurzaamheidsrapportage. De Commissie stelt voor om de groep ondernemingen die moet rapporteren uit te breiden en de informatie waarover gerapporteerd moet worden nader te specificeren, de rapportage beter toegankelijk en vergelijkbaar te maken door standaardisering en digitalisering, en de rapportage aan een audit met beperkte mate van zekerheid (limited assurance) te onderwerpen.
Momenteel werkt het kabinet aan het BNC-fiche. Dit wordt, zoals te doen gebruikelijk, na afronding met de Tweede Kamer gedeeld. Hierin zal een uitgebreide appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie worden opgenomen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is penvoerder voor het BNC-fiche en zal namens Nederland ook de onderhandelingen in Brussel voeren, bijgestaan door mijn ministerie op het terrein van de wijzigingen in de Transparantierichtlijn en de EU-regelgeving over de audit.
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de rapportagestandaarden van de Task Force on Climate related Financial Disclosures (TCFD) heeft geïncorporeerd. De TCFD is een initiatief van de Financial Stability Board. De TCFD heeft in een eindrapport3 aanbevelingen gedaan die zich primair richten op het rapporteren over klimaatrisico’s en -kansen. De aanbevelingen zijn gestructureerd rond vier pijlers die volgens de TCFD de kern zijn van hoe organisaties opereren: governance, strategie, risicomanagement en indicatoren en doelen (metrics and targets). Volgens het Commissievoorstel (artikel 19a lid 1 en 29a lid 1 van de accountingrichtlijn4) moeten ondernemingen rapporteren over vijf onderwerpen t.a.v. duurzaamheid: het bedrijfsmodel, beleid (inclusief processen omtrent gepaste zorgvuldigheid), uitkomst van het beleid, risico’s en risicomanagement en prestatie-indicatoren (kpi’s). Daarnaast moeten ondernemingen in het voorstel onder andere ook rapporteren over de strategie en de weerbaarheid van het bedrijfsmodel en de strategie voor duurzaamheidsrisico’s. De uiteindelijke invulling van deze onderwerpen wordt nader uitgewerkt in gedelegeerde handelingen.
Op welke manier zal Nederland zich in de komende periode opstellen in de onderhandelingen over het commissievoorstel?
Het kabinet bestudeert op dit moment het voorstel en zal de Kamer zoals te doen gebruikelijk via een BNC-fiche informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie.
Deelt u de mening dat de uitkomst dient te zijn dat er zo veel mogelijk spraak is van een richtlijn die «rule based» in plaats van «principle based» is, in het bijzonder voor zover dit pijler 4 van het TCFD-raamwerk betreft?
De huidige richtlijn niet-financiële informatie bevat open normen. Dit betekent dat ondernemingen voor een belangrijk deel zelf kunnen bepalen welke niet-financiële-informatie wordt gerapporteerd en op welke wijze. Om de transparantie en vergelijkbaarheid van niet-financiële informatie te verbeteren, stelt de Europese Commissie nu voor om een rapportagestandaard te ontwikkelen. Ik steun om diezelfde redenen de ontwikkeling van de rapportagestandaard. De Europese Commissie zal per norm een afweging moeten maken welke mate van openheid wenselijk is en dit zal ook de aandacht hebben van het kabinet.
Gegeven de bekendmaking van de Commissie-inzet op 21 april 2021, kunt u een inschatting maken van wanneer de hernieuwde richtlijn niet-financiële informatie, waarin het TCFD-raamwerk verankerd is, op z’n vroegst in werking zou kunnen treden?
De Europese Commissie heeft in het voorstel opgenomen dat de richtlijn voor 1 december 2022 door de lidstaten geïmplementeerd moet zijn en van toepassing zal zijn op boekjaren die starten op of na 1 januari 2023. De Commissie streeft ernaar op 31 oktober 2022 de eerste gedelegeerde handelingen aan te nemen. Hierin staan de rapportagestandaarden. De appreciatie hiervan door het kabinet zal onderdeel uitmaken van het BNC-fiche waaraan momenteel wordt gewerkt.
Kunt u nader toelichten wat de laatste stand van zaken is betreffende de opname van het TCFD-raamwerk in de International Financial Reporting Standards? Heeft u ondertussen contact gehad met het International Accounting Standards Board over de vraag of dit ingepast kan worden in haar werkplan?
De International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation is gestart met het opzetten van een International Sustainability Standards Board (ISSB). In voorbereiding op de komst van de ISSB (naar verwachting november 2021) heeft de IFRS Foundation op 22 maart 20215 aangekondigd dat er een werkgroep is geformeerd. Het doel van de werkgroep is om de totstandkoming van een mondiale rapportagestandaard voor duurzaamheid te versnellen. De werkgroep zal verder werken aan het prototype6 voor een conceptueel raamwerk voor de duurzaamheidsrapportages met een focus op klimaat. Dit raamwerk is de basis voor de rapportagestandaarden. Voor financiële informatie bestaat er reeds een conceptueel raamwerk, voor niet-financiële informatie moet dit nog worden ontwikkeld. De IFRS Foundation heeft aangegeven dat het prototype voor het conceptuele mondiale raamwerk voor duurzaamheidsrapportages mede wordt gebaseerd op de TCFD-aanbevelingen.
De totstandkoming van een internationale rapportagestandaard voor duurzaamheid is een belangrijke ontwikkeling. Daarom heb ik op 4 januari 20217, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gereageerd op de consultatie van de IFRS Foundation over een duurzaamheidsrapportagestandaard. In de reactie is steun uitgesproken voor dit initiatief van de IFRS Foundation en wordt onder meer ingezet op het gebruikmaken van bestaande initiatieven, waaronder het TCFD-raamwerk. Daarnaast spreek ik periodiek met Else Bos, trustee van de IFRS Foundation. Ik zal in mijn volgende overleg nogmaals het belang benadrukken van mondiale harmonisatie van rapportagestandaarden voor duurzaamheid.
Bent u bekend met het bericht «New Zealand becomes first to implement mandatory TCFD reporting»?2
Ja.
Kunt u een volledige lijst geven van landen die het volledige TCFD-raamwerk, zoals Nieuw-Zeeland, of delen hiervan, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nationaal geïmplementeerd hebben?
In het laatste 2020 TCFD Status Report9 is een overzicht opgenomen van overheden en toezichthouders die recent stappen hebben genomen om de implementatie van TCFD-standaarden aan te moedigen of, zoals Nieuw-Zeeland, te verplichten. Daaruit komt naar voren dat het in de meeste gevallen onderschrijving van de standaarden en (voornemens voor) vrijwillige implementatie te bevorderen betreft. Zo hebben wereldwijd zo’n 1.500 organisaties TCFD ondersteund, waaronder 1.340 bedrijven10 en 110 toezichthouders en overheidsinstanties, waaronder België, Canada, Chili, Frankrijk, Japan, Nieuw-Zeeland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie. In het Verenigd Koninkrijk heeft tot 5 mei 2021 een consultatie plaats gevonden van het voorstel om voor bepaalde bedrijven rapportages langs het TCFD-raamwerk te verplichten, waarna er een parlementair goedkeuringstraject volgt.
Klopt het dat, als gevolg van de (gedeeltelijke) implementatie van het TCFD-raamwerk in andere landen, Nederlandse financiële instellingen soms al verplicht dienen te voldoen aan het TCFD-raamwerk voor zover het bijvoorbeeld hun financiële activiteiten betreft in die landen?
Het is niet uitgesloten dat financiële instellingen door wettelijke verplichtingen al (deels) conform het TCFD-raamwerk dienen te rapporteren over blootstellingen in (bepaalde) landen. Het is daarbij goed om op te merken dat de TCFD als een vrijwillige standaard is begonnen en dat reeds een groot aantal Nederlandse financiële instellingen11 conform de TCFD rapporteert of hiernaartoe beweegt.
Kunt u precies toelichten wat de verschillen zijn tussen het nationaal geïmplementeerde TCFD-raamwerk in Nieuw-Zeeland en het (te verwachten) voorstel van de Europese Commissie betreffende het verwerken van het TCFD-raamwerk in de niet-financiële rapportage?
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden heeft geïncorporeerd als bedrijfsmodel & strategie (weerbaarheid, kansen), doelen en voortgang, de rol van het bestuur en management, risicomanagement en kengetallen. De Nieuw-Zeelandse rapportagewetgeving12 dient nog te worden goedgekeurd door het Nieuw-Zeelandse parlement. De gedetailleerde rapportagestandaarden zullen vervolgens nog door een External Reporting Board worden voorbereid, geconsulteerd en gepubliceerd. Deze zullen worden ontwikkeld in lijn met de TCFD-aanbevelingen, waaronder de thematische gebieden governance, strategie, risicomanagement en kengetallen en doelen.
Deelt u de mening dat een nationale implementatie van het TCFD-raamwerk op een dusdanige wijze kan plaatsvinden dat, mocht enkele jaren later een Europese implementatie plaatsvinden, het nationale raamwerk in dat geval licht aangepast dient te worden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» uiteen is gezet, is het kabinet van mening dat een lappendeken aan wetgeving op dit terrein onwenselijk is en dat een Europese implementatie de voorkeur heeft. De Europese Commissie gaat in de vrijwillige richtsnoeren bij de huidige Richtlijn niet-financiële informatie uit van het TCFD-gedachtegoed en geeft aan in haar voorstel inzake corporate sustainability reporting in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden te hebben geïncorporeerd. Veel Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, werken reeds met het TCFD-raamwerk en publiceren hierover. Het kabinet verwelkomt deze inspanningen van Nederlandse bedrijven. Het kabinet bestudeert op dit moment nog het voorstel van de Commissie en zal de Kamer via een BNC-fiche nader informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie daaromtrent en zal – op basis van nadere analyse van de voorstellen – bezien of en hoe het gebruik van TCFD nu al kan worden bevorderd. Daarbij is goed om op te merken dat het Europese onderhandelingstraject tot (substantiële) wijzigingen kan leiden van het oorspronkelijke voorstel.
Net als coherentie tussen Europese en nationale rapportagestandaarden, vindt het kabinet dat er ook coherentie moet zijn met mondiale standaarden. Nederlandse financiële instellingen (maar ook andere grote ondernemingen) zijn immers op het wereldtoneel actief. Mondiale afspraken zorgen voor de breedst mogelijke uniformiteit in standaarden en een gelijk speelveld. Dit kan gezien het krachtenveld de meest ambitieuze en tegelijk vanwege de reikwijdte de meest effectieve route zijn. Daarom zet het kabinet zich onder meer binnen de G20 in voor bevordering van convergentie van internationale rapportagestandaarden zoals de TCFD. In aanvulling hierop zal Nederland in de aanloop naar de COP26 en in de bredere klimaatdiplomatie inzetten op ambitieuze mondiale afspraken over klimaatrisicorapportage. Dit zal het kabinet doen als onderdeel van haar inzet voor de verduurzaming van de financiële sector. Daarnaast wil het kabinet onderzoeken of, in aanvulling op de bestaande IFRS-standaarden, het wenselijk is om financiële instellingen en beursvennootschappen meer richting te geven bij het opnemen van aan klimaatveranderinggerelateerde risico’s op de lange termijn in hun (geconsolideerde) jaarrekeningen.
