Winsten die worden gemaakt met publiek geld voor verduurzaming |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Van subsidie windturbines tot 50% overwinst ondernemer»?1
Ja ik ben op de hoogte van het bericht in De Telegraaf, alsook van het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waarnaar verwezen wordt in het bericht.
Klopt de conclusie dat de overwinsten voor windturbines vele miljarden euro’s behelzen en dat 30 tot 50 procent als overwinst naar de initiatiefnemers gaat?
Ik herken dit beeld niet. Het kabinet streeft naar een kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder wind op land. Daartoe is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind op land projecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen benoemt, is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid (hoeveel projecten worden er ondersteund). Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en vice versa.
Voor de SDE+(+) wordt daarom voor hernieuwbare energietechnieken het uitgangspunt gehanteerd dat het merendeel van de projecten gerealiseerd moet kunnen worden met de betreffende subsidiebedragen zoals deze door het Planbureau voor de Leefomgeving (hierna: PBL) berekend worden. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is. Het benodigde subsidiebedrag wordt voorafgaand aan elke openstellingsronde van de SDE+(+) opnieuw berekend door het PBL.
Het PBL doet hiertoe uitvoerig onderzoek naar de projectkarakteristieken en kosten van wind op land, waarbij de meest actuele informatie wordt meegenomen. Om overstimulering verder te beperken werkt de SDE+(+) als een tender, waardoor aanvragen voor een lager subsidiebedrag meer kans maken op subsidie dan aanvragen voor een hoger subsidiebedrag. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan door het PBL geadviseerd.
Met deze systematiek scoort de SDE+(+) goed op het beperken van overstimulering in vergelijking met andere subsidieregelingen. Dit blijkt ook uit de evaluatie van de regeling door CE Delft. Daarom wekt de regeling ook in de landen om ons heen veel belangstelling. Desalniettemin blijf ik het van belang vinden om de kosteneffectiviteit van de regeling te blijven monitoren en waar mogelijk te verbeteren. Mede vanwege het belang van een betaalbare transitie voor maatschappelijk draagvlak en acceptatie. Daarbij zullen ook de resultaten van dit onderzoek worden meegenomen. Daarnaast zal de regeling dit jaar opnieuw worden geëvalueerd, waarbij de mate waarin overwinsten optreden en verder kunnen worden beperkt ook zal worden onderzocht.
Kunt u een berekening maken hoeveel private winst is gemaakt met de publieke subsidies uit de Stimulering Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE+) pot?
De subsidiebedragen in de SDE regeling komen jaarlijks via een zorgvuldig proces tot stand. Het PBL brengt hiertoe jaarlijks een advies uit, waarbij wordt uitgegaan van de meest recente informatie ten aanzien van de kostprijsontwikkeling. Ook vindt er een uitgebreide marktconsultatie en een externe review plaats. Dit proces maakt, naast het veilingmechanisme in de SDE, dat we het beleid zo kosteneffectief mogelijk vorm geven en overwinsten beperken. Ik heb geen direct inzicht in de hoeveelheid private winst die is gemaakt met SDE+-subsidies. Wel heeft CE Delft in de evaluatie van de regeling op basis van de verwachte kosten en opbrengsten naar het verwachte rendement van deze projecten in vergelijking tot het door PBL gehanteerde rendement. Daaruit bleek toen voor een beperkt aantal projecten de rentabiliteit boven de eis ligt die door de ontwikkelaar en de financiële sector gesteld worden. De regeling zal dit jaar opnieuw geëvalueerd worden.
Onderschrijft u de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat hoewel de gemiddelde overwinst per kilowattuur (KWh) tussen 2003 en 2018 is gedaald, deze in relatieve termen gelijk zijn gebleven en als percentage van het subsidiebedrag met 32 procent in 2018 niet lager is dan de 31 procent in 2003?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, herken ik de in het proefschrift aangehaalde cijfers niet. Wel klopt het dat tussen 2003 en 2018 een aantal aanpassingen in de regeling zijn gedaan om te komen tot het SDE+(+)-instrument zoals beschreven in het antwoord op vraag 1. Hierdoor is het risico op overstimulering significant afgenomen. Of de gemiddelde overwinst in relatieve termen gelijk is gebleven, is moeilijk te duiden. De onderzoeker heeft namelijk de benodigde subsidiebedragen berekend voor potentiële investeringen in plaats van daadwerkelijke investeringen. Bovendien is de gebruikte data (vollasturen, economische levensduur, en aandeel en rendement op eigen vermogen) grotendeels een benadering van de werkelijkheid, omdat geen gebruik is gemaakt van projectspecifieke gegevens.
Bent u het voorts eens met de conclusie van Dr. Daan Hulshof dat veel investeerders in hernieuwbare energie een stuk minder subsidie nodig hebben dan ze ontvangen?2
Nee. Zie voor een nadere toelichting mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het slecht is voor het draagvlak van de energietransitie, dat er grote (private) winsten worden gemaakt met publiek geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat lusten en lasten van maatregelen eerlijk verdeeld moeten worden; dit is van groot belang voor het draagvlak en acceptatie ervan. Oversubsidiëring kan leiden tot een oneerlijke verdeling van lusten en lasten en mede om die reden wordt dit, zoals hierboven beschreven, zo veel mogelijk beperkt. Er wordt ook op andere manieren gewerkt aan een eerlijke verdeling van lusten en lasten voor hernieuwbare energieprojecten, zoals met het streven naar 50% lokaal eigendom. Ook voor het realiseren van deze afspraak is het echter van belang dat projecten een reëel rendement maken, zodat het voor omwonenden aantrekkelijk is om mee te investeren.
Bent u ook van mening dat er meer tempo gemaakt kan worden met de energietransitie en dat dit kan met minder private winsten door publieke investeringen?
Het kabinet streeft op verschillende manieren naar versnelling van de energietransitie. Daarbij ondersteunt het burgers en bedrijven bij het doen van de benodigde investeringen. Het Rijk neemt ook de verantwoordelijkheid voor het verduurzamen van het eigen vastgoed en gronden. Op deze manier kunnen zoveel mogelijk partijen een bijdrage leveren aan de energietransitie.
Kent u het onderzoek van peil.nl in opdracht van de SP waaruit blijkt dat 26 procent van de Nederlanders een veel hoger energieverbruik heeft dan voor de coronacrisis?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit deze peiling blijkt dat 18 procent van de Nederlanders zich zorgen of veel zorgen maakt over de hoogte van de energierekening? Wat vindt u er voorts van dat een derde van de mensen met een lager inkomen zich zorgen of grote zorgen maakt over de hoogte van de energierekening?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van de energietransitie. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet stuurt niet op de ontwikkeling van de energierekening, maar monitort de ontwikkeling hiervan wel nauwgezet. Wel is de lastenverdeling in de ODE aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Bent u ook mening dat het niet is uit te leggen dat terwijl steeds meer mensen hun energierekening niet of nauwelijks kunnen betalen, ze tegelijkertijd moeten meebetalen aan de private winsten voor eigenaren van windmolens?
Ik ben van mening dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Dit is van belang zowel geldt op het belang van een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten als een betaalbare transitie.
Bent u bereid de energierekening voor huishoudens te laten dalen door bijvoorbeeld de energiebelasting en/of Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) voor kleinverbruikers te verlagen en/of de heffingsvermindering te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds bij het Klimaatakkoord aanpassingen gedaan in de energiebelastingen ten gunste van huishoudens, hierdoor zijn huishoudens een derde van de ODE-lasten gaan bijdragen in plaats van de helft. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik vorig jaar met € 100 euro gedaald en stijgen ze dit jaar niet.
Zoals ik eerder heb toegelicht hangt de mate waarin een huishouden de energierekening kan betalen niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Daarom bekijkt het kabinet alle inkomsten en uitgaven, inclusief de energierekening, integraal in de koopkrachtbesluitvorming.
Bent u met ons van mening dat er nu teveel (ODE) belasting wordt geheven bij huishoudens? Wat heeft het kabinet gedaan met het uiterst kritische rapport van de Algemene Rekenkamer waaruit bleek dat veel SDE+ geld op de plank bleef liggen?4
Zoals ik hierboven heb toegelicht is als onderdeel van het Klimaatakkoord is de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie aangepast ten gunste van huishoudens. Deze aangepaste lastenverdeling wordt dit jaar voortgezet.
Met de begrotingsreserve Duurzame Energie worden de SDE++-middelen beschikbaar gehouden voor de energietransitie, ook wanneer in een bepaald jaar minder aan de SDE+ wordt uitgegeven dan geraamd. Lagere uitgaven dan geraamd kunnen worden voorkomen door onvoorziene omstandigheden, zoals vertraagde projecten, non-realisatie en onderproductie, maar ook door hogere energieprijzen. Door middel van de begrotingsreserve blijft dit geld behouden om tegenvallers in latere jaren op te vangen. Daarmee is voorzien dat de begrotingsreserve in de jaren 2021–2030 geheel nodig zal zijn om de verwachte kasuitgaven voor de SDE++ te dekken (inclusief toekomstige openstellingsrondes t/m 2025). Dit komt ook naar voren in het verantwoordingsonderzoek dat de Algemene Rekenkamer heeft uitgevoerd naar aanleiding van het jaarverslag van 2020.
Zijn er dit jaar opnieuw overschotten ontstaan bij de SDE+? Kunt u garanderen dat dit geld (in tegenstelling tot vorig jaar) niet naar andere posten gaat?
Het is op dit moment nog niet bekend of er een mee- of tegenvaller gaat ontstaan voor de SDE++-middelen. Hoewel ik geen garanties kan geven over de besteding van de middelen door een volgend kabinet, geldt wel dat alle middelen, inclusief de middelen in de begrotingsreserve, nodig zijn voor het realiseren van de klimaat-en energiedoelstellingen.
Bent u bereid de winsten die initiatiefnemers van windparken met publiek geld maken terug te dringen door de subsidieregeling aan te passen?
Ik ben het ermee eens dat overwinsten zoveel mogelijk beperkt moeten worden. De aanscherping van de SDE+(+) subsidieregeling draagt hieraan bij. Dit is een doorlopend proces. Daarbij bezie ik hoe we de regeling kunnen verbeteren en het risico op overstimulering kunnen beperken. Voor elke openstellingsronde doet het PBL uitvoerig onderzoek naar de project karakteristieken en kosten van wind op land projecten. Daarbij neemt het PBL alle beschikbare nieuwe informatie mee om de berekeningen van de benodigde subsidiebedragen te verbeteren. Daarnaast laten we de regeling regelmatig evalueren door externe partijen. In 2016 heeft CE Delft de regeling geëvalueerd en dit zullen we binnenkort opnieuw laten doen. Als uit deze evaluatie blijkt dat aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om het risico op overstimulering verder te beperken, dan zal ik deze meenemen bij de verdere vormgeving van de regeling.
Is u bekend dat verschillende landen waaronder Zwitserland en Denemarken ervoor hebben gekozen om niet voor generieke subsidies te kiezen, maar te differentiëren? Bent u bereid om ook in Nederland voor lagere en (nog) meer gedifferentieerde subsidies te kiezen zodat er niet langer grote private winsten kunnen worden gemaakt met publiek geld?
Ja. Ook in Nederland wordt er gedifferentieerd in de subsidies voor windenergie op land, onder andere door onderscheid te maken in de locatie van de projecten. Tegelijkertijd moet de uitvoerbaarheid van de regeling ook gewaarborgd blijven. Dit betekent dat er ook een grens zit aan de mate van differentiatie die kan worden toegepast.
Hoe staat u tegenover de aanbeveling van Dr. Daan Hulshof om subsidies afhankelijk te maken van de specifieke windsnelheid op de locatie van de turbines? Hoe staat u voorts tegenover zijn aanbeveling om de subsidie afhankelijk te maken van de specifieke hoogte van de turbine?
De onderzoeker concludeert dat overwinsten verder beperkt kunnen worden door de daadwerkelijke windsnelheid op locatie mee te wegen in de berekening van het subsidiebedrag. Ik deel de veronderstelling dat dit het risico op overstimulering verder kan beperken. Om die reden heb ik in een brief op 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312) aangekondigd om met ingang van de openstellingsronde in het najaar van 2020 de windviewer te gebruiken voor het bepalen van de windsnelheid van projecten. Daarmee zou de gemeentelijke indeling voor winsnelheden vervallen en de windsnelheid worden bepaald aan de hand van KNMI-data per coördinaten. In de uitwerking van de onderliggende regelgeving bleek echter dat dit zou leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving, omdat alle betreffende windcoördinaten opgenomen moesten worden in de regeling. Er is geen goede manier gevonden om dit risico te mitigeren, waarna ik heb besloten van de eerdere systematiek uit te blijven gaan (Kamerstuk 31 239, nr. 326). Bovendien speelde op de achtergrond mee dat een dergelijke aanpassing zou hebben geleid tot een grote verzwaring van de uitvoeringslast. Deze was disproportioneel, gelet op het feit dat dit slechts één van de relevante parameters is voor het bepalen van het subsidiebedrag.
Daarnaast stelt de onderzoeker voor om de hoogte van de windturbine mee te nemen in de berekening. Dit heb ik overwogen, maar niet meegenomen vanwege het volgende dilemma. De SDE+(+) is erop gericht om de meest kosteneffectieve projecten op locatie te realiseren, ongeacht de ashoogte van een windturbine. Als de ashoogte meegenomen zou worden, geeft het de aanvrager een extra parameter om mee te optimaliseren. Oftewel, de aanvrager kan een ashoogte kiezen die optimaal is voor het rendement van het project, maar mogelijk niet voor de windopbrengst. Het differentiëren naar ashoogte zou daarom juist kunnen leiden tot overstimulering en minder kosteneffectiviteit van de SDE+(+)-regeling.
Klopt het dat het opwekken van windenergie op zee goedkoper is dan het opwekken van windenergie op land en dat het mogelijk is alle benodigde windenergie op zee op te wekken? Kunt u een gedetailleerde berekening geven waarin de totale kosten van het plaatsen van alle benodigde molens op land vergeleken wordt met alle benodigde molens op zee? Wanneer deze berekeningen er niet zijn, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Nee. De kosten van zowel wind op zee als wind op land zijn de afgelopen jaren gedaald. Bij wind op zee is dit heel zichtbaar geweest omdat sinds een aantal jaren de tenders voor de aanleg van windparken zonder subsidie worden gedaan. Dat klopt voor de windparken, maar voor het net op zee wordt wel nog subsidie betaald. Bij wind op land is het minder zichtbaar geweest maar de subsidiebedragen die het PBL elk jaar vaststelt voor de SDE++ (en voorheen SDE+) zijn ieder jaar lager door de dalende kostprijs.
Voor wind op zee heeft PBL in 2019 de kostprijs van de huidige windparken op zee geschat op ~45 euro/MWh (zonder subsidie) en kosten voor het net op zee ~15–20 euro/MWh (subsidie). Onderzoek van Afry (2020, in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten. Voor wind op land liggen de door PBL vastgestelde basisbedragen voor de SDE++ in 2021 tussen de 39–54 euro/MWh. Hoeveel subsidie hiervoor betaald zal worden is afhankelijk van toekomstige elektriciteitsprijzen. Als de kosten nu vergeleken worden is wind op land nog goedkoper dan wind op zee. Richting 2030 kan dit vanwege verdere kostendalingen anders zijn.
