De gesprekken die de Nederlandse gezant voor Afghanistan voert met de top van het Taliban regime in Afghanistan over financiering van zorg- en onderwijssalarissen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
de Th. Bruijn , Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken dat een Duits/Nederlandse delegatie (namens Nederland: Emiel de Bont) gesprekken voerde, onder andere met de personen die de Taliban beschouwt als de Vice-Minister-President, de (andere) Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en het hoofd van de inlichtingendiensten van de Taliban? En heeft u kennis genomen dat zij ook een gesprek voerden met de voormalig president van Afghanistan, dhr. Karzai?1
Ja.
Kunt u aangeven met welk mandaat Nederland een gesprek voert met de hele top van de Taliban?
Het bezoek vond plaats in de context van de toezegging van het kabinet om al het mogelijke te doen om vrije doorgang te verkrijgen voor mensen die in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. Om vrije doorgang te verkrijgen is medewerking van de Taliban vereist. Het kabinet heeft al eerder aangegeven, in de brieven van 26 augustus en 14 september aan de Kamer, dat het hiervoor nodig kan zijn operationele contacten met de Taliban te onderhouden. De inzet van het kabinet is om middels eerste operationele contacten met de Taliban te komen tot praktische afspraken over vrije doorgang voor personen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. In dat licht vond dit bezoek plaats. Daarnaast stonden vrije toegang voor humanitaire hulpverleners, inclusief vrouwen, eerbiediging van mensenrechten, waaronder de positie van vrouwen en het recht op onderwijs voor meisjes, en de strijd tegen terrorisme op de agenda.
Welke van deze personen met wie gesproken is, staan op de sanctielijst van de Verenigde Naties (VN) en van de Europese Unie?
De twee gezanten spraken tijdens het bezoek met diverse vertegenwoordigers van de Taliban: Mullah Abdul Ghani Baradar (eerste de facto vicepremier), Abdul Salam Hanafi (tweede de facto vicepremier), Amir Khan Muttaqi (de facto Minister van Buitenlandse Zaken en Abdul Haq Wassiq (Directeur van het General Directorate for Intelligence). Dit betreft personen die op de sanctielijst van de VN staan, zoals omgezet in EU recht.
Wat is het beleid inzake gesprekken met en toezeggingen aan mensen die op de sanctielijsten staan?
Leden van de Taliban die op de sanctielijst staan, zijn onderhevig aan drie maatregelen: 1) bevriezing van (financiële) tegoeden 2) inreisbeperkingen (reisverbod) en 3) verbod van levering van wapens. Het is niet verboden om met deze personen op de sanctielijst te praten. Het uitgangspunt van het kabinet is hierbij terughoudendheid te betrachten, maar daarbij steeds ook een afweging te maken met inachtneming van nut en noodzaak van dergelijke gesprekken. Zie ook het antwoord op vraag 2
Welke toezeggingen zijn gedaan in de vorm van financiering van het onderwijs-en zorgsalarissen in Afghanistan?
Er zijn geen toezeggingen gedaan in de vorm van financiering van onderwijs- en zorgsalarissen. Zoals ook in de persverklaring die Duitsland en Nederland na afloop van het bezoek hebben uitgegeven, hebben de gezanten van Duitsland en Nederland hun bereidheid uitgesproken samen met internationale partners te onderzoeken of het mogelijk is de rechtstreekse uitbetaling van salarissen voor gezondheidswerkers en leraren via internationale organisaties te laten verlopen.
Namens wie heeft de Nederlandse gezant gesprekken gevoerd en met welk mandaat? Wie heeft dat mandaat geaccordeerd?
De Nederlandse Gezant heeft deze gesprekken gevoerd namens de Nederlandse regering. Zie voor antwoord op de rest van de vraag het antwoord op vraag 2. De inhoudelijke kaders voor de gesprekken werden gevormd door de EU Raadsconclusies Afghanistan en de daarin benoemde vijf benchmarks voor stapsgewijze engagement van de Taliban2. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 13.
Wat zijn de uitkomsten van de gesprekken? Zijn er toezeggingen gedaan? Kunt u de relevante documenten over de uitkomsten met de Kamer delen?
In de diverse gesprekken hebben de beide gezanten enkele duidelijke boodschappen aan de vertegenwoordigers van de Taliban overgebracht, waaronder:
Tevens is gesproken over de mogelijkheden voor de internationale gemeenschap om naast humanitaire hulp ook ondersteuning van basisvoorzieningen te verlenen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867) wordt in internationaal verband gesproken over de wenselijkheid en mogelijkheden hiertoe. Het kabinet is zich ervan bewust dat dergelijke ontwikkelingssteun dilemma’s met zich meebrengt en daarom zorgvuldige afweging vergt, in nauwe samenspraak met internationale partners. Door de Duitse en Nederlandse gezanten is bereidheid geuit om samen met internationale partners de mogelijkheden voor het via internationale organisaties verstrekken van directe betalingen van salarissen voor gezondheidswerkers en onderwijzers te bestuderen. De Duits-Nederlandse delegatie wees daarbij indringend op het belang van gelijke toegang tot onderwijs voor jongens en meisjes, alsook het behoud van het bestaande onderwijscurriculum, inclusief bestuur en bescherming van de fundamentele rechten van alle Afghanen: mannen, vrouwen, jongens en meisjes.
De vertegenwoordigers van de Taliban hebben in de gesprekken onder andere toegezegd dat humanitaire hulp ongehinderd en veilig verleend kan worden, inclusief door vrouwen. Tevens is medewerking toegezegd voor veilige doorgang voor Afghanen die het land willen verlaten. Van hun kant vroegen de Taliban aandacht voor de kritieke situatie van de economie, de acute liquiditeitscrisis en, met de winter in aantocht, de zorgwekkende humanitaire situatie in het land.
Tijdens alle gesprekken die plaatsvonden tijdens het bezoek is door de Nederlandse Gezant nadrukkelijk de vrije en veilige doorgang van Afghanen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen aan de orde gebracht. Daarbij is verzocht om medewerking op alle niveaus. Voorts is het belang onderstreept van het onthouden en tegengaan van vergeldingsacties tegen Afghanen die met het Westen geassocieerd worden en andere kwetsbare groepen, zoals mensenrechtenverdedigers, journalisten en hun fixers, vrouwelijke gezagsdragers, en NGO-medewerkers. Hierbij is tevens de boodschap afgegeven dat het verder ontwikkelen van deze initiële operationele contacten zal afhangen van de naleving door de Taliban van de door hen gedane toezeggingen hieromtrent.
Naar aanleiding van het bezoek hebben Nederland en Duitsland een gezamenlijke verklaring afgegeven. Deze is bij deze beantwoording bijgevoegd. 3
Indien er mogelijkheden zijn dat er geld overgemaakt wordt voor salarissen van onderwijs-en zorgpersoneel in Afghanistan, op welk artikel van de begroting of uit welk budget gebeurt dat dan?
De beleidsartikelen waar in de BHOS-begroting van 2022 middelen voor inzet in Afghanistan zijn gebudgetteerd zijn hoofdzakelijk beleidsartikelen 4.2 Opvang en bescherming in de regio en migratiesamenwerking en 4.3 Veiligheid en rechtstaatontwikkeling. Daarnaast is de mogelijke inzet van humanitaire hulp begroot op artikel 4.1 Humanitaire hulp.
Op de BZ-begroting zijn bedragen gebudgetteerd op de beleidsartikelen 5.1 Versterkte internationale rechtsorde, en artikel 5.4 Consulaire dienstverlening en uitdragen Nederlandse waarden op de BZ-begroting. Daarnaast zouden eventueel vanuit beleidsartikel 5.2 Veiligheid en stabiliteit activiteiten kunnen worden opgestart.
Gezien de blijvend fluïde situatie in Afghanistan is nu nog niet te zeggen in hoeverre gebudgetteerde bedragen voor Afghanistan daadwerkelijk tot uitgaven zullen leiden dan wel vanuit welk beleidsartikel dit zal gebeuren. Dit kan afhangen van het soort activiteit dat wordt ondernomen.
Is de Kamer op enig moment geïnformeerd dat Nederlands geld (direct of via internationale organisaties) uitgegeven kan worden als salarissen voor onderwijzers en medische personeel in Afghanistan onder de Taliban? Zo ja, waar en wanneer?
Het kabinet heeft de Kamer sinds de machtsovername door de Taliban geregeld geïnformeerd over de overwegingen die zijn gemaakt aangaande mogelijke steun voor Afghanen, inclusief mogelijke steun voor het verstrekken van basisdiensten. Zo meldde het kabinet in de stand van zakenbrief van 14 september jl. dat «de Nederlandse OS-steun aan niet-gouvernementele en internationale organisaties in Afghanistan tijdelijk on hold gezet [is]. Het kabinet is momenteel met deze organisaties in gesprek over mogelijkheden om de Afghaanse bevolking te blijven steunen en onder welke voorwaarden steun kan plaatsvinden.» In de Geannoteerde Agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 11 oktober jl. meldde het kabinet: «In internationaal verband wordt momenteel gesproken over de wenselijkheid en mogelijkheid van een (tijdelijke) OS-bijdrage aan de verlening van basisdiensten in de onderwijs- en gezondheidssector, buiten de Taliban om, teneinde een implosie van deze sectoren te voorkomen.» In de brief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. ging het kabinet in meer detail in op mogelijke steun voor de onderwijs- en gezondheidssectoren en berichtte het kabinet over de inspanningen die op dit vlak in Europese en multilaterale context plaatsvonden. In het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 19 november 20214 is aangegeven dat de Europese Commissie 250 miljoen euro beschikbaar heeft gesteld voor de tijdelijke levering van basisdiensten, door de EU «humanitair plus» genoemd. Deze hulp wordt verleend via ngo’s en internationale organisaties, buiten de Taliban om en zonder daarbij de Taliban te legitimeren. Uit deze fondsen kunnen ngo’s en internationale organisaties ook salarissen en (dag)vergoedingen betalen van gezondheidswerkers en onderwijspersoneel, wier inzet essentieel is om de levering van basisdiensten overeind te houden. De Commissie heeft hiervoor een eerste programmavoorstel via comitologie aan de lidstaten voorgelegd om hier concreet invulling aan te geven en gaat nu met de uitvoering aan de slag. Dit betreft een herprogrammering van 197 miljoen euro uit stopgezette OS-projecten in Afghanistan. Op aandringen van Nederland zijn in het programmadocument expliciet principes opgenomen die in acht genomen moeten worden, waaronder het garanderen van gelijke toegang voor meisjes, vrouwen en minderheden, het voorkomen van bemoeienis van de Taliban in het management en personeelsbeleid van de activiteiten, en het zorgen dat steun via multilaterale organisaties en ngo’s, en niet (direct of indirect) via de Taliban, wordt verstrekt. Het kabinet zal er nauw op toe blijven zien dat bij de uitwerking en invulling van steun de genoemde principes zullen worden meegenomen. Nederland riep in de RBZ/OS van 19 november bovendien op om de steun aan Afghaanse regio’s te differentiëren en daarbij goed gedrag (bijvoorbeeld op het gebied van gendergelijkheid) te stimuleren.
Op welk begrotingsartikel van de begroting voor 2022 staat geld dat overgemaakt kan worden naar Afghanistan en welke voorwaarden zijn daarvoor van toepassing?
Gezien de blijvend fluïde situatie in Afghanistan is nu nog niet te zeggen in hoeverre gebudgetteerde of geraamde bedragen voor Afghanistan daadwerkelijk tot uitgaven zullen leiden dan wel vanuit welk beleidsartikel dit zal gebeuren. Voorlopig staat de Nederlandse OS-steun aan niet gouvernementele en internationale organisaties nog «on hold». De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd wanneer dit verandert.
Voor 2022 zijn op meerdere begrotingsartikelen uitgaven geraamd of gebudgetteerd die mogelijk overgemaakt kunnen worden ten behoeve van Afghaanse burgers. Volgens de HGIS-nota 2022 bedraagt het voor Afghanistan gealloceerde ODA-budget in 2022 op de BHOS-begroting 30 miljoen euro. Dit betreft aan de post Kaboel gedelegeerde OS-middelen die zijn gebudgetteerd op beleidsartikel 4.3 Veiligheid en rechtstaatontwikkeling. Daarnaast is er voor een OS-activiteit op het gebied van migratiesamenwerking op beleidsartikel 4.2 Opvang en bescherming in de regio en migratiesamenwerking van uit centrale middelen een activiteit geraamd ter grootte van EUR 0,2 miljoen.
Ten slotte is het mogelijk dat vanuit andere instrumenten of vanuit de BZ-begroting activiteiten voor Afghanistan worden opgestart, bijvoorbeeld vanuit het Mensenrechtenfonds, het Stabiliteitsfonds of het Klein Programma Fonds non-ODA vanuit respectievelijk de beleidsartikelen 5.1 Versterkte internationale rechtsorde, 5.2 Veiligheid en stabiliteit of artikel 5.4 Consulaire dienstverlening en uitdragen Nederlandse waarden op de BZ-begroting. Vanuit het Mensenrechtenfonds is EUR 50.000 begroot voor 2022 en vanuit het Klein Programma Fonds non-ODA EUR 20.000.
Indien het kabinet zou besluiten om ontwikkelingssteun te verlenen ten behoeve van Afghanen, dan zullen daar strikte voorwaarden aan verbonden worden. Deze voorwaarden zijn onder meer verwoord in Kamerbrief «Toekomstige hulp en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867).
Humanitaire hulp wordt begroot op het beleidsartikel 4.1 Humanitaire hulp van de BHOS-begroting. Op het gebied van humanitaire hulp is, in tegenstelling tot reguliere ontwikkelingssamenwerking, het kabinet terughoudend in het opstellen van harde voorwaarden. Noodhulp dient te worden verleend in lijn met de humanitaire principes (onafhankelijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en menselijkheid), zoals ook vermeld in de Kamerbrief «Toekomstige hulp en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 867).
Bent u ervan op de hoogte dat elke financiële steun aan de Taliban onder het VN-sanctieregime en het EU-sanctieregime verboden is?
Onder het VN-sanctieregime, dat is omgezet in het EU-sanctieregime, zijn specifieke personen of entiteiten gelieerd aan de Taliban op de sanctielijst geplaatst. De Taliban als organisatie is niet geplaatst op de terrorisme-sanctielijst van de VN noch op die van de EU.
Wat betreft de gesanctioneerde personen, is het verboden om geld, of andere economische middelen, beschikbaar te stellen. Hierbij zijn inbegrepen tegoeden die afkomstig zijn van eigendom of goederen die direct of indirect in bezit zijn of onder beheer staan van die personen, groepen, ondernemingen of entiteiten, of van personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen.
Het kabinet verleent geen financiële steun aan de Taliban, zoals tevens is verzocht in de motie-De Roon (Kamerstuk 29 725, nr. 836). Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 9, bepleit het kabinet in gesprekken met partners dat eventuele ontwikkelingssteun ten behoeve van de Afghaanse bevolking via ngo’s en internationale organisaties dient te worden verleend, buiten de Taliban om.
Is het correct dat als de Taliban een vorm van belasting zou heffen op salarissen die betaald worden, er sprake is van overtreding van het sanctieregime?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 11 is de Taliban als organisatie niet geplaatst op de VN-sanctielijst. Bij het toezien op naleving van sancties tegen op sanctielijst geplaatste personen of entiteiten moeten VN-leden, en dus ook Nederland, krachtdadig en vastberaden optreden om de stromen van de onder het antwoord op vraag 11 beschreven middelen naar gesanctioneerde personen in te dammen ter voorkoming van het misbruik van non-profitorganisaties, en tegelijkertijd te werken aan het beperken van de gevolgen voor legitieme activiteiten via deze kanalen. Er moet daarom voorkomen worden dat bij steun aan de noodlijdende Afghaanse bevolking geld of andere economische middelen, waaronder belastingen, beschikbaar gesteld worden specifiek aan deze personen.
Is er sprake van een gezamenlijke strategie ten opzichte van Afghanistan onder de EU-landen en/of de NAVO-landen? Zo ja, welke is dat dan en waar zijn daarover afspraken gemaakt?
In internationaal verband, en dus ook in EU- en NAVO-verband, wordt de situatie in Afghanistan regelmatig besproken. Deze discussies richten zich primair op de prioriteiten zoals ook onder het antwoord op vraag 7 weergegeven. De internationale gemeenschap beoogt hierover eensgezinde boodschappen richting de Taliban af te geven. Op 21 september jl. werden door de EU lidstaten Raadsconclusies over Afghanistan aangenomen. De vijf benchmarks die daarin zijn genoemd (veilige doorgang; mensenrechten (in het bijzonder vrouwen en meisjes); ongehinderde humanitaire hulp; voorkomen dat Afghanistan een uitvalsbasis wordt voor terrorisme; inclusieve regering) vormen de leidraad voor de EU-inzet en vormden zoals aangegeven ook de kaders voor de gesprekken van de Duitse en Nederlandse gezanten met vertegenwoordigers van de Taliban. In de informele RBZ/OS van 11 oktober werd gesproken over de EU ontwikkelingssamenwerkingsinzet in Afghanistan en werd het belang onderstreept om hierin zoveel mogelijk in EU-verband op te trekken. Tijdens de RBZ/OS van 19 november werd hier ook kort over gesproken. In NAVO-verband zijn bondgenoten eensgezind over de noodzaak van het voorkomen dat Afghanistan opnieuw een veilige haven biedt aan terroristen die een bedreiging kunnen vormen voor onze veiligheid. Over een mogelijke NAVO-rol daartoe zijn vooralsnog geen afspraken gemaakt. Wel zijn bondgenoten overeengekomen dat er een interne dreigingsanalyse opgesteld zal worden om de discussie over mogelijke vervolgstappen te informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden – of eerder indien eerder toestemming gegeven wordt?
De vragen zijn één voor één beantwoord binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken.
Het persbericht van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken inzake gesprekken in Afghanistan |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Jan Klink (VVD) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 18 november 2021 over gesprekken in Afghanistan?1
Ja.
Klopt het dat Nederland bereid is om via internationale organisaties de salarissen van leerkrachten en zorgpersoneel in Afghanistan te financieren?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 867) wordt in internationaal verband gesproken over de wenselijkheid en mogelijkheden om bij te dragen aan de verlening van basisdiensten in de onderwijs- en gezondheidssector in Afghanistan.
Zoals in de genoemde Kamerbrief wordt geschetst, staat het kabinet hierbij voor een dilemma. Steun verlenen voor het in stand houden van basisdiensten zou betekenen dat internationale donoren taken financieren die de Taliban, als zelfbenoemde autoriteiten in Afghanistan, zelf zouden moeten uitvoeren. Daarmee kan het beeld ontstaan dat de Taliban als gevolg van deze steun (deels) wordt ontslagen van haar verantwoordelijkheden of dat deze steun zelfs wordt gezien als verkapte begrotingssteun. Het kabinet acht dit onwenselijk.
Tegelijkertijd hebben internationale organisaties zoals de VN herhaaldelijk aangegeven dat de infrastructuur voor het verlenen van basisdiensten in Afghanistan onder grote druk staat en dreigt te bezwijken. Dat scenario is niet in het belang van Nederland aangezien het kan leiden tot verder toenemende humanitaire noden, irreguliere migratiestromen en meer speelruimte voor terroristen.
Daarom spreekt het kabinet met internationale organisaties en gelijkgezinde partners over mogelijkheden om tijdelijk basisdienstverlening te ondersteunen, mits het buiten de Taliban om kan plaatsvinden en mits in de dienstverlening kan worden voldaan aan specifieke voorwaarden. Zo dient steun alleen via multilaterale organisaties of ngo’s te worden verstrekt, niet (direct of indirect) via de Taliban; mag er geen inhoudelijke bemoeienis van de Taliban plaatsvinden m.b.t. beleid, uitvoering en management; en dient gelijke toegang zeker gesteld te zijn voor vrouwen en meisjes. Met deze voorwaarden zoekt het kabinet naar een juiste balans tussen enerzijds voorkomen dat basisdienstverlening instort (met alle gevolgen van dien), en anderzijds steun aan en bemoeienis van de Taliban voorkomen. Als zodanig kunnen deze voorwaarden er ook voor zorgen dat de steun niet wordt aangewend, of gezien wordt, als verkapte begrotingssteun.
Hierbij bepleit het kabinet een gedifferentieerde aanpak van regio’s, waarbij alleen steun wordt verleend in provincies waar de principes worden nageleefd. Deze voorwaarden zijn ook gesteld aan de tijdelijke ondersteuning die vanuit de Europese Commissie wordt verleend ten behoeve van basisdiensten (zie vraag 7) en zullen tevens gelden bij eventuele voortzetting van door Nederland gefinancierde activiteiten van (lokale) partnerorganisaties.
Overigens staat, met uitzondering van humanitaire steun, ontwikkelingssamenwerking voor Afghanistan nog steeds on hold. De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd als dit verandert.
Deelt u de mening dat verkapte begrotingssteun aan de Taliban onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er met het betalen van salarissen van zorg- en onderwijsmedewerkers sprake is van verkapte begrotingssteun aan de Taliban? En dat de Taliban hiermee worden versterkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Stelt het kabinet harde voorwaarden aan de Taliban voor het verlenen van tijdelijke humanitaire hulp in Afghanistan, zoals het tegengaan van terrorisme, respect voor mensenrechten, en toegang tot onderwijs voor meisjes?
Op het gebied van humanitaire hulp is, in tegenstelling tot reguliere ontwikkelingssamenwerking, het kabinet terughoudend in het opstellen van harde voorwaarden. Noodhulp dient te worden verleend in lijn met de humanitaire principes (onafhankelijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en menselijkheid), zoals ook vermeld in de Kamerbrief «Toekomstige hulp en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 783).