Deelt u de mening dat het juist wenselijk is dat de Nederlandse financiële sector alvast ervaring opdoet met verplichte rapportages op grond van het TCFD-raamwerk zodat zij beter geëquipeerd zijn en straks een voorsprong hebben ten opzichte van concurrenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag aangegeven, verwelkomt het kabinet de vrijwillige inspanningen van de Nederlandse financiële instellingen om te rapporteren conform de TCFD-aanbevelingen en is het verheugd dat velen dat ook al proactief met het TCFD-raamwerk werken en hierover publiceren. Nu het richtlijnvoorstel er ligt en Europese regelgeving dus aanstaande is, vindt het kabinet het niet opportuun om op het terrein van duurzaamheidsrapportages nationale wetgevingsinitiatieven te ontwikkelen. Het kabinet wil zich inzetten voor een voortvarende en spoedige afronding van het Europese traject en implementatie daarvan in onze nationale wet- en regelgeving.
Bent u bereid om, gegeven het feit dat Europese implementatie van het TCFD-raamwerk een langer durend proces is dan nationale implementatie, parallel aan het Europese traject ook de nationale implementatie van het raamwerk door wetgeving in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 13 uiteengezet, geeft het kabinet de voorkeur aan de implementatievolgorde die de minste administratieve onzekerheid voor de sector en aanpassingen van de relevante wetgeving met zich meebrengt en acht het daarom verstandig om aan te sluiten bij Europese en mondiale ontwikkelingen. Aangezien het TCFD-raamwerk daarin een centrale plek inneemt en veel (grote) Nederlandse bedrijven ze al hebben omarmd, zal het kabinet parallel daaraan blijven bezien of en hoe het gebruik van de TCFD-principes kan worden bevorderd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het eerste volgende Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 20 mei 2021 is inmiddels omgezet naar een Schriftelijk Overleg. Ik heb samen met de Minister voor Rechtsbescherming ingezet op zo voortvarend mogelijke beantwoording van onderhavige vragen en de vragen voor het Schriftelijk Overleg.
Het bericht ‘Uitzetting de mist in door fouten overheid’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting de mist in door fouten overheid»?1
Ja.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Waarom moest in veertien procent van de gevallen de bewaring worden opgeheven door gebreken van de overheid? Wat voor gebreken? Hoe kan het dat dit soort gebreken zo veelvuldig voorkomen?
Het artikel baseert zich op een rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Samenwerken aan Terugkeer» dat op 22 april jl. op de site van de ACVZ openbaar is gemaakt. Ik zal daar conform de geldende afspraken binnen een termijn van 3 maanden na de publicatie van het rapport op reageren. Vooruitlopend op die reactie wil ik u het volgende melden.
Vreemdelingen die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Daarbij wordt ingezet op zelfstandige terugkeer. Indien zelfstandige terugkeer uitblijft, kan gedwongen terugkeer volgen. Daarbij is vreemdelingenbewaring het ultimum remedium om de vertrekplichtige vreemdeling beschikbaar te houden voor terugkeer. De ACVZ legt in haar advies uit dat bijna twee derde van het aantal inbewaringstellingen heeft geleid tot het aantoonbare vertrek van de vertrekplichtige vreemdeling in de periode 2015–2019. Echter, het effectueren van terugkeer, zelfs bij inbewaringstelling, blijft zoals de ACVZ ook concludeert afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling alsook het land van herkomst.
De ACVZ rapporteert dat het aantal opheffingen van bewaringen in verband met een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de bewaringsmaatregel zelf, sinds 2015 is gedaald van 22% naar 12% in 2019. In de berichtgeving komt naar voren dat over de gehele tijdsperiode (2015–2019) gemiddeld 14% van de inbewaringstellingen moest worden opgeheven vanwege een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de maatregel. Het gaat dan om vormfouten, motiveringsgebreken, onvoldoende voortvarendheid in het terugkeerproces, een onrechtmatige bewaringsmaatregel, een niet tijdige beslissing of vanwege de conclusie dat (alsnog) kan worden volstaan met een lichter middel. Hoewel het onfortuinlijk is dat bewaringen om deze redenen moeten worden opgeheven, staat dit tegen de achtergrond van een gunstige trend.
De ACVZ noemt voor deze opheffingen als mogelijke redenen de hoge tijdsdruk en hoge administratieve lasten en als oplossingsrichtingen verbeterde ketensamenwerking en het ontwikkelen en behouden van kennis. Deze punten zijn bekend en sluiten ook aan bij conclusies van andere onderzoekers, zoals die in het WODC onderzoek «Interpretatie en implementatie van de Terugkeerrichtlijn» van 10 mei jl. waarin wordt geconstateerd dat bewaring juridisch complex is.2 Het voorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verlengt de termijn voor de ophouding van zes tot negen uur, om zo meer tijd te bieden om de voorbereiding van de bewaring zorgvuldig op te pakken. Waar dat mogelijk nog niet voldoende is, zal ik in de beleidsreactie nader ingaan op de vervolgstappen.
Uit het onderzoek van de ACVZ haal ik ook dat – ondanks de toegenomen complexiteit – de uitkomsten van de vertrekprocedures van de vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld, zijn verbeterd in de periode 2015–2019. Bijna twee derde van de bewaringen heeft geleid tot aantoonbaar vertrek uit Nederland. Het gaat daarbij om ongeveer 9.000 personen in totaal. In de periode 2015–2017 vertoonde dit aandeel een stijgende lijn en is sindsdien stabiel rond de 66% in 2019. Niet alleen het aantal inbewaringstellingen is toegenomen maar ook de effectiviteit daarvan, gedefinieerd als mate van aantoonbaar vertrek.
Terugkeer is en blijft weerbarstig. Het is zonder meer nodig voortdurend te zoeken naar verbeteringen in de procedures rond het bewaringsproces en kritisch te blijven op de eigen organisatie. Het rapport zal dan ook nauwkeurig worden bestudeerd om te zien wat we eruit kunnen oppakken om het proces beter te maken. Maar anders dan het artikel lijkt te suggereren zie ik ook positieve elementen in de conclusies van het onderzoek, waaruit blijkt dat er een opgaande lijn is zowel in de kwaliteit als in de effectiviteit. Het is zaak die te bestendigen en te versterken.
Klopt het dat slechts één op de tien migranten uit Marokko en Algerije vanuit de vreemdelingenbewaring uit Nederland vertrekt? Hoe kan dit?
Het ACVZ constateert ten aanzien van de bewaringen die niet zijn gericht op het uitvoeren van een overdracht van een vreemdeling aan een andere EU lidstaat (Dublin claim) in de periode van 2015–2019 dat circa 12 en 13% van de in bewaring gestelde Algerijnen respectievelijk Marokkanen aansluitend aan de bewaring Nederland aantoonbaar hebben verlaten. Als de bewaringen met het oog op Dublinoverdrachten worden meegenomen, is het vertrek van in bewaring gestelde Algerijnen en Marokkanen respectievelijk rond de 55 en 40%.
Zoals in antwoord op vraag 2 al uiteengezet, is het slagen van de terugkeer – niettegenstaande alle inspanningen van de Nederlandse overheid – afhankelijk van zowel de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst als de vreemdeling zelf. Hoewel het percentage waarin de terugkeer wordt gerealiseerd uiteraard lager is dan beoogd, is de verwachting reëel dat dat percentage nog lager zou zijn geweest indien geen vreemdelingenbewaring zou zijn toegepast. Zeker waar het gaat om vreemdelingen met een strafblad ben ik van mening dat alle middelen binnen de grenzen van de wet moeten worden ingezet om terugkeer zo veel als mogelijk zeker te stellen.
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht»2 waaruit onder meer blijkt dat vreemdelingenbewaring een van de meest effectieve manieren is om vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk te bewerkstelligen? Kunt u uitleggen waarom er dan zoveel fout gaat bij het opleggen van de bewaring?
Ik ben bekend met dat rapport. Evenals het rapport van de ACVZ ziet dit rapport bewaring als een belangrijk onderdeel van het instrumentarium om terugkeer te realiseren. Voor de goede orde: In 86% procent van de gevallen spelen er geen juridische kwesties rond de oplegging van de maatregel. Om uiteenlopende redenen wordt de maatregel opgeheven in de resterende gevallen. Het ACVZ-rapport signaleert dat het opleggen van een bewaringsmaatregel, onder andere door de door (Europese) jurisprudentie toegenomen motiveringseisen, een complexe aangelegenheid is die binnen zeer korte tijd moet plaatsvinden. Zoals gezegd, met de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring zal o.a. de termijn waarbinnen een maatregel moet worden opgelegd worden verruimd naar negen uur. Dat geeft de inbewaringstellende autoriteiten meer tijd om dit complexe werk uit te voeren. In Europese voorstellen die thans voorliggen, wordt in vergelijkbare situaties zelfs gesproken over 72 uur om te komen tot een passende maatregel.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko vertrekken daadwerkelijk uit Nederland? Hoeveel procent is dit van het totaal aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit deze landen?
Van 2018 t/m 2020 zijn circa 720 Algerijnse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Algerijnse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Van 2018 t/m 2020 zijn circa 810 Marokkaanse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Marokkaanse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Het is binnen de geautomatiseerde systemen van de DT&V niet mogelijk om onderscheid te maken tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en andere categorieën. Het gaat dus niet alleen om afgewezen asielzoekers maar ook om bijvoorbeeld mensen die illegaal in Nederland verblijven en mensen van wie de vergunning is ingetrokken of niet meer geldig is.4
Indien het niet lukt de vreemdeling aantoonbaar terug te laten keren, kan dat betekenen dat deze zich aan het toezicht onttrekt. Het is dan onduidelijk of de vreemdeling Nederland daadwerkelijk zelfstandig verlaat of in de illegaliteit terecht komt. Ik wijs er wel op dat uit het onderzoek «Schattingen onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen 2017–2018»5 volgt dat het aantal illegalen in Nederland lager is dan het aantal uitgevaardigde terugkeerbesluiten. In welke mate vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko plaatsvindt, kan ik niet met zekerheid zeggen aangezien dat in die fase buiten het zicht van de overheid gebeurt.
Wat heeft u afgelopen jaar gedaan om de relatie met Marokko en Algerije vlot te trekken teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar deze landen te bevorderen?