Kent u het onderzoek Zon op dak uitgevoerd door CE Delft in opdracht van de SP? Deelt u hun conclusie dat ten minste 92 procent van wat huishoudens nu gebruiken met zonnepanelen op daken kan worden opgewekt, maar waarschijnlijker is dat meer of zelfs veel meer stroom opgewekt kan worden dan huishoudens nu gebruiken?5
Ja, ik ken het onderzoek van CE Delft en zon op dak wordt steeds belangrijker in de energiemix, maar ik onderschrijf deze conclusie niet. Het cijfer van 92 procent is gebaseerd op het technisch potentieel voor de opwek van zonnestroom op koopwoningen. Dit betekent dat er geen rekening is gehouden met schaduwwerking, andere gebruiksvormen zoals bijvoorbeeld dakramen of schoorstenen, en de financiële haalbaarheid voor woningeigenaren. Daarnaast gaat het hier om jaartotalen: de energievraag kan niet op elk moment van de dag door zonnepanelen worden voorzien omdat de zon niet altijd schijnt.
Dit betekent dat zon op dak bijvoorbeeld ’s avonds geen bijdrage levert aan het elektriciteitsverbruik terwijl er op een zonnige zomerdag grote hoeveelheden zonnestroom op het net worden terug geleverd, wat vrijwel overal voor capaciteitsproblemen en overbelasting van het elektriciteitsnet zal zorgen. Kortom, het klopt dat er theoretisch gezien meer of zelfs veel meer stroom kan worden opgewekt op daken dan huishoudens nu gebruiken, maar dit leidt niet direct tot minder gebruik van grijze stroom op de momenten dat de zon niet schijnt.
Bent u bereid extra te investeren in zonnepanelen op daken van huizen, bijvoorbeeld op huurwoningen en te zorgen dat de energierekening van huishoudens daalt en we meer duurzame energie opwekken?
Er zijn op dit moment al diverse regelingen die het plaatsen van zonnepanelen op daken stimuleren, zoals de salderingsregeling, de SDE++ en de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking.
Uit gegevens van het Aedes datacentrum blijkt dat het aantal zonnepanelen op daken van woningcorporaties de afgelopen jaren flink is gestegen. In 2015 had 2% van de corporatiewoningen zonnepanelen en in 2020 was dat al gestegen tot 10,4%. Uit de cijfers van het CBS6 blijkt dat in 2019 de elektriciteitsproductie uit zon-PV op woningen met 39% is toegenomen ten opzichte van 2018. In de Klimaat en energieverkenning (KEV) van het PBL wordt voor de komende jaren een sterke groei verwacht van het aantal zonnepanelen bij huishoudens.
Bent u met ons van mening dat met meer zonnepanelen op daken (van woningen) en met meer windenergie op zee, er minder wind- en zonneparken op land nodig zijn? Kunt u dit antwoord toelichten?
Ja. Het merendeel van de opgave voor hernieuwbare elektriciteit in 2030 wordt volgens de afspraken in het Klimaatakkoord met wind op zee gerealiseerd: 49 TWh oftewel 60% van de afgesproken 84 TWh. Daarnaast is de prognose dat er in 2023 al ruim drie keer meer zon op dak is in Nederland dan zon op veld. Na 2030 voorzien we, in lijn met de afspraken uit het Klimaatakkoord en Nationale Omgevingsvisie, verdere groei van wind op zee en zon op dak.
Momenteel werkt het kabinet aan een aanvullend ontwerp voor het Programma Noordzee om extra windparken aan te wijzen. Dit is nodig om de verwachte extra vraag naar duurzame elektriciteit in 2030 te accommoderen als de klimaatopgave wordt verhoogd. Op 18 mei is hierover ook de motie Boucke c.s. aangenomen die de regering verzoekt om de aanwijzing van windparken op zee, met inachtneming van de afspraken in het Noordzeeakkoord, te versnellen en dit jaar te borgen dat minimaal 10 gigawatt wordt aangewezen, en de Kamer over de voortgang te informeren in oktober 2021 (Kamerstuk 35 668, nr. 21).
Windenergie op land is, net als windenergie op zee, op dit moment volgens het Planbureau van de Leefomgeving een van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit. Windparken op land hebben daarbij als voordeel dat ze dichter in de buurt van het energiegebruik kunnen worden gebouwd, waardoor er minder investeringen in elektriciteitskabels nodig zijn dan op zee. Kortom, windenergie op land is onmisbaar in de energietransitie.
Dit sluit aan bij de afspraken die gemeenten en provincies hebben gemaakt in het Klimaatkkoord om in 2030 in totaal tenminste 35 Wh aan hernieuwbare energieproductie (waaronder wind- en zonne-energie op land) te realiseren. Samen hebben zij 30 energieregio’s gevormd om deze te vertalen naar concrete plannen in de Regionale Energiestrategieën oftewel RES’en. Zon op grootschalige daken is een mogelijkheid voor regio’s om invulling te geven aan hun RES’en. De verhouding zon op dak versus wind- en zonneparken is een afweging die per regio gemaakt wordt, waarbij draagvlak, acceptatie en inpassing belangrijke componenten zijn die worden meegewogen.
Bent u met de SP van mening dat wanneer duurzame energie publiek wordt gemaakt er geen winsten in private handen verdwijnen en we zowel het draagvlak als de democratische controle kunnen vergroten?
Nee. Het publiek maken van duurzame energie zou zorgen voor het verlies van een gezonde economische sector in Nederland. Bovendien is het succes van de enorme kostprijsreductie van duurzame energie over de afgelopen jaren mede te danken aan deze sector, welke met socialisering deels teniet gedaan zou worden. Daarmee zou de productie van duurzame energie naar verwachting niet goedkoper maar juist duurder worden, wat doorwerkt in de energierekening van burgers. Er is mij geen reden bekend waarom het publiek maken van duurzame energie het draagvlak zou vergroten. Ik herken wel dat financiële participatie – en met name lokaal eigendom – meer zeggenschap kan geven aan burgers in de keuzes die gemaakt worden over hernieuwbare opwek en de gevolgen die daarbij horen.
De motie Dik-Faber/Sienot van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 592), die verzoekt om te bevorderen dat in de uitwerking van de concept-RES’en het streven naar 50 procent lokaal eigendom van hernieuwbare energie concreet wordt ingevuld. In lijn daarmee bleek in februari jl. dat 90% van de RES- regio’s de ambities rondom 50 procent lokaal eigendom hebben opgenomen in de RES 1.0. Samen met het Nationaal Programma RES ondersteun ik hen in de uitvoering van dit streven. Tot slot zou de socialisering van duurzame energie de democratische controle hierop niet vergroten. Ook nu al wordt in de RES’en door gemeenten en provincies in samenspraak met bewoners en bedrijven, keuzes voorbereid over de opwekking van zonne- en/of windenergie en de locaties van deze projecten. De gemeenten en provincies zijn in veel gevallen het bevoegde gezag voor de ruimtelijke inpassing.
Ziet u dat op vele plekken in het land omwonenden in actie komen tegen de komst van wind- en zonneparken? Herkent u de klacht van veel omwonenden dat zij weinig zeggenschap hebben over deze ontwikkelingen? Wat gaat u hieraan doen? Bent u voorts bereid tot strengere afstands- of geluidsnormen? Bent u bereid om te garanderen dat naar bewoners geluisterd moet worden om overlast te beperken, bijvoorbeeld door het ‘s avonds en ‘s nachts stilzetten van molens en de molens enkel te verlichten wanneer er vliegtuigen in de buurt zijn? Hoe zorgt u dat alle omwonenden altijd mee kunnen delen in de opbrengsten?
Ja, ik zie deze acties en ken de klachten van omwonenden. Het organiseren van participatie en inspraak gebeurt op regionaal niveau door de RES’en en gemeenten. Zij richten hiervoor zorgvuldige processen in om alle bewoners zo goed mogelijk bij de besluitvorming te betrekken. Eventuele oplossingen voor overlast worden op projectbasis door de ontwikkelaar vastgesteld in overleg met omwonenden en de gemeente.
De afstands- en geluidsnormen voor windmolenparken op land worden vastgesteld door het RIVM. Om hinder en slaapverstoring te beperken moeten alle windmolens die in Nederland worden gebouwd voldoen aan normen voor geluid. Deze normen voor windturbinegeluid zijn in Nederland al relatief streng ten opzichte van die voor andere geluidbronnen, zoals wegverkeersgeluid. Volgens het RIVM zijn er vooralsnog geen aanwijzingen voor een direct verband tussen windturbinegeluid en andere gezondheidseffecten. Er zal aanvullend onderzoek gedaan worden door het RIVM in samenwerking met de GGD’s binnen het nieuwe Expertisepunt Windenergie en Gezondheid.
Tot slot is in het Klimaatakkoord afgesproken om gezamenlijk te streven naar 50% lokaal eigendom. In het licht van deze afspraak worden overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast.
Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt. Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613) en de eerste meting wordt dit jaar uitgevoerd. Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Het bericht 'Van Hoogezand tot Siddeburen: iedereen wil 's nachts een stil windpark' |
|
Silvio Erkens (VVD), Agnes Mulder (CDA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving?1 Wat vindt u van deze berichtgeving?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving en met de problematiek. De voorschriften ten aanzien van geluid zijn opgenomen in de omgevingsvergunningen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het handhaven daarvan. Het is daarom aan de betreffende gemeenten om vast te stellen of er sprake is van overschrijding van de geluidsnormen en aan de hand van hun bevindingen te besluiten over eventuele stappen.
De situatie bij windpark N33 is zeer vervelend voor omwonenden. Echter is dit wel een heel specifieke situatie die niet maatgevend is voor alle windparken. Naar ik heb begrepen, is de gemeente Midden-Groningen in goed overleg met de exploitanten om te bezien waar de geconstateerde bromtoon precies door wordt veroorzaakt en welke maatregelen mogelijk zijn om de door de omwonenden ervaren geluidsoverlast te verminderen.
Klopt het dat de partijen in gemeente Midden-Groningen unaniem aandringen op het 's nachts stilzetten van windmolens op windpark N33 in verband met geluidsoverlast die omwonenden uit hun slaap houdt? In hoeverre staat de Minister daar voor open?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het huidige beleid voor inwoners die nu overlast ervaren van het geluid van windmolens? Zo ja, in hoeverre worden er maatregelen getroffen om dit op te kunnen lossen? Zo nee, is de Minister bereid dit verder te onderzoeken?
Exploitanten van windparken dienen zich altijd te houden aan de geldende regelgeving voor geluid, namelijk de norm van 47 dB Lden, met een aanvullende normering voor de nacht van 41 dB Lnight. In het geval van twijfel of de jaargemiddelde geluidbelasting binnen deze normen valt, kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau dat dient als basis voor de berekening. De normen zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten en op dit moment is er geen wetenschappelijke aanleiding om de normen te herzien. Het RIVM houdt de bestaande kennis over gezondheid en windturbines up-to-date. Indien nieuwe wetenschappelijke inzichten aanleiding geven tot het herzien van de norm, dan zal hier naar worden gekeken. Overigens zijn de normen voor windturbinegeluid in lijn met de uitgangspunten van de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid en vergelijkbaar met normen voor bijvoorbeeld het weg-, rail- en luchtverkeer, in die zin dat de norm voor windturbinegeluid uitgaat van 9% ernstig gehinderden, waar het maximum vanuit de WHO 10% ernstig gehinderden is.
De ernstige geluidhinder boven dit criterium wordt door de geluidsnorm over langere tijd beperkt, maar dit betekent niet dat omwonenden op bepaalde momenten geen (ernstige) hinder kunnen ervaren. Het is daarom belangrijk om ook te kijken welke maatregelen er genomen kunnen worden om de hinder op piekmomenten te beperken.
Zo vind ik het belangrijk dat omwonenden die overlast ervaren in gesprek kunnen gaan met de exploitant. Op deze manier wordt het meer inzichtelijk op welke momenten er overlast wordt ervaren en wat hier aan gedaan kan worden. Er zijn verschillende opties om de geluidsproductie van een windturbine te verminderen in geval van geluidsoverlast. Dit kan door de windturbine in een lagere «noise-mode» te zetten, waardoor deze minder snel draait en minder geluid produceert. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik in op het voor langere tijd stilzetten van de windturbines.
Tegelijkertijd vinden er op dit gebied innovaties plaats waardoor het geluid bij nieuwere windturbines met een hoger vermogen niet toeneemt ten opzichte van oudere windturbines. Zo kunnen nieuwe wieken worden voorzien van «uilenveren», die ervoor zorgen dat er minder geluid wordt geproduceerd. Dit maakt dat een grotere windturbine dus niet per sé meer geluid maakt dan een kleinere windturbine.
Naast het beperken van de ervaren hinder, vind ik het ten slotte van belang dat er aanvullend onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke gezondheidseffecten van windturbines in Nederland. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten.
De Regionale Energiestrategie (RES) 1.0 zal ook zorgen voor een verdere uitrol van wind op land; in hoeverre wordt er daarbij rekening gehouden met mogelijke geluidsoverlast voor nabij omwonenden en daarbij dus met de locatie van de plaatsing van windmolens?
In de Regionale Energiestrategieën worden zoekgebieden aangewezen voor windenergie en zonne-energie. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging tussen ruimte, systeemefficiëntie en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak. Deze afweging zal in iedere regio anders zijn. Bij de uiteindelijke totstandkoming van windmolenprojecten binnen deze zoekgebieden wordt altijd getoetst of aan de landelijke normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid kan worden voldaan. Het staat een RES-regio of een gemeente echter vrij om zelf rekening te houden met een grotere (minimale) afstand als dit gewenst is.
Het draagvlak voor wind op land staat onder druk, een goede oplossing voor de ervaren geluidsoverlast lijkt de leden wenselijk bij de ontwikkeling van windparken; welke oplossingen ziet de Minister? In hoeverre zouden bepaalde restricties op type molens kunnen bijdragen aan het reduceren van de ervaren overlast volgens de Minister? Zijn de afstandsnormen volgens het RIVM tussen windmolens en bebouwde omgeving nog steeds voldoende? Zou nachtelijke stopzetting een oplossing kunnen bieden? Ziet het ministerie andere oplossingen?
Zie antwoord vraag 3.
Als er voor gekozen wordt om de windmolens van 22:00 tot 06:00 uur stil te zetten, verandert dit dan iets aan de business case voor wind op land? In hoeverre worden andere duurzame energiebronnen daardoor aantrekkelijker? Welke effecten verwacht u op de hoeveelheid elektriciteit die een windpark opwekt en uiteindelijk ook voor hoeveel capaciteit er nodig is qua aantallen windmolens op land als ze ‘s nachts niet draaien?