Nederland maakt zich via meerdere fora hard voor onbelemmerde humanitaire toegang en het naleven van het internationaal humanitair oorlogsrecht door alle betrokken partijen in Afghanistan (zie ook Kamerstuk 27 925, nr. 783). Zo heeft Nederland in samenwerking met Zweden het initiatief genomen om gezamenlijke kernboodschappen op het gebied van humanitaire hulpverlening in Afghanistan te formuleren (zie ook Kamerstuk 21 501-04, nr. 241). Deze kernboodschappen, gericht aan alle partijen in Afghanistan, inclusief de Taliban, benadrukken tevens het recht van vrouwelijke hulpverleners om hun werk te mogen doen. De kernboodschappen zijn inmiddels omarmd door de voltallige Europese Unie en andere grote humanitaire donoren (VK, VS, Canada, Noorwegen, Zwitserland, Australië en Japan).
Hoe worden de voorwaarden die Nederland en internationale partners stellen aan tijdelijke humanitaire hulp gehandhaafd? Is hiervoor een diplomatiek kantoor van de EU in Kaboel nodig en de vrijheid om zonder restricties door het land te reizen? Wat doet het kabinet als de Taliban zich niet aan deze voorwaarden houden?
Vooral de VN speelt een belangrijke rol bij het garanderen van respect voor de humanitaire principes. De VN heeft n.a.v. een bezoek van de Emergency Relief Coordinator Martin Griffiths van VN-OCHA in september toezeggingen gekregen van de Taliban op dit gebied (zie ook Schriftelijk Overleg RBZ/OS). Ook deden de Taliban toezeggingen over het recht op onbelemmerde humanitaire hulp. De VN blijft naleving van de principes handhaven en bericht de donoren hierover. De EU speelt daarbij een monitoringsrol: DG ECHO houdt de humanitaire situatie nauwlettend in de gaten middels het eigen kantoor op de VN-compound in Kaboel en brengt regelmatig rapport uit. Het hebben van diplomatieke presentie is daarvoor behulpzaam. Nederland onderhoudt daarnaast nauw contact met andere vertrouwde humanitaire partners die hun presentie in Afghanistan hebben behouden, zoals het Rode Kruis en ngo’s.
Op deze wijze monitort Nederland in samenwerking met gelijkgezinde landen en partners de mate waarin de humanitaire principes gerespecteerd worden door alle relevante partijen binnen Afghanistan, inclusief de Taliban. Ook zet het kabinet zich op diplomatiek terrein in voor de naleving hiervan, voornamelijk via een speciale coördinatiegroep bestaande uit gelijkgezinde donoren. Dit lijkt momenteel afdoende. Humanitaire organisaties melden dat zij relatief onbelemmerd door Afghanistan kunnen reizen en de hulpbehoevenden kunnen bereiken. Mocht hier verandering in komen, dan zal de EU de Taliban hierop aanspreken.
Hoe past dit initiatief van Nederland en Duitsland binnen de strategie om als EU zoveel mogelijk gezamenlijk op te trekken? Hebben andere Europese landen zich ook bereid getoond salarissen van zorg- en onderwijsmedewerkers te financieren?
Zoals aangegeven in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 19 november 2021, heeft de Europese Commissie 300 miljoen euro beschikbaar gesteld voor humanitaire hulp en 250 miljoen euro voor het tijdelijk ondersteunen van basisdiensten in Afghanistan (door de EU «humanitair+» genoemd). Hiermee kunnen ngo’s en internationale organisaties ook salarissen en (dag)vergoedingen betalen van gezondheidswerkers en onderwijspersoneel, wier inzet essentieel is om de levering van basisdiensten overeind te houden. De Commissie heeft hiervoor een eerste programmavoorstel via comitologie aan de lidstaten voorgelegd om hier concreet invulling aan te geven en gaat nu met de uitvoering aan de slag. Dit betreft een herprogrammering van 197 miljoen euro uit stopgezette OS-projecten in Afghanistan. Op aandringen van Nederland zijn hierbij expliciet principes opgenomen die in acht genomen moeten worden, waaronder het garanderen van gelijke toegang voor meisjes, vrouwen en minderheden, het voorkomen van bemoeienis van de Taliban in het management en personeelsbeleid van de activiteiten, en het zorgen dat steun via multilaterale organisaties en ngo’s, en niet (direct of indirect) via de Taliban, wordt verstrekt. Het kabinet zal er nauw op toe blijven zien dat bij de uitwerking en invulling van de steun de genoemde principes zullen worden meegenomen.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Onschuldigen die zich geïntimideerd voelen door undercoveragenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur over onschuldigen die zich geïntimideerd voelen door undercoveragenten?1 Herinnert u zich eerdere Kamervragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat terughoudend moet worden omgegaan met het op deze wijze betrekken van onschuldige derden, nu uit diverse casussen blijkt dat onschuldigen zich ernstig bedreigd en geïntimideerd hebben gevoeld en daar maanden last van hebben gehad, door optreden van, wat dan pas veel later blijkt, undercoveragenten?
Bij de inzet van opsporingsbevoegdheden geldt dat de verantwoordelijke professionals een zorgvuldige afweging van belangen moeten maken op basis van de geldende kaders uit wet en jurisprudentie. Die afweging wordt in geval van de bevoegdheid uit deze casus gemaakt door een officier van justitie voorafgaand aan de inzet waarna de rechter achteraf de rechtmatigheid van de inzet toetst. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over beslissingen van officieren van justitie en rechters in individuele casussen.
Hoe ver strekt de bevoegdheid die artikel 126j van het wetboek van strafvordering nu precies, mede gelet op de wetsgeschiedenis? Wat is nu wel en wat is nu niet toegestaan richting derden (anderen dan de verdachte zelf) waar het gaat om opsporingsmethoden, die een verregaande inbreuk maakten op de rechten en veiligheidsgevoelens van een onschuldige derde?
Op grond van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering kan de opsporingsambtenaar informatie inwinnen over een verdachte op een wijze waarmee een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van diens leven kan worden verkregen. In die gevallen zoekt de opsporingsambtenaar contact met de verdachte of met personen uit diens directe omgeving. Er mag daarbij actief worden geïnterfereerd in het leven van de verdachte, zonder dat de betrokken opsporingsambtenaar zich kenbaar maakt als politieambtenaar. De benodigde informatie kan worden verkregen bij de verdachte, maar ook bij derden.
De inzet van stelselmatige informatie-inwinning is aan een aantal voorwaarden verbonden. Er moet allereerst sprake zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Daarnaast moet de inzet van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek zijn. Het is aan de officier van justitie, als bevoegd gezag bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, op aangeven van de opsporingsambtenaar, om te toetsen of de inzet proportioneel en subsidiair is. Dat betekent dat wordt afgewogen of dit het juiste middel is om het doel te bereiken. Indien de officier van justitie de inzet proportioneel en subsidiair acht, dan geeft deze een bevel af waardoor de inzet kan plaatsvinden. In het bevel worden de feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering wordt voldaan. Het bevel omvat tevens de wijze waarop aan het bevel uitvoering moet worden gegeven door de politie. Een belangrijk verschil tussen de bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie en infiltratie (artikel 126h) is dat bij infiltratie in het bevel toestemming kan worden gegeven tot het plegen van bepaalde strafbare feiten. Dat is bij stelselmatig inwinnen van informatie niet mogelijk. Bij de uitoefening daarvan mogen de informanten dus geen strafbare feiten plegen. De bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j heeft weliswaar een ruim bereik, maar is door de bovengenoemde inkadering niet ongelimiteerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat de rechter in concrete gevallen heeft moeten oordelen dat in concrete zaken het optreden van politie en justitie grenzen is overgegaan, waarmee het openbaar ministerie (OM) naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden?3
Het past mij niet om te oordelen over rechterlijke uitspraken in concrete gevallen. In ons rechtssysteem zijn waarborgen opgenomen om de grondrechten van burgers te beschermen tegen ongeoorloofde inbreuken op die grondrechten door de overheid, in dit geval politie en justitie. Daarbij is het aan de strafrechter om per geval te bezien of het optreden van politie en justitie rechtmatig is. Wanneer een rechter oordeelt dat in een specifieke casus grenzen zijn overschreden, en ook wanneer dat niet het geval is, zie ik dat als een teken dat het stelsel functioneert. Het is niet aan mij om daar een uitspraak over te doen of een waardeoordeel over te geven.
Hoe wordt voortaan in de praktijk getoetst of de geplande inzet onder alle omstandigheden proportioneel is en niet kan worden volstaan met de inzet van lichtere middelen (subsidiariteit)?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er redenen de regels aan te scherpen, of bijvoorbeeld de OM-aanwijzing te verduidelijken, om duidelijker te maken waar de grenzen liggen voor dit soort politieoptreden? Zo nee, waarom niet?
Naar de toekomst toe zal een nieuwe commissie zich onder andere richten op de vraag op welke aspecten van de undercover bevoegdheden nadere versterking van de waarborgen nodig is, met daarbij aanvullend aandacht voor ethische vraagstukken die kunnen spelen bij de inzet van dergelijke bevoegdheden. Ook zal deze commissie adviseren over de (verbetering) van de werkwijze in het heimelijke domein. Mevrouw mr. W. Sorgdrager zal deze commissie voorzitten.
Waar het gaat om de vraag naar de wenselijkheid van aanpassing van wet- en regelgeving of de OM-aanwijzing wil ik eerst de uitkomsten van de commissie Sorgdrager afwachten.
De beschikbare informatie met betrekking tot afpakken van misdaadgeld, witwassen en Bibob |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
In hoeverre vindt u dat de aanpak van georganiseerde criminaliteit, en de aanpak van misdaadgeld en witwassen in het bijzonder, succesvol is? Op de uitkomsten van welk empirisch onderzoek of bijgehouden statistische bronnen is dit oordeel gegrond?
Georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is een fenomeen dat naar zijn aard lastig in cijfers is te vatten. Dit is het gevolg van dat de georganiseerde criminaliteit zich enerzijds internationaal en anderzijds in het verborgene afspeelt. Dat maakt het moeilijk om betrouwbare cijfers over de omvang van georganiseerde criminaliteit te geven en dus ook wat het effect van het beleid en het optreden hiertegen is. Vragen over hoe succesvol de aanpak van georganiseerde criminaliteit is, zijn dan ook niet eenduidig, en zeker niet eenvoudig, te beantwoorden.
Jaarlijkse cijfers over geregistreerde criminaliteit alsook periodieke dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen worden opgesteld om zicht te hebben en te houden op de impact van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld:
In de voortgangsbrief aanpak ondermijnende criminaliteit van 17 november jl. blijkt dat de integrale aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit effect lijkt te sorteren.1 Zo wordt binnen de aanpak van georganiseerde criminaliteit op verschillende niveaus intensiever samengewerkt tussen de landelijke overheid en onder meer gemeenten, private partners en partijen die actief zijn op het gebied van onder andere onderwijs, financiën en sociaal werk. Het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden is bijvoorbeeld in de afgelopen jaren verdubbeld en er zijn meer straffen opgelegd.2 Dit is ook het gevolg van dat het beschikbare instrumentarium tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is uitgebreid en de internationale samenwerking steeds meer vruchten afwerpt.
In de aanpak van misdaadgeld behalen we samen met de betrokken publieke en private partners mooie successen, maar er kan en moet meer crimineel vermogen uit de markt worden gehaald. De gezamenlijke ambitie is het verder terugdringen van criminele geldstromen en de ondermijnende invloed daarvan in de onder- en bovenwereld. Dat gebeurt door het voorkomen en bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen in brede zin, waaronder preventief en repressief ingrijpen met strafrechtelijke, fiscale, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke interventies. Hiertoe is een meerjaren plan van aanpak opgesteld. De Algemene Rekenkamer verricht momenteel een onderzoek naar het strafrechtelijk afpakken. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. De resultaten van de aanpak van criminele geldstromen worden gemonitord aan de hand van bronnen van onder meer het Openbaar Ministerie (OM), de RvdR en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die zien op conservatoir beslag, de vermogenssancties, incassoresultaat, onttrekkingen uit het verkeer van illegale goederen (zoals de waarde van in beslag genomen illegale drugs, ontmantelde drugslabs) etc. Daarnaast zal de integrale afpakmonitor inzicht gaan geven in de resultaten van het integraal afpakken, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beschikbare registraties bij de betrokken organisaties.
Ten aanzien van witwassen beziet het kabinet doorlopend of het anti-witwasbeleid succesvol is en hoe het effectiever kan worden ingericht. Met het plan van aanpak witwassen van juni 20193 is een groot aantal maatregelen in gang gezet om de aanpak te verbeteren op basis van drie pijlers: 1. verhogen van barrières voor criminelen om wit te wassen; 2. vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht; en 3. versterken van de opsporing en vervolging. Bij het opstellen van dit plan van aanpak zijn onder meer de nationale risicobeoordeling (National Risk Assessment) witwassen4 en de beleidsmonitor witwassen5, die periodiek worden uitgevoerd in opdracht van het WODC, betrokken. Beide rapporten bevatten meerdere statistische bronnen, zoals meldingen van ongebruikelijke transacties, door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties, toezichtactiviteiten, in- en uitstroom van witwaszaken bij het OM en vervolgens berechting door de rechtspraak. Daarnaast vinden op dit moment meerdere onderzoeken plaats naar de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. Allereerst wordt Nederland op dit moment geëvalueerd door de Financial Action Task Force (FATF). De FATF beoordeelt of Nederland in technische zin en in effectiviteit voldoet aan de internationale standaarden om witwassen, de onderliggende delicten en financieren van terrorisme te voorkomen en bestrijden. Het rapport over Nederland zal medio 2022 worden vastgesteld. Daarnaast evalueert de Europese Commissie op dit moment de implementatie en effectiviteit van de vierde anti-witwasrichtlijn binnen de gehele EU. Het rapport daarover wordt naar verwachting medio 2022 uitgebracht. Tevens verricht de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Dit gaat specifiek over de opvolging van meldingen van ongebruikelijke transacties. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en zo de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Deelt u de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid noodzakelijk is om de juiste gegevens beschikbaar te hebben en deze publiek te maken? Erkent u dat dit nu niet steeds het geval is en dat de beantwoording van de hiernavolgende vragen daarbij kunnen helpen? Bent u van mening dat dit dan moet leiden tot een duurzaam en toegankelijk statistisch gegevensbeheer op deze beleidsgebieden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik deel de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van belang is om de juiste gegevens te hebben en dat deze voor iedereen beschikbaar zijn. De voornoemde dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen, die zicht bieden op de aard en omvang van georganiseerde criminaliteit, zijn in te zien door het publiek. Echter, zoals ik eerder heb aangegeven, is het lastig om volledig zicht te hebben op ondermijnende criminaliteit. Het fenomeen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit laat zich immers moeilijk kwantificeren. Bovendien geven kale cijfers niet het gehele beeld van georganiseerde criminaliteit en de effectiviteit van het beleid hiertegen.
Met het oog op het beter in kaart brengen van zowel georganiseerde, ondermijnende criminaliteit als de effectiviteit van het overheidsoptreden hiertegen, voert het WODC in opdracht van mijn ministerie een haalbaarheidsstudie uit voor een monitor die expliciet ook gericht is op het duurzaam in beeld brengen van effecten van de aanpak van de georganiseerde drugscriminaliteit. Daarnaast zal ook de Strategische Evaluatie Agenda (SEA), waarmee mijn ministerie gaat werken, helpen bij het vinden van betere indicatoren, dan wel «meetpunten» om zo goed mogelijk te kunnen vaststellen in hoeverre de geformuleerde beleidsdoelstellingen zijn gerealiseerd. Een ander instrument om (operationele) beleidsdoelen op termijn beter te funderen is het Strategisch Kennis Centrum (SKC). In samenwerking met nationale en internationale partners gaat het SKC gezaghebbende integrale beelden in trends en ontwikkelingen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit maken.
Klopt het dat de gegevensverzameling over Bibob-beschikkingen en de beoordeling en resultaten daarvan slechts van 2004 tot en met het jaar 2013 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?1
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel Bibob-beschikkingen zijn er de afgelopen zeven jaren per jaar geweest en wat was daarbij de beoordeling (ernstig gevaar, minder gevaar, geen gevaar)? Om hoeveel te investeren geldbedragen ging het als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak was er per jaar sprake van deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)?2
Op grond van artikel 24 van de Wet Bibob worden de openbare jaarverslagen van het Landelijk Bureau Bibob (verder: LBB) aan uw Kamer aangeboden. Deze jaarverslagen geven onder andere inzicht in welke bestuursorganen de meeste adviezen hebben aangevraagd, het aantal door het LBB gegeven adviezen, de mate van gevaar, en de verdeling over de sectoren.
Hieronder vindt uw Kamer in een tabel een overzicht van het aantal verstrekte Bibob-adviezen door het LBB per jaar, van 2014 tot en met 2020. Tevens is daarbij de mate van gevaar aangegeven. In de jaarverslagen van het LBB is verder niet aangegeven over hoeveel te investeren geldbedragen het ging als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak er per jaar sprake was van deelname aan een criminele organisatie.
Jaartal
Aantal verstrekte adviezen
Percentage ernstig gevaar
Percentage mindere mate van gevaar
Percentage geen gevaar
Aantal verstrekte aanvullende adviezen
2020
268
50
12
38
68
2019
277
45
15
40
72
2018
283
63
6
31
39
2017
185
55
11
34
45
2016
239
50
11
39
30
2015
251
54
11
35
28
2014
221
53
17
30
49
Op welke wijze moet volgens u worden beoordeeld in hoeverre het Bibob-beleid effectief en doeltreffend is in het ondermijningsbeleid?
De Wet Bibob is een preventief bestuursrechtelijk instrument, dat is bedoeld om de integriteit van bestuursorganen te beschermen tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Het instrument is nadrukkelijk niet bedoeld om criminele activiteiten op te sporen of te vervolgen. Dat is immers niet een taak van bestuursorganen.
Uit de Beleidsdoorlichting preventieve maatregelen, uitgevoerd door TwijnstraGudde, komt naar voren dat de mate van effectiviteit van het preventiebeleid, waaronder tevens de Wet Bibob valt, niet altijd in termen van causaliteit kan worden aangetoond. Het is achteraf immers lastiger te bewijzen dat iets voorkomen is, dan dat het zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.8 Datzelfde geldt voor het daadwerkelijke effect van een negatief Bibob-advies op de vermindering van risico van het faciliteren van criminele activiteiten door openbare besturen. In de beleidsdoorlichting wordt geconcludeerd dat het voor de hand lijkt te liggen dat een (terechte) weigering, het intrekken of het niet aangaan van een rechtshandeling leidt tot een verkleining van de kans dat door middel van die rechtshandeling de overheid onbewust criminele activiteiten faciliteert. Het is tegelijk zeer lastig – zo niet onmogelijk – om in de praktijk aan te tonen dat zulk misbruik te voorkomen is door het weigeren of niet aangaan van een rechtshandeling. In het onderzoeksrapport «Procesevaluatie Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob 2013»9 hebben bestuursorganen aangegeven dat de wet Bibob een duidelijke meerwaarde heeft en dat het voorziet in de behoefte van een flexibel instrument waarmee kan worden aangesloten op lokale problematiek.
Klopt het dat de gegevensverzameling over ontnemingsmaatregelen slechts tot en met het jaar 2011/2012 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?3
Ja dat klopt. De beschikbare informatie is weergegeven in de tabellen bij de antwoorden op vragen 7 en 8.
Hoeveel ontnemingsvonnissen zijn de afgelopen tien jaar door rechters opgelegd? Om welke ontnemingsbedragen ging het per jaar en welk bedrag daarvan is openstaand (nog niet ontnomen)?
In onderstaande de tabel staat per jaar hoe vaak een ontnemingsvordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen door de rechter in eerste aanleg. Er is hiervoor in het managementinformatiesysteem gekeken naar de periode 2011 t/m oktober 2021. Een ontnemingsvordering kan tegelijk met de strafzaak worden behandeld maar ook op een later moment als aparte ontnemingszaak. Deze varianten zijn beide meegeteld.
Beslissing rechter
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
t/m okt
Gedeeltelijke toewijzing vordering ontneming
368
555
407
485
470
642
638
697
611
392
403
Gehele toewijzing vordering ontneming
979
1.067
1.029
1.104
1.124
1.055
1.018
996
824
503
456
Totaal
1.347
1.622
1.436
1.589
1.594
1.697
1.656
1.693
1.435
895
859
De cijfers van het CJIB hebben betrekking op de instroom van onherroepelijke uitspraken. In onderstaande tabel is de instroom (aantal zaken = aantal vonnissen) per jaar opgenomen met het opgelegd totaalbedrag.
Jaar
Aantal zaken
Opgelegd bedrag
Openstaand bedrag
2010
1.176
36.335.343
13.369.626
2011
1.193
48.309.134
17.685.150
2012
1.295
72.146.647
45.430.171
2013
1.220
53.769.703
20.895.220
2014
1.205
66.247.740
43.784.954
2015
1.433
58.917.014
31.129.340
2016
1.308
78.417.034
56.658.612
2017
1.688
185.421.520
134.387.186
2018
1.507
58.199.240
35.690.616
2019
1.443
105.383.346
84.186.230
2020
1.038
57.890.471
43.126.525
Kan eveneens in een tabel worden opgenomen hoeveel zaken er zijn afgedaan (daadwerkelijk ontnomen) en wat hierbij het gemiddelde bedrag, de mediaan en het maximumbedrag was?