Ten aanzien van Algerije is een goede dialoog gaande op verschillende niveaus en zijn ook goede werkafspraken gemaakt over het proces. Hoewel dit proces door de maatregelen ter bestrijding van de covid-pandemie is verstoord, worden op operationeel niveau de contacten onderhouden en verwacht ik dat de verbeterde samenwerking in de terugkeersamenwerking kan worden voortgezet.
Ten aanzien van Marokko is meerdere keren besproken dat de terugkeersamenwerking een speerpunt is. Er is bilateraal contact op verschillende niveaus, en kabinetsbreed met Marokko over een breed aantal onderwerpen. Daarbij wordt ook de intentie voor versterkte dialoog op het gebied van migratie en terugkeer onder de aandacht gebracht. Bij de verbetering van de bredere relatie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw.
Waarom lukt het andere EU-landen, bijvoorbeeld Spanje, wél om concrete afspraken te maken met landen als Marokko en Algerije om terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers te bevorderen? Hoe staat het in de landen met afspraken met de vertrekcijfers?
De bredere relatie die andere EU-landen met specifieke landen van herkomst hebben is vaak niet te vergelijken met die van Nederland. Ik heb ook geen volledig beeld van de terugkeerresultaten in die landen en kan geen conclusies trekken over de effectiviteit daarvan.
Indien vreemdelingenbewaring en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers mislukt, maar er wel strafrechtelijke aanknopingspunten zijn, in hoeveel gevallen worden deze dan ook daadwerkelijk benut? Vertrekken er veel criminele uitgeprocedeerde asielzoekers met onbekende bestemming? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit jaarlijks? Wat vindt u daarvan?
Het Openbaar Ministerie besluit eigenstandig om tot strafvervolging over te gaan. Hoofdregel is dat eerst strafvervolging plaatsvindt, voordat wordt uitgezet. De vertrekplichtige vreemdeling in de strafrechtketen (hierna: VRIS) dient dan ook in beginsel eerst zijn opgelegde straf uit te zitten. De DT&V werkt samen met de vreemdeling al gedurende zijn strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk aan terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling na het uitzitten van de strafdetentie niet zelfstandig terugkeert en er een substantieel risico op onttrekking aan het overheidstoezicht is, kan aansluitend vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Vervolging vindt dus als hoofdregel altijd plaats als het OM daartoe besluit.
Ter beeldvorming, in 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 670, 700 en 480 vreemdelingen uit de strafrechtketen aantoonbaar vertrokken naar het land van herkomst (gedwongen of zelfstandig). Daarnaast zijn er in 2018 130 vreemdelingen vanuit het strafrecht vertrokken (gedwongen of zelfstandig) onder de Dublin verordening. In 2019 waren dit er 160 en in 2020 waren dit er 80.
In 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 250, 250 en 320 vreemdelingen uit de strafrechtketen «zelfstandig zonder toezicht» vertrokken, dat wil zeggen zonder dat hun bestemming bekend was. Of deze personen nog in Nederland zijn, kan ik niet zeggen. Als zij opnieuw worden aangetroffen, zal per zaak worden bezien welke stappen mogelijk zijn, zowel in het strafrecht als in het vreemdelingenrecht.
Deelt u de mening dat het absoluut noodzakelijk is dat uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk vertrekken uit Nederland, zodat het draagvlak voor échte vluchtelingen behouden blijft? Wat doet u eraan om dit dan ook daadwerkelijk te bewerkstelligen?
Ik deel deze mening volledig. Het kabinet zet daarom in op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Nadat een asielaanvraag is afgewezen wordt door de DT&V met de asielzoeker gewerkt aan vertrek, waarbij eerst wordt ingezet op zelfstandig vertrek.
Voor de uitgeprocedeerde asielzoeker die zelfstandig wil vertrekken is ondersteuning voorhanden vanuit de DT&V, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en NGO’s. Daarnaast is er onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie(s) van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) indien een vreemdeling actieve medewerking verleent aan terugkeer. Gezinnen met minderjarige kinderen wordt onderdak geboden in de gezinslocaties van het COA. Met deze gezinnen wordt door de DT&V gewerkt aan vertrek. Wanneer er een significant risico op onttrekking aan het overheidstoezicht bestaat, kunnen vertrekplechtige vreemdelingen als ultimum remedium, mits zicht op uitzetting aanwezig is en aan alle vereisten in wet en regelgeving is voldaan, in bewaring worden gesteld.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het feit dat niet-EU-familieleden van expats geen toegang hebben tot Nederland |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Expats campaign to lift travel restrictions for international family members»?1
Ja.
Bent u het eens dat er in het inreisbeleid van Nederland een onderscheid moet worden gemaakt tussen familie van Nederlanders of legale inwoners van Nederland enerzijds en toerisme anderzijds?
Ja. Dit is staand beleid. Het EU-inreisverbod betreft een inperking voor alle niet-noodzakelijke reizen van personen vanuit derde landen naar EU+landen met als doel de verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan.2 Bepaalde familieleden van Nederlanders en van derdelanders met rechtmatig verblijf vallen niet onder het EU-inreisverbod. Andere familieleden, die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen kunnen onder omstandigheden daarvan worden uitgezonderd.
Klopt het dat familieleden van Nederlanders of inwoners van Nederland met een verblijfsvergunning niet naar Nederland mogen reizen wanneer ze onderdanen zijn van een derde land? Zo ja, in welke gevallen kunnen zij in aanmerking komen voor een visum «kort verblijf»?
Nee, dat klopt niet. Unieburgers en hun gezinsleden, derdelanders met een verblijfsvergunning en hun gezinsleden en personen met een visum voor lang verblijf (MVV) vallen niet onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod. Het EU-inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën3. Er is daarnaast een EU-veiligelandenlijst, waarop de landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen. Voor personen uit visumplichtige landen geldt de gebruikelijke visumprocedure.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering in het bericht dat het inreisverbod van de Europese Unie, ingaat tegen artikel acht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat voorziet in het recht voor privé en familieleven?
Van een schending van artikel 8 EVRM is in de ogen van het kabinet niet snel sprake. Allereerst vallen onder andere Unieburgers en hun gezinsleden en derdelanders met een verblijfsvergunning niet onder het inreisverbod. Zij kunnen dus ondanks het inreisverbod hun familieleden hier in Nederland bezoeken. Indien het gaat om familieleden die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen, kan een individuele afweging worden gemaakt waarbij zwaarwegende redenen met betrekking tot familiegerelateerde omstandigheden voor verblijf in Nederland worden meegewogen. Daarbij merkt het kabinet op dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op privé en familieleven geen absoluut recht tot toegang tot Nederland behelst. In het belang van onder andere de bescherming van de volksgezondheid kunnen deze rechten in individuele situaties beperkt worden.
Klopt het dat de Nederlandse vliegverboden nog minder uitzonderingsbepalingen kennen dan het algehele EU-inreisverbod, waardoor familie niet Nederland in kan reizen? Waarom is voor deze afwijking van het EU-beleid gekozen?
Ja, dit klopt. Zoals ook in de beantwoording van vragen van het lid Van Haga van 4 mei jl. wordt toegelicht was er tot 1 juni naast het inreisverbod voor een aantal landen een vliegverbod van kracht.4 Dit was een aanvullende nationale maatregel die naast het inreisverbod gold. Een vliegverbod kent beduidend minder uitzonderingen dan het inreisverbod en daardoor kan het voorkomen dat personen wel zijn uitgezonderd van het inreisverbod, maar niet van het vliegverbod. Dat heeft te maken met het feit dat het een extra maatregel bovenop het inreisverbod is om met name mutaties van het coronavirus buiten de deur te houden. Daarom gelden er minder uitzonderingscategorieën.
Het kabinet was zich er van bewust dat er schrijnende situaties waren waarbij mensen niet naar Nederland konden vliegen vanwege zwaarwegende redenen om familie te bezoeken. Daarom heeft het kabinet het met de laatste verlenging van de vliegverboden van 15 mei jl. mogelijk gemaakt dat familieleden – ondanks het vliegverbod – die voor een dringende zwaarwegende reden naar Nederland moeten komen, uitgezonderd konden worden van het vliegverbod en daarmee toch direct naar Nederland konden vliegen. Hierbij zocht het kabinet naar een balans tussen enerzijds een oplossing voor personen die vanwege zwaarwegende redenen familie in Nederland wensen te bezoeken en anderzijds de gezondheidssituatie in een land waarvoor een vliegverbod gold. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op de reeds bestaande en vergelijkbare uitzondering voor het inreisverbod. Daarnaast had het kabinet oog voor de uitvoeringsaspecten die hieraan gerelateerd zijn. De testverplichtingen en overige coronamaatregelen voor personen afkomstig uit deze landen bleven onverkort gelden.
Hoe verhouden de Nederlandse vliegverboden en daarbij horende uitzonderingsbepalingen zich ten opzichte van andere Schengenlanden aangaande familieleden van EU-inwoners met een nationaliteit uit een derde land? Zijn er landen die zulke familieleden wel toelaten?
Uit een rondgang langs een aantal EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden) komt het volgende beeld naar voren. Frankrijk, Spanje, Zweden en Duitsland kennen een uitzondering voor familieleden van EU-inwoners die al dan niet vanwege zwaarwegende redenen wensen in te reizen. Italië en België daarentegen kennen geen mogelijkheden voor familieleden woonachtig in een aantal landen om in te reizen.5
Kunt u zich vinden in het argument dat mensen die via een omreis toch Nederland bereiken meer besmettingsmogelijkheden hebben dan mensen die direct naar Nederland vliegen, testen, en direct in quarantaine gaan als nodig?
Dat is niet één op één zo te zeggen. Dit hangt onder andere af van de manier van reizen. In het algemeen geldt wel dat hoe korter de reis is, hoe kleiner de besmettingsrisico’s zijn.
Bent u bekend met het radiointerview van ABC Suriname, waarin de schrijnende situatie wordt omschreven dat nabestaanden hun overleden familielid niet kunnen opzoeken vanuit Suriname door het vliegverbod?2 Hoe reflecteert u op dit interview?
Het kabinet betreurde de diverse schrijnende situaties die omschreven worden in de vraag en ter sprake zijn gekomen in het interview dat nabestaanden geen afscheid kunnen nemen van hun overleden familielid in Nederland door het vliegverbod voor Suriname. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van eerste-en tweedegraads familieleden bijvoorbeeld voor Surinamers maar ook over families verspreid over de Europese Unie, die vaak familie in Nederland hebben en andersom, problematisch is en schrijnende situaties kan opleveren?