Deze vraag laat goed het dilemma zien dat komt kijken bij de inpassing van windenergie. Enerzijds is het zo dat er normen gelden die een bepaald beschermingsniveau garanderen. Voor de nacht bestaat een geluidsnorm van gemiddeld 41 dB (aanvullend op de norm van 47 dB overdag). Ondanks deze norm kunnen er direct omwonenden op bepaalde momenten overlast ervaren. Het zo veel mogelijk beperken van overlast is gewenst en kan op verschillende manieren.
Het meest effectief beperken van geluidshinder is om de windturbines ’s nachts helemaal stil te zetten, maar dit heeft verstrekkende gevolgen. Het stilzetten van windmolens gedurende de genoemde nachtelijk periode heeft namelijk grote invloed op de businesscase van een windpark. Dit zou immers betekenen dat gedurende één derde deel van een etmaal de windmolens stilstaan en daarmee ook dat er minder duurzame elektriciteit wordt opgewekt en dus verminderde inkomsten voor de exploitant. Het kostenreductiepad, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord om ervoor te zorgen dat vanaf 2026 wind en zon op land zonder SDE-subsidie tot stand kunnen komen, zou daarmee fors naar achteren schuiven. Bovendien worden andere energiebronnen hiermee niet direct aantrekkelijker, vanwege de hogere kosten, maar ook vanwege een goede balans op het hoogspanningsnetwerk, waarvoor windenergie nodig is. Hoeveel extra windturbines er nodig zijn om aan de stroombehoefte en klimaatdoelen te voldoen als alle turbines ’s nachts stilgezet zouden worden, kan ik niet exact zeggen omdat dit afhangt van de locatie en het vermogen van turbines, maar een redelijke schatting is dat we één derde meer opgesteld vermogen nodig zouden hebben om te compenseren voor de stilstand. Ook deze windturbines zouden dan op land ingepast moeten worden, waarbij mogelijk andere mensen weer hinder van ervaren. Als alternatief voor het stilzetten van windturbines gedurende de nacht ben ik daarom in gesprek met de sector over opties om hinder, ook gedurende de nacht, te beperken.
Het bericht 'Kabinet: voedselaanbod voor de voedselbanken op peil houden' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
In hoeverre wordt er in de periode 2021–2027 een toename verwacht van het aantal huishoudens dat een beroep zal doen op de dienstverlening van de voedselbank en kunt u dit uitsplitsen in regio, leeftijd en andere relevante kenmerken?1
In het najaar van 2020 deelde de Vereniging Voedselbanken Nederland (VBNL) haar zorgen over een verwachte toename van het aantal klanten door de gevolgen van de coronacrisis. Tegelijkertijd deelde VBNL ook het signaal dat steeds meer voedselbanken te maken krijgen met een teruglopend voedselaanbod. Beide ontwikkelingen zijn op dit moment niet goed te vangen in duidelijke cijfers of prognoses voor de komende jaren. Desondanks ziet VBNL al een groei in het aantal klanten van de voedselbanken, zoals cijfers op hun website laten zien.2 Gemiddeld zag VBNL een groei van 7% in 2020, met hierin sterke regionale verschillen. De grootste stijging is te zien in de regio’s Amsterdam en Rotterdam. De cijfers geven een eerste beeld van de te verwachte opgave de komende jaren. Het kabinet neemt de signalen van de voedselbank uiterst serieus en houdt de vinger aan de pols voor wat betreft de verwachte toename van het aantal klanten van de voedselbanken door de coronacrisis.
Op welke wijze verhoudt deze eventuele toename zich tot de toegezegde Europees Sociaal Fonds (ESF) gelden voor de periode 2021–2027?
Zoals benoemd in eerdere brieven aan uw Kamer3, is het kabinet voornemens om 3% uit de voor Nederland beschikbare ESF+ middelen in te zetten om voedselhulp (en eventuele andere vormen van materiële hulp) te bieden aan de meest behoeftigendoelgroep. Dit is de doelgroep die de voedselbanken bedient. Momenteel vinden gesprekken plaats met Voedselbanken Nederland en de Europese Commissie over de nadere uitwerking van de inzet van deze ESF+ middelen. Omdat het gaat om de inzet van middelen uit het Europese structuurfonds ESF+, is het van belang om bij de nadere uitwerking te borgen dat deze in overeenstemming is met de vereisten die worden gesteld in de Europese verordeningen.4
In hoeverre bent u van mening dat een toename van het aantal huishoudens dat een beroep moet doen op de voedselbank een signaal is dat er elders in de ondersteuning van minima iets tekort schiet?
Het kabinet zet zich – samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties – in om financiële problemen van burgers en bedrijven zoveel mogelijk te voorkomen en terug te dringen en via arbeidsmarkt- en inkomensbeleid dat mensen in de armoede of schulden terecht komen. Via de Participatiewet (algemene en bijzondere bijstand) zorgt het kabinet voor een financieel vangnet. Het kabinet waardeert het werk van de voedselbanken. Zij leveren, dankzij de inzet van vele duizenden vrijwilligers, een waardevolle bijdrage aan het ondersteunen van mensen met een laag inkomen en het tegengaan van voedselverspilling. De kracht van de voedselbanken is dat het een initiatief vanuit de samenleving is, het kabinet ziet de voedselbanken dan ook niet als onderdeel van het stelsel van sociale zekerheid. Dat laat onverlet dat voedselbanken in de ogen van het kabinet toegevoegde waarde hebben en een relevante gesprekspartner voor het kabinet zijn om periodiek signalen uit te kunnen wisselen.
In hoeverre is er bij gemeenten zicht op de groep die gebruik maakt van de dienstverlening van de voedselbank en of zij ook gebruik maken van de ondersteuning van minima door gemeenten?
Voedselbanken kunnen voor gemeenten dienen als vindplaats van mensen met financiële problemen. Een groep financieel kwetsbare mensen meldt zich bij voedselbanken die zich (nog) niet eerder bij de overheid heeft gemeld. Voedselbanken vervullen daarmee ook een belangrijke verwijsfunctie naar andere (gemeentelijke) voorzieningen en vindplaats voor kwetsbare groepen.
Eén van de uitgangspunten van VBNL voor het toekennen van een voedselpakket als noodhulp is het credo «Geen pakket zonder traject». Van hun klanten verwacht VBNL dan ook dat zij op enige termijn zullen meewerken aan het vinden van een oplossing van hun financiële problemen. In de meeste gevallen betreft dat hulp zoeken bij de gemeente, zoals begeleiding naar werk of schuldhulpverlening, indien daar nog geen sprake van is. Tevens is de maximale periode voor het gebruik van de voedselbanken in principe drie jaar.5 Volgens VBNL stijgt de laatste jaren het percentage klanten dat langer dan 3 jaar van de voedselbanken afhankelijk is.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet, voor andere wetten uit het sociaal domein en voor het lokale armoedebeleid. Er zijn verschillende voorbeelden van voedselbanken die door samenwerking met de gemeente en met behulp van maatschappelijke initiatieven hun dienstverlening inzetten. Gemeenten kunnen voedselbanken (net als andere maatschappelijke organisaties die lokaal actief zijn) ondersteunen en kunnen hiervoor ook de financiële middelen die zij van het rijk ontvangen voor de uitvoering van het armoedebeleid inzetten. Sommige gemeenten organiseren bijvoorbeeld de huisvesting van lokale voedselbanken.
Als er mensen zijn die wél gebruik maken van de dienstverlening van de voedselbank, maar niet van de gemeentelijke minimavoorzieningen, wat zijn hiervoor de redenen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze werken gemeenten samen met voedselbanken om zicht te hebben op de doelgroep en passende dienstverlening aan te bieden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u meer uitleg geven over het sociale impact business model, wat dit inhoudt en op welke wijzeon-demand productie volgens dit model plaats zou kunnen vinden?
Dit model biedt de mogelijkheid voor zowel het systemisch terugdringen van voedselverspilling in de productieketens als het zorgdragen voor een stevig basisaanbod van gezonde kwaliteitsproducten voor voedselhulp programma’s. Dit model is erop gericht om op een efficiënte en grootschalige wijze, beschikbare rest- en bijstromen, die in hun huidige vorm niet bruikbaar zijn voor voedselbanken of de commerciële markt, te verwerken naar lang houdbare, flexibel in te zetten gezonde en smaakvolle producten. Een haalbaarheidsstudie zal o.a. duidelijkheid moeten geven over de organisatievorm, vanuit een uniek partnership van bedrijven en maatschappelijke organisaties. Het idee erachter is dat de producten door een flexibel netwerk van partijen in de voedselketen «on-demand» worden geproduceerd volgens een sociale impact business model. Dit houdt in dat de productie voor voedselhulp porgramma’s flexibel en wendbaar georganiseerd kan worden, doordat de geschikte overschotten van verse producten in kort tijd worden verwerkt binnen de bestaande fabrieken, tijdelijk worden bewaard in voorraadkamers, en uitgeleverd naar de verschillende locaties naar behoefte. Werken volgens het sociale impact business model betekent dat organisaties hun inzet leveren met oog voor mens, maatschappij en milieu, met een eerlijke vergoeding voor de kosten. Door de schaalgrootte van het netwerk kunnen er zo honderdduizenden producten per week een goede bestemming vinden, wordt de keten verspillingsvrij, en wordt de voedselhulp in Nederland naar een volgend niveau gebracht.
In hoeverre wordt er in de gesprekken tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met Voedselbanken Nederland en de Europese Commissie over de besteding van de ESF-middelen gezocht naar manieren om deze middelen in te zetten voor het structureel terugdringen van armoede?
Het kabinet spant zich in om armoede structureel terug te dringen. Dat doet het kabinet onder meer via het arbeidsmarkt- en inkomensbeleid. Hierbij zet het kabinet in op het vinden van betaald werk of uitbreiding van het aantal gewerkte uren, omdat werk de meest duurzame weg uit armoede is. In aanvulling hierop draagt de inzet van ESF-middelen bij aan het bestrijden van armoede. De inzet van de Nederlandse ESF-middelen is voornamelijk gericht op mensen aan het werk helpen en duurzaam aan het werk houden. Als het gaat om de inzet van ESF-middelen voor materiele steun (zoals voedselhulp), dan vraagt de Europese Commissie (EC) in de (concept) ESF+ verordening om het nemen van begeleidende maatregelen naast het verstrekken van voedselhulp met als doel armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan. Dat aspect zal ook aan bod komen in de gesprekken over de besteding van ESF-middelen. Het principe van de voedselbanken «geen pakket zonder traject» past hier goed bij.
Wat worden de opdracht en doelen van de op te richten werkgroep?
In de werkgroep komen de meer praktische zaken aan de orde die komen kijken bij het programmeren van dit ESF-onderdeel. Daarbij valt te denken aan de inkoop van de voedselhulp door de nieuwe stichting (zoals vermeld in de Kamerbrief van 28 april jl.), de distributie van de voedselhulp, de verantwoording van de besteding van de middelen en de uitwerking van de hierboven genoemde begeleidende maatregelen.
Op welke wijze worden de lessen uit de evaluatie van kinderarmoedegelden, waarbij ook sprake was van directe materiële hulp, meegenomen bij het opstellen van de plannen voor de besteding van de ESF gelden?
Uit de reeds gehouden tussentijdse evaluaties6 over de middelen kinderarmoede zijn twee aandachtspunten naar voren gekomen die ook relevant zijn bij de ondersteuning van voedselbanken voor de meeste behoeftigen doelgroep. In de eerste plaats betreft dat het belang om de doelgroep te bereiken: niet iedereen uit de doelgroep vraagt ondersteuning. Voedselbanken Nederland spant zich in om te bevorderen dat mensen zich melden, onder meer via de recent gestarte campagne «Niks om je voor te schamen». In de tweede plaats blijkt dat een integrale aanpak van belang is: er moet niet worden volstaan met het bieden van materiële ondersteuning. Ook hiervoor heeft Voedselbanken Nederland aandacht, via het hierboven genoemde principe «geen pakket zonder traject». De EC vraagt hiervoor tevens aandacht bij de inzet van ESF-middelen in de vorm van begeleidende maatregelen. Deze aspecten zullen ook aan bod komen in de uitwerking van de plannen voor de besteding van de ESF+ middelen.
De export van dolfijnen naar een pretpark in China. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Dolfinarium stopt met showelementen in voorstellingen» en «In diervriendelijker Dolfinarium hoeven dolfijnen geen kunstjes te doen, maar critici zijn niet blij»?1 2
Ja.
Klopt het dat het Dolfinarium acht dolfijnen (tuimelaars), twee walrussen en twee zeeleeuwen verkoopt aan het park Hainan Ocean Paradise in China?
Ik heb van het Dolfinarium begrepen dat zij voornemens zijn acht dolfijnen, twee walrussen en twee zeeleeuwen aan een Chinese dierentuin over te dragen.
Wat vindt u ervan dat het Dolfinarium, dat officieel nog steeds over een dierentuinvergunning beschikt, dolfijnen, walrussen en zeeleeuwen verkoopt aan een pretpark, waar dieren nog steeds als enige taak hebben om het publiek te amuseren in shows?
Ik vind het belangrijk dat dierentuindieren die overgedragen worden goed terecht komen. Daarom is in Artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren vastgelegd dat een dierentuin zich ervan moet verzekeren dat de dieren op een plek terecht komen waar wordt voldaan aan de normen voor dierenwelzijn die ook voor Nederlandse dierentuinen gelden, bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting en verzorging. Dierentuindieren mogen enkel verhuizen wanneer het welzijn op de locatie van bestemming gewaarborgd is. Ik zal erop toezien dat het Dolfinarium zich hieraan houdt. Indien er signalen zijn dat dit niet het geval is, wordt dit op voorhand onderzocht.
Zullen de dieren die door het Dolfinarium zijn verkocht aan het pretpark ook worden ingezet als performer in voorstellingen? Zo ja, wat vindt u ervan dat het Dolfinarium deze dieren verkoopt met dit doel?
Het is waarschijnlijk dat de dieren deel zullen nemen aan dierpresentaties in de dierentuin van bestemming. Ik vind het belangrijk dat dierpresentaties een duidelijk educatief doel dienen. Educatie en conservatie moeten immers centraal staan in dierentuinen. In Nederland staan we dierpresentaties dan ook alleen toe als deze educatief zijn. Het ligt echter niet in mijn bevoegdheid om de dierpresentaties in China te toetsen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat deze dieren hiervoor ook nog eens helemaal naar China worden gevlogen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dierenwelzijn staat bij mij voorop. De dieren kunnen pas vertrekken als het zeker is dat de Chinese dierentuin aan de Nederlandse normen voor dierenwelzijn voldoet, zoals ik heb toegelicht bij vraag 3. Daarnaast moet dierenwelzijn tijdens transport voldoende geborgd zijn. De dierenwelzijnseisen voor het vervoer per vliegtuig zijn vastgelegd in internationale normen (LAR – live animal regulations) van de IATA (International Air Transport Association).
Ziet u mogelijkheden om de uitvoer van de dolfijnen, zeeleeuwen en walrussen naar het Chinese pretpark tegen te houden?