In onderstaande tabel is opgenomen het bedrag dat is geïnd. Daarnaast is het gemiddelde bedrag, het maximumbedrag en de mediaan weergegeven. Daarbij moet opgemerkt worden dat de uitstroom niet gerelateerd is aan de instroom. Dat betekent dat de uitgestroomde zaken in bijvoorbeeld het jaar 2020 kunnen zien op de ingestroomde zaken in bijvoorbeeld 2005 of 2019.
Jaar
Aantal
Opgelegd
bedrag
Daadwerkelijk
ontnomen
bedrag
Gemiddeld
ontnomen
bedrag
Mediaan
ontnomen
bedrag
Maximaal
ontnomen
bedrag
2010
1.116
15.166.984
10.822.974
9.698
3.287
819.248
2011
1.108
28.611.863
20.367.525
18.382
3.900
2.893.823
2012
955
17.410.951
13.572.983
14.213
3.560
3.500.000
2013
1.018
27.541.755
18.075.848
17.756
3.617
7.127.839
2014
950
15.380.020
9.193.487
9.677
3.851
279.650
2015
936
21.836.745
14.867.882
15.884
4.533
894.479
2016
988
16.572.036
12.973.149
13.131
4.500
1.206.972
2017
1.032
20.132.085
13.700.990
13.276
4.654
917.929
2018
1.170
23.639.254
17.951.339
15.343
4.676
2.425.000
2019
1.119
57.534.769
20.740.314
18.535
4.150
5.149.742
2020
1.202
36.338.645
19.457.924
16.188
5.000
1.042.906
Hoe lang duurt de tenuitvoerlegging van het ontnemingsvonnis gemiddeld, uitgesplitst per interval van ontnemingsbedrag? Wat is hierbij de maximumduur en wat is hierbij de mediaan (zonder de uitschieters naar boven en naar beneden)?
Door het CJIB is de tenuitvoerlegging vertaald naar doorlooptijden. Daarbij is gekeken naar het jaar waarin een ontnemingsmaatregel is uitgestroomd. Voor wat betreft de gevraagde intervallen zijn de standaard categorieën A (van € 0 tot € 10.000), B (van € 10.000 tot € 100.000), C (van € 100.000 tot € 1.000.000) en D (vanaf € 1.000.000) aangehouden. Het CJIB gaat net zo lang door met de inning totdat de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
Jaar
Categorie
Aant. uitstroom
Gem. duur
Mediaan
Max. duur
2010
A
835
1.091
717
5.504
2010
B
255
1.386
1.046
5.434
2010
C
26
1.071
939
2.451
2011
A
797
1.081
769
5.860
2011
B
280
1.384
924
5.859
2011
C
26
1.659
1.428
5.889
2011
D
5
1.933
791
5.317
2012
A
655
1.200
686
6.023
2012
B
277
1.797
1.538
5.979
2012
C
21
1.978
2.123
5.789
2012
D
2
2.366
2.366
2.646
2013
A
699
1.151
618
5.861
2013
B
292
1.536
1.159
5.903
2013
C
24
1.694
1.485
4.780
2013
D
3
146
144
287
2014
A
628
1.224
730
6.328
2014
B
297
1.768
1.493
6.895
2014
C
25
1.298
855
4.383
2015
A
598
1.209
587
7.314
2015
B
304
1.613
1.263
6.000
2015
C
33
1.845
1.181
6.426
2015
D
1
1.861
1.861
1.861
2016
A
651
1.201
598
5.886
2016
B
310
1.585
1.173
6.206
2016
C
26
1.188
797
4.593
2016
D
1
40
40
40
2017
A
667
1.199
628
7.016
2017
B
334
1.785
1.261
7.144
2017
C
30
2.157
1.395
6.234
2017
D
1
3.435
3.435
3.435
2018
A
744
1.329
729
7.034
2018
B
395
1.760
1.389
7.189
2018
C
29
1.491
377
5.802
2018
D
2
1.920
1.920
3.311
2019
A
707
1.471
867
6.152
2019
B
372
1.964
1.596
6.302
2019
C
33
2.340
1.851
5.965
2019
D
7
4.322
5.770
6.137
2020
A
689
1.752
1.074
8.111
2020
B
458
2.060
1.639
9.109
2020
C
50
3.098
3.035
7.659
2020
D
5
3.027
3.338
6.217
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid ten aanzien van (eenvoudig) witwassen (420 bis.1 Wetboek van Strafrecht)? Op basis van welke gegevens?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de Kamer een tabel te verstrekken met informatie waaruit de effectiviteit van het beleid van de afgelopen jaren en het gebruik van het witwas-artikel kan worden afgeleid?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven hoe de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend op nationaal, Europees en internationaal niveau wordt beoordeeld en welke gegevens daarin onder meer al zijn betrokken. Aan de hand van de uitkomsten van verschillende (inter)nationale onderzoeken, die alle in 2022 worden uitgebracht, zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen»1 en uw brief over de uitvoering van de motie over onderzoek naar een alternatieve wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen?2
Ja.
Kunt u nader toelichten op welke wijze u het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld» van 12 oktober 2020 betrekt bij de beleidsvorming rondom de inzet van videoconferenties in het strafproces?
De Minister voor Rechtsbescherming zal hierop ingaan in zijn brief over de stand van zaken van het gebruik van videoconferentie in zowel het strafrecht, civiele recht als het bestuursrecht. Deze brief is toegezegd tijdens het commissiedebat over de Rechtspraak van 30 september jl. en wordt naar verwachting begin voorjaar 2022 aan uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid alsnog een beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de Kamer te sturen, zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn komt deze beleidsreactie naar de Kamer en kunt u per aanbeveling van de onderzoekers alsnog een reactie geven?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u nader ingaan op de rechtsvergelijking in het WODC-onderzoek? Onderschrijft u de conclusie dat in de rechtspraktijk van de onderzochte landen wat betreft de inzet van videoconferenties in rechtszaken in overeenstemming wordt gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
In het aangehaalde WODC-onderzoek wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de toepassing van videoconferentie door de landen Italië, Frankrijk, Canada, Zwitserland en Duitsland, waarbij het ene land terughoudender is om videoconferentie toe passen dan het andere. De onderzoekers trekken geen conclusie over of de toepassingspraktijk in die landen verenigbaar is met het EVRM. Wel concluderen de onderzoekers dat het aanwezigheidsrecht in beginsel inhoudt dat de verdachte het recht heeft fysiek bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Uit de wettelijke kaders en de praktijk in de onderzochte landen en het Internationaal Strafhof (ICC) blijkt dat toepassing van videoconferentie een oplossing kan bieden in situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om de verdachte fysiek ter zitting aanwezig te laten zijn. Of dit een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht, hangt af van de redenen om videoconferentie in het concrete geval toe te passen en de wijze waarop de verdedigingsrechten (en het onmiddellijkheidsbeginsel), evenals de interne en externe openbaarheid, kunnen worden gewaarborgd. Voor de afweging of toepassing van videoconferentie wel of niet een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht in een concreet geval hebben de onderzoekers, mede op basis van het mensenrechtelijk kader, een afwegingskader geformuleerd bestaande uit zes factoren, te weten: 1. mogelijkheid van lijfelijke aanwezigheid; 2. compenserende waarborgen; 3. aard van de zitting en de procesfase; 4. zwaarte van het tenlastegelegde feit; 5. wens, gedrag en persoon van de verdachte; en 6. belang van behoorlijke strafvordering en andere procespartijen.
Hoe beoordeelt u de lijn die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bevestigd in onder andere de zaak Medenica dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd indien de verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces?
In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte. Het aanwezigheidsrecht wordt omschreven als «of capital importance». De plicht tot het waarborgen van het recht van de verdachte om bij diens berechting in de rechtszaal aanwezig te zijn, is één van de essentiële vereisten van het recht op een eerlijk proces.4 Desalniettemin is het aanwezigheidsrecht niet absoluut. Zo kan een verdachte zelf afstand doen van zijn recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.5 In de jurisprudentie van het EHRM worden incidenteel ook uitzonderingen geaccepteerd indien sprake is van een situatie waarin een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces door bijvoorbeeld zelf te proberen te ontsnappen aan de berechting.6
De omstandigheid dat een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij zijn strafproces geldt echter niet in zijn algemeenheid als uitzondering op het aanwezigheidsrecht. Het EHRM bekijkt per zaak of de nationale autoriteiten alles hebben gedaan wat in redelijkheid kan worden verwacht teneinde het aanwezigheidsrecht te waarborgen.
Kunt u bevestigen dat het EHRM duidelijk aangeeft dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd wanneer de verdachte heeft bijgedragen aan de situatie waarbij de verdachte niet aanwezig kan zijn bij het strafproces?3
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de suggesties van de WODC-onderzoekers over hoe knelpunten in de technische mogelijkheden kunnen worden opgelost?
Het is van groot belang dat de techniek met betrekking tot videoconferentie in orde is. De onderzoekers doen ten aanzien van de techniek verschillende aanbevelingen om participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen. In de eerdergenoemde brief (zie het antwoord op vraag 2) zal hier ook op worden ingegaan.
Klopt het dat het EHRM in de zaak Dijkhuizen t. Nederland niet toe is gekomen aan de beoordeling van het verweer dat Nederland had aangevoerd dat betrokkene zichzelf in een situatie had gebracht waardoor hij niet kon deelnemen aan zijn strafproces?
In Dijkhuizen t. Nederland concludeerde het EHRM dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om het verzoek van de verdediging om het strafproces opnieuw aan te houden af te wijzen. In deze zaak ging het om een verdachte die in het buitenland (Peru) gedetineerd werd, maar die door Peru op juridische gronden niet kon worden uitgeleverd dan wel tijdelijk kon worden overgebracht. Het EHRM vond dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om de verdachte per videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn zaak waarbij hij, zoals het EHRM vaststelde, niet fysiek aanwezig kon zijn. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig te weigeren mee te werken aan een dergelijke videoconferentie, had de verdachte volgens het EHRM afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.
Deze conclusie maakte dat het EHRM het niet nodig achtte om in te gaan op verdere argumenten van de partijen, zoals het argument van de regering dat de verdachte zelf had bijgedragen aan de onmogelijkheid om fysiek deel te nemen aan de zitting.
Hoe beoordeelt u het feit dat sinds 2017 de rechter in Italië in bepaalde gevallen geen discretionaire bevoegdheid meer heeft om gebruik te maken van videoconferenties in strafzaken, maar dat er bij sommige processen verplicht via videoconferenties wordt geprocedeerd?
In 2017, met de zogenoemde «Orlando-hervormingen», is artikel 146bis van het Italiaanse Codice de la Procedura Penale (CPP) in de huidige vorm tot stand gekomen. In die bepaling is vastgelegd dat voor bepaalde verdachten de toepassing van videoconferentie het uitgangspunt is. Het gaat om verdachten die in detentie verblijven wegens georganiseerde criminaliteit en personen die onder een beschermingsprogramma vallen. De rechter kan wel van dit uitgangspunt afwijken door in een met redenen omklede beschikking de aanwezigheid van de verdachte te bevelen. Zie het eerdergenoemde WODC-onderzoek, p. 137 en 184. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om ook ten aanzien van andere verdachten tot videoconferentie over te gaan, onder andere vanwege veiligheidsredenen.
In het WODC-onderzoek wordt op meerdere plekken verwezen naar EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op Italië, in het bijzonder naar de uitspraak Marcello Viola t. Italië.7 Deze uitspraak uit 2007 heeft nog betrekking op de Italiaanse regeling van videoconferentie zoals die gold voorafgaand aan de «Orlando-hervormingen». Op grond van de destijds geldende Italiaanse regeling besliste de rechter tot toepassing van videoconferentie. Dit kon ten aanzien van bepaalde categorieën verdachten, onder andere vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid. Om redenen van veiligheid, in dit geval gerelateerd aan de maffia als criminele organisatie, hadden de autoriteiten in de zaak Marcello Viola besloten om de verdachte niet te vervoeren naar de rechtszaal, maar om hem via videoconferentie te laten participeren. Door het EHRM werd in deze zaak geen schending aangenomen van artikel 6 EVRM (WODC-onderzoek, p. 59). Dit illustreert dat het mogelijk is om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige bedreigingen van de openbare orde en de veiligheid (vgl. WODC-onderzoek, p. 65). Tegen deze achtergrond is in de brief van 22 november 2021 over de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens berechting en detentie8 aangekondigd om in Nederland op korte termijn het vervoer van gedetineerden met ernstige veiligheidsrisico’s terug te dringen door te investeren in extra digitale voorzieningen zoals videoconferentie, zodat de rechter kan bepalen dat niet alle verdachten fysiek in de zittingszaal aanwezig zijn. Daartoe is een wijziging van het Besluit videoconferentie toegezegd.
Kunt u zeggen of er, en zo ja welke, verdragen ten grondslag liggen aan het gebruik van videoconferenties door andere landen zoals Italië en Frankrijk?
Mij is niet bekend of, en zo ja, welke verdragen door Italië en Frankrijk worden toegepast in het kader van videoconferentie. Zoals in antwoord op de vragen 11 en 12 nog aan de orde komt, is het van belang een onderscheid te maken tussen de situatie waarin de verdachte in het buitenland verblijft en de situatie waarin de verdachte verblijft in het land waarin zijn strafzaak wordt gevoerd. In dat laatste geval is het vereiste van een verdragsbasis niet aan de orde.
Op basis van welke concrete uitspraken van het EHRM baseert u de stelling dat het kabinet niet zou kunnen besluiten dat toepassing van een videoconferentie in een strafzaak plaats kan vinden, in een uiterst geval ook zonder instemming van de rechter?
In algemene zin valt uit de jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat de vraag of een strafproces voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, op individueel niveau beoordeeld dient te worden, afhankelijk is van de omstandigheden van het specifieke geval en in beginsel moet worden onderzocht in het licht van het verloop van de strafprocedure als geheel.9 In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte (zie ook het antwoord op vraag 5 en 6).10 Voorts geldt dat fysieke aanwezigheid het uitgangspunt is en dat videoconferentie weliswaar niet als zodanig in strijd is met het EVRM, maar dat de toepassing van een videoconferentie een legitiem doel moet dienen en videoconferentie geen afbreuk mag doen aan de uitoefening van verdedigingsrechten, in het bijzonder de wijze waarop het bewijs tijdens een rechtszaak wordt aangevoerd tegen de verdachte. Of in een strafzaak aan die vereisten wordt voldaan, vergt een individuele beoordeling door de rechter. Voor de EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op de situatie in Italië, waar vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid is overgegaan tot videoconferenties in bepaalde rechtszaken gerelateerd aan de maffia, zie het antwoord op vraag 9.
Waarop is de stelling gebaseerd dat berechting van een verdachte door middel van videoconferentie alleen mogelijk zou zijn indien een verdrag daarin voorziet?
Indien een verdachte in het buitenland verblijft, en een wens bestaat om videoconferentie toe te passen, is medewerking daaraan door het land waar de verdachte verblijft noodzakelijk. Dit betekent dat een rechtshulpverzoek moet worden gedaan aan dat land. Het doen van een dergelijk rechtshulpverzoek ter berechting van de verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien hiervoor een verdragsbasis bestaat. Dat komt omdat deze toepassing van videoconferentie niet kan worden aangemerkt als «kleine rechtshulp» in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.11 Daarmee biedt het Wetboek van Strafvordering geen rechtsgrondslag voor deze toepassing van videoconferentie. Met behulp van een verdrag kan alsnog in de benodigde grondslag worden voorzien. In Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 6, p. 6–7 is nader ingegaan op de redenen om de toepassing van videoconferentie ter berechting te beperken tot gevallen waarin daarin is voorzien bij verdrag. In aanvulling hierop wordt belang gehecht aan een verdragsbasis voor deze toepassing van videoconferentie omdat die toepassing ten aanzien van de verdachte – in het bijzonder in de berechtingsfase – omkleed moet zijn met zorgvuldige waarborgen, zodat de verdachte volledig in staat is zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
Klopt het dat er – evenals bij het gebruik voor videoconferenties – ook voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in Syrië er geen verdragsvereiste is?
Voor het verdragsvereiste bij de toepassing van videoconferentie ter berechting van een in het buitenland verblijvende verdachte wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.
Voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om bepaalde (bijzondere) opsporingsbevoegdheden toe te passen, is in beginsel geen verdragsbasis vereist (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering). Indien een rechtshulpverzoek gedaan wordt zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt, zijn de mogelijkheden voor de staat aan wie het verzoek is gericht om de uitvoering te weigeren overigens wel groter. De enkele omstandigheid dat een verdragsbasis ontbreekt, zou voor de andere staat al reden kunnen zijn om de medewerking te weigeren.
Waarom zou er wel een verdragsvereiste bestaan voor het gebruik van een videoconferentie in strafprocessen van uitreizigers, maar zou er kennelijk geen verdragsvereiste bestaan voor het ophalen van deze uitreizigers?
Voor het gebruik van een videoconferentie in strafzaken tegen uitreizigers die in het buitenland verblijven is, zoals hiervoor uiteen is gezet, een rechtsbasis in de vorm van een verdrag vereist. Overbrenging van uitreizigers vanuit het buitenland naar Nederland zonder dat daarvoor bijzondere opsporingsbevoegdheden aldaar worden ingezet, kan niet worden gezien als een vorm van rechtshulp en behoeft in die situatie dan ook geen verdragsbasis.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat het kabinet een afweging dient te maken in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en te bezien in hoeverre dit noodzakelijk is?
In het betreffende WODC-onderzoek worden door de onderzoekers aanbevelingen gedaan ten aanzien van de veiligheid, teneinde participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen (p. 207). Een van de aanbevelingen is dat, in het kader van internationale samenwerking, een afweging dient te worden gemaakt in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en in hoeverre dit noodzakelijk is of dat het mogelijk is bijvoorbeeld Nederlandse medewerkers van de rechtbank naar het gebied te zenden om de veiligheid en juridische waarborgen te controleren.
Het kabinet maakt in elke individuele zaak een afweging in hoeverre kan worden samengewerkt met de lokale autoriteiten. Als het mogelijk is om een rechtshulpverzoek te doen, moet daarbinnen een afweging worden gemaakt ten aanzien van waar de afbakening ligt tussen de bevoegdheden en verplichtingen van de Nederlandse en buitenlandse autoriteiten. Hierover moeten afspraken worden gemaakt met het betreffende land (vgl. WODC-onderzoek, p. 208).
Kunt u alsnog de mogelijkheden verkennen tot berechting in de regio met behulp van het gebruik van videoconferenties ten behoeve van berechting in Nederlandse strafzaken, nu dit in de eerdere verkenning niet is onderzocht?
Op het moment dat sprake zou zijn van berechting in de regio is berechting in Nederland – al dan niet met behulp van videoconferentie – niet (meer) aan de orde. Het kabinet verkent de mogelijkheden tot berechting van uitreizigers in de regio; uw Kamer is daarover op meerdere momenten geïnformeerd, meest recent bij brief van 29 september 202112. Voor de zomer ontvangt uw Kamer hierover nadere informatie.
Tevens wordt verwezen naar de brief van 4 november 2021, waarin uw Kamer is geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek naar een alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden.13
In deze brief is onder andere ingegaan op het juridisch kader van het aanwezigheidsrecht in strafzaken, alsmede op de aanzienlijke risico’s die spelen bij de specifieke situatie van uitreizigers die zich in kampen in Noordoost-Syrië bevinden.
Drugsgebruik in het verkeer |
|
Kiki Hagen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorlichting «Mag ik deelnemen aan het verkeer als ik medicijnen heb gebruikt» op de site van de rijksoverheid?1
Ja.
Bent u bekend met verschillende (internationale) onderzoeken waaruit volgt dat de mate van tetrahydrocannabinol (THC) in het bloed geen betrouwbare reflectie is van de hoeveelheid cannabis die is gebruikt en de rijvaardigheid van de gebruiker? Kunt u hierop reflecteren?2
Ja, daar ben ik bekend mee. Zo heeft de Universiteit van Maastricht recent onderzocht hoe groot de impact kan zijn van wietgebruik in het verkeer. Gebruik van cannabis kan tot vier uur na inname impact hebben op de rijvaardigheid.
De literatuurstudie van onderzoekers van Yale University, waar u naar refereert, vermeldt dat de THC-concentratie die in het bloed of speeksel wordt aangetoond geen consistente voorspeller is voor verminderde rijvaardigheid. Dit wordt toegeschreven aan de verschillende farmacokinetische eigenschappen die de stoffen bezitten. Zoals bij gebruik van elk medicijn, kunnen verschillende factoren van invloed zijn op de werking van het medicijn. Hierbij kunt u denken aan gewenning die na enkele weken of maanden kan optreden, het tijdsinterval van het gebruik, de manier van inname of de impact van de onderliggende aandoening op de persoon. Het is onmogelijk om als wetgever met al deze individuele factoren rekening te houden. Om misbruik van (medicinale) drugs in het verkeer te voorkomen, zijn daarom uniforme limieten voor gebruik in de wet vastgelegd. Deze grenswaarden zijn neergelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en zijn vastgesteld op basis van advies van een commissie bestaande uit deskundigen op het onderzoeksgebied van rijden onder invloed uit Nederland, België en Duitsland.3 In dat advies is geconcludeerd dat er op basis van wetenschappelijk onderzoek internationaal consensus is over de grenswaarde van 3,0 microgram/L in bloed of 5,0 microgram/L in serum/plasma voor THC in relatie tot verkeersdeelname.