Het kabinet betreurt alle schrijnende situaties, zoals voor eerste- en tweedegraads familieleden woonachtig in Suriname, die als gevolg van vliegverboden zijn ontstaan en is zich daar ook van bewust. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor deze families, zowel voor families binnen de Europese Unie als daar buiten, duidelijkheid geven onder welke voorwaarden wel of niet gevlogen mag worden? Wat is een noodzakelijke reis en wat is het perspectief voor deze groep voor wanneer familiebezoeken wel plaats mogen vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Per 1 juni is de wetswijziging ten behoeve van de invoering van de quarantaineplicht van kracht geworden. Daarmee zijn de vliegverboden opgeheven. Het is voor familieleden – indien zij voldoen aan een uitzondering op het inreisverbod – weer mogelijk geworden om vanuit bepaalde landen weer naar Nederland te vliegen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor mensen die een verblijfsvergunning toegekend hebben gekregen en deze nu in Nederland kunnen collecteren en tegelijkertijd onder de lange-afstandsrelatie-uitzondering vallen waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het was zo dat personen die vanwege hun nationaliteit naast een verblijfsvergunning ook een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) dienen aan te vragen niet op basis van een mvv waren uitgezonderd onder het vliegverbod. Dit geldt ook – eventueel in combinatie met het voorgaande – voor personen die op basis van de tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden Nederland wensen in te reizen. Met de invoering van de wetswijziging inzake de quarantaineplicht is deze situatie verholpen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor niet-EU-familie van Nederlanders of inwoners van Nederlanders in het geval van ernstige ziekte, een zware operatie, mogelijk overlijden van een familielid of juist geboorte van een nieuw familielid waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine uiteraard in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid, gezien de speciale banden met Nederland, specifiek voor Suriname uitzonderingen voor eerste-en tweedegraads familieleden toe te staan op de vliegverboden? Zo nee, waarom niet? Ziet u hier nog een speciale rol voor Nederland in het faciliteren van testen die dergelijke uitzonderingen veilig mogelijk zouden kunnen maken, zoals in samenwerking met Suriname een testfaciliteit op vliegveld Zanderij instellen die veilig reizen weer mogelijk maakt?
Het kabinet had, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Dat moest ook een oplossing bieden aan familieleden woonachtig in Suriname in bijzonder schrijnende gevallen. Generieke uitzonderingen op het vliegverbod voor eerste- en tweedegraadsfamilieleden waren – ook voor Suriname – voor het kabinet echter niet wenselijk.
Er waren geen signalen bij het kabinet bekend dat de testfaciliteiten in Suriname onvoldoende zouden zijn en daardoor verhinderden dat personen naar Nederland konden reizen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt u de beantwoording binnen twee weken te doen toekomen.
Het bericht ‘TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven hervat beleid om vrouwen voor te trekken, maar dan anders»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voorkeursbeleid van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven binnen het Irène Curie Fellowship-programma, dat vorig jaar door het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is teruggefloten omdat het in strijd was met de Nederlandse gelijke behandelingswetgeving?
Zoals ook aangegeven op eerdere Kamervragen van de leden Wiersma, El Yassini en Smals (VVD) is het aan de TU Eindhoven (hierna: TU/e) zelf om een gepast aannamebeleid vast te stellen. De TU/e heeft na het vorige oordeel van het CRM het voorkeursbeleid aangepast en heeft vervolgens het CRM om een oordeel over deze nieuwe aanpak gevraagd. Daarmee laat de TU/e wat mij betreft zien dat zij willen handelen binnen de kaders van de gelijkebehandelingswetgeving, maar ook dat zij serieus gecommitteerd zijn aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid voor vrouwen te bevorderen. Ik waardeer de inzet van de TU/e voor dit maatschappelijke doel zeer.
Op welke manier gaat de TU Eindhoven nu onderscheid maken tussen mannelijke en vrouwelijke sollicitanten? En waarom is dit nu wel toelaatbaar?
Het CRM heeft al in het eerdere oordeel vastgesteld dat er bij de TU/e sprake is van een ernstige achterstand van vrouwen in wetenschappelijke functies in relatie tot het beschikbare aanbod van (internationaal) wetenschappelijk personeel met relevante expertise. Het CRM bevestigt dat vrouwen als gevolg van impliciete gendervooroordelen minder kansen hebben gehad dan mannen om te worden aangesteld en carrière te maken, en dit geldt nog sterker voor technische universiteiten. In die situatie is voorkeursbeleid onder strenge voorwaarden toelaatbaar. Het nieuwe programma voldoet volgens het CRM aan die voorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betekent deze nieuwe manier dat mannen nog steeds worden achtergesteld wanneer zij solliciteren op een vacature waar zogenaamd een «inhaalslag» gemaakt moet worden voor vrouwelijke wetenschappers?
De TU/e geeft aan dat het herziene programma zich hoofdzakelijk richt op vacatures die het meest bijdragen aan het bereiken van het kantelpunt van 35% vrouwen. Mannelijke kandidaten komen voor 50% tot 70% van de vacatures in aanmerking. Het ICF-programma beperkt de uitsluiting van mannen tot die situaties waar de meest ernstige achterstand van vrouwen is.
Op welke manier borgt TU Eindhoven de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) dat de aanpassingen niet toe mogen leiden dat «de kans voor een man op een wetenschappelijke positie voor een substantiële periode nagenoeg verwaarloosbaar wordt»?2
Het CRM heeft op 2 maart 2021 geoordeeld dat het herziene voorkeursbeleid van de TU/e geoorloofd is en geen verboden onderscheid op grond van geslacht meer oplevert. Dat komt met name door twee wijzigingen, die ervoor zorgen dat de aanvankelijke gebreken van het programma zijn aangepast. Ten eerste bevat het ICF-programma nu het criterium dat een vacature alleen in het ICF-programma komt als het aandeel vrouwelijke wetenschappers in een specifieke functiegroep (Universitair Docent, Universitair Hoofddocent of Hoogleraar) in een specifieke faculteit minder dan 35% bedraagt. Slechts wanneer er sprake is van een ernstig tekort aan vrouwen, worden mannelijke kandidaten uitgesloten. Ten tweede schrijft het ICF-programma nu voor dat slechts 30% tot 50% van de in aanmerking komende vacatures in het programma zal worden geplaatst.
De TU/e geeft aan dat het programma tot 1 juli 2024 loopt en jaarlijks zal worden geëvalueerd. Deze evaluatie biedt de mogelijkheid om de breedte van de toepassing te beperken op basis van behaalde positieve resultaten.
Bent u het eens met het oordeel van het CRM dat «de mate waarin mannen worden uitgesloten door de maatregelen nu in evenredige verhouding staat tot het doel dat wordt nagestreefd»? Waarom is het proportioneel om mannen uit te sluiten van functies puur om het feit dat de sollicitant een man is?
Het is niet aan mij om mij hierover uit te spreken. Het College voor de Rechten van de Mens heeft onder andere de wettelijke taak om te oordelen over de vraag of er in een bepaald geval sprake is van verboden ongelijke behandeling. In dit geval heeft het CRM geoordeeld dat het aangepaste ICF-programma aan de wettelijke eisen voor voorkeursbeleid voldoet. Ik juich toe dat de TU/e serieus gecommitteerd is aan het maatschappelijke doel om kansengelijkheid te bevorderen. In die zin draag ik het herziene ICF-programma een warm hart toe.
Het bericht ‘Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het Avicenna College1 en het bericht «Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het Avicenna College in augustus en september 2020 bijna een kwart miljoen euro heeft uitgegeven aan extra beloningen voor het vaste personeel en aan de tijdelijke inhuur van interim-personeel, zonder dat deze uitgaven iets bijdragen aan een oplossing van conflicten op de school of onderwijs voor leerlingen?
In 2020 maakte SIVOR, het bevoegd gezag van het Avicenna College, een roerige periode door. De inspectie van het onderwijs (verder: de inspectie) heeft over deze periode recent een rapport uitgebracht op basis van een bestuurlijk financieel onderzoek (zie bijlage)3. Het rapport schetst een beeld van een bestuurlijke crisis ten tijde waarvan uitgaven zijn gedaan die niet hebben bijgedragen aan een oplossing van de conflicten op de instelling, en ook niet of nauwelijks aan het onderwijs voor de leerlingen.
Er zijn extra toelages voor het vaste personeel uitbetaald op basis van eerdere toekenningen voor augustus door de voormalig bestuurder. Bij aanvang van het schooljaar bleek een groot deel van de docenten zich ziek te melden en was een ander deel zonder afmelding afwezig. Op dat moment heeft de interim-directeur getracht om tijdelijke docenten in te huren. In de eerste twee weken na de zomervakantie viel echter een groot deel van de lessen uit. De interim-directeur heeft slechts een zeer korte periode daadwerkelijk diensten voor de instelling verricht, maar vastgehouden aan de opzegtermijn in zijn contract.
De inspectie constateert dat achteraf op basis van voortschrijdend inzicht wellicht andere beslissingen genomen zouden zijn. De onderwijsbekostiging kent echter een grote mate van bestedingsvrijheid. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen, binnen de grenzen der wet, waar de bekostiging aan wordt besteed. De inspectie heeft in haar rapport niet geconstateerd dat er sprake was van onrechtmatige uitgaven.
Op welke manier gaat u dit onderwijsgeld terughalen, aangezien het niet doelmatig besteed is aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bood in 2020 – nog – geen basis om eventuele evident ondoelmatige uitgaven terug te vorderen. Wel is aan de WVO het nieuwe artikel 103a3 toegevoegd dat een basis vormt voor het terugvorderen van evident ondoelmatige uitgaven.4 Dit artikel is op 1 januari 20215 in werking getreden en dient nog, naar aanleiding van het amendement van de leden Rog, Bisschop, en Rudmer Heerema, verder uitgewerkt te worden in een algemene maatregel van bestuur.6
Zijn de problemen bij het Avicenna College sinds het aantreden van een nieuwe bestuurder, op voordracht van de Minister, nu opgelost? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs hier de komende tijd toezicht op?
In reactie op het schriftelijk overleg van 18 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven dat de inspectie de vinger aan de pols houdt.7 Het bestuur heeft herstelopdrachten gekregen en heeft aangegeven ermee aan de slag te zijn gegaan.
Klopt het dat het interne toezicht van het Avicenna College onvoldoende functioneerde en dat het niet in lijn was met de Code Goed Bestuur? Is dat nu wel op orde?
De inspectie constateerde dat een interim-bestuurder op verzoek van de raad van toezicht vanaf 1 augustus 2020 tijdelijk voorzitter van de raad van toezicht was. Daarmee waren de rollen van bestuur en toezicht binnen SIVOR niet gescheiden. Dat is strijdig met de WVO en met de Code Goed Onderwijsbestuur.8 Deze situatie is per 1 oktober 2020 beëindigd, toen een bestuurder en een voorzitter van de Raad van Toezicht werden benoemd. Nu is er sprake van een dagelijks bestuurder – inmiddels directeur-bestuurder – en een raad van toezicht die bestaat uit drie leden.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Stichting Islamitisch Voortgezet Onderwijs in Rotterdam (SIVOR) als het gaat om het waarborgen van een goed functionerende interne toezicht? Welke garanties kunt u geven dat SIVOR niet dezelfde fouten maakt bij de stichting van een nieuwe school in Den Haag?