Het Dolfinarium moet voldoen aan de geldende regelgeving, anders kunnen de dieren niet vertrekken. Dit geldt voor alle dierentuinen die dieren willen overdragen aan een andere partij. Als een dierentuin zich hier niet aan houdt, kan gehandhaafd worden op het niet naleven van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren of op betreffende veterinaire en CITES-regelgeving.3
Wanneer het Dolfinarium zich houdt aan de geldende regelgeving, zie ik geen mogelijkheid of reden om de overdracht van de dieren tegen te houden.
Welke regels, zoals uit een transportverordening, gelden voor de export van de dolfijnen, zeeleeuwen en walrussen? Welke exportdocumenten zijn er vereist voor de export van deze dieren? Bent u bereid deze exportdocumenten, evenals de aanvraag voor de uitvoer van deze dieren met de Kamer delen?
Voor de export voor deze dieren geldt veterinaire en CITES-regelgeving4, en worden eisen op het gebied van dierenwelzijn gesteld.
Voor dolfijnen en walrussen, die worden beschermd onder het CITES-verdrag, is bij uitvoer een CITES exportvergunning nodig. CITES reguleert de internationale handel in bedreigde plant- en diersoorten om uitsterven van de soorten in het wild te voorkomen. Voor het verkrijgen van een vergunningen dient de legale herkomst van de dieren te worden aangetoond. Ook eist CITES dat de dieren vervoerd worden in overeenkomst met de IATA-normen voor dierenwelzijn tijdens transport.5
Zeeleeuwen worden niet beschermd onder het CITES-verdrag. Voor deze soort zijn dan ook geen CITES documenten nodig om de dieren te exporteren.
Bijgevoegd vindt u de CITES exportvergunningen die aan het Dolfinarium zijn verstrekt en bijbehorende aanvraag.6
Kort voordat dieren daadwerkelijk op transport gaan, vindt een veterinaire keuring plaats. Deze keuring is nodig voor het verkrijgen van een veterinair certificaat. Het veterinair certificaat is een verklaring waarin staat dat de dieren gezond zijn en niet aan een (dier)ziekte lijden, en geeft aan dat de dieren aan de gezondheids- en importeisen van het land van bestemming voldoen. Zonder dit certificaat kunnen de dieren niet naar China geëxporteerd worden.
Los van de CITES- en veterinaire regelgeving, moet worden voldaan aan artikel 4.11 uit het Besluit houders van dieren, waarin staat dat een dierentuin zich ervan moet hebben verzekerd dat de ontvangende partij de dieren houdt, huisvest en verzorgt volgens de normen die voor Nederlandse dierentuinen gelden. Voordat de dieren kunnen vertrekken, wordt onderzocht of hieraan voldaan wordt.
Hoe controleren de Nederlandse autoriteiten of de opvanglocatie in het land van bestemming geschikt is voor de dieren en welke inhoudelijke eisen daar gelden? Hoe waarborgt de Chinese wetgeving het welzijn van dolfijnen in gevangenschap?
Een dierentuin draagt zelf de verantwoordelijkheid om zich ervan te verzekeren dat de dieren op een geschikte locatie terecht komen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) ziet er, in het kader van handhaving op het Besluit houders van dieren, op toe dat dierentuinen voldoende onderzoek naar de locatie van bestemming doen. Als er twijfel bestaat of een partij die dieren ontvangt voldoet aan de eisen die gesteld zijn in het Besluit houders van dieren, kan RVO.nl aanvullend onderzoek doen. RVO.nl kan daarbij bijvoorbeeld extra informatie bij de dierentuin opvragen of contact opnemen met expertgroepen, zoals EAZA (European Association of Zoos and Aquaria), EAAM (European Association of Aquatic Mammals) of vergelijkbare organisaties in andere delen van de wereld om een betrouwbaar beeld te krijgen van de situatie in de nieuwe dierentuin.
De wetgeving in het land van bestemming is in dit kader dus niet relevant, omdat de ontvangende partij moet voldoen aan de normen voor het houden, huisvesten en verzorgen van de dieren die voor dierentuinen zijn vastgelegd in de Nederlandse regelgeving.
Bent u bereid zich in te zetten om deze dieren niet naar een pretpark in China te laten gaan, maar naar een opvangcentrum in Europa met meer semi-natuurlijke leefomstandigheden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u bevestigen dat het Dolfinarium door zal gaan met het organiseren van shows? Kunt u bevestigen dat daarbij niet wordt uitgesloten dat dieren nog steeds onnatuurlijk gedrag moeten gaan vertonen?
Het is dierentuinen toegestaan om educatieve dierpresentaties te geven. Daarbij is het van belang dat natuurlijk gedrag centraal staat en er een duidelijke en eenduidige educatieve boodschap wordt uitgedragen. Het Dolfinarium moet zich hier, net als alle andere dierentuinen in Nederland, aan houden. De invulling van de dierpresentaties in het Dolfinarium is ook onderdeel van de afspraken die ik met de dierentuin heb gemaakt. Deze afspraken heb ik op 27 augustus jl. met uw Kamer gedeeld als bijlage7 bij de Verzamelbrief Dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 1212).
Kunt u bevestigen dat moderne dierentuinen hun bestaansrecht mede ontlenen aan hun bijdrage aan het behoud van bedreigde diersoorten? Zo ja, in welk opzicht draagt het Dolfinarium Harderwijk bij aan het soortbehoud van de gehouden soorten? Welke in het Dolfinarium gehouden dolfijnsoorten worden met uitsterven bedreigd?
Iedere dierentuin in Nederland moet bijdragen aan de instandhouding van diersoorten zoals is vastgelegd in artikel 4.10 van het Besluit houders van dieren. Dit is van toepassing op de diersoorten die door de dierentuin gehouden worden en geldt niet specifiek voor soorten die met uitsterven worden bedreigd. Het Besluit houders van dieren benoemt drie verschillende activiteiten waarmee dierentuinen invulling kunnen geven aan deze verplichting. Een dierentuin moet aan ministens één van deze activiteiten deelnemen. Eén van de activiteiten die genoemd wordt is het deelnemen aan programma’s met betrekking tot het fokken van dieren in gevangenschap, het herstel van de populatie of het herintroduceren van soorten in hun natuurlijke omgeving. Daarnaast kunnen dierentuinen deelnemen aan onderzoek dat gunstige gevolgen heeft voor het behoud van diersoorten, of dieren uit opvangcentra en in beslag genomen dieren opvangen.
Iedere dierentuin werkt in een beleidsprotocol uit hoe zij invulling geeft aan deze verplichting. Dit beleidsprotocol wordt beoordeeld wanneer een dierentuin een vergunning aanvraagt. Ook het beleidsprotocol van het Dolfinarium is voor afgifte van de dierentuinvergunning beoordeeld.
Hoe wordt de educatieve waarde van het Dolfinarium gemeten en in effectiviteit vergeleken met andere vormen van educatie aangaande zeezoogdieren?
Wanneer een dierentuin een dierentuinvergunning aanvraagt, dient een beleidsprotocol met betrekking tot het educatieve programma aangeleverd te worden. Dit wordt beoordeeld door RVO.nl. Bij de beoordeling van een aanvraag kan RVO.nl de deskundigen van de visitatiecommissie dierentuinen raadplegen voor advies. De visitatiecommissie dierentuinen voert dan een visitatie uit ten aanzien van de vergunningsaanvraag, inclusief het beleidsprotocol, en brengt hierover advies uit aan RVO.nl. Het educatieve programma is een zwaarwegend onderdeel van dit advies en wordt getoetst aan de meest recente inzichten op het gebied van welzijn van dierentuindieren, educatie en conservatie onder meer gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en expertise die beschikbaar is binnen expertgroepen, zoals EAZA.
Wat vindt u van de opmerking van de directeur van het Dolfinarium, die in de NPO radio1-uitzending van Blok & Toine op 19 april niet uitsloot dat het Dolfinarium in de toekomst weer actief met de dolfijnen gaat fokken?3
Het zou onwenselijk zijn als het Dolfinarium met de overgebleven dieren zou fokken. Het aantal beschikbare plekken voor dolfijnen in Europese dierentuinen is immers beperkt. Dat maakt het moeilijk om binnen Europa geschikte huisvesting te vinden voor nieuwe of verhuizende dolfijnen.
Bovendien vind ik het belangrijk dat, wanneer het Dolfinarium met de dolfijnen fokt, dit bijdraagt aan de instandhouding van de diersoort. De Europese dierentuinorganisatie EAZA coördineert onder meer het Europese instandhoudingsprogramma EEP (EAZA Ex situ Programme) van tuimelaar dolfijnen. Het EEP draagt zorg voor een gezonde en genetisch gevarieerde populatie van verschillende diersoorten binnen Europese dierentuinen, en zorgt dat er niet meer dieren geboren worden dan noodzakelijk voor het instandhoudingsprogramma. De dieren in het Dolfinarium maken geen onderdeel uit van het EEP.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als er nu dieren naar China worden gevlogen om de overige dieren meer ruimte te geven en er vervolgens wel met de overgebleven dieren wordt gefokt? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 13, is het onwenselijk als het Dolfinarium met de aanwezige dieren fokt.
Kent u het bericht «Gaat Dolfinarium in Harderwijk kopje onder door «rendementsobsessie» van zijn Spaanse eigenaar?»4
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op schriftelijke vragen heeft geschreven dat het Dolfinarium al in 2017 toezegde om de huidige koepelshow aan te passen, en dat dit in 2019 nog niet was gebeurd?5 Kunt u zich herinneren dat u in 2019 opnieuw aangaf om concrete afspraken te maken met het Dolfinarium? Kunt u zich herinneren dat de Visitatiecommissie Dierentuinen in 2020 vernietigend oordeelde over de verblijven, de shows en het gebrek aan educatie in het Dolfinarium? Zo ja, kunt u aangeven op grond waarvan u nog steeds vertrouwen heeft dat het Dolfinarium de gemaakte afspraken nu wel nakomt?
Momenteel worden de afspraken omgezet naar vergunningsvoorschriften die aan de dierentuinvergunning van het Dolfinarium worden verbonden. Als onderdeel van de vergunningvoorschriften van de dierentuinvergunning van het Dolfinarium zijn de gemaakte afspraken dan handhaafbaar. Ik zal er dan ook op toezien dat het Dolfinarium de afspraken nakomt. Het Dolfinarium heeft een deel van de afspraken reeds geïmplementeerd, door bijvoorbeeld de dierpresentaties aan te passen.
Hoe vaak mag het Dolfinarium gemaakte afspraken nog schenden en verbeteringen in dierenwelzijn op de lange baan schuiven voor u zelf ingrijpt?
Zie mijn antwoord op vraag 16.
In het licht van de vorige vraag: wat vindt u het voornemen van het Dolfinarium om pas vanaf 2029 te beginnen met het vergroten van de bassins voor de zeezoogdieren in het Dolfinarium?6
De dierverblijven in het Dolfinarium moeten significant verbeteren, waarmee het Dolfinarium tegemoetkomt aan de bevindingen van de visitatiecommissie dierentuinen. Het Dolfinarium moet dan ook zo snel mogelijk starten met het doorvoeren van verbeteringen in de huidige dierverblijven. Ik realiseer mij dat het ontwerpen en bouwen van compleet nieuwe verblijven tijd kost. Daarom heb ik in de afspraken onderscheid gemaakt tussen verbeteringen die op de korte en op de lange termijn gerealiseerd kunnen worden.
Het Dolfinarium moet de dieren per direct meer uitdaging bieden, door bijvoorbeeld verrijkingselementen aan het verblijf toe te voegen. Ook moeten er onder meer natuurlijke elementen aan de verblijven toegevoegd en de Steller zeeleeuwen krijgen de mogelijkheid om dieper te duiken. Deze aanpassingen dienen uiterlijk in respectievelijk 2024 (natuurlijke elementen) en 2026 (diepte) te zijn verwezenlijkt. Als het Dolfinarium de wijzigingen niet of niet tijdig doorvoert, zal ik handhavend optreden.
Op termijn moet het Dolfinarium de verblijven van de dieren compleet vernieuwen. Deze aanpassingen moet uiterlijk in 2029 gerealiseerd zijn. Dit betekent dus dat het Dolfinarium niet pas in 2029 kan beginnen met het aanpassen van de verblijven.
Vindt u dat de geringe grootte en de geringe diepte van de bassins, waar de Visitatiecommissie Dierentuinen al zware kritiek op had, na de verkoop van acht dolfijnen, twee zeeleeuwen en twee walrussen wel voordoet aan alle eisen voor dierenwelzijn van dolfijnen en andere zeezoogdieren? Zo ja, kunt u uiteenzetten of onderbouwen waarom u tot deze conclusie komt?
De verhuizing van een aantal dieren doet niets af aan de bevindingen van de visitatiecommissie dierentuinen en staat los van de eisen die ik aan het Dolfinarium stel.
Kunt u bevestigen dat er in de afgelopen zes jaar geen cent is gestoken in het aanpassen van de verouderde dierenbedrijven in het Dolfinarium, terwijl er wel geld was voor een aantal waterattracties? Zo ja, hoe oordeelt u daarover? Zo nee, hoeveel geld is er de afgelopen zes jaar geïnvesteerd in het verbeteren van de verouderde dierenverblijven/bassins en wat is hiervan het resultaat?
Dierentuinen moeten zich continu blijven ontwikkelen om aan de meest recente inzichten op het gebied van dierenwelzijn, educatie en conservatie te voldoen. Dit vraagt flinke investeringen vanuit de dierentuinen zelf. Uit het kritische rapport van de visitatiecommissie dierentuinen blijkt dat het Dolfinarium zich de afgelopen jaren onvoldoende heeft ontwikkeld. Het Dolfinarium committeert zich er via de afspraken die ik met ze heb gemaakt aan om de komende jaren de benodigde investeringen alsnog te doen.
Wat vindt u ervan dat het Dolfinarium nu de coronapandemie aangrijpt om investeringen in verbeteringen van de dierenverblijven/bassins uit te stellen, terwijl het bedrijf ook in de jaren die voorafgingen aan de coronapandemie geen cent uitgaf aan het verbeteren van de verblijven/bassins?7
De financiële situatie van dierentuinen heeft geen invloed op de eisen die ik stel aan het welzijn van dierentuindieren. Bij het maken van de afspraken met het Dolfinarium staat het welzijn van de dieren dan ook voorop.
Deelt u de constatering dat het Dolfinarium impliciet heeft toegegeven geen dierentuin te zijn, toen het bedrijf begin 2019 het lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen heeft opgezegd? Past de motivatie van het Dolfinarium om zich meer te willen ontwikkelen in de richting van een «vrijetijdspark met een breder aanbod dan dat van een traditioneel dierenpark» volgens u meer bij een pretpark of een dierentuin? Kunt u dit toelichten?
In het Besluit houders van dieren staat vastgelegd wanneer een instelling een dierentuin is en daarom verplicht in het bezit moet zijn van een vergunning. Zo lang het Dolfinarium op grond van het Besluit houders van dieren kwalificeert als een vergunningplichtige dierentuin, zijn ze gebonden aan de voorschriften voor het houden en tentoonstellen van dieren in dierentuinen. Deze voorschriften gelden voor iedere houder van een dierentuinvergunning, dus zowel voor dierentuinen die lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen als dierentuinen die geen lid zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De keuringsstop bij het UWV |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met bovengenoemd artikel («Duizenden werknemers te lang in de ziektewet door keuringsstop bij UWV») in het Financieele Dagblad van 3 mei jl.?1
Ja.