Kunt u uitleggen waarom bij alcoholgebruik in het verkeer de straf zwaarder is naarmate er meer alcohol is genuttigd, terwijl bij drugsgebruik in het verkeer een alles-of-niets-beleid geldt?3
Anders dan bij alcohol, is bij drugs niet vast te stellen in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid precies toeneemt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof in het lichaam. Daarom is de strafmaat bij drugsgebruik in het verkeer niet direct gekoppeld aan de hoeveelheid van de betreffende stof die is aangetroffen in het bloed van de bestuurder. Het NFI zal in 2022 de wetenschappelijke inzichten hieromtrent opnieuw evalueren. Wel zijn gedragsgerelateerde grenswaarden vastgesteld, waarbij overschrijding van de grenswaarden strafbaar is. Deze waarden houden in dat bij overschrijding de bestuurder recentelijk stof(fen) tot zich heeft genomen en dat deze stof(fen) een reële invloed op de bestuurder kunnen hebben met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid.5 Indien het OM bij overschrijding van de grenswaarde besluit tot vervolging voor rijden onder invloed, is het vervolgens aan de rechter om de straf te bepalen of aan het OM zelf in geval van een strafbeschikking. In het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is vastgelegd dat de grenswaarden voor verschillende soorten drugs lager liggen wanneer sprake is van combinatiegebruik. Bij combinaties van meerdere drugs of alcohol en drugs liggen de straffen ook hoger dan bij enkelvoudig gebruik van een drug. Daarnaast wordt in de eis van de officier van justitie rekening gehouden met het soort voertuig dat is bestuurd, alsmede met recidive.
Klopt het dat iemand die op doktersrecept cannabis krijgt voorgeschreven meer cannabis in het verkeer mag gebruiken dan de wettelijke voorgeschreven grenswaarden voor gebruik in het verkeer? Zo ja, klopt het dat deze gebruiker bij overschrijding van de grenswaarden van de speekseltest niet kan volstaan met het laten zien van zijn doktersverklaring, maar mee moet naar het bureau om daar een bloedtest te doen en zijn verklaring te overhandigen? Klopt het dat de medicinale gebruiker zijn rijbewijs niet kan gebruiken tot de uitslag van de bloedtest er is, ook al kan hij dus een doktersrecept overhandigen? Hoe lang duurt het voor deze uitslag bekend is?
De Kamer heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet drugs in het verkeer aangegeven geen onderscheid te willen maken tussen medicinaal en recreatief gebruik, omdat de verkeersveiligheid leidend moet zijn. Op basis daarvan heeft het kabinet besloten om dit onderscheid niet te maken. Bij het bepalen van de grenswaarden voor enkelvoudig gebruik is om deze reden gekeken naar de gemiddelde ongewende gebruiker. Dit geldt voor alle grenswaarden uit het Besluit, dus ook voor THC. Om die reden kan het zo zijn dat de grenswaarde voor THC overschreden wordt, maar er vanwege het gewende medicinale gebruik geen sprake is van een reële invloed op de bestuurder met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid. Zodoende kan het zijn dat iemand die op doktersrecept cannabis gebruikt wel de grenswaarde overschrijdt maar niet strafbaar is voor rijden onder invloed. Er kan echter niet zondermeer vanuit gegaan worden – enkel op basis van een doktersrecept – dat er geen sprake is van rijden onder invloed (van een hogere dosering dan medisch voorgeschreven), al dan niet in combinatie met andere middelen. Uw Kamer is hierover eerder uitgebreid geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de interdepartementale werkgroep Medicijngebruikers.6
In diezelfde brief is gemeld dat de werkwijze van de politie en het OM enerzijds de verkeersveiligheid borgt en anderzijds voorkomt dat medicijngebruikers ten onrechte een sanctie krijgen opgelegd.7 Door deze werkwijze komen relatief weinig medicijngebruikers in het strafproces terecht.8 Centraal bij de werkwijze staat dat de politie in beginsel controleert op drugsgebruik in het verkeer op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Wanneer daar sprake van is, zal bij de bestuurder een speekseltest worden afgenomen door de politie. Bij een positieve uitslag van de speekseltest, d.w.z. dat er een indicatie is van overschrijding van de wettelijke gestelde grenswaarde, wordt op het politiebureau bloed afgenomen bij de bestuurder. De bestuurder kan dan bij de politie aangeven dat hij of zij THC op voorschrift gebruikt. De politie is bevoegd op grond van artikel 162 WVW1994 om na een positieve speekseltest en daaropvolgende bloedafname een rijverbod op te leggen aan de bestuurder voor de duur van maximaal 24 uur. Dit rijverbod is bedoeld om directe verdere gevaarzetting te voorkomen en is niet gekoppeld aan de duur van het onderzoek. Het bloed wordt vervolgens in een lab onderzocht. Het bloedonderzoek is nodig om vast te stellen of de hoeveelheid stof in het lichaam daadwerkelijk de wettelijke grenswaarde overschrijdt. Wanneer de uitslag van het bloedonderzoek positief is, zal de politieagent een proces-verbaal opmaken, waarin genoteerd wordt dat de bestuurder aangeeft THC op medisch voorschrift te gebruiken. Het OM zal de bestuurder in dat geval de gelegenheid bieden om een recept9 in te sturen. Vervolgens wordt aan het NFI gevraagd of de aangetroffen concentratie van de stof in het bloed past binnen de therapeutische range van de voorgeschreven dosering en wat de effecten daarvan zijn op de rijvaardigheid. Met inachtneming van deze en alle overige feiten en omstandigheden wordt door het OM beoordeeld of de medicijngebruiker zal worden vervolgd.
Hoe oordeelt u over de betrouwbaarheid van de speekseltesten die nu worden gebruikt om te achterhalen of iemand de toegestane limiet van drugs heeft overschreden? Wat vindt u ervan dat het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) stelt dat de huidige speekseltesten voor verbetering vatbaar zijn?4
De speekseltester waar de politie mee is uitgerust sinds de inwerkingtreding van de wet drugs in het verkeer in 2017 is een preselectiemiddel. Dit middel kan worden ingezet naast een psychomotorische test of een oog- en spraakfunctietest. De speekseltest laat zien of er sporen van drugs in het speeksel aanwezig zijn en geeft een indicatie of de grenswaarde daarmee overschreden wordt. Na een positieve speekseltest is een bloedonderzoek nodig om na te gaan of de wettelijk gestelde grenswaarde daadwerkelijk overschreden is en hoe hoog die overschrijding exact is. Het bloedonderzoek dient als wettig bewijs voor rijden onder invloed, de speekseltest niet. In 2021 heeft de politie wegens reguliere contractafloop de speekseltester opnieuw aanbesteed en in het najaar van 2021 in gebruik genomen. In de aanbesteding is gezocht naar een zo betrouwbaar mogelijke test. Zowel de speekseltester die de politie in gebruik heeft op dit moment, als de eerdere speekseltester voldoen volgens onafhankelijke beoordeling van het RIVM aan de daaraan gestelde vereisten met betrekking tot nauwkeurigheid en betrouwbaarheid. Voor het gebruik van de speekseltest door de politie is het voorschrift van de leverancier van de testen leidend. De politie is getraind om de speekseltest op de juiste wijze af te nemen. Rondom de ingebruikname van de nieuwe speekseltester in het najaar van 2021 is aanvullend in voorlichting en instructie over het gebruik van de speekseltest geïnvesteerd. Er zijn bij mij geen gegevens bekend over hoe vaak tests niet op de juiste wijze zouden worden afgenomen.
Verder is er op dit moment geen sprake van vervanging van de speekseltest die in 2021 is aanbesteed. De politie volgt de ontwikkelingen op het gebied van testen en testmethoden nauwlettend. Het onderzoek dat loopt naar de inzet van ademtesten ziet specifiek op de detectie van lachgas, omdat de speekseltester lachgas niet kan detecteren. Lachgas is namelijk niet te detecteren in speeksel (ook niet in bloed of urine). In opdracht van de politie is een onderzoeksvoorstel ingediend naar de detectie van lachgas in uitgeademde lucht en het vaststellen van grenswaarden voor lachgas. Dit onderzoek is mei 2021 gehonoreerd en is medio 2021 gestart. De doorlooptijd van dit onderzoek is maximaal 18 maanden. Onder meer de universiteit van Maastricht is bij dit onderzoek betrokken.
Kunt u aangeven hoe vaak speekseltesten nu niet op de juiste wijze worden afgenomen (niet juiste temperatuur, geen gebruik van handschoenen, geen eten en drinken 10 minuten van tevoren)?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er meer betrouwbare ademtesten voor het opsporen van cannabis en andere drugs in ontwikkeling zijn die het gemakkelijker maken om drugs in het verkeer te detecteren? Kunt u aangeven hoe het staat met de ontwikkeling van deze ademtesten en of, en zo ja wanneer deze testen de huidige speekseltesten gaan vervangen?5
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er na een positieve speekseltest ook een onderzoek van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) naar rijgeschiktheid volgt, ook als later blijkt dat het bloedonderzoek negatief is?
Het klopt niet dat er na een positieve speekseltest een onderzoek naar de rijgeschiktheid plaatsvindt door het CBR. Pas als het bloedonderzoek uitwijst dat het drugsgebruik daadwerkelijk boven de grenswaarde ligt en er dus sprake is van een strafbaar feit, kan de politie een mededeling doen aan het CBR. Het CBR kan dan een vorderingenonderzoek drugs opleggen aan de bestuurder.
Hoe vaak komt het voor dat een speekseltest positief is, maar de bloedtest later negatief? Hoe lang duurt het voordat de uitslag van een bloedtest bekend is?
Zoals in het antwoord op vraag 5, 6 en 7 vermeld, is de speekseltester een preselectiemiddel. De uitslag van de speekseltest geeft een indicatie van overschrijding van de wettelijke grenswaarde. Het bloedonderzoek is nodig om aan te tonen of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en hoe hoog deze is. Sinds de inwerkingtreding van de wet Drugs in het verkeer op 1 juli 2017 tot en met 31 december 2020 zijn in totaal ca. 30.700 bloedonderzoeken drugs in het verkeer afgenomen. Ca. 19.100 van die bloedonderzoeken gaven een positief resultaat, te weten boven de wettelijk gestelde grenswaarde voor de betreffende drugs. Voor het jaar 2021- het jaar waarin de nieuwe speekseltester in gebruik is genomen – zijn nog geen cijfers beschikbaar. De termijnen voor het bloedonderzoek zijn vastgelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Daarin is vastgelegd dat het bloedonderzoek plaatsvindt binnen twee weken nadat het lab het bloed heeft ontvangen en dat de politie de bestuurder binnen een week na ontvangst van de uitslag informeert over de uitkomst.
Is er altijd sprake van een onthouding van het rijbewijs als het onderzoek bij het CBR loopt? Hoe lang duurt het onderzoek bij het CBR?
Indien een vorderingenonderzoek drugs is opgelegd aan een bestuurder door het CBR na een positief bloedonderzoek, wordt het rijbewijs geschorst totdat het vorderingenonderzoek drugs is afgerond en de bestuurder rijgeschikt is verklaard. Het vorderingenonderzoek drugs vindt plaats nadat de bestuurder de kosten van het vorderingenonderzoek heeft betaald.
Na betaling ontvangt de bestuurder binnen vier weken een verwijzing naar een psychiater. Na het onderzoek maakt de psychiater binnen acht weken een rapport en stuurt dit naar het CBR. Het CBR stuurt meestal binnen vier weken een brief met de uitslag van het onderzoek. De formele termijn na betaling door de bestuurder is dan 16 weken. Dit is exclusief de tijd tot de betaling door de bestuurder of de tijd tussen de verwijzing naar een psychiater en de daadwerkelijke afspraak.
Zoals gemeld in de Kamerbrief Verkeersveiligheid van 26 november jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 97), wordt door het Ministerie van IenW momenteel een meer integrale aanpak van rijden onder invloed (zowel alcohol en drugs) ontwikkeld. Onderdeel van deze aanpak is om, in parallel met de educatie maatregel alcohol (EMA), ook een educatieve maatregel drugs (EMD) te ontwikkelen. Net als de EMA zou deze dan onder bepaalde voorwaarden, bijvoorbeeld bij first offenders, direct kunnen worden opgelegd. Het rijbewijs wordt dan niet geschorst.
Hoe vaak leidt deze onthouding van het rijbewijs tot negatieve gevolgen voor een bestuurder, bijvoorbeeld verlies van werk en/of inkomen? Bent u van mening dat een onthouding van het rijbewijs er in dergelijke gevallen toe kan leiden dat iemand in de periode waarin hij wacht op de uitslag van de bloedtest onschuldig wordt gestraft als later blijkt dat de bloedtest negatief is? Waarom wel of waarom niet? Is hier compensatie voor?
Schorsing van het rijbewijs door het CBR vindt pas plaats op het moment dat een vorderingenonderzoek drugs wordt opgelegd ná een positief bloedonderzoek. Er is dus geen sprake van onthouding van het rijbewijs in afwachting van de uitslag van het bloedonderzoek. Het is niet bekend hoe vaak een geschorst rijbewijs leidt tot negatieve gevolgen voor een bestuurder.
Bent u bekend met het bericht «Speekseltest haalt duizenden drugsgebruikers van de weg, en die moeten zwaar boeten»?6
Ja.
Kunt u aangeven of specifieke drugscontroles, vergelijkbaar met wat er nu gebeurt bij alcoholcontroles (fuiken), nu worden ingezet, en zo ja hoe deze eruitzien?
De laatste jaren is de effectiviteit van fuiken afgenomen, naar verwachting door sociale media. De politie maakt daarom meer gebruik van dynamische verkeerscontroles en gebruikt de speekseltester als preselectiemiddel voor drugsgebruik indien daartoe aanleiding is. De politie controleert bij deze dynamische controles in beginsel op drugs op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Dat laat onverlet dat ook fuikcontroles belangrijk zijn en dat de politie er voor kan kiezen om bijvoorbeeld op de uitvalswegen van festivals te controleren op rijden onder invloed van drugs. In de praktijk gaat het vaak om alcoholcontroles, waarbij, indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd wordt op drugs.
Klopt het dat mensen worden onderworpen aan speekseltesten als zij bij controles opvallen door rijgedrag of opvallen door geur, grote pupillen of agressief gedrag? Kunt u aangeven hoe dit opsporingsbeleid te rijmen is met de aanhouding van een man die in coronatijd wiet kocht in coffeeshops, deze daar niet kon hebben genuttigd, daarna de auto instapte, goed rijgedrag vertoonde, maar daarna toch aangehouden werd door de politie?7 Kunt u aangeven hoe vaak aanhouding na het volgen van coffeeshopbezoekers plaatsvindt zonder dat sprake is van opvallend (rij)gedrag?
Staandehouding van een bestuurder kan vele redenen of oorzaken hebben, zowel in het kader van een reguliere controle als naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Indien bij de staandehouding het vermoeden ontstaat dat er sprake is van het rijden onder invloed zal de politie overgaan tot nader onderzoek daarnaar. Ik doe geen uitspraken over individuele zaken, zoals de zaak waar u naar verwijst. De aantallen waar u naar vraagt, worden door de politie niet separaat geregistreerd, anders dan in een proces-verbaal indien dat uit een staandehouding (of aanhouding) volgt.
Hoe garandeert u bij het opsporen en handhaven van drugs in het verkeer een balans tussen effectieve handhaving van de verkeersveiligheid aan de ene kant en een opsporingsbeleid dat gebaseerd is op objectieve, non-discriminatoire en neutrale criteria aan de andere kant?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 13, vinden dynamische controles in beginsel plaats naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Dit gedrag is de aanleiding voor controle. Bij fuikcontroles worden bestuurders aselectief gecontroleerd en wordt alleen indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd op drugs.
De Grenseffectenrapportage 2021 dossier 2 'Impact analyse van de toekomst van thuiswerken voor grensarbeiders na COVID-19'van de Maastricht University |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de passage «Impact analyse van de toekomst van thuiswerken voor grensarbeiders na COVID-19» uit de Grenseffectenrapportage 2021?1
Ja.
Bent u het eens dat de in het rapport genoemde mogelijke gevolgen van het thuiswerken na de tijdelijke maatregelen, zoals: een verschuiving van de belastingheffing, het geen recht meer hebben op fiscale faciliteiten en voordelen en een administratieve lastenverzwaring voor grensarbeiders, impact hebben op sociale zekerheid en fiscaliteit van thuiswerkende grensarbeiders? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar en bent u bereid om voor deze gevolgen op politiek niveau nieuwe initiatieven te ontplooien? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het eens dat de in het rapport genoemde mogelijke gevolgen van het toegenomen thuiswerk impact kunnen hebben op sociale zekerheid en fiscaliteit van thuiswerkende grensarbeiders. Daarbij moet worden aangetekend dat voor de coronacrises thuiswerk ook al tot deze gevolgen kon leiden en dat in twee landen werken afhankelijk van de persoonlijke situatie van de grensarbeider zowel voordelig, als nadelig kan uitvallen. Deze beide punten worden overigens ook in het rapport onderkend. De schaal waarop thuiswerk op dit moment plaatsvindt en de waarschijnlijkheid dat thuiswerk blijvend is toegenomen zijn wat mij betreft echter aanleiding om gezamenlijk met buurlanden en/of in Europees verband te kijken hoe het thuiswerken voor grensarbeiders beter gefaciliteerd kan worden. Hierbij zal zeker gebruik worden gemaakt van het genoemde onderzoek van de Universiteit van Maastricht.
Constaterende dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer heeft toegezegd om voor het einde van het jaar te komen met een langeretermijnvisie over grensarbeid en thuiswerken met de Staatssecretaris van Financiën2 (dit zou het SER-advies over hybride werken, dat nog moet komen, opvolgen3), wat is de stand van zaken hieromtrent? En wat is het beoogde tijdpad als we letten op het aflopen van de tijdelijke maatregelen ter neutralisering van de fiscale en sociale zekerheidsgevolgen?
De beantwoording van de onderhavige Kamervragen geschiedt gelijktijdig met de verzending van de brief waarin de Staatssecretaris van Financiën en ik uw Kamer informeren over onze visie op de toekomst van thuiswerken voor grensarbeiders, zowel voor de sociale zekerheid als voor de fiscaliteit.4 Wij hebben ervoor gekozen deze voorlopige visie met uw Kamer te delen voordat het genoemde SER-advies verschijnt. Wanneer dit advies hier aanleiding toe geeft kan de visie echter worden bijgesteld. Inmiddels kunnen wij ook melden dat met België en Duitsland overeenstemming is bereikt over een verdere verlenging van de overeenkomsten over de behandeling van thuiswerkdagen onder de belastingverdragen. Ook voor de sociale zekerheid geldt dat de afspraken in Europees kader over de behandeling van thuiswerken zijn verlengd en wel met een half jaar.
Wat bent u van plan te doen met de tijd tussen de implementatie van de langeretermijnvisie over grensarbeid en thuiswerken (dat eind 2021 moet komen) en de aflopende tijdelijke maatregelen ter neutralisering van de fiscale en sociale zekerheidsgevolgen? Is een verlenging van de maatregelen beoogd zowel als overbrugging als door de aanhoudende pandemie?
Verlenging van de tijdelijke maatregelen is op dit moment op zijn plaats. Voor zowel de fiscaliteit als de sociale zekerheid geldt dat de toepassing van het afwijkende coronabeleid direct is gekoppeld aan de beperkende coronamaatregelen en gebaseerd is op een overmachtsituatie (force majeure). Als geen sprake meer is van een overmachtsituatie die door de coronacrisis is ontstaan, dan is er geen grondslag meer voor de tijdelijke maatregelen. Hierdoor lenen deze maatregelen zich niet voor een directe omzetting in een permanente maatregelen en zijn zij ook niet geschikt ter overbrugging. Als de beperkende maatregelen worden afgeschaft kan het beleid immers niet meer worden toegepast. De komende maanden wordt er met andere lidstaten verkend op welke manier thuiswerk voor grensarbeiders in de toekomst beter gefaciliteerd kan worden. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ook moeten worden bezien of er sprake is van een periode van overbrugging tussen de noodmaatregelen en eventuele nieuwe initiatieven en hoe er in deze eventuele overbruggingsperiode met toegenomen thuiswerk dient te worden omgegaan.
Welk percentage thuiswerken zou worden beoogd, nu 40% meerdere malen wordt genoemd? Zijn er voornemens om de behoefte te meten?
Het is nu nog niet opportuun om te spreken over een specifiek percentage. Het percentage van 25% ziet op de aanwijsregel die het werken in twee (of meer) lidstaten regelt. Dit ziet niet alleen op thuiswerken maar op alle soorten arbeid in twee (of meer) lidstaten. Bij het minder dan 25% werken in de woonstaat, wordt op grond van deze aanwijsregel de lidstaat waar de werkgever gevestigd aangewezen. Dit hoeft niet dezelfde lidstaat te zijn als de lidstaat waar de grensarbeider werkt. Wanneer enkel het percentage wordt verhoogd zal dit gepaard gaan met ongewenste gevolgen voor andere groepen dan de thuiswerkende grensarbeider die onder dezelfde aanwijsregel vallen. Te denken valt aan de effecten voor mensen werkzaam in het wegvervoer. Vrachtwagenchauffeurs zijn nu vaak nog in hun woonland onderworpen omdat ze daar substantieel (meer dan 25%) werken. Als het percentage stijgt zullen ze vaak onderworpen raken in de lidstaat waar de werkgever is gevestigd of zijn zetel heeft. Doordat niet aangesloten wordt bij de wetgeving van het woon- of werkland maar bij de wetgeving waar de werkgever zijn zetel heeft, wordt het aantrekkelijker voor werkgevers om zich in een lage premielidstaat te vestigen. Er zal daarom eerst moeten worden gekeken naar de vormgeving van de oplossing voor het thuiswerken door grensarbeiders, voordat er over percentages gaat worden gesproken.
Door onder meer het Planbureau voor de Leefomgeving5 en TNO6 zijn al onderzoeken gedaan naar de behoefte om thuis te werken. De verwachting is dat in de toekomst sprake is van hybride werken maar dat de mogelijkheden om hybride te werken zullen verschillen en er door werkgevers op andere wijze invulling aan wordt geven. We nemen deze onderzoeken en de daaruit volgende behoeften mee bij de vormgeving van een oplossing voor het thuiswerken door grensarbeiders.