SIVOR is zoals ieder bevoegd gezag gehouden om het interne toezicht en het bestuur in te richten in overeenstemming met de wet. De inspectie houdt toezicht op alle besturen, waarbij de scheiding tussen intern toezicht en bestuur aan de orde komt.
Welke gevolgen heeft dit inspectierapport op de stichting van een nieuwe school in Den Haag door SIVOR?
Het is aan het bestuur van SIVOR of en wanneer de stichting een nieuwe school in Den Haag wil stichten. Zoals bij elke nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs voor de start van de school onder meer vaststellen of het bestuur kan voldoen aan de eisen van bekwaamheid van degene die onderwijs geven en aan de eisen met betrekking tot onderwijstijd. Kort na de start van een nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs een risicoanalyse opstellen.
Bent u het ermee eens dat onderwijsgeld besteed moet worden aan onderwijs en niet als extra beloning voor niet functionerende bestuurders? Zo ja, welke maatregelen gaat u op basis van het inspectierapport nemen? Zo nee, waarom niet?
Onderwijsgeld dient te worden besteed aan onderwijs, maar de bekostiging kent zoals gezegd een grote bestedingsvrijheid. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven constateert de inspectie geen onrechtmatige uitgaven en is er voor in 2020 gedane bestedingen geen grondslag om (evident) ondoelmatige uitgaven terug te vorderen.
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Bouchallikh , Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
De woningnood |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is de actuele stand van het woningtekort?
Het tekort op basis van de beschikbare prognose bedraagt 331 duizend woningen, wat neer komt op 4,2% van de woningvoorraad. In juni 2021 zal ik de Kamer informeren over het tekort op basis van de geactualiseerde CBS-prognose. Het woningtekort wordt berekend met behulp van het Primos-model van ABF-research. Momenteel zijn alleen de uitkomsten van Primos 2020 beschikbaar, waarin nog geen rekening is gehouden met de effecten van de corona-pandemie op de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen.
Hoeveel mensen staan er op dit moment ingeschreven op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen? Hoeveel daarvan zijn 30 jaar of jonger?
De wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven. Uit het WoON2018 rapport blijkt dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie gemiddeld 24 maanden is. Het is niet bekend hoeveel van de mensen die zijn ingeschreven op wachtlijsten 30 jaar of jonger zijn. Het aandeel jonge huishoudens (jonger dan 35 jaar) in gereguleerde corporatiewoningen is wel bekend. Dit is 12% van alle huishoudens in gereguleerde corporatiewoningen (Staat van de Volkshuisvesting 2019).
Wat doet u om de toegang tot de woningmarkt voor jongeren te vergroten?
Starters hebben het niet makkelijk op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Met de Woningbouwimpuls en de Regeling Vermindering Verhuurderheffing is ingezet op het versnellen van de woningbouw en het bevorderen van de nieuwbouw in het betaalbare segment. Tot nu toe wordt er met de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. Aedes, VNG en het ministerie hebben in een bestuurlijke afspraak vastgelegd dat binnen twee jaar de bouw kan starten van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor vermindering verhuurderheffing is aangevraagd. De bouwproductie van corporaties stijgt in twee jaar naar 25.000 woningen. BZK, AEDES en VNG hebben gezamenlijke de Taskforce nieuwbouw corporaties ingericht. Deze Taskforce gaat de bouw van de woningen aanjagen en helpen om knelpunten op te lossen.
Het duurt enige tijd voordat deze woningen er staan. Daarom stimuleer ik ook de bouw van flexwoningen en zijn er maatregelen om starters op korte termijn te helpen. Bijvoorbeeld door meerderjarigen tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt. Tevens heb ik de Tweede Kamer recentelijk een brief gestuurd waarin ik onder andere de sector oproep tot transparantie in het koopproces van een huis om wanpraktijken tegen te gaan, zodat kopers een eerlijkere kans krijgen. Hier zullen ook starters van profiteren.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd in de periode dat de regering demissionair was?
De regering is sinds 15 januari 2021 demissionair. CBS publiceert maandcijfers, voor april 2021 zijn de maandcijfers nog niet beschikbaar. In het eerste kwartaal van 2021 zijn volgens het CBS in totaal 19 duizend nieuwbouwwoningen gereedgemeld. De toevoegingen door transformatie worden later dit jaar door het CBS gepubliceerd, naar schatting worden per kwartaal gemiddeld 2,5 duizend woningen middels transformatie toegevoegd.
Hoeveel procent van de gebouwde woningen in 2020 had een marktwaarde van minder dan 200.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 300.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 400.000 euro en hoeveel procent een marktwaarde van meer dan 400.000 euro?
De gestelde vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de precieze data niet voorhanden zijn. De kwartaalrapportages van de NVM1 geven een inzichtelijk beeld. Daarin rapporteren zij de kwartaalcijfers wat betreft nieuwbouwwoningen (inclusief door transformatie) die nieuw op de markt komen en aangeboden zijn door NVM-makelaars. Hun categorisering is dezelfde als gesteld in de vraag. Belangrijk: het gaat niet om gebouwde woningen en niet om het volledige aanbod. In de Staat van de Woningmarkt die ik in juli verstuur zal ik over de WOZ-waarde van de gebouwde woningen rapporteren. De cijfers zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Jaar
Kwartaal
Tot € 200.000
€ 200.000 – tot € 300.000
€ 300.000 – tot € 400.000
€ 400.000 – tot € 500.000
Vanaf € 500.000
2020
Q1
1%
21%
32%
21%
25%
Q2
3%
20%
29%
21%
28%
Q3
1%
16%
31%
22%
30%
Q4
2%
16%
30%
23%
30%
Bron: NVM, kwartaalcijfers nieuwbouw 2021-1
Wat vindt u een realistische prijs voor een starterswoning?
Er is geen eenduidige definitie van wat precies wordt verstaan onder een starterswoning. De wensen over bijvoorbeeld locatie, het aantal vierkante meters en het type woning (gezinswoning of een appartement) van starters lopen uiteen en daar hoort ook een verschillend prijskaartje bij. In de randstad krijg je bijvoorbeeld minder vierkante meters voor hetzelfde bedrag dan op andere plekken in het land. Daarnaast is de financiële positie van starters ook zeer divers. Ik vind het net als u belangrijk dat iedereen de kans heeft om prettig en betaalbaar te kunnen wonen. Starters hebben het gezien het hoge woningtekort nu extra lastig om er tussen te komen. Dat baart mij zorgen. Het is daarom vooral belangrijk dat we zorgen dat er in snel tempo meer woningen beschikbaar komen en dat deze woningen aansluiten op de verschillende behoeftes van alle woningzoekenden, inclusief starters. Dan gaat het om de prijs en ook om de locatie, de omvang en het type woning. Onder andere met de woningbouwimpuls zetten we hier op in: tot nu toe wordt er met de middelen van de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. De definitie van betaalbaar die hierbij wordt gehanteerd voor koopwoningen is woningen onder de NHG-kostengrens. Deze ligt momenteel (per 1-1-2021) op EUR 325.000. Voor sociale koopwoningen wordt in de woondealregio’s het nu ook mogelijk de NHG-kostengrens te hanteren (middels een experiment op basis van de Crisis- en Herstelwet). Voor andere regio’s is de verkoopgrens van sociale koopwoningen EUR 200.000.
Heeft het kabinet overwogen om de woningbouw uit te sluiten van stikstofregels? Zo ja, wat was de conclusie? Zo nee, waarom niet?
Overwegingen ten aanzien van de woningbouw (als onderdeel van de bouwsector) zijn expliciet betrokken bij de totstandkoming van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Dat heeft erin geresulteerd dat de zogenaamde partiele vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor het aspect stikstof onderdeel is geworden van deze wet. Dat betekent dat voor activiteiten van de bouwsector met tijdelijke, kleine deposities in de bouwfase voor wat betreft het aspect stikstof geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. De gebruiksfase blijft wel onderhevig aan een vergunningsplicht.
Daarnaast heeft kabinet ook verschillende andere stappen gezet om de huidige knelpunten voor woningbouw op te lossen. Sinds maart 2020 is de eerste depositieruimte voor de woningbouw en een zevental infrastructuurprojecten in het stikstofregistratiesysteem beschikbaar door het realiseren van de snelheidsverlaging. Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak ingesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 82), waarmee diverse (bron)maatregelen zijn aangekondigd. Daarmee kan de natuur gemakkelijker herstellen en wordt het mogelijk maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Deze aanpak met bron- en natuurmaatregelen is daarmee het fundament waarmee nieuwe vergunningen afgegeven kunnen worden. Ook wordt er aan andere instrumenten voor toestemmingsverlening gewerkt, waarvan extern en intern salderen, de natuurbank en het stikstofregistratiesysteem al voorbeelden zijn.
Kunt u een inschatting maken van de gemiddelde meerkosten per gebouwde woning als gevolg van milieuregels?
Wat de bouwregelgeving betreft kennen we één milieuregel, te weten de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen).
Wat deze MPG-eis betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel2. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van de recente aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel.
Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype.
Wat is de consequentie voor de bouwkosten van een woning als gevolg van het gasverbod?
Het betreft hier kosten die aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
In oktober 2018 verwachtte BDB Bouwkostendata dat het gasloos bouwen, afhankelijk van het gebouwtype, tot een bouwkostenstijging zou leiden van circa 1% tot 8%. Voor de gebruiker dalen echter de maandelijkse gebruikskosten omdat de woning geheel of gedeeltelijk zelfvoorzienend zou worden.3
Deelt u de mening dat milieuregels versoepeld moeten worden om sneller en meer te kunnen bouwen?
Nee. Alle wettelijke maatregelen zijn een gevolg van zorgvuldige politieke besluitvorming op nationaal dan wel Europees niveau en kennen hun eigen achtergrond en merites. Net als andere sectoren dient ook de gebouwde omgeving zijn bijdrage te leveren aan het realiseren van milieudoelstellingen.
Het uitblijven van branchespecifieke coronasteun voor de bruine vloot |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de brandbrief die de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) op 16 april 2021 aan het kabinet heeft verstuurd?1
Ja
Onderkent u de problemen waarmee de bruine vloot zich momenteel geconfronteerd ziet, waaronder een kwetsbare financiële positie als gevolg van de coronacrisis en het uitblijven van branchespecifieke coronasteun die maanden geleden is toegezegd?