Hoe groot is op dit moment (3 mei 2021) de werkvoorraad van sociaal-medische beoordelingen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Bij hoeveel daarvan gaat het om Eerstejaars Ziektewet Beoordelingen (EZWB)? Hoeveel groter is de EZWB-voorraad op 1 mei ten opzichte van 1 januari 2021?2 Hoeveel ten opzichte van 1 januari 2020?3 Wat is de belangrijkste verklaring voor deze verschillen?
De volledige werkvoorraad van sociaal-medische beoordelingen bij UWV is eind april 87.133. Dit is een optelling van de claimbeoordelingen WIA, aanvraag beoordeling arbeidsvermogen (ABA), de eerstejaars ziektewet beoordelingen (EZWb) en de herbeoordelingen WIA. Van deze werkvoorraad betreffen 23.473 stuks de EZWb. Ten opzichte van 1 januari 2021 is de voorraad EZWb met 3% (783 EZWb’s) gedaald. Ten opzichte van 1 januari 2020 is de voorraad EZWb gestegen met 61% (8.882 EZWb’s).
De huidige mismatch tussen het aanbod van en de vraag naar sociaal-medische beoordelingen maakt dat de EZWb’s niet altijd tijdig kunnen plaatsvinden. Daarom heb ik in mijn brief van 9 april jl.4 over de toekomst van het sociaal-medisch beoordelen nadere maatregelen aangekondigd. UWV zal de komende twee jaar onder andere verschillende werkwijzen in de Ziektewet uitproberen om verzekeringsartsen bij de Ziektewet op een effectievere manier in te zetten. Ik verwacht dat het door deze maatregelen mogelijk is om dienstverlening te bieden die beter aansluit bij de wensen en behoeften van uitkeringsgerechtigden en die de mismatch verkleint.
Doet UWV 100% van de benodigde EZWB-keuringen bij werknemers die een jaar ziek zijn? Zo nee, hoeveel procent van de benodigde keuringen doet het UWV dan? Hoe vaak komt het voor dat werknemers de gehele wachttijd tot Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) doorlopen zonder dat er een EZWB-keuring plaatsvindt? In hoeveel procent van de gevallen wordt niet een volledige keuring, maar een lichtere vorm, bijvoorbeeld een «screening» gedaan?
De huidige mismatch tussen het aanbod van en de vraag naar sociaal-medische dienstverlening, maakt dat UWV niet 100% van de EZWb’s tijdig kan uitvoeren. In mijn brief van 9 april jl. heb ik u gemeld dat UWV (in 2020) 81% van de uit te voeren EZWB’s daadwerkelijk verrichtte. In de eerste vier maanden van 2021 ligt dit percentage iets lager en heeft UWV 75% van de EZWb’s uitgevoerd. In 25% van de gevallen hebben werknemers de gehele wachttijd doorlopen zonder dat er een EZWb heeft plaatsgevonden.
Bij ongeveer 40% van de uit te voeren EZWb’s wordt door UWV de screeningswerkwijze toegepast. De screeningswerkwijze is een professionele inschatting op de kans op voortzetting van het Ziektewetrecht. Bij een gerede kans op beëindiging volgt een volledige beoordeling.
Op basis van welke criteria besluit UWV om al dan niet binnen de voorgeschreven periode een keuring bij een werknemer uit te voeren? Maakt UWV verschil tussen eigenrisicodragers en niet-eigenrisicodragers? Zo ja, wat zijn de cijfers uitgesplitst naar deze twee groepen?
UWV voert ook in 2021, net als voorgaande jaren, de EZWb binnen de mogelijkheden uit. Er zijn geen specifieke criteria voor het al dan niet uitvoeren van EZWb’s. Wel is het zo dat UWV sinds het uitbreken van COVID-19 werkt volgens een aangepaste werkwijze. Het verrichten van sociaal-medische beoordelingen verloopt tijdens de crisisperiode zoveel als mogelijk op basis van dossierinformatie, telefonisch spreekuur en beeldbellen. Sinds juni 2020 vinden er ook weer fysieke spreekuren plaats.
Ook voor de eigenrisicodrager geldt deze aangepaste werkwijze en wordt zo veel mogelijk een telefonisch spreekuur gehouden en wordt indien mogelijk een besluit genomen op basis van (medische) stukken plus informatie uit dit telefonisch contact. In gevallen waarbij dit niet mogelijk is wordt er een fysiek spreekuur gehouden. Bij een zieke werknemer van een werkgever die eigenrisicodrager is voert UWV geen screeningswerkwijze uit. Er zijn verder geen verschillen tussen eigenrisicodragers en niet-eigenrisicodragers.
In onderstaande tabel staat de voorraad aan EZWb’s uitgesplitst naar eigenrisicodrager en niet-eigenrisicodrager.
23.473
1.878
21.595
8%
92%
24.256
2.668
21.588
11%
89%
14.591
1.897
12.694
13%
87%
Herkent u het vermoeden van het Platform Private Uitvoerders Sociale Zekerheid (PPUSZ) dat UWV sinds begin 2021 nauwelijks meer keuringen ten behoeve van de Eerstejaars Ziektewet Beoordeling uitvoert? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, hoe verklaart u de bevindingen en het vermoeden van PPUSZ?
Dat vermoeden herken ik niet. UWV voert ook in 2021 de Eerstejaars Ziektwet-beoordeling (EZWb) binnen de mogelijkheden uit, net als voorgaande jaren. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld ben ik wel op de hoogte van de achterstanden bij de EZWb’s. Om de achterstanden in de EZWb’s in te lopen, heb ik reeds eerder met UWV afgesproken dat zij een screeningswerkwijze toepast. De achterstanden blijven echter substantieel, daarom heb ik in mijn brief van 9 april jl. over de toekomst van het sociaal-medisch beoordelen nadere maatregelen aangekondigd om de mismatch tussen vraag en aanbod van de sociaal medische beoordeling te verkleinen.
Deelt u de mening dat het voor betrokken werkgevers én werknemers van groot belang is dat de Eerstejaars Ziektewet Beoordelingen binnen de daarvoor gestelde periode worden uitgevoerd? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat UWV deze beoordelingen binnen de wettelijke termijn uitvoert?
Ik acht het van belang dat de dienstverlening in de Ziektewet op een zo effectief mogelijke manier wordt ingezet. UWV doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de EZWb binnen de daarvoor gestelde termijn uit te voeren, maar de huidige mismatch tussen het aanbod van en de vraag naar sociaal-medische dienstverlening, maakt dat dat UWV niet altijd lukt. Ik heb daarom nadere afspraken gemaakt met UWV over de inzet van verzekeringsartsen in de Ziektwet, zoals beschreven in mijn brief van 9 april jl.
EZWb’s zijn namelijk complexe en omvangrijke beoordelingen, die veel verzekeringsartsencapaciteit vragen, terwijl ze in slechts een derde van de gevallen leiden tot een gewijzigde uitkeringssituatie. Onderzoek en de huidige uitvoeringspraktijk laten zien dat de inzet van de verzekeringsarts juist de meeste meerwaarde heeft in het eerste jaar van de Ziektewet. Dat is de periode waarin de verzekeringsarts het meeste bij kan dragen aan de terugkeer van mensen op de arbeidsmarkt. Er liggen dan ook mogelijkheden om de capaciteit aan verzekeringsartsen op een meer doelmatige wijze in te zetten. Ik heb UWV daarom gevraagd de komende twee jaar verschillende werkwijzen uit te proberen, om te komen tot een effectievere uitvoering van de Ziektewet.
Wat is uw verwachting van het aantal werknemers dat hersteld is, maar nog in de Ziektewet thuis zit als gevolg van de achterstallige EZWB-keuringen? Wat is bekend over de betekenis van een dergelijke situatie voor de re-integratie en arbeidsgeschiktheid van deze werknemers?
In het eerste Ziektewetjaar is volgens het dan geldende Ziektewetcriterium alleen sprake van herstel, wanneer een werknemer geschikt wordt geacht voor het eigen werk. Na het eerste Ziektewetjaar wordt de beoordeling (EZWb), gericht op of de werknemer geschikt is voor passend werk. Wanneer een werknemer met passende arbeid meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen wordt het recht op ziekengeld met een uitlooptermijn van een maand beëindigd en wordt de werknemer geacht op zoek te gaan naar passend werk. Daarbij kan hij worden geholpen door het WERKbedrijf van UWV met begeleiding en bemiddeling.
Er is geen informatie beschikbaar over hoeveel personen op basis van deze criteria ten onrechte een Ziektewetuitkering ontvangen. Wel is bekend dat UWV in de eerste vier maanden van 2021 25% van de EZWB’s niet uit heeft kunnen voeren (zie het antwoord op vraag 3). Hierdoor bestaat het risico dat mensen te lang een Ziektewetuitkering ontvangen en dat hun afstand tot de arbeidsmarkt groeit. In de eerste vier maanden van 2021 heeft ca. 30% van de Ziektewetgerechtigden na twee jaar ziekte een afwijzing voor de WIA-uitkering ontvangen. Inzet van UWV is om de komende twee jaar middels de verschillende werkwijzen in de Ziektewet en de inzet op re-integratie en participatie, dit percentage te laten dalen.
Hoe groot was de directe schade van achterstallige EZWB-keuringen voor werkgevers in 2020? En hoe groot was de indirecte schade door premiestijgingen in 2020?
Vanwege de mismatch tussen vraag naar en aanbod van sociaal medische dienstverlening moet UWV keuzes maken in de prioritering van beoordelingen en dienstverlening. Als gevolg van deze mismatch kan UWV niet alle EZWb’s tijdig uitvoeren. De financiële consequenties voor werkgevers zijn niet eenduidig te bepalen. UWV zou elders capaciteit moeten weghalen om alle Eerstejaars Ziektewetbeoordelingen uit te voeren. Dit zou ook financiële consequenties voor werkgevers kunnen hebben. Om de mismatch te verminderen is ingrijpen nodig, zoals ik beschreef in mijn brief van 9 april jl.
Wat is de verwachte directe en indirecte schade van het achterwege blijven van EZWB-keuringen voor werkgevers in 2021? Wat is het verschil tussen eigenrisicodragers en niet-eigenrisicodragers?
Zie het antwoord op vraag 8.
Op welke manier bent u van plan om ervoor te zorgen dat de werkvoorraad EZWB zo snel mogelijk weer op orde is?
In mijn brief van 9 april jl. over de toekomst van het sociaal-medisch beoordelen heb ik aangegeven wat ik ga doen om de mismatch tussen het aanbod van en de vraag naar sociaal-medische beoordelingen te verkleinen. UWV werkt al met een screeningswerkwijze, maar dit blijkt onvoldoende om de werkvoorraad EZWb’s weg te werken. Daarom heb ik UWV gevraagd om de aankomende twee jaar een aantal werkwijzen uit te proberen, om te komen tot een effectievere uitvoering van de Ziektewet. Mijn verwachting is dat de mismatch en de werkvoorraad EZWb door het toepassen van die werkwijzen verminderden.
Wat doet u eraan om de schade voor betrokken werknemers en werkgevers te minimaliseren?
Zie het antwoord op vraag 10.
Daarbij bestaat voor werkgevers de mogelijkheid om een schadevergoeding bij UWV aan te vragen op het moment dat de EZWb niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Het bericht dat mensen buitengesloten worden door de digitale wereld |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat mensen die niet digitaal vaardig zijn ook mee moeten kunnen doen in onze samenleving? Vindt u dat op dit moment voldoende gewaarborgd?1
Ik deel uw mening volledig dat in onze samenleving ook mensen die minder digitaal vaardig zijn mee moeten kunnen doen. Daarom heeft het Ministerie van BZK in 2018 het programma Digitale Inclusie opgezet en hierover de beleidsbrief «Digitale inclusie; iedereen moet kunnen meedoen» naar de Tweede Kamer gestuurd.2 Vanuit dit dossier investeren we al veel in bijvoorbeeld hulp bij online overheidsdiensten en het verbeteren van digitale vaardigheden. De laatste stand van zaken kunt u lezen in de voortgangsbrief uit 2020.3 Van belang is dat we dit ook in de toekomst blijven doen.
Op 1 juli 2019 hebben we het eerste Informatiepunt Digitale Overheid geopend in de bibliotheek in Venlo samen met de Koninklijke Bibliotheek en de Manifestgroep (het samenwerkingsverband van een aantal uitvoeringspartijen zoals de Belastingdienst, UWV, SVB). Op 24 juni jl. heb ik samen met de Nationale ombudsman het 200ste Informatiepunt geopend. Bij de Informatiepunten kunnen niet-digitaal vaardige mensen hulp krijgen bij online overheidsdienstverlening. Ook worden mensen doorgeleid naar cursussen digitale vaardigheden of begeleid naar maatschappelijke hulpverleners bij complexere problemen zoals schulden.
Tegelijkertijd willen we de burger zelfredzamer maken door het verbeteren van digitale vaardigheden met het programma Tel mee met Taal (2020–2024). Doelstellingen zijn het vergroten van het bereik van de doelgroep, het meten van effect en het vergroten van de kwaliteit van het cursusaanbod. Via subsidieregelingen stimuleren we de ontwikkeling van digitale vaardigheden op de werkvloer en het voorkomen van gebrek aan vaardigheden via de gezinsaanpak. We maken de burger zo digitaal zelfredzamer in alle facetten van het dagelijkse leven.
Het Ministerie van BZK, VodafoneZiggo en de Number 5 Foundation hebben in 2018 de Alliantie Digitaal Samenleven opgericht. Meer dan 30 publieke en private partijen zetten zich in voor een inclusieve digitale samenleving. De Alliantie stimuleert dat zoveel mogelijk mensen toegang hebben tot digitale apparaten, goed werkend internet en passende hulp. Vanuit de Alliantie en NL Digital is vorig jaar het initiatief Allemaal Digitaal gestart. Met het uitreiken van de inmiddels 10.000 digitale apparaten helpen we mensen om mee te doen in de digitale samenleving.
Hoeveel mensen zijn volgens u niet digitaal vaardig? Klopt het dat dit ongeveer om 4 miljoen mensen gaat? Hoeveel huishoudens hebben geen internet?2
Circa 4 miljoen burgers van 16 jaar en ouder zijn niet digitaal vaardig (genoeg) om zelfstandig zaken met de overheid te doen.5 Circa 2,5 miljoen burgers boven de 16 jaar zijn laaggeletterd en zullen in de toekomst blijvende ondersteuning nodig hebben om digitaal zaken te doen met de overheid.6 Volgens Eurostat-onderzoek uit 2019 heeft 79% van de Nederlanders tussen van 16–75 jaar digitale basisvaardigheden. Dat ligt ruim boven het EU-gemiddelde van 58%.7 Tussen leeftijdsgroepen en opleidingsniveaus bestaan echter grote verschillen. Naast aandacht voor ouderen is het nodig dat lager opgeleiden hun vaardigheden verbeteren. Voor het Eurostat-onderzoek wordt daarnaast gebruik gemaakt van zelfrapportage. Mensen worden gevraagd welke digitale taken zij hebben uitgevoerd. De aanname is dat wie aangeeft een bepaalde activiteit uitgevoerd te hebben (zoals het versturen van een e-mail), ook bezit over de juiste vaardigheden. Niet zeker is of mensen de taak ook op een succesvolle en veilige manier hebben uitgevoerd. Hier zit dus een risico op zelfoverschatting of -onderschatting in. Tot slot moet onderscheid worden gemaakt tussen basisvaardigheden en andere digitale vaardigheden zoals het zaken doen met de overheid. Afhankelijk van de definitie van digitale vaardigheden, is de groep niet digitaal vaardige mensen groter of kleiner.