Bent u het eens dat het voordelig zou kunnen zijn als Nederland samen met de buurlanden, eventueel in Benelux verband, samenwerkt om een overeenkomst als in artikel 8 of artikel 16 van de Verordening 883/2004 te bewerkstelligen?
Artikel 8 van Verordening 883/2004 maakt het mogelijk om bilaterale verdragen in de geest van de Verordening 883/2004 te sluiten. Artikel 16 Verordening 883/2004 maakt het mogelijk om afspraken om voor groepen of individuen af te wijken van de aanwijsregels die nu in de Verordening 883/2004 staan. Mij lijkt een overeenkomst op basis van artikel 16 daarom het meest in lijn met de bedoeling van beide artikelen. Er zouden inderdaad voordelen kunnen zijn aan een dergelijke overeenkomst met buurlanden. Een dergelijke overeenkomst zal ook aardig wat voeten in de aarde hebben, maar kan waarschijnlijk sneller worden afgesloten dan een wijziging van Verordening 883/2004 tot stand kan worden gebracht. Er zijn echter ook nadelen, zoals het beperkte toepassingsgebied dat een dergelijke overeenkomst zal hebben. Daarnaast bestaat het vermoeden dat onze buurlanden enkel met een dergelijke overeenkomst zullen instemmen als er met hun overige buurlidstaten een vergelijkbare overeenkomst kan worden gesloten.
Bent u in staat om deze vragen binnen een termijn van drie weken te beantwoorden?
In verband met de grote inhoudelijke samenhang geschiedt de beantwoording van de onderhavige Kamervragen gelijktijdig met de verzending van de brief waarin de Staatssecretaris van Financiën en ik uw Kamer informeren over onze visie op de toekomst van thuiswerken voor grensarbeiders zowel voor de sociale zekerheid als voor de fiscaliteit.7
Grootschalige fraude in het onderzoek naar het Pfizer-vaccin |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Covid-19: Researcher blows the whistle on data integrity issues in Pfizer’s vaccine trial' in het British Medical Journal (BMJ) van 2 november j.l.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit artikel? Hoe beoordeelt u het feit dat in een vooraanstaand wetenschappelijk tijdschrift wordt gesproken van datavervalsing, unblinding van proefpersonen, gebrek aan opgeleid personeel voor vaccinatie van proefpersonen en onvoldoende opvolging van bijwerkingen tijdens de fase III-studie van Pfizer? Kunt u dit toelichten?
Het Europees Medicijnagentschap (hierna: EMA) heeft naar aanleiding van dit artikel samen met de FDA (de toezichthouder in de Verenigde Staten) naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen. Daarnaast is het voor het geheel aan de onderzoeksresultaten van belang om te weten dat via de betreffende onderzoeksorganisatie minder dan 3% van de totale onderzoekspopulatie is geïncludeerd en gevolgd. Hiermee heeft het EMA gelukkig kunnen vaststellen dat – alhoewel er tekortkomingen zijn – deze tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat er twijfels zijn over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin.
Kunt u uitleggen hoe gegarandeerd kan worden dat het Pfizer-vaccin effectief en veilig is, wanneer de wetenschappelijke testprocedures niet goed zijn gevolgd?
Het EMA beoordeelt de baten/risico balans van een vaccin aan de hand van vastomlijnde richtlijnen en wetgeving. Studies die de vergunningsaanvraag van een geneesmiddel (inclusief vaccins) ondersteunen moeten voldoen aan strikte regels. Internationale standaarden (Good Clinical Practice, GCP) zijn van toepassing op studieontwerp, gegevensregistratie en rapportage, om te garanderen dat studies wetenschappelijk solide zijn en ethisch worden uitgevoerd.
Als er sprake is van mogelijke tekortkomingen in de studies dan moeten deze uiteraard goed worden onderzocht om te beoordelen of er reden is om onze conclusies over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin te herzien. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag al aangaf, heeft het EMA samen met de FDA naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en
geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen en ook geen impact hebben op de baten/risico balans of de conclusies rondom veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van het vaccin.
Bent u bekend met de oproep van zestien Zweedse artsen naar aanleiding van dit artikel om het vaccinatieprogramma met het Pfizer vaccin op te schorten?2
Ja, ik ben bekend met deze oproep.
Hoe beoordeelt u deze oproep? Kunt u dit toelichten?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Ik vind het begrijpelijk dat naar aanleiding van de eerdere berichtgeving, deze Zweedse artsen hun zorgen hebben geuit. Het is van groot belang dat iedereen anoniem en laagdrempelig in de gelegenheid is om onjuistheden aangaande geneesmiddelonderzoek te melden, zodat deze zorgvuldig en onafhankelijk kunnen worden onderzocht. Het is goed dat het EMA en de FDA naar de gang van zaken hebben gekeken, wat deze zaak betreft volg ik dan ook de aanbevelingen van het EMA.
Herinnert u zich uw uitspraak naar aanleiding van de tijdelijke vaccinatiestop van AstraZeneca in het nieuwsbericht van 14 maart j.l.: «Over de vaccins mag geen enkele twijfel bestaan. Ik vind het van groot belang dat de meldingen goed worden onderzocht. We moeten altijd het zekere voor het onzekere nemen, en daarom is het verstandig om nu uit voorzorg even op de pauzeknop te drukken»? Onderschrijft u deze uitspraak nog steeds? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?3
Ik sta nog steeds achter deze uitspraak. Als er twijfel is over de kwaliteit, werkzaamheid of veiligheid van vaccins, is dat reden om het zekere voor het onzekere te nemen. Zoals ik in mijn antwoorden op de tweede en derde vraag ook aangeef, is er echter geen reden om aan te nemen dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens van dit vaccin hebben beïnvloed.
Bent u in het licht van de feiten genoemd in vraag 4 en 6 van plan om het vaccinatieprogramma van Pfizer in Nederland op te schorten, tenminste totdat meer duidelijk is over de grootschalige fraude uit het BMJ artikel? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Gezien de bevindingen van het EMA in deze zaak, zie ik geen reden om de inzet van het BioNTech/Pfizer-vaccin in Nederland op te schorten.
Bent u van plan deze grootschalige fraude tot op de bodem uit te zoeken? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de antwoorden op de tweede en derde vraag aangeef, heeft er reeds onderzoek plaatsgevonden naar deze tekortkomingen.
Het bericht ‘Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: ‘Dit moet binnen een week zijn opgelost’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Gelderlander «Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: «Dit moet binnen een week zijn opgelost»» van 7 november 2021?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde bericht en vind dat de schulden, die deze inwoners van Arnhem door fouten bij de gemeentelijke schuldhulpverlening hebben opgelopen, moeten worden opgelost.
Zijn er meer gemeenten waar PLANgroep dienstverlening aan verleent waar dezelfde of soortgelijke problemen spelen?
Ongeveer zestig gemeenten hebben schuldhulpverlening uitbesteed aan PLANgroep. In deze gemeenten ondervinden de cliënten voor wie PLANgroep het budgetbeheer doet dezelfde of soortgelijke problemen. PLANgroep heeft contact met deze cliënten opgenomen om de problemen op te lossen.
Aan welke normen zou volgens het Rijk getoetst moeten worden om te bepalen of een marktpartij schuldhulpverlening kwalitatief goed kan aanbieden?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft voor dat gemeenten de nodige maatregelen nemen om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de integrale schuldhulpverlening wordt uitgevoerd (artikel 2, vierde lid). Dit geldt ongeacht of gemeenten zelf schuldhulpverlening aan hun inwoners aanbieden, dit geheel of gedeeltelijk uitbesteden of samen met andere gemeenten de schuldhulp geven. Om te zorgen dat overal in Nederland duidelijk is wat mensen met schulden van de gemeente kunnen verwachten, heeft de VNG bestuurlijke uitgangspunten geformuleerd voor de toegang en de kwaliteit van schuldhulpverlening.2 Deze uitgangspunten zijn het vertrekpunt voor het Kwaliteitskader van de NVVK (vereniging financiële hulpverleners), waaraan sinds dit jaar gemeenten en hun uitvoeringsorganisaties worden getoetst.3 In het kader van de Brede Schuldenaanpak heeft het Ministerie van SZW de ontwikkeling en de implementatie van het Kwaliteitskader financieel ondersteund.4 Het Kwaliteitskader is de actualisatie van de al veel langer bestaande Gedragscode en Modules Schuldhulpverlening van de NVVK.
Op welke wijze worden prestatieafspraken gemaakt en gecontroleerd?
De NVVK ontwikkelt en onderhoudt het Kwaliteitskader voor schuldhulpverlening. De controle vindt plaats door auditoren, die bij erkende certificerende instellingen werken. Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad zijn verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging.
Wat vindt u ervan dat gemeenten bij het aanbestedingstraject één partij selecteren voor de uitvoering van budgetbeheer en één partij voor de uitvoering van schuldhulpverlening en daarbij alleen het gunningscriteria hanteren van de economisch meest voordelige aanbieding?
Het is aan gemeenten om te kiezen of en zo ja, welke onderdelen van schuldhulpverlening zij uitbesteden. Als gekozen wordt voor uitbesteden, gelden de (Europese) aanbestedingsregels. Deze regels bieden voldoende ruimte om kwaliteit mee te laten wegen in het aanbestedingsproces. Ik vind dat de kwaliteit geborgd moet worden ongeacht de wijze van organisatie.
Welke kwalitatieve eisen worden er gesteld aan uitvoeringspartijen van schuldhulpverlening en op welke wijze wordt hier toezicht op gehouden?
Voor uitvoeringspartijen gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor de gemeenten zelf. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, ook als de uitvoering is uitbesteed. In de casus die aanleiding is voor deze schriftelijke vragen heeft de gemeente dan ook de fouten erkend en zorgt de uitvoeringspartij dat de fouten worden rechtgezet.
Welke risico’s ziet u bij het uitbesteden van diensten zoals schuldhulpverlening aan commerciële partijen, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijkheid van faillissement, een gebrek aan continuïteit van dienstverlening of de druk van marktwerking op de kwaliteit van de uitvoering?
Commerciële schuldbemiddeling is verboden in Nederland. Schuldbemiddeling, het namens de schuldenaar in contact treden met de schuldeisers om de schulden op te lossen, mag alleen gedaan worden door bij wet aangewezen organisaties, zoals gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of instellingen, die zich in opdracht van en voor rekening van gemeenten met schuldbemiddeling bezighouden.5
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de kwaliteit en de continuïteit van de schuldhulpverlening te borgen. Deze verantwoordelijkheid kan afhankelijk van de lokale situatie juist reden zijn voor uitbesteden aan een gespecialiseerde instelling of voor samenwerking met andere gemeenten, omdat deze manieren van uitvoering de kwaliteit en continuïteit ten goede kunnen komen. U kunt hierbij denken aan een kleine gemeente met beperkte uitvoeringscapaciteit of aan de schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers waar specifieke kennis voor nodig is. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft daarnaast voor dat het alleen uitbesteed mag worden aan een organisatie die zich «blijkens haar doelstelling of werkzaamheden richt op schuldhulpverlening».6
Hoe beoordeelt u het risico dat commerciële schuldhulpverleners personen met een complexe schuld minder snel helpen ten opzichte van personen die eenvoudiger te helpen zijn?
Schuldhulpverlening is breed toegankelijk voor inwoners met schulden. Ongeacht of schuldhulpverlening is uitbesteed of niet is de complexiteit van de schuldenproblematiek geen reden om iemand hulp te weigeren. Sinds 1 januari 2021 is expliciet opgenomen in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, dat ook bij een afwijzing een gemotiveerde beschikking afgegeven moet worden, zodat een inwoner daartegen in bezwaar kan gaan.7
Wat vindt u ervan dat kwetsbare mensen met financiële problemen afhankelijk zijn van een app om actueel inzicht te hebben in hun financiën en of ze wel of niet genoeg leefgeld hebben?
Ik vind dat goed gekeken moet worden naar de individuele persoon met schulden. Apps en andere informatie- en communicatiemiddelen vereenvoudigen en versnellen de hulpverlening, maar mogen niet in de plaats komen van persoonlijk contact als iemand daar behoefte aan heeft.
Wat kunnen mensen het beste doen zodra ze erachter komen dat de schuldhulpverlener facturen te lang heeft laten liggen, waardoor nieuwe schulden zijn ontstaan? Klopt het dan dat de schuldhulpverlener deze nieuwe schulden moet overnemen?
Als cliënten fouten ontdekken van een hulpverlener of om een andere reden niet tevreden zijn over de hulp, kunnen zij het beste contact opnemen met hun hulpverlener. Als dat onvoldoende verbetering oplevert, kunnen cliënten een klacht indienen bij de gemeente. Dat geldt ook als de gemeente de schuldhulpverlening heeft uitbesteed. Als de cliënt financiële schade heeft door een fout van de hulpverlener, ligt het voor de hand dat die schade wordt vergoed.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van 15 december 2021?
Ik ben graag bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldbeleid van 15 december 2021.
De gebrekkige beheersing van duurzaamheidsrisico’s door Europese banken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het meest recente ECB onderzoek, «The state of climate and environmental risk management in the banking sector»1, waaruit blijkt dat het overgrote deel van Europese systeemrelevante banken haar klimaat- en milieurisico’s niet adequaat beheerst?
Ja.
Bent u het met GroenLinks eens dat de door de Europese Centrale Bank (ECB) gedane vaststellingen een zorgelijk beeld schetsen?
In november 2020 heeft de ECB 13 toezichtverwachtingen uiteengezet met het oog op het aanpakken van klimaat- en milieurisico’s door banken. De ECB heeft 112 significante instellingen verzocht een beoordeling uit te voeren van hun bedrijfsvoering, in het licht van deze 13 toezichtverwachtingen en om uitvoeringsplannen in te dienen, waarin wordt beschreven hoe en wanneer zij hun bedrijfsvoering hier verder op aan zullen passen. De ECB heeft dit beoordeeld om de geboekte vooruitgang te monitoren en om per instelling eventuele tekortkomingen vast te stellen. Het geaggregeerde resultaat van deze beoordeling is het onderzoek «The state of climate and environmental riskmanagement in the banking sector».
De conclusies van de ECB laten zien dat er in de bancaire sector inderdaad nog stappen gezet dienen te worden waar het de beheersing van klimaat- en milieurisico’s betreft. Al met al zijn banken begonnen, maar blijft het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag, aldus de ECB.
Hoewel de kwaliteit van de plannen varieert, hebben vrijwel alle instellingen implementatieplannen ontwikkeld om hun praktijk op het gebied van klimaat- en milieurisicobeheersing verder te verbeteren. De conclusies laten bovendien zien dat het thema de serieuze aandacht van de sector en de Europese bankentoezichthouder heeft. Dat vind ik van groot belang. Zo hebben een aantal significante instellingen aanzienlijke stappen gezet om hun bedrijfsvoering aan te passen om klimaat- en duurzaamheidsrisico’s adequaat te adresseren. De ECB heeft bovendien een aantal goede praktijken geïdentificeerd. Deze »best practices» zijn afkomstig van bancaire instellingen met verschillende bedrijfsmodellen en -groottes, en kunnen behulpzaam zijn voor andere banken bij de verdere voortgang op dit gebied.
Bent u het ook met GroenLinks eens dat uit dit onderzoek blijkt dat de voortgang van de financiële sector om te verduurzamen, hetgeen mede het vergroten van de financiële weerbaarheid tegen klimaat- en milieurisico’s omvat, op dit moment niet snel genoeg gaat?
Een van de conclusies die de ECB in het onderzoek trekt is inderdaad dat, hoewel banken al met al zijn begonnen, het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag blijft. De verwachte voltooiingstijdlijnen die zijn ingediend bij de ECB tonen dat veel instellingen in de nabije toekomst niet aan de toezichtverwachtingen van de ECB zullen voldoen, aldus de ECB.2 Ik verwacht van alle banken dat zij het ECB-onderzoek aan zullen grijpen om hier op ambitieuze wijze mee aan te slag te gaan.
Heeft u zicht op de materiële klimaat- en milieurisico’s die Nederlandse systeemrelevante banken lopen?
De Nederlandse systeemrelevante banken staan onder toezicht van de ECB, die daarbij nauw samenwerkt met de Nederlandsche Bank. De informatie over de materiële klimaat- en milieurisico’s voor individuele Nederlandse systeemrelevante banken ligt zodoende in eerste instantie bij de toezichthouder. Zij houden ook toezicht op de in gang gezette acties van Nederlandse systeemrelevante banken ter beheersing van die risico’s.
Alle Nederlandse significante banken (rechtstreeks onder ECB-toezicht) hebben een «materiality assessment» van hun klimaat- en milieurisico’s uitgevoerd. De uitkomsten van dit assessment komen terug in het ECB-onderzoek en geven een eerste inzicht in de materiële klimaat- en milieurisico’s. Hieruit blijkt dat Europese significante banken acties in gang hebben gezet om deze risico’s mee te nemen in hun strategie, bestuur en risicomanagement raamwerk.3 De resultaten van het ECB-onderzoek geven echter aan dat de in gang gezette acties door Europese instellingen nog niet volstaan. De ECB heeft daarom de oproep aan Europese banken gedaan om sneller over te gaan tot actie.
Daarnaast werkt DNB al vanaf 2016 aan het in kaart brengen van de omvang van klimaatrisico’s voor de Nederlandse financiële sector. Zo heeft DNB inzichten op het gebied van klimaat- en milieurisico’s verkregen door scenario-analyses en stresstesten rondom klimaatverandering.4 Hoewel dit type analyse nog volop in ontwikkeling is, suggereren de uitkomsten hiervan tot dusver dat zowel transitierisico’s, als fysieke risico’s, significante impact kunnen hebben op het Nederlandse financiële stelsel.5
In welke mate bent u van mening dat de in gang gezette acties van Nederlandse instellingen op dit moment volstaan – langs de lijnen van de businessmodellen van banken, hun governance en risicobereidheid, hun risicomanagement en hun transparantie over risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Spreekt u met uw Europese collega-Mnisters van Financiën over klimaat- en milieurisico’s, van onze eigen maar ook hun financiële sector?
Nederland zet zich internationaal, waaronder in Europa, in verschillende gremia in voor de versterking van de transparantie over en adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s binnen de financiële sector. Concreet valt daarbij te denken aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen van de Europese Commissie over de herziening van de prudentiële eisen voor verzekeraars (herziening Solvency II) en banken (wijzigingen van CRR/CRD). Deze voorstellen bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in de prudentiële raamwerken voor financiële instellingen. Zie voor een nadere toelichting op de voorstellen tot wijziging van CRR/CRD ook de beantwoording van vraag 11 en voor wat betreft de herziening van Solvency II het BNC-fiche dat mijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken op 29 oktober aan uw Kamer heeft gezonden (2021Z19027). Zoals in dat fiche is aangegeven, is het kabinet een voorstander van de aanscherping van de risicobeheervereisten voor klimaatrisico’s in Solvency II. Daarnaast spreek ik collegaministers van Financiën wereldwijd over klimaat- en milieurisico’s in de financiële sector en over aanverwante onderwerpen binnen de G20, de FSB en de Coalition of Finance Ministers for Climate Action. Mijn indruk is overigens dat het onderwerp klimaatrisico’s, net als in 2021, ook in 2022 hoog op de agenda van de FSB zal staan.
Laten collega-Ministers van Financiën, met name uit landen (zoals Zuid-Europese) waarvan de financiële sector nadrukkelijk kwetsbaar uit risicoanalyses komt, naar uw mening voldoende blijken dat zij zich hierover zorgen maken?
De ECB baseert zijn onderzoek op zelfbeoordelingen van 112 significante instellingen die onder het Single Supervisory Mechanism vallen. Het rapport veralgemeniseert de uitkomsten van deze zelfbeoordelingen en bevat zodoende geen stellingen op instellings- of lidstaatniveau. Het rapport is op 22 november jl. verschenen en is (nog) niet besproken in Europese gremia.
Op welke manier is adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s onderdeel van de gesprekken die u met de financiële sector voert in het kader van het klimaatakkoordcommitment?
De financiële sector heeft in juli 2019 het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken.6 In het klimaatcommitment hebben de betrokken partijen toegezegd deel te nemen aan de financiering van de energietransitie, binnen de kaders van de wet- en regelgeving, en de risico-rendementsdoelstellingen.7 De risicoraamwerken zijn daarmee expliciet kaderstellend voor de uitvoering van dit onderdeel van het klimaatcommitment, maar de beheersing van deze risico’s is geen expliciet onderdeel van het commitment zelf. Ten aanzien hiervan heeft de toezichthouder een belangrijke rol: zij ziet toe op de beheersing van risico’s door financiële instellingen, ook de instellingen die onderdeel zijn van het klimaatcommitment. Het meten van en het rapporteren over het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen houdt in zoverre verband met klimaat- en milieurisico’s, dat het als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, aldus de eerste voortgangsrapportage.8 Daarbij gaat het met name om transitierisico’s.
Klopt het dat dit commitment zich vooral richt op duurzaamheidsimpact en niet primair op risico’s?
Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, ziet het commitment primair op de bijdrage aan de doelen van het Klimaatakkoord, het meten van CO2-gehalte en het opstellen van actieplannen om die te verkleinen. Ik verwacht dat met name door dat laatste de duurzaamheidsrisico’s – en in het bijzonder de transitierisico’s – waaraan de deelnemers aan het commitment zijn blootgesteld, verlaagd dan wel beter beheerst zullen worden (zie ook antwoord op vraag 10). De risicoraamwerken blijven daarbij kaderstellend. De toezichthouder ziet voorts toe op de beheersing van deze risico’s door financiële instellingen.