De bruine vloot-ondernemers met hun historische zeilschepen zijn door de coronacrisis in het hart getroffen. Het Kabinet heeft een generiek pakket aan maatregelen ontwikkeld waar ook ondernemers met een bruine vloot-schip gebruik van kunnen maken.
Zowel de TOGS als de TVL lijken voor bruine vloot schippers goed te passen.
Dit blijkt onder andere doordat sinds de start van de crisis in maart vorig jaar ruim € 23 miljoen euro TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven binnen de codes waar deze ondernemers grotendeels toe behoren: 5010, 5030 en 9103.
Ik ben me er van bewust dat naast bruine vloot ondernemers ook andere ondernemers zoals bijvoorbeeld motorschepen en rondvaartboten tot deze codes behoren, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen biedt.
Dit neemt de problemen van deze ondernemers natuurlijk niet weg, maar levert wel een bijdrage aan de ondersteuning van deze ondernemers in het dragen van hun vaste lasten op de korte termijn.
Kunt u puntsgewijs reageren op de drie verzoeken uit voornoemde brandbrief, namelijk continuering van de TVL- en NOW-regelingen, het zo spoedig mogelijk uitkeren van de toegezegde € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun en het komen met een stappenplan waarop ondernemers kunnen anticiperen?
De TVL en andere steunmaatregelen zullen doorlopen in het kwartaal twee van 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 217). Ook in het derde kwartaal zullen we niet plotsklaps stoppen met de steun. Deze steun heeft heel veel bedrijven overeind gehouden, en wordt ook door de bruine vloot-ondernemers goed gebruikt. Zodra de economie weer open kan, kunnen bedrijven daardoor de draad weer oppakken. Niettemin hebben bedrijven een loodzwaar jaar achter de rug en raken ze door hun reserves heen. De analyses van het CPB en De Nederlandsche Bank laten ook zien dat de economie zich goed staande heeft weten te houden. We kunnen dus ook vertrouwen hebben in de onderliggende economie. Uiterlijk in mei komen de Ministers van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met een voorstel hoe de steun eruit zal zien in het derde kwartaal.
In de Kamerbrief van 17 februari jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 231) is aangegeven dat de Coronaregeling bruine vloot niet eerder dan eind tweede kwartaal 2021 kan worden opengesteld. Aangezien het ongeduld van deze ondernemers begrijpelijk is, is mijn inzet de regeling in juni van dit jaar open te stellen. De beoordeling door uitvoerder RVO.nl zal zo snel mogelijk na aanvraag worden gedaan. De ervaring vanuit de TVL is dat vervolgens op korte termijn een voorschot zal kunnen worden uitgekeerd.
Het is nog onduidelijk wanneer precies de komende periode weer meer ruimte komt voor het varen met groepen op deze schepen. Toch bieden het aantal gezette vaccinaties en het vooruitzicht dat de epidemiologische omstandigheden zullen verbeteren richting zomer perspectief.
Ik denk ook graag met de sector mee hoe we er voor kunnen zorgen dat men een tocht op een bruine vloot-schip overweegt als een keuze voor een gezellige en leerzame toeristische activiteit. Ik stel hiervoor graag de kennis van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen beschikbaar en stel voor om met hen te onderzoeken of er nog andere manieren zijn om deze beroepsgroep onder de aandacht te brengen.
Kunt u in het bijzonder ingaan op het verzoek om de € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun zo spoedig mogelijk voor ondernemers toegankelijk te maken? Wanneer gaat deze regeling open en hoe snel volgt vervolgens behandeling en uitbetaling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de problematiek van schippers met een verkeerde SBI-code, die elk kwartaal opnieuw bezwaar moeten maken en opnieuw moeten worden beoordeeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, terwijl het om dezelfde ondernemer gaat?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor het antwoord wil ik verwijzen naar mijn brieven van 10 maart (Kamerstuk 35 420, nr. 239) en 21 april jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 240) en de Voortgangsrapportage (Kamerstuk 35 420, nr. 241) waarin ik aangeef dat RVO.nl een proces heeft ontwikkeld in de bezwaarprocedure om de SBI-problematiek voor de betrokken ondernemer op te lossen. Na positieve beoordeling van het bezwaar ontvangt de ondernemer voor de TVL zijn aangepaste SBI-code. Dit geldt dan ook voor aanvragen in nieuwe TVL-openstellingen. In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen bezwaren gericht tegen de TVL Q3 2020 positief zijn beoordeeld terwijl de aanvragen voor TVL Q4 2020 en TVL Q1 2021 al door de ondernemers zijn ingediend en zijn verleend. Het besluit op Q3 en de nieuwe verleningen hebben elkaar dan gekruist. De oorzaak is dat de gewijzigde SBI code dan nog niet in het klantdossier is opgenomen. De ondernemer moet dan helaas alsnog bezwaar maken. Dit komt beperkt voor. RVO.nl heeft maatregelen genomen om SBI bezwaren zo spoedig mogelijk af te handelen, zodat deze situatie zich zo min mogelijk voordoet. RVO.nl zorgt er daarnaast voor dat bij de openstelling van TVL Q2 2021 de juiste SBI-code in het klantdossier staat zodat een ondernemer niet nog een keer bezwaar hoeft in te dienen.
RVO.nl streeft er naar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van 12 weken af te handelen. Zo nodig wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. 90% van de bezwaardossiers wordt binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek. Zoals genoemd worden de bezwaren die hierop betrekking hebben zoveel mogelijk wel met voorrang opgepakt. RVO.nl heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstellingen. Zodra het bezwaar is afgehandeld betaalt RVO.nl zo snel mogelijk het geld uit. Er wordt dan ook altijd persoonlijk contact opgenomen met een ondernemer, om hem/haar over de voortgang van de bezwaar zaak te informeren.
Is het mogelijk dit proces, waarvan wij begrijpen dat behandeling tot vier maanden kan duren en vervolgens uitbetaling nog eens drie maanden, te versnellen? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg Corona en cultuur op 17 mei 2021 beantwoorden?
Ja, dat kan.
Het bericht ‘Persfotograaf en vriendin aangevallen bij opnames: ‘Met shovel aangereden’’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Persfotograaf en vriendin aangevallen bij opnames: «Met shovel aangereden»»?1
Ja.
Hoe duidt u de schokkende wijze waarop de persfotograaf en zijn vriendin in de auto zijn aangevallen door omstanders omdat de fotograaf in functie een autobrand filmde? Bent u het eens dat na aanslagen op Telegraaf en Panorama, en het verwijderen van stickers van NOS-busjes dit incident opnieuw een dieptepunt is in de verharding van het klimaat waarin journalisten opereren?
Geweld tegen journalisten is altijd onacceptabel. Het ongehinderd functioneren van de pers is van cruciaal belang voor onze democratische samenleving. Het incident in Lunteren getuigt van heftig geweld, de door de journalist vrijgegeven beelden zijn stuitend.
Klopt het dat hiertoe verdachten zijn aangehouden? Klopt het dat momenteel onderzoek door politie en OM gaande is? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
In het kader van het opsporingsonderzoek zijn drie verdachten aangehouden. Het onderzoek van politie en OM is nog in volle gang. Zoals bekend kan ik niet nader ingaan op een lopend onderzoek.
Bent u bekend met het gegeven dat Nederland dit jaar opnieuw een plek is gedaald op de jaarlijkse World Press Freedom Index van Reporters Without Borders (RSF)? Wat is hierop uw reactie?2
Het klopt dat Nederland een plek gezakt is op de lijst, waarbij vermeld moet worden dat de score over 2021 van Nederland ten opzichte van 2020 niet is verslechterd. Dat doet echter niet af aan het feit dat de recente voorvallen, zoals de avondklokrellen en het voorval in Lunteren, alarmerende signalen zijn over geweld jegens de pers. Reporters Without Borders herkent in haar toelichting deze signalen, iets wat – helaas – in steeds meer landen het geval is, waaronder ook in Nederland.
Kunt u toelichten wat het effect is geweest van het instellen van Persveilig.nl? Hoeveel incidenten zijn hier tot nu toe binnengekomen? Op welke wijze is aan elk van deze incidenten opvolging gegeven?
In de brief van 31 maart jl. heb ik als Minister van Justitie en Veiligheid een overzicht van de stand van zaken gegeven, mede op verzoek van uw Kamer.3 In de brief treft u tevens een overzicht aan van de casussen tot nu toe.
Klopt het dat begin juni een vervolg op het rapport «Een dreigend klimaat» zal uitkomen? Bent u bereid op basis van dit rapport en mogelijke aanbevelingen spoedig tot (nieuwe) initiatieven te komen om de bedreiging van journalisten tegen te gaan?
PersVeilig laat op dit moment een onderzoek uitvoeren naar geweld tegen journalisten. Dit onderzoek kan worden gezien als een vervolg op «Een dreigend klimaat». Daarnaast zal ik ook zelf een onderzoek uit laten voeren naar geweld tegen journalisten, conform de motie Van Wijngaarden (VVD) en Van Dam (CDA), waarin ik de conclusies van het onderzoek van PersVeilig ook zal meenemen.4 Ik zal eerst deze inzichten vergaren en kan daarmee niet vooruitlopen op bevindingen. Het is nu eerst zaak dat de onderzoekers in vrijheid hun onderzoek afronden. De resultaten van deze onderzoeken zal ik uw Kamer te zijner tijd doen toekomen.
Op welke wijze is sinds het sluiten van het akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten werk gemaakt van de uitvoering van dit akkoord? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de acht afspraken die met de politie en het OM zijn gemaakt? Hoeveel zaken betreffende geweld tegen of bedreiging van journalisten zijn door de hoge prioriteit aan opsporing en vervolging opgepakt?
De aangiftebereidheid onder journalisten stijgt, dat is een belangrijk gegeven. Tegelijkertijd zien we dat nog niet in het hele land voorrang wordt gegeven aan aangiftes vanuit de journalistiek. Politie en OM werken hieraan. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar mijn eerder aangehaalde brief van 31 maart jl.
Vaccinatiedwang en vaccinatiedrang met name in relatie tot de invoering van de ‘Digital Green Pass’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wanneer is er volgens u sprake van vaccinatiedwang? Kunt u dit wellicht met een concreet voorbeeld illustreren?
Ik vind het belangrijk dat het een vrije keuze is en blijft voor mensen om zich te laten vaccinerenen. De Wet publieke gezondheid (Wpg) biedt ook geen mogelijkheid om iemand onder dwang te vaccineren. Volgens het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jl. is er sprake van dwang wanneer iemand tegen zijn wil wordt genoodzaakt iets te doen of te laten. Vaccinatiedwang betekent dat, met tussenkomst van de rechter, iemand tegen zijn wil wordt gevaccineerd, ook als hij zich (fysiek) verzet. Hiervan is geen sprake in Nederland, waardoor ik geen concreet voorbeeld uit de praktijk kan geven.