In CBS-onderzoek uit 2019 geeft 74,1 procent van de Nederlanders van 12 jaar en ouder aan, een smartphone met internet te hebben. Maar met alleen een smartphone kunnen mensen lang niet alle digitale handelingen goed verrichten. Een cursus op afstand volgen of online solliciteren en een brief schrijven is lastig op een smartphone. In datzelfde onderzoek geeft 3 procent van de ondervraagden aan thuis geen internet te hebben. Dat zijn ongeveer 453.000 mensen. Mensen zonder internetverbinding thuis gaven aan geen interesse te hebben in het internet, gebrek aan kennis of vaardigheden te hebben, bezorgd te zijn over privacy en veiligheid of de benodigde apparatuur te duur te vinden. In 2014 had nog 7 procent thuis geen internet.8
Onder de 453.000 mensen waren zo’n 4000 gezinnen met kinderen van 5–12 jaar. Tijdens de eerste Covid-19 lockdown was deze groep uitgesloten van digitaal contact, waaronder onderwijs op afstand. Een belangrijke kanttekening is dat de CBS-vragenlijst via internet wordt verstuurd. Bij mensen die hier niet op reageren probeert het CBS telefonisch contact te krijgen. Online en telefonische vragenlijsten bereiken veel mensen in kwetsbare situaties echter niet. Door kennisuitwisseling met (lokale) maatschappelijke organisaties en de uitvoering van divers kwalitatief onderzoek, lijkt nader kwantitatief onderzoek noodzakelijk. In 2020 heeft de Alliantie een eerste wetenschapstafel georganiseerd over het thema digitale inclusie. Wetenschappers uit diverse disciplines van onder andere de Universiteit van Twente, Rijksuniversiteit Groningen en de Vrije Universiteit wisselden inzichten uit voor onderzoek op digitale inclusie. Met hen gaan we verder bespreken welk nader onderzoek nog nodig is.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Futselaar en Van Raak, dat er altijd laagdrempelig menselijk contact mogelijk moet zijn met overheidsinstanties?3
Om er voor te zorgen dat er altijd laagdrempelig, menselijk contact mogelijk is met de overheid, wordt in het wetsvoorstel Modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer, dat bij de Tweede Kamer in behandeling is, een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgesteld.10 De behoeften van burgers en bedrijven staan centraal. De overheid heeft daarmee een verantwoordelijkheid om hulp te geven in het contact met de overheid. Daarom voorziet het wetsvoorstel in een algemene zorgplicht voor de overheid om passende ondersteuning te bieden bij communicatie met de overheid. Met de Informatiepunten Digitale Overheid geven we voor een deel al invulling aan de verplichting tot passende ondersteuning. Zie ook het antwoord op vraag 1. Daarnaast blijft in de Awb het uitgangspunt dat burgers de keuze hebben tussen elektronisch bestuurlijk verkeer of de traditionele schriftelijke vorm van contact met de overheid.
Met het programma «Vermindering regeldruk burgers» werken BZK, gemeenten en uitvoeringsorganisaties samen aan Prettig contact met de overheid. Verder organiseren Stichting Lezen en Schrijven en stichting ABC in samenwerking met de Direct Duidelijk Brigade inspiratiesessies Begrijpelijke overheidscommunicatie. Ambtenaren maken in deze sessies kennis met ervaringsdeskundigen (digitale) laaggeletterdheid en de beperkingen die zij ondervinden bij (digitale) overheidsdienstverlening. Daarnaast leren ambtenaren hoe zij ervaringsdeskundigen kunnen inzetten om de begrijpelijkheid van teksten te verbeteren voor een toegankelijke overheid.
Bent u bereid met instanties zoals banken, ziektekostenverzekeraars en woningcorporaties in gesprek te gaan zodat ook zij ervoor zorgen dat er altijd laagdrempelig menselijk contact mogelijk is voor mensen die niet digitaal vaardig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over dit gesprek?
Het Ministerie van BZK vindt het belangrijk dat alle sectoren meewerken aan een digitaal inclusieve samenleving. We hebben daarom samen met VodafoneZiggo en de Number Five Foundation de Alliantie Digitaal Samenleven opgezet om intensief andere sectoren te betrekken en met hen samen te werken. In de Alliantie zitten ook partijen zoals de ING Bank, Zorgverzekeraars Nederland, onderwijsinstellingen en Stichting Lezen en Schrijven. De Alliantie zet activiteiten en campagnes op. Daarmee agendeert de Alliantie ook het belang van de goede balans tussen on- en offline menselijk contact. Bijvoorbeeld met de campagne #Echtcontact werd aandacht gevraagd voor niet-digitaal contact met mensen. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2 over de actie #Allemaaldigitaal.
In uw Kamervragen verwees u naar het artikel in Max Magazine «Buitengesloten door de digitale wereld». Daarin is onderzocht dat ondanks de toename in digitaal gebruik tijdens Corona, met name onder ouderen, de urgentie voor offline ondersteuning blijft. Vanuit de Alliantie zien we dat dit ook wordt onderschreven door onder andere banken (via de Betaalvereniging Nederland), verzekeraars en vervoersbedrijven. Zij hebben regelmatig klanten die niet digitaal vaardig genoeg zijn om gebruik te maken van online dienstverlening. Ook zijn er klanten die basisvragen stellen over digitale apparaten en toepassingen. Deels ligt de verantwoordelijkheid voor de noodzakelijke ondersteuning bij de organisaties zelf en deels ligt die bij het Rijk en gemeenten. Het Rijk en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma Tel mee met Taal (zie ook het antwoord op vraag 1) of het ter beschikking stellen van de Digihulplijn en de Informatiepunten (zie antwoord op vraag 1, 3 en 5).
Banken, zorgverzekeraars en corporaties zijn uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de eigen dienstverlening. We zien dat banken en zorgverzekeraars vaak zelf al heel goed ingericht zijn op laagdrempelig menselijk contact. Met de meeste zorgverzekeraars kan men ook telefonisch contact opnemen en er zijn zorgkantoren waar mensen langs kunnen met een vraag.
Ook woningcorporaties doen het nodige om de dienstverlening in te richten voor minder digitaal vaardige mensen. Onder de groep sociale huurders is de groep minder/niet digitaal vaardige mensen meer dan gemiddeld vertegenwoordigd. Woonstichting Eigen Haard heeft recent een onderzoek uitgevoerd naar de digitale vaardigheden bij haar huurders. Uit het onderzoek onder 55.000 huishoudens bleek dat minimaal 50% niet digitaal zelfredzaam is. Bijna alle corporaties houden rekening met de digitale vaardigheden van hun huurders. Dit doen zij onder meer door brieven te sturen en door telefonisch of via de servicebalie bereikbaar te zijn voor vragen of verzoeken. Verder richten corporaties wijksteunpunten in zodat huurders in de buurt in contact kunnen komen met hun corporatie.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de vrijwilligers van de digihulplijn om te kijken waar de grootste knelpunten zitten zodat deze opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit gesprek?
Ja, dit gesprek heb ik bij de lancering van de DigiHulplijn gevoerd in juni 2020. Uiteraard monitoren wij knelpunten en problemen van mensen voortdurend op basis van de ervaringen van deze vrijwilligers. De DigiHulplijn is een gezamenlijk initiatief van maatschappelijke organisaties (Nationaal Ouderenfonds, SeniorWeb en de Koninklijke Bibliotheek), private partijen (VodafoneZiggo en ContactCare) en de Alliantie. Getrainde, ervaren vrijwilligers helpen mensen met hun digi-vraag. De vrijwilligers geven een persoonlijk advies door direct met een oplossing te komen, maar ook door te verwijzen naar passende hulp in de eigen omgeving.
De betrokken organisaties geloven sterk in de meerwaarde van de landelijke DigiHulplijn, maar zij zien ook een aantal uitdagingen:
Het bericht ‘Varen door de Bruse sluizen vraagt planning: al vijf maanden beperkingen door kapotte brug’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Varen door de Bruse sluizen vraagt planning: al vijf maanden beperkingen door kapotte brug»?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Klopt het dat de basculebrug over de Grevelingensluis in de N59 bij Bruinisse al bijna zes maanden buiten gebruik is?
Ja dat klopt. Inmiddels is de brug op 13 mei 2021 weer volledig in gebruik genomen.
Klopt het dat door schuttijden voor het scheepvaartverkeer de wachttijden voor auto’s om het eiland op en af te gaan kunnen oplopen tot een uur?
Het wegverkeer kon gebruik maken van de brug Yseren Ryve. Tijdens het schutten van de sluis is deze brug geopend en moeten weggebruikers wachten. Dit betekende met regelmaat een extra reistijd van 30 tot 45 minuten.
Welke vorderingen zijn er gemaakt sinds november 2020, toen het nieuwsbericht werd gepubliceerd dat Rijkswaterstaat «op dit moment onderzoekt welke maatregelen getroffen moeten worden en hoe lang herstel gaat duren»?2
Sinds november 2020 is door onderzoek een volledig beeld verkregen van de te beheersen risico’s in de besturing en de bediening. In december 2020 is hiervoor een plan met beheersmaatregelen opgesteld, dat vervolgens is uitgevoerd. Dat heeft langer geduurd dan gedacht omdat het probleem in de aansturing complexer was dan gedacht. Nadat de benodigde maatregelen zijn genomen is het veilig gebruiken van de brug getest. De brug is sinds donderdagmiddag 13 mei 2021 weer volledig in gebruik.
Kunt u toelichten wat er aan de hand is «met de technische systemen waardoor we een volledig veilige bediening niet kunnen garanderen»?3
Bij testen in 2020 hebben we vastgesteld dat het mogelijk is dat er tegelijk storingen kunnen optreden in twee onderdelen die als elkaars «back up» functioneren. In dat geval zou er een onveilige situatie ontstaan bij het bedienen en daardoor ook het veilige gebruik van de brug.
Welke gevolgen heeft de buitengebruikstelling van de Grevelingenbrug voor de doorstroming van zowel het wegverkeer als de scheepvaart?
Het scheepvaartverkeer kon alleen gebruik maken van de Grevelingensluis tijdens ingestelde bloktijden die zijn vastgesteld op basis van de lagere intensiteiten van het wegverkeer buiten de spitstijden. Per dag waren er vijf bloktijden van één uur waarbij doorvaart mogelijk was. Het aanbod werd gereguleerd doordat de schepen zich vooraf moesten melden. Hierdoor maakten minder schepen gebruik van de sluis. De bereikbaarheid voor wegverkeer is hierdoor negatief beïnvloed (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Kan achterstallig onderhoud de oorzaak zijn van de problemen met de Grevelingenbrug, die dateert uit 1965? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit achterstallig onderhoud weg te werken?
Achterstallig onderhoud is hier niet de oorzaak. De bediening en besturing zijn in 2016–2019 aangepast. Het probleem van de storingen is later pas naar boven gekomen.
Welke gevolgen heeft het achterstallig onderhoud aan waterwerken voor de inzet van de regering om vervoer over water te bevorderen?
Vervoer over water is gebaat bij een betrouwbare vaarweg met betrouwbare reistijden. Als een stremming ongepland is, door bijvoorbeeld een storing, dan levert de opgelopen vertraging ook hinder op voor andere afspraken in de logistieke keten, zoals laad- en lostijden in de haven en latere levering van een product bij de klant. Als dit vaker voorkomt kan dit een reden zijn voor klanten om voor vervoer over de weg te kiezen in plaats van vervoer over water.
Klopt het dat gepland was de brug te heropenen op 1 mei 2021 en dat dat nu niet doorgaat en dat ook onbekend is wanneer de brug dan wel heropend gaat worden?
Het is juist dat 1 mei de planning was om de brug weer in gebruik te nemen. De brug is sinds donderdagmiddag 13 mei 2021 weer volledig in gebruik.
Klopt het dat Rijkswaterstaat nog budget moet alloceren? Zo ja, kunt u aangeven wanneer dat beschikbaar komt?
De brug is sinds donderdagmiddag 13 mei 2021 weer volledig in gebruik. De financiële middelen die hiervoor nodig waren zijn bekostigd uit de budgetten voor beheer en onderhoud.
Het bericht dat het Zorginstituut Nederland adviseert om een nieuw medicijn tegen taaislijmziekte niet op te nemen in het basispakket vanwege de te hoge prijs van farmaceut Vertex |
|
Attje Kuiken (PvdA), Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het Zorginstituut Nederland adviseert om een nieuw medicijn tegen taaislijmziekte niet toe te laten tot het basispakket vanwege de te hoge prijs die farmaceut Vertex vraagt?1
Ja. Ik wil daarbij wel opmerken dat het Zorginstituut mij heeft geadviseerd om het geneesmiddel niet op te nemen in het basispakket tenzij er wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder een prijsreductie en het maken van gepast gebruik afspraken.
Kunt u een overzicht geven van de wijze waarop andere landen nu omgaan met het medicijn Kaftrio?
In het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Denemarken, Ierland en Oostenrijk wordt Kaftrio vergoed en zijn er vertrouwelijke afspraken gemaakt over de prijs die voor het geneesmiddel wordt betaald.
Ik heb inmiddels een aantal keer met mijn Beneluxa-partners onderhandeld over geneesmiddelenprijzen, er lopen ook nieuwe trajecten. In 2017 heeft mijn voorganger samen met België onderhandeld over de prijs van de voorloper van Kaftrio, Orkambi, een geneesmiddel van dezelfde leverancier. Deze gezamenlijke onderhandelingen konden destijds niet succesvol worden afgerond. Nederland heeft kort daarna (eind 2017) alsnog een akkoord bereikt over Orkambi. Hoewel er veelvuldig contact met Europese landen is over Kaftrio en de andere geneesmiddelen van Vertex acht ik het niet opportuun om gezamenlijk op te trekken in een onderhandeling over Kaftrio. Dit heeft enerzijds te maken met de grote verschillen die er zijn tussen landen: In België is nog geen advies uitgebracht over de vergoeding van Kaftrio, terwijl er in andere landen, zoals Ierland en Denemarken, ten tijde van de onderhandelingen over Orkambi al is voorzien in afspraken voor Kaftrio voorafgaand aan een Europese goedkeuring. Anderzijds is gezamenlijk onderhandelen complex omdat de reeds gemaakte afspraken over Orkambi en Symkevi vertrouwelijk zijn.