Bent u het met GroenLinks eens dat er binnen dit commitment ook meer aandacht zou moeten zijn voor het in kaart brengen van voortgang van klimaat- en milieurisicobeheersing? Hoe gaat u zich daarvoor inzetten?
Naast het meten van CO2-impact door financiële instellingen in het kader van het klimaatcommitment, is het van belang deze naar beneden te brengen. Het klimaatcommitment bevat de afspraak dat financiële instellingen uiterlijk in 2022 actieplannen met CO2-reductiedoelstellingen voor 2030 bekend maken. Zoals in mijn bief bij de voortgangsrapportage schreef, vind ik het van belang dat deze actieplannen ambitieus ingevuld worden en bijdragen aan de doelstellingen van het Parijsakkoord.9 Omdat het CO2-gehalte van de portefeuille als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, kan uit een verlaagde CO2-blootstelling tevens een vermindering van klimaat- en milieurisico’s worden afgeleid. Daarnaast is het onderwerp klimaatrisico’s onderwerp van gesprek binnen de sector, waaronder in de werkgroep klimaatrisico’s van het door DNB opgerichte Platform voor Duurzame Financieringen (het Platform). Ook de ministeries van EZK en Financiën zijn vertegenwoordigd binnen dit platform. De werkgroep klimaatrisico’s bestaat uit sectorvertegenwoordigers, maar de uitkomsten worden waar relevant breder binnen het platform besproken. Voor zowel het klimaatcommitment als het platform geldt dat deze discussies binnen de kaders van de risicoraamwerken en de bijbehorende rol van de toezichthouders gevoerd worden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie de ECB beter in staat zouden stellen toezicht te houden op klimaat- en milieurisico’s en deze uiteindelijk te kapitaliseren binnen de Supervisory Review and Evaluation Process?
De nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in het prudentiële raamwerk voor banken. In deze maatregelen zet de Commissie ESG-risico’s centraal.10 Waar het gaat om de procedure voor prudentiële toetsing en evaluatie (Supervisory Review and Evaluation Process, SREP), stelt de Commissie in de eerste plaats voor om in de SREP altijd ESG-risico’s te beoordelen. Dit gaat dan om de daadwerkelijke blootstellingen van een bank, maar ook de strategie om deze risico’s te beheersen. Voor dit laatste voorstel zijn de andere voorstellen op het gebied van ESG-risico’s van belang. De Commissie stelt namelijk voor dat banken worden verplicht om ESG-risico’s beter in kaart te brengen en te beheersen, bijvoorbeeld door vooruitkijkende risicoanalyses. Uitkomsten van het SREP kunnen ertoe leiden dat de toezichthouder aanvullende beheersmaatregelen verlangt. Daarnaast stelt de Commissie voor om de wijze waarop ESG-risico’s in de SREP worden meegenomen te harmoniseren. De EBA zal hier een voorstel voor doen. Daarnaast krijgt de EBA, samen met de andere Europese toezichthouders, het mandaat om vooruitkijkende ESG-scenario-analyses te ontwikkelen. Deze analyses kunnen gebruikt worden voor stresstesten. Deze scenario’s zullen in de eerste plaats voor milieurisico’s worden ontwikkeld, maar daarna ook voor andere onderdelen van ESG-risico’s. Het kabinet moedigt in algemeenheid de betere integratie van duurzaamheidsrisico’s in de prudentiële raamwerken van financiële instellingen aan. In het BNC-fiche voor dit voorstel dat binnenkort aan uw Kamer zal worden verzonden zal het kabinet ook ingaan op dit onderdeel van het voorstel.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen voorafgaand aan het geplande commissiedebat over financiële markten op 8 december aanstaande retour sturen?
Ja.
Het artikel ‘Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten de laatste weken van 2021 en in 2022 voor een immense opgave staan om te voldoen aan de steeds maar groeiende behoefte aan asielopvang- en huisvestinglocaties, maar dat compensatie van 10 miljoen euro voor kosten voor opvang en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) nog niet is uitbetaald?
Het formele besluit ten aanzien van de incidentele uitkering van 10 miljoen euro voor de opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning is inmiddels genomen in de ministerraad. De Ministeries van BZK, JenV, SZW en VWS zullen elk voor 2,5 miljoen bijdragen aan deze uitkering, welke in de vorm van decentralisatie-uitkeringen aan de betreffende gemeenten zullen worden verstrekt. Dit besluit is tevens bekendgemaakt aan gemeenten (de VNG) middels de landelijke Regietafel (LRT). Deze incidentele uitkering is voldoende om inzet te plegen op de acute opgave. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt in het voorjaar van 2022 bekendgemaakt.
Onderkent u dat gemeenten de afgelopen maanden met succes grote inspanningen hebben geleverd om extra opvang voor asielzoekers en huisvesting voor statushouders te regelen?
Sinds het intensiveren van de bestuurlijke zoektocht naar extra opvangplekken vanaf augustus 2021 zijn ongeveer 8500 extra opvangplekken gerealiseerd. Dit betreffen, veelal tijdelijke, (nood)opvangplekken op tal van bijzondere locaties zoals evenementhallen, (grote en kleinere) paviljoens, defensielocaties, hotels, vakantieparken en boten. Hierbij is het van belang om op te merken dat het overgrote deel van de extra gerealiseerde opvangplekken een korte looptijd heeft van enkele weken of maanden. Daarnaast zijn er sinds 1 juli jl. meer dan 10.500 vergunninghouders gehuisvest en lijkt het gemeenten te lukken om voor het eind van het jaar een eerste deel van de achterstand op de taakstelling vergunninghouders in te halen. Dit is een grote prestatie waar we gemeenten, provincies en andere betrokken partners erg dankbaar voor zijn. Tegelijkertijd moeten we constateren dat al deze inzet voor de korte termijn niet voldoende is gebleken.
Afgelopen week is door het COA en ondergetekenden samen met de Rijksheren en deelnemers aan de LRT geconcludeerd dat de opgaven ten aanzien van het realiseren van extra opvangplekken in 2021 niet zullen worden behaald. Gezien deze noodsituatie is er, teneinde crisisnoodopvang te voorkomen, geen andere mogelijkheid meer dan het aanwijzen en feitelijk in gebruik nemen van geïnventariseerde locaties, waarover uw Kamer per brief van 14 december jl. is geïnformeerd.2 De ontwikkelingen op dit dossier volgen elkaar op dit moment in zeer hoog tempo op, waardoor ik niet volledig kan garanderen dat de beantwoording op deze vragen de meest actuele stand van zaken weerspiegelt.
Klopt het dat gemeenten wederom constructief hebben gereageerd om via de provinciale regietafels op korte termijn nog eens extra opvangplekken te realiseren en verder te versnellen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat naast deze COA-locaties ook de voogdijinstelling Nidos dringend extra opvangplekken nodig heeft?
Dat klopt, de verwachting is dat Nidos in 2022 ruim 800 extra plekken nodig heeft.
Klopt het dat gemeenten die momenteel amv-opvangplekken bieden, sinds 2018 jaarlijks gezamenlijk 10 miljoen euro uit eigen middelen bijdragen om de jongeren, ook na hun 18e, de juiste opvang en begeleiding te bieden?
Het klopt dat gemeenten al langere tijd uit eigen gelden putten om waar nodig de juiste begeleiding te financieren voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Dit komt omdat ex-amv’s met een verblijfsvergunning na hun 18de onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen conform de geldende afspraken over de opvang van vergunninghouders. Hieronder valt de huisvesting, begeleiding, participatie en zorg voor deze ex-amv en ook de kosten die daarmee gemoeid zijn.
Al langere tijd ontvangt het Rijk signalen vanuit de VNG alsmede individuele gemeenten dat de transitie van ex-amv’s naar zelfstandigheid in veel gevallen problemen met zich meebrengt. Het gaat hierbij om onder meer financiële/schuldenproblematiek, schooluitval, werkloosheid en overlast. Het bestrijden van deze problematiek gaat gepaard met druk op de financiën voor de gemeenten.
Om de gemeenten hierin tegemoet te komen heeft het kabinet daarom, zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 2, voor 2022 budget beschikbaar gesteld voor de verlengde opvang voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Over de vraag of en op welke wijze deze verlengde opvang op structurele wijze gefinancierd dient te worden, zal een volgend kabinet zich moeten buigen.
Is het waar dat de VNG al sinds 2018 in gesprek is met het Rijk over deze kosten en dat het tot nu toe niet komt tot een concrete toezegging voor volledige compensatie?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom worden kosten aan gemeenten hiervoor niet vergoed, aangezien het extra taken voor gemeenten zijn waar voldoende budget tegenover hoort te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie-Inge van Dijk (35 850, nr. 9), die kort samengevat luidt: «geen extra taken zonder geld»?
Ja.
Hoe gaat u compensatie organiseren en op welke termijn?
Voor toelichting op de incidentele compensatie van 10 miljoen euro voor gemeenten die extra lasten dragen voor de opvang en begeleiding van (ex-)amv’s verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Zoals eerder vermeld is het aan een nieuw kabinet of en op welke wijze gemeenten gecompenseerd zullen worden voor de verlengde opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning.
Hoe gaat communicatie met de gemeenten hierover plaatsvinden?
Ontwikkelingen omtrent asielopvang en de huisvesting van statushouders worden gewoonlijk gedeeld via de LRT, waar ook de VNG vertegenwoordigd is. Communicatie over de verdeling van de incidentele compensatie van 10 miljoen euro evenals eventuele aanvullende middelen in de toekomst zal via deze tafel verlopen.
Het item dat de druk op de thuiszorg nog nooit zo groot is geweest en het bericht van Actiz met betrekking tot hun waarschuwing voor een coronatsunami |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending van het NOS-journaal waarin werd bericht dat de druk op de thuiszorg nog nooit zo groot is geweest doordat mensen na een operatie sneller naar huis worden gestuurd?1
Ja
Wat vindt u van dit bericht?
Ik vind het verontrustend dat de druk op de wijkverpleging zo hoog is dat niet in alle regio’s voldoende wijkverpleging geboden kan worden. Inmiddels is vanwege het blijvend hoge aantal besmettingen en de hoger wordende druk op de zorg besloten op te schalen naar fase 2D. Dat houdt onder andere in dat de planbare zorg in de ziekenhuizen wordt afgeschaald. Dit heeft onder andere als gevolg dat cliënten langer thuis in zorg blijven, waardoor de druk op de wijkverpleging verder toeneemt.
In het antwoord op vraag 6 geef ik aan hoe de druk op de wijkverpleging verlicht kan worden. Toch kan het voorkomen dat de druk te hoog wordt en zorgaanbieders keuzes in de reguliere zorg moeten maken. In november 2020 hebben Actiz, Verenso en Zorgthuisnl in samenspraak met Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland de handreiking «keuzes in de VVT zorg in tijden van COVID-19» gemaakt. Hierin wordt nadrukkelijk benoemd dat zorg voor ouderen niet kan worden gestopt. Wel kan in uiterste situaties en in samenspraak worden bekeken hoe de zorg anders of tijdelijk minder geleverd kan worden.
Wat vindt u van het feit dat de huisarts in de uitzending alle thuiszorgorganisaties moest bellen om zorg te krijgen voor haar terminaal zieke patiënt en dat het vier dagen duurt voordat die zorg geregeld is?
Ik vind het vervelend en niet passend dat de zorg voor deze cliënt pas na vier dagen was geregeld. De huisarts moet niet belast worden met het bellen van meerdere zorgaanbieders. Als een aantal zorgaanbieders aangeeft geen plek te hebben, kan de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling worden ingeschakeld. Vragen over palliatieve terminale zorg worden met spoed opgepakt. Ook in deze tijd.
Wat is volgens u een oplossing voor mensen die thuiszorg nodig hebben en nu geweigerd worden omdat thuiszorgorganisaties op dit moment teveel werk hebben en te weinig personeel?
Er worden meerdere maatregelen ingezet om de druk op de wijkverpleging te verminderen. Het is belangrijk dat zorgaanbieders wijkverpleging in de regio aansluiting zoeken bij het ROAZ, zodat afgestemd wordt wat de wijkverpleging kan bieden en hoe een te grote druk opgelost kan worden. Bijvoorbeeld door het opzetten van samenwerkingsverbanden. De zorgaanbieder wijkverpleging kan ervoor kiezen zich in het ROAZ te laten vertegenwoordigen door een grote VVT-aanbieder in de regio. Daarnaast kunnen zorgaanbieders extra mensen inzetten via de Nationale Zorgreserve: deze groep mensen heeft eerder in de zorg gewerkt en is beschikbaar om tijdens crisissituaties bij te springen. Ook hebben partijen het mogelijk gemaakt om helpenden in de wijk in te zetten, waarmee de werkdruk kan worden verlicht.
Kunt u aangeven hoe lang het duurt voordat al het personeel in de thuiszorg een boostervaccinatie heeft gekregen?
Nee, dat ik niet exact aangeven. Meerdere factoren spelen daarbij een rol, onder andere het feit dat er minimaal 3 maanden tussen de laatste vaccinatie of doorgemaakte COVID-19 infectie en de boostervaccinatie moet zitten.
Vanaf 6 december hebben zorgmedewerkers een uitnodiging ontvangen met daarin een unieke code. Met de unieke code kunnen zorgmedewerkers zichzelf aanmelden bij een online portaal, wat dient als wachtlijst. Zodra er plek is bij de GGD worden zorgmedewerkers via sms-/e-mail geïnformeerd om te bellen naar het landelijke afsprakennummer of online een afspraak te maken. Er wordt overigens niet centraal geregistreerd voor welke zorgsector iemand een afspraak maakt.
Welke maatregelen kunt u nemen om de druk op de thuiszorg te verminderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat de samenwerking tussen de ketenpartners uit de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT)-, revalidatie- en huisartsenzorg om de druk op ziekenhuizen te verminderen? Is er voldoende afstemming tussen de verschillende partners en het Landelijk Netwerk Acute Zorg?
De VVT sluit aan bij het ROAZ. Vaak neemt een grote aanbieder in de regio deel. Er wordt van VVT aanbieders verwacht dat zij zich zodanig in de regio organiseren dat als er knelpunten zijn, dit in het ROAZ op tafel komt. De ROAZ’en staan in nauw contact met het LNAZ.
Wanneer zijn de regionale opschalingsplannen om te voorzien in de benodigde capaciteit in de verpleging en verzorging, die tot 1 november 2021 afgeschaald zouden zijn tot waakvlamniveau, inmiddels weer opgeschaald?
Sinds begin november is er geen sprake meer van een «waakvlamniveau» als het gaat om beddencapaciteit in het eerstelijnsverblijf. Deze eerstelijnsbedden zijn bedden die beschikbaar zijn voor COVID-19-patiënten die (nog) niet naar het ziekenhuis hoeven, of die het ziekenhuis juist mogen verlaten, maar voor wie het niet mogelijk is om (direct) thuis te worden verzorgd. In alle regio’s vindt opschaling plaats van de tijdelijke bedden buiten het ziekenhuis. Landelijk is binnen 72 uur is opschaling naar minimaal 750 tijdelijke bedden mogelijk.
Wat is uw reactie op het bericht dat Actiz de noodklok luidt en waarschuwt voor een «coronatsunami»?2
Dit bericht benadrukt hoe belangrijk het voor de wijkverpleging is om aansluiting te zoeken bij het ROAZ en te bespreken hoe de druk zoveel mogelijk voorkomen kan worden door goede afspraken in de keten te maken.
Wat vindt u van het feit dat gemiddeld 1.500 thuiswonende ouderen positief testen op het coronavirus, een hoogste aantal ooit?
Ik vind het erg vervelend om deze cijfers te zien. Wij doen ons uiterste best om met de maatregelen de hoeveelheid besmettingen in Nederland te verminderen en hiermee ook het aantal thuiswonende ouderen dat positief test te minimaliseren.
Kunt u aangeven hoe het kan dat zoveel ouderen positief getest worden op het coronavirus? Zijn ouderen bijvoorbeeld minder voorzichtig geworden dan voorheen?
We zien op dit moment in elke leeftijdsgroep een stijging in het aantal positieve testen ten opzichte van een paar weken geleden. Dit betekent dat ook meer ouderen positief testen op het coronavirus. Wel zien we dat in verhouding er minder besmettingen zijn in oudere leeftijdsgroepen dan in jongere leeftijdsgroepen.3
Naast de algemene stijging in besmettingen kunnen ook andere aspecten effect hebben op het aantal besmettingen in de oudere leeftijdsgroepen. Zo kan de afname van vaccineffectiviteit hier invloed op hebben.4 Het RIVM geeft aan dat de effectiviteit van vaccins afneemt over tijd. Aangezien ouderen als eerste zijn geprikt is het mogelijk dan je hier als eerste de afname in effectiviteit ziet met als gevolg een stijging in besmettingen. Daarnaast is het mogelijk dat het niet goed naleven van de maatregelen voor een stijging in besmettingen zorgt. Het is echter onduidelijk of dit specifiek voor de oudere populaties tot meer besmettingen leidt.
We zien namelijk dat ouderen sommige basismaatregelen beter naleven dan gemiddeld; zo houden ze vaker 1,5 meter afstand tot anderen en dragen ze mondkapjes in het OV.5 Daarentegen zien we ook dat andere maatregelen, zoals het hoesten en niezen in de elleboog en regelmatig wassen van de handen, minder goed worden nageleefd. Mogelijk heeft dit weer invloed op het aantal besmettingen in deze leeftijdsgroepen.
Bent u het ermee eens dat het onverantwoord is om nu niet te kiezen voor strengere maatregelen om de druk op de zorg te verminderen?
Het kabinet heeft op 18 december het advies van het OMT overgenomen en heeft besloten tot een brede lockdown per 19 december 2021.
Welke maatregelen kunt u nemen om de druk op de ouderenzorg te verminderen?
Het kabinet heeft op 18 december het advies van het OMT overgenomen en heeft besloten tot een brede lockdown per 19 december 2021.De verschillende maatregelen grijpen op elkaar in; zo hebben sluitingstijden in de ene sector, door het voorkomen van besmettingen, indirect ook effect op besmettingen in andere sectoren. De extra maatregelen die nu getroffen worden hebben, via het voorkomen van besmettingen en herbesmetting, daardoor ook effect op de druk op de (ouderen)zorg.
Bent u bereid deze vragen voor het volgende plenaire Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
De uitvoering van de boostervaccinatiecampagne |
|
Aukje de Vries (VVD), Jan Paternotte (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoeveel boosterprikken in de eerste week van de boostervaccinatiecampagne zijn gezet?
In mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl.1 heb ik laten weten dat de GGD tot en met 30 november jl. ruim 119.000 boostervaccinaties heeft gezet bij mobiele 80-plussers. En staan ruim 219.000 afspraken gepland. De ziekenhuizen hebben ruim 57.000 zorgmedewerkers gevaccineerd. Er zijn 298.000 doses vaccins uitgeleverd aan de ziekenhuizen. Op 30 november waren er 7500 boostervaccinaties door zorginstelling geregistreerd. Naar de zorginstellingen met een eigen medische dienst zijn tussen 18 en 30 november 181.000 doses uitgeleverd. Onder de groep mensen met een ernstig gecompromitteerd immuunsysteem zijn door de GGD ongeveer 107.000 prikken gezet.
Welke mogelijkheden zijn er om de boostercampagne verder te versnellen? Welke voorbeelden uit het buitenland kunnen hiervoor gebruikt worden?
In de landen om ons heen zijn boostercampagnes opgezet. De doelgroepen die in aanmerking komen en de volgorde waarin ze worden uitgenodigd verschillen per land. Een vergelijking is daarom lastig te maken. Uiteraard passen wij in de uitvoering van de boostercampagne de lessen toe die zijn geleerd in het voorjaar. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl. aangeef begint de boostercampagne inmiddels vaart te maken en is een versnelling aangebracht met betrekking tot het prikken van de groep mensen van 60 tot en met 79 jaar, het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden en het vaccineren in een instelling zonder eigen medische dienst. Het streven is dat zoveel mogelijk 60-plussers nog in december een boostervaccinatie aangeboden krijgen. Er dient wel rekening gehouden te worden met het uitgangspunt dat een boostervaccinatie zes maanden ná de laatste vaccinatie gegeven wordt. De komende week werken het RIVM en de GGD het plan uit om dit te bereiken.
Deelt u de inschatting dat de eerste doelgroepen van de boosters – 80-plussers – vaak mensen zijn die bij praktische zaken hulp krijgen van familie, vrienden of hulpverleners?
Ja, deze inschatting deel ik.
Vindt u dat een kleinkind voor opa of oma een prikafspraak zou moeten kunnen maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het is al mogelijk dat derden een afspraak maken voor de persoon die is uitgenodigd voor een boostervaccinatie. Hier zit echter wel een voorwaarde aan vast. Degene voor wie de afspraak gemaakt wordt via het callcenter van de GGD, moet aan de telefoon komen om toestemming te geven voor het feit dat hij/zij een vaccinatie krijgt. Hiermee gaat de persoon een overeenkomst aan inzake geneeskundige behandeling. Tevens wordt de persoon gevraagd of zijn/haar gegevens gedeeld kunnen worden met het RIVM en de huisarts. Deze werkwijze is gebaseerd op de juridische grondslag dat er toestemming gegeven moet worden voor het aangaan van een medische behandeling (artikel 7:450 BW). De enige situatie waarbij iemand niet aan de lijn hoeft te komen is als de persoon wilsonbekwaam is. In dat geval kan de wettelijk vertegenwoordiger de afspraak maken.