Wanneer is er volgens u sprake van vaccinatiedrang? Kunt u dit wellicht ook met een concreet voorbeeld illustreren?
Vanwege de bescherming van de volksgezondheid en de mogelijkheid de samenleving weer te openen, acht ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren, maar het moet een vrije keuze blijven voor mensen om zich te laten vaccineren. Ik wil ook aansturen op het voorkomen van drang bij de vaccinatiecampagne. Dus ik wil voorkomen dat de beslissingsruimte van iemand wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft. Eventueel wantrouwen bij mensen wordt niet weggenomen door dwang en verplichtingen. In de overheidscampagnes blijf ik dan ook inzetten op milde vormen van gedragsbeïnvloeding die de keuzevrijheid van mensen niet beperken. Een voorbeeld van vaccinatiedrang schets de Gezondheidsraad in haar advies van 4 februari jl. Zo geeft de Gezondheidsraad aan dat er sprake is van drang wanneer bijvoorbeeld sprake is van verhoging van de zorgpremie of verhoging van de (inkomens)belasting voor niet-gevaccineerden.
Klopt het dat, volgens het kabinet, vaccinatiedwang en vaccinatiedrang allebei onacceptabel zijn?
Zoals ik aangeef bij de beantwoording van vraag 2, vind ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren, maar het moet een vrije keuze blijven voor mensen om zich te laten vaccineren. Er mag geen sprake zijn van een coronavaccinatieplicht, zonder dat er enige keuzevrijheid is (vaccinatiedwang). Ook wil ik voorkomen dat de beslissingsruimte van iemand wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat diegene feitelijk minder keuzevrijheid heeft (vaccinatiedrang). Ik stuur daarom aan op het voorkomen van dwang en drang bij de vaccinatiecampagne. Het kabinet kiest voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden, maar de keuzevrijheid niet beperken.
Bent u bekend met het plan een Europees «vaccinatiepaspoort» in te voeren, de zogenaamde Digital Green Pass?
Ja.
Zou de invoering van zo’n «Digital Green Pass» er toe kunnen leiden dat gevaccineerden straks vrij kunnen reizen binnen de Europese Unie (EU) terwijl niet-gevaccineerden, voordat ze kunnen reizen, eerst een coronatest zullen moeten ondergaan en wellicht (daarnaast) in het land van aankomst een tijd in quarantaine zullen moeten verblijven?
De concept verordening van de Europese Commissie zoals voorgesteld op 17 maart jl. biedt een kader voor de afgifte, de verificatie en de aanvaarding van interoperabele vaccinatie-, test- en herstelcertificaten ter bevordering van het vrije verkeer van personen tijdens de COVID-19-pandemie, ook wel het Digitaal Groen Certificaat genoemd. Welke versoepelingen lidstaten toekennen aan het dragen van een dergelijk certificaat is aan de lidstaten zelf.
Kan een dergelijke situatie leiden tot «vaccinatiedrang» bij niet-gevaccineerden? Zo ja, wanneer is dit het geval en wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en bij welke reisbelemmeringen voor niet-gevaccineerden is volgens u dan wél sprake van vaccinatiedrang?
De concept verordening «Digitaal Groen Certificaat» gaat niet in op de toepassing van het certificaat. Het is aan de lidstaten zelf deze in te zetten om maatregelen voor inreizenden te versoepelen. Nederland zet zich ervoor in dat naast een bewijs op basis van vaccinatie, een alternatief beschikbaar is, omdat je hiermee (indirecte) drang of dwang voorkomt. Gezien de huidige epidemiologische situatie en de ontwikkelingen ten aanzien van varianten van zorg acht ik het noodzakelijk voorwaarden te verbinden aan reizen. Zolang die situatie zich voordoet zullen maatregelen danwel voorwaarden gelden voor reizigers. Omdat lidstaten hier eigen afwegingen in maken zou het kunnen dat andere lidstaten hier niet toe geneigd zijn, tot nu toe zie ik geen ontwikkelingen in lidstaten die die kant op gaan.
Stel, heel concreet, dat na de invoering van de Digital Green Pass een gevaccineerde Duitser vrij naar Nederland kan reizen, maar een niet-gevaccineerde Duitser steeds eerst een test (kosten 50 euro per keer) moet ondergaan en vervolgens twee weken in quarantaine in Nederland moet verblijven: is in dit geval sprake van vaccinatiedrang? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om dit te voorkomen? En wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat andere EU-landen, in het kader van de Digital Green Pass, dergelijke reisbelemmeringen invoeren die tot vaccinatiedrang bij Nederlanders kunnen leiden? Zo nee, bij welke (extra) reisbelemmeringen voor niet-gevaccineerden (ten opzichte van gevaccineerden), dat wil zeggen bij welke (combinatie van) test- en quarantaineverplichtingen (alleen) voor niet-gevaccineerden, is er wél sprake van vaccinatiedrang?
Zie de beantwoording van vraag 6.
Kunt u een (korte) notitie of brief met de Kamer delen, waarin nader wordt gereflecteerd op het begrip «vaccinatiedrang»? Dat wil zeggen, wanneer is (volgens u) precies sprake van vaccinatiedrang en wanneer niet en hoe verwacht u, niet alleen bij reizen maar op alle levensdomeinen, te gaan voorkomen dat niet-gevaccineerden zich straks gedwongen voelen zich te laten injecteren met een vaccin om zo bijvoorbeeld nog binnen de EU te kunnen reizen? Indien u niet bereid bent een dergelijke notitie of brief te verschaffen, kunnen we hieruit dan concluderen dat de verzekering van het kabinet dat er nooit sprake zal zijn van vaccinatiedrang in werkelijkheid weinig betekent?
Ik vind het belangrijk dat het een vrije keuze blijft voor mensen om zich te laten vaccineren en stuur daarom ook aan op het voorkomen van drang bij de vaccinatiecampagne. Eventueel wantrouwen bij mensen wordt immers niet weggenomen door dwang, drang en verplichtingen. In de overheidscampagnes blijf ik ook inzetten op milde vormen van gedragsbeïnvloeding die de keuzevrijheid van mensen niet beperken. Tegelijkertijd moet bij beleidsinterventies rondom COVID-19 (zoals quarantaine maatregelen) het collectieve belang van bescherming van de volksgezondheid steeds worden afgezet tegen de mate waarin de beleidsinterventie ingrijpt op individuele rechten en belangen. In het advies van de Gezondheidsraad Ethische en Juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie van 4 februari 2021 staat ook beschreven dat drang niet per definitie onaanvaardbaar is, maar dat er wel een rechtvaardiging voor moet bestaan. In mijn brief van 8 maart 2021 aan de Kamer heb ik ook aangegeven dat het afwegingskader van de Gezondheidsraad bruikbare handvatten biedt in het geval dat het kabinet bij een hoge infectiedruk en eventueel lage vaccinatiegraad in de toekomst wel reden ziet om meer dringende interventies te overwegen om de samenleving te beschermen tegen het coronavirus.
De miljoenenboete voor ABN AMRO en de wijze waarop deze is vastgesteld |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boete ABN Amro is onvoldoende transparant»?1
Ja.
Klopt het dat het deel van de transactie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij de schikking met de ING-bank 100 miljoen euro was en bij de schikking met ABN AMRO 180 miljoen euro was, en dat de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken gelijk is?
De bedragen die in de vraag worden genoemd zijn correct en de lengte van de periode waarin de tekortkomingen zijn geconstateerd bij beide banken is gelijk. Dit is ook als zodanig vermeld in de persberichten die het Openbaar Ministerie publiceerde naar aanleiding van de hoge transacties.2, 3
Kan uit dit verschil in hoogte van het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de ING-bank en ABN AMRO worden opgemaakt dat het voordeel bij ABN AMRO groter was, en dat de structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) derhalve ook groter was? Zo nee, kunt u dan toelichten hoe dit verschil wel geïnterpreteerd dient te worden? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom de hoogte van de geldboete bij de ING-bank zoveel hoger was?
Nee, het OM heeft mij laten weten dat genoemde banken verschillend zijn in omvang en qua organisatie. Volgens het OM laat de berekening van de in de onderzochte periode door ABN AMRO bespaarde personeelskosten (het wederrechtelijk verkregen voordeel) zien wat er specifiek bij deze bank nodig was geweest om aan de Nederlandse Wwft-verplichtingen te voldoen. Daarnaast speelt voor het OM een rol dat de activiteiten van ABN AMRO voor 80% in Nederland plaatsvinden. Bij ING was dat 33%. Mede daardoor is het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel bij ABN AMRO substantieel hoger dan bij ING.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld door de Toetsingscommissie Hoge Transacties wanneer zij zeggen dat het bedrag «aanvaardbaar» is?2
De toetsingscommissie adviseert het College van procureurs-generaal of in een strafzaak gelet op alle omstandigheden van het geval sprake is van een passende afdoening waartoe het OM in redelijkheid kan besluiten.5 Het oordeel dat een voorgenomen ontnemingsbedrag aanvaardbaar is moet worden gezien als een onderdeel van een dergelijke toetsing.
Deelt u de mening dat het door het gebrek aan uniforme richtlijnen voor het vaststellen van schikkingsbedragen onduidelijk is of diegene die de transactie betaalt er relatief goed vanaf komt of juist relatief hard wordt bestraft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zorgen voor meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties?
Het klopt dat er geen uniforme richtlijnen bestaan voor het vaststellen van transactiebedragen bij hoge transacties, er is derhalve sprake van maatwerk. Dit wil niet zeggen dat ik de mening deel dat daardoor onduidelijkheid bestaat over de vaststelling van de hoogte van het transactiebedrag. Hierbij benadruk ik dat de afgelopen jaren door het OM reeds een beweging in gang is gezet om meer transparantie te betrachten met betrekking tot hoge transacties en de transactiebedragen. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in de herziene OM-Aanwijzing voor hoge transacties van 4 september 2020. Zo wordt naast een uitgebreid persbericht, feitenrelaas en de transactieovereenkomst nu ook het advies van de toetsingscommissie, het advies van de hoofd advocaat-generaal van het OM en de beslissing van het College van procureurs-generaal openbaar gemaakt. Voorts is in het persbericht en het feitenrelaas toegelicht welke factoren zijn meegewogen bij het bepalen van transactiebedragen, in dit geval de geldboete van 300 miljoen euro en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van 180 miljoen euro. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 4 en 6. Daarnaast merk ik op dat de antwoorden op Kamervragen van het Lid Van Nispen (SP) van 29 april jl. die tegelijkertijd met deze brief naar uw Kamer zijn gezonden wordt gewezen op het WODC-onderzoek waarin onder andere wordt onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit6. Op deze wijze wordt gezorgd voor nog meer transparantie aangaande de bepaling van dergelijke transacties.