Hoe kunt en wilt u gaan samenwerken met andere Europese landen in de onderhandeling met Vertex om tot een lagere medicijnprijs te komen, zoals het Zorginstituut adviseert?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het medicijn Kaftrio bestaat uit een combinatie van drie bestanddelen die al in andere medicijnen van farmaceut Vertex tegen taaislijmziekte zitten (Symkevi, Orkambi en Kalydeco)? Zo ja, bent u voornemens nieuwe prijsafspraken te maken over al deze zogeheten CFTR-modulatoren, zoals ook het Zorginstituut adviseert?
Kaftrio bevat de bestanddelen elexacaftor, tezacaftor en ivacaftor. Symkevi bevat de bestanddelen tezacaftor en ivacaftor, Orkambi bevat lumacaftor en ivacaftor en Kalydeco bevat ivacaftor. Kaftrio bevat dus een nieuw bestanddeel (elexacaftor) dat niet in de andere drie medicijnen aanwezig is.
In dit stadium kan ik nog niet zeggen of er nieuwe prijsafspraken voor de reeds beschikbare CFTR modulatoren gemaakt zullen worden.
Deelt u de stelling van het Zorginstituut dat Kaftrio een doorontwikkelde variant is van het middel Symkevi en veel van de ontwikkel- en onderzoekskosten dus al gemaakt zijn? Zo ja, hoe zwaar weegt u dit mee in de onderhandelingen?
Het is mogelijk dat een deel van de onderzoekskosten van Kaftrio reeds gemaakt zijn voor de ontwikkeling van de reeds beschikbare geneesmiddelen van de fabrikant. Ik zal hier in mijn onderhandelingen met de fabrikant naar vragen.
Deelt u de mening dat veel duidelijker moet zijn welke prijs nationaal en internationaal voor medicijnen betaald wordt en hoe deze prijs gerechtvaardigd is? Op welke wijze wilt u de komende jaren meer transparantie van medicijnfabrikanten afdwingen?
Ik vind het ook belangrijk dat er meer inzicht komt in de prijzen die in andere landen worden betaald. Nederland was de afgelopen jaren koploper in de discussie over een Europese farmaceutische agenda. Nederland agendeert al jaren het belang van prijstransparantie en het delen van kennis en expertise om tot gezamenlijke pakketbeoordelingen te komen.
Voor de landen in het Beneluxa Initiatief (België, Nederland, Luxemburg, Oostenrijk en Ierland) is grotere transparantie een belangrijke factor in het waarborgen van toegang tot en betaalbaarheid van geneesmiddelen. Het onderwerp staat inmiddels op de agenda van het Beneluxa Initiatief en de deelnemende landen verwelkomen bredere, internationale samenwerking op dit vlak.
Daarnaast is inzicht nodig in de opbouw en rechtvaardiging van prijzen van geneesmiddelen om het vergoeden van geneesmiddelen uit collectieve middelen te kunnen verantwoorden en om steeds weer een afweging te kunnen maken over de aanvaardbaarheid van prijzen van individuele geneesmiddelen. Daarom vraag ik aan fabrikanten waarmee ik onderhandel om de vraagprijs nader te onderbouwen. Dit heeft in de afgelopen jaren meer inzicht opgeleverd, maar nog lang niet voldoende. Het gaat dan niet alleen om inzicht in investeringen in onderzoek, maar ook om inzicht in de kapitaalkosten. Met het lopende onderzoek naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling, wil ik meer inzicht krijgen in de financiële transacties rondom innovatieve geneesmiddelenontwikkeling die de prijs uiteindelijk mede bepalen2.
Hoe staat het met de voornemens om vaker in Europees verband te onderhandelen en zo een vuist tegen grote farmaceuten te kunnen maken? Welke concrete acties heeft u daartoe ondernomen en gaat u nog ondernemen?
Welke wettelijke en beleidsmatige instrumenten ziet u nog als opties om exorbitante prijzen van medicijnen aan banden te leggen, te meer nu er steeds meer nieuwe dure medicijnen op de markt komen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de «Voortgangsbrief algemeen geneesmiddelenbeleid 2021» waarin ik uiteen heb gezet welke maatregelen ik de afgelopen periode heb genomen om de prijzen en uitgaven aan (dure) geneesmiddelen te beheersen en welke uitdagingen er nog voor ons liggen3.
Het gebruik van Ivermectine bij de behandeling van COVID-19. |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het recent gepubliceerde onderzoek van Prof. dr. Kory?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie uit dit onderzoek dat er bij gebruik van Ivermectine statisch significant minder mortaliteit optreedt en er sprake is van een significant kortere herstelperiode?
Ik heb u reeds meegedeeld in mijn brief van 10 februari jl.2 dat het niet aan mij is om studies naar de inzet van ivermectine bij COVID-19 te duiden, dit is aan medisch wetenschappelijke specialisten.
Bent u bekend met het artikel «Joint Statement on Widespread Use of Ivermectin in India for Prevention and Early Treatment»?2
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de Indiase overheid om Ivermectine aan te bevelen als onderdeel van de behandeling van COVID-19?
Het is niet aan mij om hier een oordeel over te geven.
Zijn alle onderzoeken die aantonen dat Ivermectine wel degelijk een gunstig effect hebben bij de behandeling van COVID-19 reden voor u om het beleid ten aanzien van Ivermectine te wijzigen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat in Nederland, op grond van artikel 68 van de Geneesmiddelenwet, artsen in overleg met de apotheker gebruik kunnen maken van buitenlandse protocollen en dat dus afgeweken kan worden van de Nederlandse protocollen?
Volgens artikel 68, eerste lid van de Geneesmiddelenwet, is het buiten de door het College geregistreerde indicaties voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk.
Zo heeft het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een advies opgesteld waarin het off-label voorschrijven van ivermectine buiten onderzoeksverband wordt afgeraden bij COVID-19 patiënten in de huisartsenpraktijk.4 Dat is in lijn met de Richtlijn Medicamenteuze behandeling voor patiënten met COVID-19 (infectie met SARS-CoV-2) van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB), dat er «op dit moment geen wetenschappelijke onderbouwing voor (off-label) gebruik van ivermectine in de profylaxe en behandeling van COVID-19 buiten studieverband» is.
Vind u het risico aanvaardbaar dat patiënten op deze manier kunnen worden geholpen?
Het is niet aan mij om hier een oordeel over te vellen, maar aan de behandelend arts. Daarbij is van belang dat de geldende wet- en regelgeving (o.a.: Geneesmiddelenwet en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)) en de richtlijnen en protocollen van de beroepsgroep worden gevolgd, hierop wordt toegezien door de IGJ.
Bent u het eens dat patiënten die al vele weken op de Intensive Care liggen en waarbij het bestaande behandelprotocol geen vooruitgang laat zien, onder de hiervoor genoemde individuele gevallen zouden kunnen vallen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens dat artsen in Nederland er alles aan moeten kunnen doen om het leven van een patiënt te redden?
Ja, daar ben ik het mee eens. Artsen dienen goede zorg te leveren, in samenspraak met de patiënt, die voldoet aan wet- en regelgeving en volgens de professionele standaard binnen de beroepsgroep.
Vind u dat daarbij ook veelbelovende internationale protocollen en medicatie ingezet mogen worden?
Dit is reeds het geval, binnen de grenzen van de wet.
Wist u dat op 3 maart de Tsjechische autoriteiten het gebruik van Huvemec3 (Ivermectine) hebben toegestaan en dat zowel het aantal actieve cases als het aantal dodelijke slachtoffers daarna spectaculair is gedaald?
Ik was hier niet van op de hoogte. Ik ga ervan uit dat medisch wetenschappelijke specialisten de wetenschappelijke publicaties hierover op hun waarde zullen volgen.
Mag een arts van patiënten die al weken op de Intensive Care liggen en waarbij het bestaande behandelprotocol geen vooruitgang laat zien, dit middel op basis van artikel 68 van de Geneesmiddelenwet toepassen?
Nee, dit is niet toegestaan tenzij er sprake is van een klinische studie. Op dit moment hebben alle beroepsgroepen in Nederland aangegeven dat het wordt afgeraden om ivermectine te gebruiken voor het voorkomen of behandelen van corona. Dit geldt zowel voor huisartsen als specialisten in het ziekenhuis. Het is daarmee niet geoorloofd om het middel buiten de door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geregistreerde indicatie voor te schrijven.
Voor het zogeheten off-label gebruik van een geneesmiddel waar u naar refereert bestaan strenge regels. Wanneer hier niet aan wordt voldaan, kan er volgens de Geneesmiddelenwet een bestuurlijke boete worden opgelegd. Er is één boetetraject gestart jegens een arts die hydroxychloroquine en ivermectine off-label heeft voorgeschreven bij een patiënt met COVID-19. Daarnaast zijn er enkele trajecten in onderzoek.
Wat is de reden dat inmiddels een boete is ingesteld voor artsen die het middel Ivermectine voorschrijven aan patiënten met COVID-19?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u niet dat de beslissing om Ivermectine off-label te gebruiken bij de behandeling van patiënten met COVID-19 moet worden overgelaten aan de behandelend arts?
Ja, dat vind ik ook, binnen de grenzen van de wet. Het wettelijk kader hiervoor heb ik reeds aan gerefereerd in mijn antwoord op vraag 6–8. Ik zal dat hier verder kort toelichten.
Het heeft de voorkeur dat artsen een geneesmiddel aan een patiënt voorschrijven dat geregistreerd is voor de specifieke klachten. Met het registratieproces wordt namelijk de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel geborgd, dit is in het belang van de patiënt. Het is echter mogelijk om voor individuele patiënten een geneesmiddel voor te schrijven dat niet geregistreerd is voor de betreffende klachten. Het gaat hier dan om off-label gebruik.
Off-label gebruik is een aantal situaties toegestaan, onder strikte voorwaarden. Het voorstel om ivermectine in te zetten bij COVID-19 betreft het gebruik van een geneesmiddel bij een heel andere indicatie. Ivermectine is immers geregistreerd als anti-parasitair geneesmiddel. Voor de goede orde, het SARS-CoV-2 virus is geen parasiet maar een virus.
Een van de strikte voorwaarden waaraan moet worden voldaan is dat de behandelend arts de behandelrichtlijn van de beroepsgroep volgt. Hierin zijn actuele wetenschappelijke en klinische inzichten meegenomen. Mocht er geen behandelrichtlijn zijn, of wanneer deze nog in ontwikkeling is, dan moet de arts overleggen met de apotheker over het off-label voorschrijven. In dit specifieke geval is er een behandelrichtlijn opgesteld door het NHG (zie ook antwoord op vraag 6). Namelijk dat het off-label voorschrijven van ivermectine buiten onderzoeksverband wordt afgeraden bij COVID-19 patiënten in de huisartsenpraktijk. De NHG staat hierin niet alleen, ook het SWAB en het Europese Medicijn Agentschap (EMA) raden de inzet van ivermectine bij COVID-19 af buiten studieverband.
Zoals ik reeds had aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 en 8 is het van belang dat de geldende wet- en regelgeving en de richtlijnen en protocollen van de beroepsgroep worden gevolgd, hierop wordt toegezien door de IGJ.
Naast off-label gebruik kunnen artsen geneesmiddelen voor andere klachten dan waarvoor het geneesmiddel is bedoeld, voorschrijven binnen een klinisch onderzoek. Voor het uitvoeren van klinisch onderzoek gelden ook strenge voorwaarden. Ik heb reeds budget vrijgemaakt voor onderzoek naar COVID-19 medicatie binnen het ZonMw Programma COVID-19. Geïnteresseerde onderzoekers en artsen kunnen hier een aanvraag voor financiering indienen.
Kunt u aangeven wat de bijwerkingen of andere risico’s zijn bij het gebruik van Ivermectine bij de behandeling van patiënten met COVID-19?
Elke behandeling of geneesmiddel kent mogelijke bijwerkingen. De weging tussen bijwerkingen/risico op toxiciteit en het positieve effect van een behandeling vereist in de eerst plaats dat er een gerede verwachting van een positief behandeleffect is. Op dit moment is het oordeel van medische experts dat er geen bewijs is voor een positief behandeleffect van ivermectine bij corona. Het Europees medicijnagentschap EMA raadt het gebruik van ivermectine bij de behandeling van COVID-19 buiten zorgvuldig opgezette klinische studies op dit moment af.
Mogelijke bijwerkingen zullen daarnaast sterk afhankelijk zijn van onder andere de gekozen dosering van het geneesmiddel, het gelijktijdig toedienen van andere geneesmiddelen en/of supplementen, en de individuele patiënt. Zolang er geen behandelprotocol is vastgesteld is het niet mogelijk om goed inzicht te krijgen in de bijwerkingen, laat staan een gekwantificeerde afweging te maken.
Bent u het eens dat de bijwerkingen of andere risico’s bij het gebruik van Ivermectine bij de behandeling van patiënten met COVID-19 opwegen tegen de risico’s van COVID-19 zelf? Zo nee, kunt u dit kwantificeren?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u vertellen welke leden van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid (SWAB) aan de eerste Internationale Ivermectin for Covid Conference op 24 en 25 april jl. hebben deelgenomen en wat hun bevindingen waren?
De SWAB is een onafhankelijk stichting. Ik heb dan ook geen zicht op de activiteiten van hun leden. Het staat u vrij om zelf hiernaar te informeren bij de stichting.
Kunt u aangeven of het toestaan van Ivermectine als medicijn voor de behandeling van COVID-19 gevolgen zou hebben voor de ontwikkeling en de status van vaccins tegen COVID-19?
Ik zie vooralsnog geen relatie tussen deze.
Het bericht ‘Jules de Kom: “Eerherstel opa Anton de Kom begint met intrekken vervolging” |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jules de Kom: «Eerherstel opa Anton de Kom begint met intrekken vervolging»»?1
Ja.
Klopt het dat verzetsheld Anton de Kom 76 jaar na zijn dood nog steeds niet buiten vervolging is gesteld? Zo ja, waarom niet?
Op het moment dat iemand overlijdt, vervalt van rechtswege het recht op strafvervolging. Dat betekent dat Anton de Kom vanaf het moment van zijn overlijden niet meer door het Openbaar Ministerie vervolgd kon worden.
Deelt u de mening dat de familie van Anton de Kom al te lang moet wachten op eerherstel? Zo ja, wanneer is volgens u sprake van eerherstel van Anton de Kom?
In de afgelopen jaren is op diverse manieren erkenning gegeven aan de grote bijdrage van Anton de Kom aan de Nederlandse geschiedenis en samenleving. Het gebaar van de Nederlandse regering dat momenteel in het kader van de motie van Ojik c.s. wordt vormgegeven zal hier voor toekomstige generaties ook aan bijdragen.
Het antwoord op vraag 2 laat onverlet dat Anton de Kom, zoals Minister Ollongren heeft aangegeven in haar toespraak tijdens de nationale herdenking slavernijverleden op 1 juli jl., eerherstel verdient. Daar zal, mede in het kader van de uitvoering van de motie, aan worden gewerkt in samenspraak met de familie.