Kunt u aangeven waarom het beleid van de GGD nu zo is dat er geen afspraken voor de doelgroep kunnen worden gemaakt door derden, waar dat in het voorjaar nog wel kon?
Zie mijn antwoord op vraag 4. De beschreven werkwijze is conform de werkwijze van dit voorjaar.
Herkent u het argument van de GGD dat dit niet kan in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen of zij hier ook bezwaar zien?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik herken het argument uit uw vraag niet. Volgens het BW moet een persoon toestemming geven voor het uitvoeren van de vaccinatie (als geneeskundige behandeling). Deze toestemming wordt conform de AVG genoteerd. Daarnaast moet de betrokkene uitdrukkelijke toestemming aan de GGD geven om (bijzondere) persoonsgegevens te verstrekken aan andere partijen, zoals het RIVM en de huisarts.
Bent u bereid zo snel mogelijk ervoor te zorgen dat afspraken wél weer namens iemand uit de doelgroep gemaakt kunnen worden, zodat zoveel mogelijk ouderen zo snel mogelijk de boosterprik kunnen ontvangen?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Dit is mogelijk mits de betreffende persoon uit de doelgroep zelf aan de telefoon toestemming geeft voor het verkrijgen van de vaccinatie en/of het delen van zijn/haar medische gegevens. Het belangrijkste uitgangspunt voor de uitvoering door de GGD’en is zo snel mogelijk door blijven prikken. De beschreven werkwijze helpt daarbij.
Zijn er momenteel bij de boosterprik, net als bij de campagne van vorig voorjaar, wederom problemen met het toestemming geven voor vaccinatie door (niet-toerekeningsvatbare) bewoners van verpleeghuizen en andere woonvormen? Zo ja, waarom worden niet automatisch dezelfde toestemmingen voor de eerste twee vaccinaties ook gebruikt voor de boostervaccinatie? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het uitvragen van toestemming bij wettelijke vertegenwoordigers van niet-toerekeningsvatbare cliënten kost inderdaad tijd. Er zijn echter op dit moment geen signalen bij mij bekend dat er problemen worden ervaren bij het vragen van toestemming. Het tegendeel is het geval. Zorgaanbieders hebben richting het RIVM aangegeven extra vaccin te willen bestellen omdat de toestemmingen heel snel worden gegeven. Vele zorgaanbieders zijn reeds gestart met het geven van boostervaccinatie aan bewoners.
Juridisch gezien is het niet noodzakelijk dat de zorgaanbieder opnieuw schriftelijke toestemmingsformulieren dient te ontvangen voor het geven van een boostervaccinatie. De artsenorganisaties Verenso en NVAVG hebben echter aangegeven wel te hechten aan toestemming van de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger. Dit kan mondeling en eventueel later worden vastgelegd in het zorgdossier van de cliënt.
In het geval dat in de boorsterronde heteroloog wordt gevaccineerd, dus de cliënt een ander vaccin ontvangt dan in de eerste ronde, willen Verenso en NVAVG wel schriftelijke toestemming. Omdat er sprake is van het geven van een ander vaccin, waar de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger van op de hoogte moet worden gesteld. Maar ook hier geldt dat dit juridisch gezien niet noodzakelijk is. Het gebeurt meer uit zorgvuldigheid om de cliënten of wettelijk vertegenwoordiger goed te informeren.
Gaat vanaf nu elk nieuw leeftijdscohort worden opengesteld voor gehele geboortejaren, ongeacht of zij reeds een brief hebben gehad? Zo ja, wanneer gaat dit van start? Zo nee, waarom niet?
Mensen kunnen, zodra hun leeftijdscohort aan de beurt is, telefonisch of via het portaal een afspraak maken. Dat geldt nu bijvoorbeeld voor mensen die in 1941 of eerder geboren zijn. Dit zal zo steeds per jaar (of twee jaar) de mogelijkheid om afspraken te maken worden opengesteld als er weer slots beschikbaar zijn.
Kunt u aangeven of er criteria bestaan voor de toelaatbaarheid van prikken voor de «partner», anders dan dat deze 60+ moet zijn? Kan dit een willekeurig persoon zijn in die leeftijdscategorie of alleen een levenspartner? Bent u bereid hierover helder te communiceren?
Het begrip «partner» wordt ruim gehanteerd. Voorwaarde is dat de «partner» (mits ouder dan 60 jaar) gelijktijdig een afspraak maakt met de persoon die is uitgenodigd en dat deze ook aan de telefoon komt om toestemming te geven. De reden hiervoor is dat het mee vaccineren van de «partner» zonder afspraak op locatie leidt tot vertraging in de doorstroom op de vaccinatielocatie.
Met de uitnodigingsbrief wordt gecommuniceerd dat een «partner» gelijktijdig een afspraak kan maken. Het staat als volgt in de uitnodigingsbrief: «Als uw partner mee wilt komen voor een boostervaccinatie, probeert GGD GHOR Nederland daarbij te helpen. Maak de afspraak telefonisch en geef aan dat u samen wilt komen. Uw partner moet 60 jaar of ouder zijn. Voor uw partner geldt net als voor uzelf dat de laatste (volledig afgeronde) coronavaccinatie of een besmetting met covid-19 een half jaar geleden moet zijn.»
Waar en wanneer moeten mensen zich melden die nog niet in de groep «immuungecompromitteerden» zaten (de groep zoals gedefinieerd door de Gezondheidsraad in hun advies van 14 september jongstleden), maar wel eerder een prioriteitsgroep waren voor vaccinatie op basis van hun medische conditie (de zogenoemde griepprikgroep)? Zijn huisartsen op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen?1
Zoals ik ook in mijn brieven aan uw Kamer ten aanzien van de vaccinatiestrategie aangeef, volg ik de adviezen van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad geeft aan dat leeftijd de belangrijkste voorspeller is voor een ernstig beloop van COVID-19. Ook in het meest recente advies van 26 november jl. De boostercampagne is dan ook ingericht op basis van leeftijd, van oud naar jong.
Ik snap dat mensen bezorgd zijn geworden door allerlei berichten over de afname in bescherming in combinatie met hun mogelijk kwetsbare gezondheid. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat de vaccins bij de meeste mensen, ook bij de mensen in deze specifieke groep, heel goed werken. De huisartsen zijn op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen. Richtlijnen ten aanzien van de boostervaccinatie worden via het RIVM en de NHG gedeeld met de beroepsgroep.
Hoe kijkt u aan tegen vrije inloop voor boosterprikken voor de gehele bevolking, zoals Oostenrijk momenteel al hanteert? Bent u bereid te bekijken of Nederland via een dergelijk model boostervaccinatie kan versnellen en zo kan voorkomen dat Nederland achterop loopt in Europa? Zo ja, vanaf wanneer is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 november 2021 heb ik al een aantal gerealiseerde versnellingen van de boostercampagne aangekondigd en dat er een offensief in december wordt voorbereid. Het plan voor dit offensief ontvang ik aan het eind van deze week.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor vrijdag 26 november 2021?
Op vrijdag 26 november 2021 bent u geïnformeerd over de voortgang van de boostercampagne. Het beantwoorden van de vragen vroeg iets meer tijd.
De beoordeling van de European Food Safety Authority (EFSA) van noodtoepassingen van neonicotinoïden op suikerbieten in 2020/2021 |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de EFSA-beoordelingen van noodtoelatingen door 11 EU-lidstaten voor het gebruik van op neonicotinoïden gebaseerde insecticiden op suikerbieten in 2020 en 2021?1
Ja
Kunt u aangeven waarom Nederland, anders dan België, Kroatië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slowakije en Spanje, in 2020 en 2021 níet koos voor de noodtoelating van op neonicotinoïden gebaseerde middelen?
In 2018 hebben de EU-lidstaten restricties aangenomen op het gebruik van drie neonicotinoiden vanwege de risico’s voor de gezondheid van bijen. Hierdoor was gebruik van deze stoffen alleen nog toegestaan in gesloten teelten. Ik heb deze restricties gesteund en sta hier nog steeds achter.
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat. Wanneer een tijdelijke vrijstelling in Nederland wordt aangevraagd, laat ik mij hierop adviseren door de NVWA op landbouwkundige noodzaak en door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op risico’s bij toepassing.
In 2019 is een tijdelijke vrijstelling aangevraagd voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser, op basis van de neonicotinoide thiamethoxam, voor het bestrijden van de bietenvlieg in de suikerbietenteelt. Uit de adviezen van de NVWA en het Ctgb kwam naar voren dat de voorwaarden die nodig worden geacht voor een veilige toepassing niet uitvoerbaar, controleerbaar of handhaafbaar zijn. Hierdoor konden de risico’s voor bijen onvoldoende worden beperkt. Ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 443).
In 2020 is opnieuw een vrijstelling aangevraagd voor hetzelfde middel, nu voor het bestrijden van bladluizen. Uit het advies van de NVWA bleek dat deze aanvraag niet voldeed aan de voorwaarde dat concreet zicht moet zijn op een oplossing voor het landbouwkundig probleem binnen 3 jaar. Ik heb uw Kamer hier op 5 januari 2021 over geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1270).
Naast het feit dat ik op beide aanvragen negatief ben geadviseerd, ben ik van mening dat een tijdelijke vrijstelling niet in lijn is met de door mij gesteunde Europese restricties op neonicotinoïden uit 2018. Ik heb daarom op beide aanvragen besloten geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor dit middel.
Waarom was u, anders dan in voornoemde lidstaten, destijds van mening dat gevaren voor gewassen met andere middelen konden worden ingeperkt, waarmee daardoor in Nederland geen rechtvaardiging voor de toepassing van deze middelen bestond?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Als alternatief heb ik wel tijdelijke vrijstelling verleend voor twee andere middelen (zonder neonicotinoïden) in de suikerbietenteelt om het gewas te kunnen beschermen.
Bent u het eens met de stelling dat de concurrentiepositie van de Nederlandse akkerbouw door het niet gebruik maken van de noodtoelating onnodig op achterstand is gezet ten opzichte van de andere Europese lidstaten?
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat, waarbij de ernst van de noodsituatie en beschikbare alternatieven mede een rol spelen. Dit kan helaas leiden tot een ongelijke situatie in de beschikbaarheid van middelen, wat inherent is aan het principe van tijdelijke vrijstellingen.
Wat is uw reactie op de EFSA-conclusie dat in alle 17 noodtoelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clothianidin, imidacloprid, thiamethoxam en thiacloprid bevatten de noodtoelatingen gerechtvaardigd waren?
EFSA heeft beoordeeld of bij de betreffende verleende vrijstellingen een juiste beoordeling is uitgevoerd, conform een hiervoor vastgesteld protocol uit 2017. Uit de publicatie blijkt dat de lidstaten bij de beoordeling van de vrijstellingsaanvragen een correcte beoordeling hebben uitgevoerd en dat bijvoorbeeld goed is gekeken of alternatieve middelen of methoden beschikbaar waren. Deze publicatie van EFSA heeft geen invloed op de Nederlandse overweging om geen vrijstelling te verlenen aan een neonicotinoide-houdend middel in de bietenteelt.
Bent u het eens met de stelling dat in lijn met deze beoordeling ook voor Nederland geldt dat er geen alternatieve producten of methoden zijn – chemisch, of niet-chemisch –, ofwel dat er risico’s bestaan dat plagen resistent kunnen worden tegen alternatieve producten? Zo ja, bent u bereid om uw besluit om geen gebruik te maken van de noodtoepassing op neonicotinoïden gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De beoordelingen en overwegingen van andere lidstaten om een tijdelijke vrijstelling te verlenen staan in de basis los van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb op Nederlandse aanvragen hebben uitgevoerd en ook van mijn overwegingen om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen. De conclusie van EFSA dat de betreffende lidstaten een juiste beoordeling hebben uitgevoerd, doet hier niets aan af.
Bent u het eens met de stelling dat de EFSA-conclusie ook voor Nederland betekent dat toepassing van neonicotinoïden gerechtvaardigd is en dat hiervoor, in lijn met de EU Plant Protection Products Regulation, spoedige besluitvorming noodzakelijk is zodat akkerbouwers hierover ruim voor het komende teeltseizoen duidelijkheid hebben? Zo ja, bent u bereid om hierover spoedig met de sector in overleg te treden en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de conclusie van EFSA geeft alleen aan dat de betreffende beoordelingen in verschillende lidstaten volgens het hiervoor vastgestelde protocol uit 2017 zijn uitgevoerd. Het geeft geen kwalificering van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb in Nederland hebben uitgevoerd.
Ik begrijp echter wel dat telers in Nederland niet blij zijn met het feit dat andere lidstaten een tijdelijke vrijstelling verlenen voor een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet meer mag worden toegepast in open teelten vanwege risico’s voor bijen. Ik ben daarom met de sector in overleg gegaan om te zoeken naar oplossingen die passen binnen de principes van geïntegreerde gewasbescherming en binnen mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Vooruitlopend daarop heb ik voor alternatieve middelen (zonder neonicotinoiden) een tijdelijke vrijstelling verleend voor de suikerbietenteelt.
Daarnaast heeft de sector inmiddels een projectvoorstel ingediend in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 met het verzoek om subsidie. Binnen dit onderzoeksproject wordt gezocht naar alternatieven voor neonicotinoide-houdende middelen in de teelt van suikerbieten. Ik sta positief tegenover dit subsidieverzoek en heb dit inmiddels in behandeling genomen, zodat het verzoek kan worden getoetst aan de Europese regels voor staatssteun.
De nieuw in te kopen vaccins volgend jaar |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de tweet op het Twitteraccount @hugodejonge waarin als antwoord op een vraag van een Twittergebruiker wordt gesteld: «Er is gekozen om niet mee te doen met de contracten met Sanofi en Valneva en veel minder af te nemen van het vaccin van Novavax. De vaccins van Novavax worden, als ze al markttoelating verkrijgen, ook pas in 2022 op zijn vroegst geleverd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom er van Novavax veel minder wordt afgenomen en van Sanofi en Valneva helemaal niets?
Voor 2022 en 2023 is mijn inzet om over voldoende vaccins te beschikken om, indien gewenst, iedere Nederlander boven de 12 (nogmaals) volledig kan worden gevaccineerd. Hiertoe wil ik beschikken over een portefeuille van veilige en effectieve vaccins, die zijn gebaseerd op verschillende technologieën. De basis hiervoor zijn de mRNA-vaccins van BionTech/Pfizer en Moderna. Voor mensen die deze vaccins niet kunnen of willen krijgen, hebben we ook vaccins van Janssen (vector) en komt, na marktoelating, het vaccin van Novavax (eiwit) beschikbaar.
Nederland had een grotere hoeveelheid Novavax-vacins kunnen afnemen. Gezien de ruime voorraden Pfizer, Moderna en Janssen die beschikbaar zijn, dan wel nog worden geleverd, heb ik besloten om 840.000 doses Novavax af te nemen.
Sanofi is eveneens een eiwit-vaccin. Nederland heeft echter gekozen voor het Novavax-vaccin omdat de verwachting was en is dat dit vaccin eerder beschikbaar komt.
Valneva ontwikkelt een vaccin gebaseerd op een geïnactiveerd stukje van het virus (klassiek). Dit vaccin komt mogelijk in de loop van 2022 beschikbaar. Ik ben van mening dat we voor 2022 en 2023 al over voldoende mRNA-vaccins en alternatieven hiervoor beschikken en heb daarom slechts 10.000 doses van dit vaccin afgenomen. Hiermee maken we wel deel uit van deze overeenkomst, wat ons de kans biedt om in 2023, indien dat op dat moment gewenst, een grotere hoeveelheid van dit vaccin af te nemen.
Kunt u toelichten waarom er voor 2022 alweer nieuwe vaccins worden ingekocht? Kunt u ook toelichten wat voor soort (klassiek, vector-vaccin, mRNA-vaccin) vaccins dit zijn?
Deze zijn bedoeld voor een boostercampagne in 2022 en eventueel 2023. Voor het overige verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2.
Kennelijk is er al een lange termijn vaccinatiestrategie, kunt u deze met ons kunnen delen? Zo nee, waarom niet?
De vaccins zijn vooral ingekocht om over voldoende vaccins te beschikken voor boostercampagne(s).
Klopt het dat, in tegenstelling tot wat u eerder aangaf, de inkoop van vaccins voor de toekomst aangeeft dat de «pandemie» nog lang niet over is?
De aankoop van deze vaccins zie ik als een voorzorgsmaatregel die ons helpt deze pandemie zo lang als nodig is het hoofd te bieden.
Bent u bekend met de uitspraak 201908401/1/R1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het verstrekken van omgevingsvergunningen door de gemeente Zutphen aan IJsselwind bv en het waterschap Rijn en IJssel ten behoeve van de bouw van respectievelijk twee en een windturbines, ofwel Windpark IJsselwind? Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?
Ja. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 12 mei 2021 het bestemmingsplan voor de bouw en exploitatie van de drie windturbines vernietigd, omdat de Afdeling de ingediende beroepen gegrond heeft verklaard. Vanwege de juridische samenhang tussen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen heeft de Afdeling de omgevingsvergunningen ook vernietigd. Daarmee is de juridische grondslag voor het kunnen bouwen en exploiteren van de drie windturbines weggevallen.
Het is nu aan het bevoegde gezag om te bepalen of en waar de beoogde drie turbines aanvaardbaar worden geacht en daarvoor op een zorgvuldige manier, met gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven processtappen, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en omgevingsvergunning(en) te verlenen.
Bent u daarnaast bekend met de uitspraak 201806949/1/R2 van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de uitbreiding van het windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bovengenoemde uitspaak van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State? Wat betekent dit concreet voor de RES-plannen en nieuwe windparken op land?
Ja, ik ben met deze uitspraak bekend. De uitspraak van de Afdeling over de uitbreiding van het Windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit (juni 2021) (hierna: uitspraak Delfzijl Zuid) staat los van de uitspraak over Windpark IJsselwind (mei 2021).
In de uitspraak Delfzijl Zuid heeft de Afdeling geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd op grond van de EU-richtlijn Strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn). Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels voor windparken met drie of meer turbines buiten toepassing moeten worden gelaten. Dit heeft tot gevolg dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen voor windparken met drie of meer turbines niet meer van deze algemene regels kan worden uitgegaan.
Voor nieuwe windturbineparken blijft de mogelijkheid bestaan om bestemmingsplannen vast te stellen en omgevingsvergunningen te verlenen, waarbij het bevoegd gezag zelf gekozen milieunormen hanteert. Deze milieunormen moeten voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Dit geldt ook voor windturbineparken in de RES-plannen. In antwoord op recente Kamervragen van het lid Dassen (Volt) is uitgebreid ingegaan op de vraag wat de uitspraak voor de RES-plannen betekent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 915).
De Staatssecretaris van IenW heeft het proces om een plan-milieueffectrapportage uit te voeren voor de algemene milieuregels in gang gezet. Op 22 december 2021 is de kennisgeving hierover gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 50265). Als op basis van deze milieueffectrapportage nieuwe algemene milieuregels zijn vastgesteld kunnen weer algemene regels voor windparken worden toegepast. Dit zal naar verwachting medio 2023 zijn, zoals de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 17 december (Kamerstuk 33 612, nr. 79) schreef.
Op welke manier is het voor gemeentes en provincies alsnog mogelijk om windenergieprojecten door te zetten, gezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak over het windpark Delfzijl Zuid oordeelt dat de algemene regels voor windturbines niet in lijn zijn met de Europese richtlijnen? Wat is hierbij de rol van de Elektriciteitswet?
Voor gemeenten en provincies bestaat de mogelijkheid om in een bestemmingsplan of omgevingsvergunning zelf gekozen normen voor milieubescherming te hanteren ter beperking van hinder voor omwonenden, zie mijn antwoord op vraag 2. Hiermee kunnen windturbineparken mogelijk worden gemaakt.
De Elektriciteitswet 1998 speelt geen rol in de uitspraken van de Afdeling. Deze wet bepaalt slechts wanneer het Rijk of de provincie bevoegd zijn een inpassingsplan vast te stellen voor een windturbinepark.
Gegeven de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het windpark Delfzijl Zuid en de motie-Erkens/Leijten over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land (Kamerstuk 32 813, nr. 7312), acht u het in deze omstandigheden redelijk dat gemeentes en provincies alsnog zelfstandig windenergieprojecten kunnen uitvoeren? Waarom moeten zij niet ook wachten met het uitvoeren totdat de nieuwe richtlijnen vanuit het Rijk er zijn?
Gemeenten en provincies zijn het bevoegde gezag voor de besluitvorming over windparken met een opgesteld vermogen van minder dan 100 MW. Als gevolg van de uitspraak Delfzijl Zuid maken zij een op zichzelf staande en op de situatie toegesneden afweging over de aanvaardbaarheid van nieuwe windparken of de uitbreiding van bestaande parken bij het vaststellen van bestemmings- of inpassingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen. Daarvoor kunnen gemeenten en provincies zelf gekozen milieunormen hanteren. Deze milieunormen moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Hiermee wordt milieubescherming geboden voor omwonenden. Lokale normen waren voor sommige milieuaspecten ook voor de uitspraak Delfzijl Zuid van de Afdeling al mogelijk.
Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten beschikbaar komen over milieueffecten van windturbines dienen deze uiteraard meegenomen te worden bij lokale en nationale afwegingen. Om de kennisbasis actueel te houden, lopen verschillende (onderzoeks-)trajecten. Zo verkent het RIVM momenteel welke mogelijkheden er zijn voor aanvullend onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Daarnaast heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, de Staatssecretaris van IenW het proces in gang gezet voor een milieueffectrapportage voor op te stellen algemene milieuregels, waarin ook de mogelijkheid van een afstandsnorm (indachtig de motie-Erkens/Leijten en het coalitieakkoord) wordt betrokken. De concept-NRD ligt op dit moment ter inzage.