Kunt u nader toelichten op welke wijze het boetebedrag van 300 miljoen euro tot stand is gekomen en hoe hierbij de diverse factoren, zoals draagkracht, hoeveelheid klanten en de herhaaldelijke interne en externe waarschuwingen zijn gewogen?
Het OM heeft in het in antwoord 2 aangehaalde persbericht aangegeven de geldboete van 300 miljoen euro als passend te zien, gelet op de ernst, omvang en duur van de feiten, de meewerkende houding en het door ABN AMRO getoonde inzicht alsmede haar draagkracht. Tevens geeft het OM aan dat in de hoogte van de boete tot uitdrukking is gebracht dat de ernstige tekortkomingen tot gevolg hebben gehad dat sommige klanten die criminele activiteiten ontplooiden langdurig misbruik hebben kunnen maken van bankrekeningen en andere diensten van ABN AMRO. Ook is rekening gehouden met de herhaaldelijk afgegeven waarschuwingen en signalen door DNB, Compliance, Audit en de Raad van Commissarissen.
Het OM heeft in deze zaak gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de wet biedt om een omzet-gerelateerde boete op te leggen. In art. 23 lid 7 Sr wordt deze mogelijkheid geboden om zo, rekening houdend met de draagkracht van een rechtspersoon, een geldboete met voldoende afschrikwekkende werking te kunnen opleggen. De boete is berekend op basis van het «operating income» van ABN AMRO over het jaar 2020. Het OM heeft bepaald dat een percentage van 5% de ernst, aard en omvang van de strafbare feiten voldoende tot uitdrukking brengt. Hierbij is rekening gehouden met de hierboven geschetste elementen.
Daarnaast is meegewogen dat ABN AMRO heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek. Ten slotte is meegewogen dat ABN AMRO, onder strikt toezicht van DNB, een herstelplan heeft ontwikkeld en implementeert ten aanzien van onder meer het herstel van bestaande klantendossiers en verbetering van haar klant- en transactiemonitoringsprocessen, het verbeteren van haar compliance en het veranderen van de interne governance en cultuur ter voorkoming van verdere overtredingen van de Wwft. Daarmee moet ABN AMRO structureel waarborgen dat sprake is van een effectieve uitoefening van haar rol van poortwachter. ABN AMRO heeft gedurende het strafrechtelijk onderzoek aan het OM steeds inzicht geboden in de voortgang van dit herstelplan. Verder geeft het OM aan dat dit geldbedrag impact heeft op de verdachte en recht doet aan de structurele wetsovertredingen.
Kunt u bevestigen dat de Toetsingscommissie Hoge Transacties slechts een tijdelijke constructie is?
Vooruitlopend op een wettelijke regeling van rechterlijke toetsing van hoge transacties is in afstemming met mij door het College van procureurs-generaal besloten om in de OM-Aanwijzing voor hoge transacties een tijdelijke regeling op te nemen, waarin voorgenomen hoge transacties door een onafhankelijke commissie worden getoetst en niet langer aan de Minister van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd.7 Zodra de wettelijke regeling in werking treedt dient de rechter verlof te verlenen voor het aangaan van een hoge transactie.
Kunt u bevestigen dat de motie van de leden Van Nispen en Groothuizen over een rol voor de rechter bij hoge en bijzondere transacties (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 51) momenteel wordt uitgewerkt in een wettelijke regeling die voorziet in een open rechterlijke toetsing van hoge en bijzondere transacties? Zo ja, op welke termijn mag deze regeling worden verwacht?3
Ja, een conceptwetsvoorstel (zie ook het antwoord op vraag 7) waarin onder andere rechterlijke toetsing van hoge transacties wordt geregeld is in maart van dit jaar in consultatie gebracht (Conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening). De ontvangen consultatieadviezen worden momenteel in het wetsvoorstel verwerkt. Daarna zal het wetgevingstraject worden vervolgd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Stikstofreductie en natuurherstel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport Creatief met stikstof en wetenschap?1
Ja.
Klopt het dat het goed mogelijk is dat het verlies van soorten (in de gemonitorde periode van 1954–2017) van stikstofgevoelige habitats, zoals de blauwgraslanden, net zo goed het gevolg kan zijn van ontwikkelingen van de grondwaterstanden als van de stikstofdepositie? Zo ja, deelt u dan de mening dat er een te eenzijdige focus (mede gebaseerd op het rapport «Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» van het Wereld Natuur Fonds) op uitsluitend stikstof bestaat als het gaat om natuurherstel?
De locatie van het Wageningen Grassland Experiment bevindt zich op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 enigszins gedaald. Maar van oorsprong kwamen hier geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die eerst zijn afgenomen toen de depositie steeg en vervolgens zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Deze afname en toename kunnen echter niet worden verklaard op basis van de waterhuishouding, want die is slechts weinig veranderd.
Dit alles neemt niet weg dat een eenzijdige focus op stikstof niet terecht zou zijn in gevallen dat ook verdroging een relevant probleem is. Daarom is een integrale aanpak heel belangrijk, zoals dat in het verleden al heeft plaatsgevonden en wordt voortgezet met het Programma Natuur. Dit betekent niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Zijn er, alles in ogenschouw nemend, wel genoeg wetenschappelijk onderbouwde resultaten van natuurherstel, door vooral op stikstofdepositievermindering te sturen, beschikbaar, die het vaststellen als resultaatverplichting van kritische depositiewaarden (KDW’s) in een wet verantwoorden?
Het is duidelijk dat de overbelasting met stikstof een groot probleem is, dat met urgentie moet worden aangepakt. Herstel van de natuur is mogelijk gebleken bij het uitvoeren van herstelmaatregelen bij een dalende depositie. Zie daarvoor met name het overzichtsrapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats», dat ten grondslag ligt aan de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren herstelmaatregelen. Het rapport is digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen. Blijvende overbelasting is echter een groot risico voor behoud en herstel van de natuur en dat is de reden dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) doelstellingen zijn opgenomen voor een gefaseerde daling tot onder de KDW's.
Kunt u een overzicht delen van deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Is een kosten-batenanalyse gemaakt over de impact van het vastleggen van KDW’s als resultaatverplichting in een wet? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom is dit niet in beeld gebracht voordat u deze normen in een wettelijk kader liet vastleggen?
De KDW’s zelf zijn tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke informatie. De Wsn is erop gericht om de stikstofdepositie terug te dringen tot een niveau waarop deze geen negatieve effecten meer heeft op de kwaliteit van natuur. De KDW’s geven voor ieder habitat aan tot welk niveau de stikstofdepositie teruggebracht moet worden om dit risico op negatieve effecten weg te nemen. Dit is de reden dat de in de Wsn opgenomen omgevingswaarden betrekking hebben op het aandeel van het stikstofgevoelige areaal dat in een bepaald jaar onder de KDW moet zijn gebracht. De noodzaak om stikstofdepositie terug te dringen tot onder de KDW’s volgt uit ecologische en daarmee juridische vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen, waaraan Nederland gehouden is. Hier is geen kosten-batenanalyse voor gemaakt. Het staat echter vast dat (dreigende) achteruitgang van natuur en biodiversiteit schadelijke gevolgen heeft voor het in stand houden van belangrijke ecosysteemdiensten, zoals voedselproductie. Ook heeft de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden een schadelijk effect op de volksgezondheid via de verontreiniging van de lucht, het grond-, oppervlakte- en drinkwater. Het niet naleven van de Europese richtlijnen heeft ten slotte ook impact op de vergunningverlening – en daarmee op projecten van economisch en maatschappelijk belang.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven van de onzekerheden die de KDW’s bevatten?
Die onzekerheid is per KDW verschillend. De onzekerheidsmarges zijn na te gaan in de oorspronkelijke publicaties die ten grondslag liggen aan het samenvattende rapport «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012; https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/434041).
Welke bewezen positieve effecten hebben de in het verleden genomen maatregelen, die forse stikstofemissiereductie hebben bewerkstelligd (zoals het emissiearm mest-aanwenden en het uitplaatsen van agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden), opgeleverd?
Zonder hier volledig te kunnen zijn, is duidelijk dat de grote reductie van de stikstofdepositie, die sinds de jaren ’90 heeft plaatsgevonden, positieve gevolgen heeft gehad voor de natuur. Zo is de verzuring van de bodem duidelijk vertraagd of zelfs – daar waar de KDW's niet meer worden overschreden – tot stilstand gekomen. Ook verloopt bijvoorbeeld de vergrassing van de heide minder snel dan in het verleden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat herstelmaatregelen minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, dan in het verleden. En herstelmaatregelen zijn effectiever als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding.
Bent u bekend met het rapport dat door een groep internationale wetenschappers gepubliceerd is en in kaart brengt wat de wereldwijde druk op groene ruimte zal zijn door de toename van de vraag naar voedsel door een groeiende wereldbevolking?2
Ja.
Erkent u dat het voedselvraagstuk in relatie tot biodiversiteit(sherstel) een opgave is die onze landgrenzen overschrijdt?
Ja. We hebben te maken met een mondiale voedselmarkt, waar de Nederlandse landbouw een belangrijke leverancier is en waar we producten importeren uit andere landen. Daarmee hebben beslissingen die invloed hebben op de voedselproductie en voedselvraag in Nederland ook effect op andere landen en vice versa.
Kunt u aangeven hoe het Nederlandse stikstofbeleid zich verhoudt tot het feit dat in 2050 verwacht wordt wereldwijd 3,35 miljoen vierkante kilometer extra landbouwgrond nodig te hebben om aan die behoefte te kunnen voldoen? Meer specifiek, welke neveneffecten treden er wereldwijd op, op het gebied van biodiversiteit en habitats, tegenover de gunstige effecten die u in Nederland verwacht te kunnen bereiken?
Het agrarisch areaal in Nederland (in 2015, inclusief glastuinbouw) omvat 22.522 vierkante kilometer. Dat areaal wordt op een zeer efficiënte wijze ingezet. We kunnen de geschetste toenemende mondiale behoefte aan landbouwgrond niet keren door de overmatige stikstofdepositie op kwetsbare natuur in Nederland te laten voortbestaan. Voor het wereldwijde behoud van biodiversiteit is het van belang dat de druk vanuit menselijke activiteiten, waaronder landbouw, binnen de draagkracht van de aanwezige natuur blijft. Binnen die draagkracht is het van belang dat de landbouwgrond efficiënt gebruikt wordt om de bevolking te voorzien van voldoende en gezond voedsel. De grote kennis van de Nederlandse landbouwsector kan andere landen helpen om de efficiëntie in het gebruik van hun landbouwgrond te verbeteren.