De resultaten van de genoemde onderzoeken worden gedeeld met het nationaal programma RES en de RES-regio’s. Bij het aanwijzen van zoekgebieden en projectlocaties kunnen regio’s, zolang er nog geen nieuwe algemene milieuregels zijn – ook vanuit ruimtelijke overwegingen – bijvoorbeeld zelf kiezen om afstanden mee te laten wegen.
Zoals ook aangegeven in de brief over de voortgang van de RES’en (Kamerstuk 32 813, nr. 956) zal de uitspraak van de Afdeling en het daarop volgende proces voor het opstellen van een plan-MER en de daarop volgende nieuwe algemene milieunormen in de tussentijd tot complexere vergunningverlening leiden en daarmee kunnen projecten vertraging oplopen. Mijn verwachting is dat de vertraging niet zal doorwerken in het realiseren van de afgesproken doelstelling van 35 TWh duurzame energieopwekking op land in 2030: de nu vergevorderde windparken zullen voor die tijd zijn gerealiseerd en bij de windparken die de komende jaren in RES-verband tot stand worden gebracht zullen naar verwachting weer algemene milieuregels van toepassing zijn die zijn opgesteld op basis van een plan-mer.
Welke gevolgen hebben bovengenoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de motie-Erkens/Leijten voor het RES-proces en de RES-planning?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ziet u de rolverdeling tussen de gemeente, provincie, het Rijk en de RES-regio in het opzetten en uitvoeren van windenergieprojecten? Hoe borgt u hierbij lokaal draagvlak en hoe voorkomt u dat windparken aan de grenzen van gemeenten worden neergezet waarbij inwoners van andere gemeentes overlast kunnen ervaren?
Draagvlak is naast ruimtelijke inrichting en systeemefficiëntie een belangrijk criterium in de RES’en. Voor de RES-aanpak is in het Klimaatakkoord gekozen vanuit het besef dat we de energie-opgave in de leefomgeving alleen kunnen realiseren door middel van samenwerking, regionaal maatwerk en een samenhangende besluitvorming door overheden met betrokkenheid van burgers, netbeheerders, maatschappelijke organisaties en private partijen. Afhankelijk van het opgesteld vermogen van het windpark heeft iedere overheidslaag een (coördinerende) rol (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5). Om tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging te komen is er een intensieve samenwerking tussen provincies en gemeenten. Binnen de RES wordt op regionaal niveau het gesprek gevoerd over de locaties voor windparken. Hiermee worden de gevolgen voor alle inwoners van de regio meegewogen. Ik ga er vanuit dat in geval er windinitiatieven aan de rand van een RES worden voorzien, dit tussen betrokken RES’en wordt afgestemd al dan niet met betrokkenheid van de desbetreffende provincie(s).
Daarnaast wordt door het Rijk momenteel een plan-MER opgesteld om te komen tot nieuwe algemene regels voor windturbines (zie antwoord op vraag 4 en 5). In dit traject wordt ook de mogelijkheid voor een afstandsnorm, zoals opgenomen in het coalitieakkoord, meegenomen.
Richting de RES 2.0 (voorzien op 1 juli 2023) zal de dialoog met de omgeving verder ingebed worden in een zorgvuldig democratisch proces. Daarbij stellen volksvertegenwoordigers vooraf kaders over hoe beleids- en projectparticipatie worden ingericht en worden de wettelijke eisen t.a.v. inspraak gevolgd.
Het bericht ‘Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: ‘De rek is eruit’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: «De rek is eruit»»?1
Ja.
Welke signalen zijn de afgelopen weken ontvangen over de knellende capaciteit bij de GGD? Welke acties zijn hierop ondernomen?
De afgelopen weken is de testvraag 30–40% per week (ten opzichte van de week daarvoor) toegenomen. De GGD’en hebben een enorme prestatie neergezet door binnen vier weken op te schalen van 40.000 testen per dag naar nu 125.000 testen per dag. De GGD’en werken de komende twee weken toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit, onder voorbehoud van het kunnen aantrekken van nieuw personeel. Met de GGD GHOR is twee keer per week regulier overleg. Daar wordt ook over capaciteit gesproken. Daarnaast is er onder de LCT een werkgroep testcapaciteit en operaties. Daar wordt met alle betrokken partijen gestuurd op de capaciteit in beide testsporen. De GGD’en en GGD GHOR hebben alle registers opengetrokken om de stijging van de testvraag voor te blijven. Ik heb Defensie om hulp gevraagd. Zij kunnen – in een stapsgewijze opbouw – 1500 man en vrouw leveren voor testen en vaccineren.
Kunt u verklaren waarom veel mensen niet terecht kunnen voor een test, terwijl er wel capaciteit is?
Vanwege de enorm snelle stijging in de testvraag moest er de afgelopen weken flink opgeschaald worden. Met name het vinden van voldoende personeel kan lastig zijn, zowel voor in de teststraten als in het landelijk callcenter. Er zijn momenten, met name in de ochtend, dat er bijzonder veel mensen tegelijk bellen naar de afsprakenlijn en daardoor niet direct een medewerker aan de lijn krijgen. Daarom wordt er opgeroepen om, wanneer het erg druk is in het callcenter, later op de dag terug te bellen. Daarnaast is het zo dat er tijdens het plannen van een afspraak via het online portaal, drie opties voor testlocaties worden vastgehouden. Die drie opties zijn op dat moment niet voor anderen beschikbaar.
Vanwege deze aanpassing en de extra opschaling in testcapaciteit die heeft plaatsgevonden afgelopen week, lukt het voor de meeste mensen om binnen 24 uur een testafspraak in te plannen. Er wordt geprobeerd voor iedereen een afspraak dichtbij huis te realiseren. De drukte verschilt per regio en daarom lukt het niet altijd een afspraak direct dicht bij huis in te plannen. Hierdoor moeten mensen soms wat verder reizen of een dag langer wachten voor ze getest kunnen worden op een locatie bij hen in de buurt.
Hoeveel testcapaciteit kan de GGD nog creëren in het vierde kwartaal van 2021? Hoeveel weken kost het om tot dit aantal te komen? Wordt dit aantal voldoende geacht?
De GGD’en werken de eerste twee weken van december toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit. Zij zijn daarbij afhankelijk van de werving van nieuw personeel. GGD’en plegen met hun werkzaamheden in de boostercampagne, het fijnmazig vaccineren, bron- en contactonderzoek en het testen een zeer intensieve inspanning. Voor de werving van personeel voor al deze taken vissen zij in dezelfde vijver als andere sectoren waar ook een personeelstekort is.
Welk advies wordt mensen gegeven die op dit moment geen afspraak kunnen maken om zich te laten testen, gezien het onwenselijk is dat mensen langer thuis moeten blijven dan nodig?
Iedereen kan een afspraak maken, het kan alleen langer duren voor er een plek dichtbij huis is gevonden. Tot de afspraak gemaakt is, is het advies om thuis te blijven en nadat de test is afgenomen, is het dringende advies om thuis te blijven totdat de testuitslag bekend is. Tevens is het testbeleid per 3 december veranderd. Vanaf die datum wordt er geadviseerd dat men zich ook met een zelftest kan testen bij klachten (of bij de GGD). Hoewel dat niet mijn primaire doel is, is de verwachting dat dit de testvraag bij de GGD’en zou kunnen verlagen.
Welke maatregelen worden ondernomen indien zich een uitbraak voor doet op bijvoorbeeld scholen, gezien het voor het onderwijsproces wenselijk is dat kinderen zich zo snel mogelijk moeten kunnen laten testen?
Het advies is om te testen bij de GGD en thuis te blijven totdat de testuitslag bekend en negatief is. Daarnaast geven GGD’en advies aan scholen over wanneer kinderen in quarantaine moeten en zich moeten laten testen. Ik ben het met u eens dat het van belang is dat kinderen snel weer naar school kunnen. Het nieuwe testadvies waarbij kinderen ook een zelftest mogen gebruiken, en het feit dat er extra zelftesten verspreid zullen worden in het PO en VO, zullen ervoor zorgen dat het onderwijsproces minder lang wordt verstoord. Scholen kunnen altijd contact leggen met de scholenteams van de GGD om specifieke oplossingen uit te werken voor de betreffende school.
Wordt er door de GGD een roadmap «Test, Traceren, Vaccineren» voor 2022 samengesteld, om zich voor te bereiden op snel op en af te kunnen schalen? Zo ja, wanneer zal deze gereed zijn?
Ook in 2022 staan de GGD’en klaar om flexibel mee te bewegen met de testvraag, net zoals dat de afgelopen 1,5 jaar ook het geval is geweest. Daarnaast zal de rol van zelftesten groter worden. Dit maakt dat het testlandschap er gedurende 2022 anders uit kan komen te zien. Tot nu toe zijn de roadmaps per kwartaal opgesteld. Wanneer ik de nieuwe roadmap heb ontvangen, zal ik deze met uw Kamer delen.
De nasleep van de storing in het Centraal register uitsluiting kansspelen |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer is de evaluatie van de Kansspelautoriteit ten aanzien van de opstartproblemen van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) gereed, zodat deze met de Kamer kan worden gedeeld?
De Kansspelautoriteit heeft desgevraagd aangegeven dat deze evaluatie inmiddels is gestart en door een externe partij wordt gedaan. De Kansspelautoriteit verwacht uiterlijk 1 april de resultaten beschikbaar te hebben.
Klopt het dat u in uw antwoorden op Kamervragen van de leden Bikker en Van Nispen stelt dat Cruks inmiddels stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost? Zijn inmiddels alle gevolgen van de opstartproblemen van Cruks in kaart gebracht?1
Het klopt dat ik in het antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven dat Cruks stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost.
De Kansspelautoriteit heeft mij aangegeven de gevolgen van de opstartproblemen in kaart te hebben gebracht, zowel ten aanzien van landgebonden als online kansspelen. Hieruit is gebleken dat er in deze periode spelers waren waarvan de gegevens in het Cruks onjuist of onvolledig waren. Een tweede gevolg van de opstartproblemen was dat spelers mogelijk ten onrechte werden doorgelaten wanneer foutieve gegevens van de aanbieders niet overeenkwamen met de (correcte) gegevens in Cruks. Wanneer de verbinding met BV BSN goed werkt, krijgt de aanbieder een foutmelding wanneer hij met het BSN nummer en onjuiste gegevens van een speler probeert te controleren of een speler in Cruks is geregistreerd.
In de volgende antwoorden wordt weergegeven hoe dit is opgelost.
Hoe gaat de Kansspelautoriteit om met de gegevens die voor 20 oktober jl. in Cruks zijn opgenomen en niet via BV BSN werden gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat zij het gehele Cruks heeft gecontroleerd op de juistheid van de gegevens van de daarin opgenomen spelers. Waar nodig heeft zij inschrijvingen gecorrigeerd aan de hand van de door spelers opgegeven BSN gegevens. Dit proces is op 16 november voltooid. Sindsdien zijn alle gegevens in Cruks correct. De vergunninghouders (landgebonden en online) zijn hierover geïnformeerd.
Hoe en op welke termijn is de Kansspelautoriteit voornemens de vervuilde bestanden die voor 20 oktober jl. niet via BV BSN zijn gecontroleerd te corrigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er bij de Kansspelautoriteit gevallen bekend zijn van aanbieders die als gevolg van de vervuilde bestanden spelers toelaten omdat dit door de foutieve Cruks-code niet wordt opgemerkt? Zo ja, om hoeveel spelers gaat het hier?
Hierover heeft de Kansspelautoriteit mij bericht dat het klopt dat er spelers waren die in de periode tot 16 november jl. zijn toegelaten tot kansspelen, terwijl ze hadden moeten worden uitgesloten. Zie ook hierboven het antwoord op vraag 2.
Het is onbekend hoe vaak deze situatie zich heeft voorgedaan. De Kansspel-autoriteit heeft van 67 spelers in genoemde periode een melding ontvangen dat zij zich hadden ingeschreven in het Cruks, maar toch werden toegelaten bij speelhallen, landgebonden casino’s of bij online aanbieders. Van al deze spelers zijn door de Kansspelautoriteit aan de hand van de inschrijving en een legitimatiebewijs de gegevens in Cruks gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. De Kansspelautoriteit heeft alle aanbieders van online kansspelen, speelautomaten en speelcasino’s opgeroepen alle registraties van spelers te controleren die gedaan zijn tussen 2 en 20 oktober 2021. Daarnaast onderzoekt de Kanspelautoriteit of specifieke aanbieders kunnen worden geïdentificeerd waarbij de spelersbestanden relatief veel onjuiste of onvolledige spelersgegevens bevatten. In het uiterste geval kan de Ksa handhavend optreden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Kansspelen van 15 december 2021?
Ja.
De uitzending van EenVandaag over staatsvrije scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van vrijdag 19 november, waarin de toename van het aantal staatsvrije scholen aan de kaak wordt gesteld?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Is het waar dat het aantal staatsvrije scholen sterk is toegenomen de afgelopen jaren, namelijk van 80 naar 108 in een periode van vijf jaar?
Nee, deze cijfers zijn niet correct. Het type scholen waarnaar wordt gerefereerd, betreft één van de twee typen Nederlandse particuliere scholen voor funderend onderwijs (de zogenoemde b3-scholen2). In 2016 waren er 35 b3-scholen in het po en 17 in het vo, dus in totaal 52 scholen (waarvan er 13 combischolen waren). In 2021 zijn er 52 b3-scholen in het po en 22 in het vo, dus in totaal 74 scholen (waarvan er 15 combischolen zijn). Naast dit type particuliere scholen bestaan er ook b2-scholen (zelfstandige exameninstellingen) en b4-scholen (internationale particuliere scholen).
De term «staatsvrije scholen» wordt niet gehanteerd in de WPO. Elke school, bekostigd of niet bekostigd, moet voldoen aan verschillende wettelijke eisen. Voor b3-scholen betreft het de eisen die in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 van toepassing zijn verklaard. Het is dus niet zo dat op particuliere scholen geen wet- of regelgeving van toepassing zou zijn of dat er geen toezicht op gehouden zou worden. Van «staatsvrije scholen» is om die reden geen sprake.
Waarom denkt u dat het aantal staatsvrije scholen zodanig is toegenomen?
In 2019 is het onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs aan uw Kamer gestuurd.3 Daarin worden verschillende redenen van ouders genoemd om te kiezen voor het particulier onderwijs. Sommige ouders vinden bijvoorbeeld dat het reguliere onderwijs niet voldoende aansluit bij hun wensen en verwachtingen, onder andere ten aanzien van de klassengrootte. Of ouders wensen meer vrijheid bij het leren.
Hoewel sprake is van groei, is het totale aanbod van particulier onderwijs in Nederland zeer klein. In totaal gaat minder dan 1% van de leerlingen in Nederland naar één van de typen particuliere scholen die er in Nederland zijn.
Hoe beoordeelt u deze toename?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe vaak waren de onderwijskwaliteit en de veiligheid niet geborgd op staatsvrije scholen in de afgelopen vijf jaar? Op welke scholen was dit het geval?
In de afgelopen vijf jaar zijn er twee scholen geweest waar de inspectie een herstelopdracht voor heeft gegeven. In beide gevallen was de veiligheid niet in het geding. Het ging om één school voor het po en één school voor het vo. Bij de school in het po kon men niet aantonen dat er op de lesdagen tenminste één bevoegde basisschoolleraar aanwezig was. Bij de school in het vo zaten de tekortkomingen in het aanbod, de afstemming, het volgen van de leerlingen en extra ondersteuning en onvoldoende bevoegde docenten. De inspectie heeft in een herstelonderzoek geconstateerd dat beide scholen weer voldoen aan de eisen die in de Leerplichtwet worden gesteld.
Welke middelen heeft u om in te grijpen op dit type scholen wanneer de onderwijskwaliteit of de veiligheid niet op orde is? Bent u van mening dat u genoeg middelen heeft om in te grijpen?
Ook Nederlandse particuliere scholen (b3) moeten de kwaliteit van hun onderwijs waarborgen en zorgen dat men binnen de school op een goede manier met elkaar omgaat. Als sprake is van tekortkomingen op zo’n particuliere school, kan worden ingegrepen.
Indien de inspectie constateert dat een Nederlandse particuliere school niet (langer) voldoet aan de gestelde criteria, wordt een besluit genomen waaruit volgt dat er geen sprake (meer) is van een school. Dit heeft tot gevolg dat de leerplicht er niet (meer) kan worden vervuld, waarmee de ouders of verzorgers van de leerling strafbaar zijn op het moment dat ze hun kind niet elders inschrijven.
Op de financiën van deze scholen wordt geen toezicht gehouden, omdat op dat punt geen sprake is van een publiekrechtelijke (bekostigings-)relatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer staatsvrije scholen bij komen, met name omdat een hoge maandelijkse bijdrage van ouders wordt verwacht en dit een negatieve bijdrage levert aan het realiseren van kansengelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Het onderscheid tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs is onderdeel van ons onderwijsstelsel. Verreweg het grootste deel van de scholen in Nederland is bekostigd. De bekostigde scholen moeten aan de deugdelijkheidseisen voldoen. Het niet naleven van die eisen kan gevolgen hebben voor de bekostiging. De toegankelijkheid en de kwaliteit van het bekostigde onderwijs is daarmee geborgd voor alle kinderen. Het particulier onderwijs groeit, maar het totale aantal leerlingen dat naar een Nederlandse particuliere school gaat, is nog altijd klein: het gaat om minder dan 1% van alle leerlingen. Deze scholen hebben daarom slechts een heel beperkt negatief effect op het gebied van kansengelijkheid.
Verplichte ideologische indoctrinatie aan de Radboud Universiteit. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Staat het universiteiten vrij om hun onderwijs in te kleuren al naar gelang de politieke ideeën of andere opvattingen en voorkeuren van universiteitsbesturen?
Wetenschappers moeten in vrijheid onderzoek kunnen doen en het wetenschappelijk onderwijs vorm kunnen geven. Dit moet echter wel aan kwaliteitseisen voldoen. De instelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Toetsing van de inhoud en kwaliteit van opleidingen vindt plaats in het accreditatieproces van de NVAO.1 Hierin wordt door panels van wetenschappers (die niet verbonden zijn aan de betreffende opleiding) onder andere bekeken of de beoogde leerresultaten van een opleiding aansluiten bij de verwachtingen van het beroepenveld en het vakgebied en op internationale eisen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Radboud Universiteit om een dam op te werpen tegen de aantasting van het academische klimaat door het aan alle studenten opdringen van verplichte lesstof van een ideologisch gedreven visie op klimaatverandering?1
De instelling is verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit. De beoordeling van de inhoud en kwaliteit van een opleiding ligt bij de NVAO, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1. Ik ga hierover dan ook niet met de Radboud Universiteit in gesprek.
Onderkent u dat een universiteit die het onderwijs specifiek gaat richten op «van betekenis zijn voor de maatschappij» wetenschappelijk onderwijs en vorming ontoelaatbaar vermengt met maatschappelijke inzichten van het moment?
Zoals in mijn wetenschapsbrief «Nieuwsgierig en betrokken. De waarde van wetenschap» valt te lezen, staat in mijn ogen wetenschap juist altijd in verbinding met de maatschappij.3 Wetenschap, en daarmee ook het wetenschappelijk onderwijs, moet juist open staan voor vragen vanuit de samenleving om zo bij te dragen aan het oplossen van breed gedeelde maatschappelijke vraagstukken. De uitgangspunten van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek zijn ook dan leidend.
Deelt u de mening dat opdrachten aan studenten zoals het verplicht volgen van een volledig plantaardig dieet voor een week «om barrières te ervaren» een onverteerbare vermenging zijn van wetenschap en activisme?2
Het betreft hier het gebruik van een activerende onderwijsvorm voor een niet verplicht onderdeel van een keuzevak. De keuze voor onderwijsvormen die passen bij de leerdoelen van een vak is de verantwoordelijkheid van de opleiding waar het vak deel van uitmaakt.
Vindt ook u het alarmerend dat prietpraat van het soort dat culturele verarming die optreedt door het verdwijnen van talen van inheemse volkeren vergelijkbaar is met de biologische verarming bij het uitsterven van diersoorten mede ten grondslag ligt aan de onwetenschappelijke benadering van het duurzaamheidsonderwijs dat de Radboud Universiteit gaat optuigen?
In de nieuwsberichten waar de vraagstelling naar verwijst, maakt de Radboud Universiteit bekend dat zij duurzaamheid verweeft in al haar opleidingen en worden er enkele voorbeelden gegeven. Ik vind dit niet alarmerend.
Bent u bereid de Radboud Universiteit voor te houden dat het «Duurzaamheidsgetuigenis» dat de universiteit aan studenten wil verstrekken als aantekening bij het diploma niet thuishoort bij enige opleiding met wetenschappelijke pretenties, althans tenzij de universiteit voornemens is studenten toe te rusten als Duurzaamheidsgetuigen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het de NVAO die de kwaliteit en het niveau van opleidingen beoordeelt.
Bent u bereid om stelling te nemen tegen de verwording van het academisch klimaat tot een wollig maatschappelijk discours dat geluiden van aanstaande kritische denkers, schrijvers en onderzoekers in de kiem smoort door ze verplicht vast te leggen op een paradigma dat geen houvast ontleent aan de stand van de wetenschap, maar leunt op de loop van zon, maan en sterren?
Ik acht het van belang dat de grote maatschappelijke uitdagingen zoals duurzaamheid een plek krijgen in het hoger onderwijs. Hoe hier invulling aan wordt gegeven is aan de wetenschappers en docenten. Wetenschappers en docenten moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Studenten moeten zich binnen hun opleiding vrij voelen om zich uit te spreken. De academische vrijheid is belangrijk en instellingen dienen deze te waarborgen.