Bent u op de hoogte van de motie-Van Ojik c.s.2, waarin de regering wordt verzocht een «ruiterlijk gebaar» te maken waaruit erkenning blijkt voor het foutief handelen jegens Anton de Kom? Zo ja, hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
In de Kamerbrief van 2 maart jl. van de Minister van Buitenlandse Zaken met kenmerk 20 361, nr. 194 werd een update gegeven over de uitvoering van de motie. Sindsdien heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aanvullende gesprekken gevoerd met de nabestaanden hierover. Over de invulling van het gebaar zal de Kamer nader geïnformeerd worden.
Het bericht ‘Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Aanscherping leenregime banken zet boeren in de kou»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Land- en Tuinbouworganisatie LTO en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) dat het voor agrarische ondernemers vanaf 2023 moeilijker wordt om financiering te krijgen voor investeringen als gevolg van nieuwe internationale leennormen van het Bazel-comité (Bazel IV)?
Het doel van de implementatie van het laatste deel van het kapitaaleisenraamwerk van Bazel III is om de omvang van de kapitaalbuffers en de risico’s die een bank neemt beter op elkaar aan te laten sluiten. Bazel 3.5 bevat hiervoor een aantal standaarden waardoor banken met overeenkomstige risico’s een meer verglijkbare hoeveelheid kapitaal moeten aanhouden.
Onderdeel van deze standaarden is de introductie van de kapitaalvloer. Banken kunnen voor het berekenen van hun risicogewichten voor krediet- en marktrisico kiezen tussen eigen interne modellen of een standaardbenadering. De kapitaalvloer zorgt ervoor dat het totaal aan intern berekende vereisten niet minder mag zijn dan 72,5% van de vereisten die volgen uit de standaardbenadering. Dit legt een vloer onder de intern berekende eisen maar kan ervoor zorgen dat de risicogewichten die banken gebruiken voor bepaalde leningen stijgen. Dit zou het geval kunnen zijn voor de financieringen in de agrosector en de risico-inschatting met betrekking tot onderpand kunnen beïnvloeden.
Het is evident dat binnen de agrarische sector onderpand zoals grond- en opstal een belangrijke rol spelen bij de financiële positie van het bedrijf. Zeker bij de grondgebonden sectoren als akkerbouw en melkveehouderij vormen landbouwgrond maar ook opstallen een groot deel van de balanswaarde van het bedrijf.2 Net als de rentabiliteit, kasstroom en de business case, is onderpand een belangrijke factor die meespeelt bij de financiering van een agrarisch bedrijf.
De implementatie van deze standaarden zal in haar algemeenheid dan ook impact hebben op de kapitaalvereisten voor Europese en Nederlandse banken. Zoals ik mijn beantwoording op de vragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries over Bazel 3.5 van 11 februari jl. (Kamerstuk 2021D06551) echter heb aangegeven, zijn de precieze gevolgen van de implementatie op de financiering van de agrosector nog niet volledig in te schatten. Dit hangt namelijk gedeeltelijk af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in de Europese regelgeving voor banken. Daarnaast spelen ook de keuzes die individuele banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen een rol. Net als op welke manier banken dit vervolgens doorberekenen in de financiering richting hun klanten. Het is daarom van belang om eerst het voorstel van de Europese Commissie (CIE) voor de implementatie van Bazel 3.5 af te wachten voordat er een duidelijker beeld kan worden gevormd over de gevolgen van Bazel 3.5 voor de financiering van de agrosector.
Het voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. Bij de beoordeling van het voorstel zal ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder de agrarische sector. Vervolgens zullen de onderhandelingen in de Raad plaatsvinden.
Hoe taxeert u het risico dat op basis van de huidige voorstellen het voor agrariërs lastiger wordt om te investeren, waaronder in een duurzame bedrijfsvoering, en herkent en erkent u de situatie dat binnen de agrarische sector de grond- en opstalpositie veelzeggend is voor de financiële positie van het bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Van der Linde, Lodders en Aukje De Vries, waarin u aangaf dat de precieze gevolgen van nieuwe Bazel-regelgeving op de kredietverlening en de financiering van de landbouw afhangen van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving?2 Heeft u inmiddels meer inzicht in de voorgenomen vormgeving van implementatie?
De CIE zou oorspronkelijk haar voorstel voor de implementatie van Bazel 3.5 in de Kapitaaleisenrichtlijn en -verordening (CRR en CRD) presenteren in de zomer van 2020. De publicatie van het voorstel is echter uitgesteld om de gevolgen van de COVID-19 pandemie mee te kunnen nemen. De huidige verwachting is dat de CIE in september of oktober haar voorstel zal presenteren. Ter voorbereiding op het voorstel van de CIE vindt er een beperkt aantal technische Europese werkgroepen plaats waarin de grote thema’s van de implementatie van Bazel 3.5, zoals de kapitaalvloer, technisch worden besproken. Deze werkgroepen zijn echter niet concluderend van aard waardoor ik op dit moment niet meer inzicht heb in de mogelijke vormgeving van de implementatie dan ik had ten tijde van de beantwoording van de vragen van Van der Linde, Lodders en De Vries.
Wat is er uit de gesprekken gekomen die de Ministeries van Financiën en LNV hebben gevoerd met banken om de gevolgen voor agrofinanciering verder in kaart te brengen? Kunt u daarbij ingaan op de «diverse impactanalyses» die volgens u reeds door de Europese Bankautoriteit (EBA) zijn gedaan?
Het Ministerie van Financiën en LNV hebben gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO). De NVB en LTO hebben hun zorgen verder toegelicht en het Ministerie van Financiën heeft aangegeven dat haars inziens de impact afhangt van de precieze implementatie van Bazel 3.5 en de keuzes die banken maken om aan de eisen te voldoen. Tenslotte heeft het Ministerie van Financiën ook over de casus gesproken met DNB. Zodra het voorstel gepubliceerd is zal het kabinet het gesprek aangaan met de sector over de mogelijke impact van het voorstel. De financiering van de agrosector zal onderdeel van deze gesprekken zijn.
Zoals ik in de beantwoording op de Kamervragen van de leden Van der Linde, Lodders en De Vries heb aangegeven heeft de EBA op verzoek van de CIE diverse impactanalyses uitgevoerd op vragen die spelen rondom de Europese implementatie, bijvoorbeeld omtrent het effect van de Covid-19 pandemie op de impact. Voor een overzicht van deze analyses verwijs ik door naar de website van de EBA.4 Deze analyses gaan op hoofdlijnen in op de impact voor banken voor verschillende opties van implementatie van Bazel 3.5. Aangezien financiering van agrarische bedrijven een beperkt deel van de balans van banken in de EU vormt, gaan de EBA-analyses niet specifiek in op de financiering van deze specifieke sector. De analyses zien op de impact van het totale pakket aan maatregelen op de bankensector.
Hoe bepaalt bovenstaande de inzet van het kabinet bij de Europese besluitvorming over de «vormgeving van de implementatie van de Bazelse richtlijnen»? Welke acties zijn door de respectievelijke Ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet om draagvlak te vinden voor de Nederlandse inzet en hoe wordt gewaarborgd dat de Kamer tijdig wordt betrokken bij de totstandkoming van de kabinetsinzet?
Het kabinet zet zich in zijn algemeenheid in voor een tijdige, prudente en adequate implementatie van de Bazel 3.5 richtlijnen in de Europese regelgeving. Het doel van de implementatie van Bazel 3.5 is om de kapitaalvereisten en de risico’s die een bank loopt op elkaar aan te laten sluiten. Hierdoor zullen individuele banken schokbestendiger worden en dit draagt bij aan de financiële stabiliteit. Het kabinet heeft deze inzet eerder met uw Kamer gedeeld5 en voldoet hiermee ook aan het verzoek van uw Kamer om op weg naar Bazel V in internationaal verband in te zetten op strengere kapitaaleisen voor banken.6
Deze voorlopige inzet voor een tijdige, prudente en adequate implementatie draagt het kabinet op dit moment uit in de relevante Europese werkgroepen en discussies. Hiervoor heeft het kabinet een voorlopige inzet geformuleerd op de hoofdpunten van de Europese discussies over de implementatie van Bazel 3.5. Zie hiervoor het position paper.7
Bij het bepalen van de kabinetsinzet neemt het kabinet de input van de banken en andere partijen mee. Voor het kabinet is het echter van belang dat er geen verwatering van de Bazelse standaarden plaatsvindt bij de implementatie in Europa. De Kamer zal via de gebruikelijke weg van het BNC-traject betrokken worden bij de totstandkoming van de definitieve kabinetsinzet. Zodra het voorstel van de CIE er is zal de Kamer geïnformeerd worden door middel van een BNC-fiche.
Deelt u de opvatting dat het agrariërs, gelet op de grote duurzaamheids- en milieueisen die de komende jaren aan hen worden gesteld, niet onevenredig moeilijk mag worden gemaakt om te kunnen investeren? Zo ja, bent u bereid dit te betrekken bij uw inzet richting de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het kapitaaleisenraamwerk is om ervoor te zorgen dat banken hun risico’s voldoende afdekken. De implementatie van Bazel 3.5 draagt hieraan bij door te stimuleren dat de kapitaalvereisten beter aansluiten op de risico’s die een bank neemt. Het raamwerk is dus risico-gebaseerd en daarmee sectorneutraal.
Daarbij komt dat in de Bazel 3.5 standaarden een lang ingroeipad tot 2028 is voorzien om nadelige effecten op de kredietverlening te voorkomen. Hierdoor kunnen banken door winstinhouding aan de nieuwe eisen voldoen. Uit recent onderzoek van DNB blijkt dat de Nederlandse banken zich hier al op hebben voorbereid. Eind 2020 konden de Nederlandse banken al aan de kapitaaleisen die volgen uit een onverkorte implementatie van de Bazel 3.5-standaarden voldoen.8 Ik blijf in de implementatie ook oog houden voor de impact, maar er blijft sprake van een zekere afweging tussen deze impact en de kwaliteit van het kapitaaleisenraamwerk.
Het kabinet erkent het belang dat de financierbaarheid van de agrarische sector nu en in de toekomst gewaarborgd blijft, zeker in het licht van de uitdaging waar de sector voor staat. Bij de beoordeling van het voorstel van de Europese Commissie zal dan ook gekeken worden naar de mogelijke gevolgen voor de economie, waaronder die voor de agrarische sector. Ik vind het daarnaast van belang om in gesprek te blijven met zowel banken als ondernemers over hoe we de financierbaarheid van agrarische ondernemingen die willen verduurzamen nu en in de toekomst kunnen borgen.
Politiegeweld tegen demonstranten in Colombia. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de protesten in Colombia tegen de rechtse regering van president Iván Duque?
Ja.
Wat is uw mening over de inzet van buitensporig politiegeweld tegen demonstranten door de Colombiaanse regering?1 2
Nederland deelt de zorgen over het excessieve geweld dat is gebruikt door politie-eenheden tijdens de recente protesten. Het kabinet sluit zich dan ook aan bij de verklaringen zoals gepubliceerd door EU Hoge Vertegenwoordiger Borrell en de VN. Zowel het recht van de Colombiaanse bevolking om vreedzaam te demonstreren en samen te komen als de vrijheid van meningsuiting dienen gerespecteerd te worden. Dit staat in contrast met het excessief gebruik van geweld door politie-eenheden dat verschillende keren is vastgesteld in de afgelopen weken.
Deelt u de mening dat het recht op vreedzaam demonstreren, waar ook ter wereld, moet worden gewaarborgd, en dat door het bestrijden van demonstranten met buitensporig politiegeweld mensenrechten onder druk staan?
Ja. Zoals Hoge Vertegenwoordiger Borrell tot uitdrukking bracht in zijn verklaring van 6 mei jl. dient het recht op vreedzaam demonstreren te worden gerespecteerd en niet met geweld te worden onderdrukt. Nederland moedigt dan ook het initiatief van de Colombiaanse regering aan tot het openen van een vreedzame dialoog met alle betrokken partijen.
Bent u op de hoogte van het bericht dat mensenrechtenactivisten die het optreden van de autoriteiten in het gebied in de gaten houden, lastig gevallen zouden worden?3 Wat is uw mening hierover?
Het is zorgelijk dat het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR) aangeeft dat mensenrechtenactivisten en getuigen van politiegeweld zich onder druk gezet voelen om geweldplegingen niet te rapporteren.
Kunt u signalen dat in verschillende steden tijdens de protesten de elektriciteit en het internet zijn afgesloten bevestigen of ontkrachten?4
Het lijkt waarschijnlijk dat het internet in Cali enkele uren uit de lucht is geweest tijdens de protesten, maar dit is niet definitief bevestigd. Van elektriciteitsafsluitingen lijkt geen sprake te zijn geweest.
In het geval dat deze signalen waar blijken: bent u bekend met de oorzaak dan wel reden van het afsluiten van elektriciteit en internet aldaar?
Internetafsluiting kan thans niet definitief worden bevestigd, noch eventuele oorzaken.
Sluit u zich aan bij de zorgen die door de Verenigde Naties zijn geuit5 over het geweld tegen demonstranten?
Het kabinet deelt de zorgen die door de Verenigde Naties zijn geuit. Het is van belang dat het geweld tegen demonstranten wordt onderzocht en dat verantwoordelijken voor schendingen van mensenrechten worden bestraft.
Bent u bereid om er bij de Colombiaanse regering op aan te dringen dit politiegeweld tegen demonstranten te staken? Zo ja, met welke middelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt op dit moment bij aan intensief overleg tussen de internationale gemeenschap, de Colombiaanse overheid en belangenorganisaties. Bij deze initiatieven staan de noodzaak om het geweld terug te dringen en het aandringen op onderzoek en dialoog tussen alle betrokken partijen centraal.
Zo neemt Nederland samen met andere EU-lidstaten deel aan gesprekken met betrokken partijen als de Colombiaanse Ombudsman, Officier van Justitie en Inspector General. Het laatstgenoemde gesprek tussen de internationale gemeenschap en de Inspector General werd door Nederland in samenwerking met Canada en de OHCHR gefaciliteerd. Ook neemt de Nederlandse ambassadeur samen met collega ambassadeurs op uitnodiging van het Colombiaanse Congres deel aan reizen naar verschillende plekken in Colombia om gezamenlijk te luisteren naar de zorgen en visies van de betrokken partijen, van bestuurders tot ondernemers, religieuze vertegenwoordigers, jongeren, mensenrechtenverdedigers en demonstranten. Zo bracht hij onlangs in dit kader een bezoek aan Cali, het epicentrum van de protesten.
Verder zal Nederland, via de ambassade in Bogotá en de EU, de Colombiaanse instituties belast met het onderzoek naar excessief geweld blijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid en de uitkomsten van dit onderzoek op de voet volgen.
Deportatie van Syrische vluchtelingen door Denemarken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat Denemarken de verblijfsvergunningen van Syrische vluchtelingen gaat intrekken en daarmee zeker 380 mensen wil uitzetten naar Syrië?1
Wij zijn bekend met de berichtgeving over het besluit van de Deense regering om de tijdelijke verblijfsstatus van Syrische asielzoekers uit de provincie Damascus en de provincie Rif-Damascus niet te verlengen of in te trekken. Voor zover ons bekend gaat het om 505 individuen. Aangezien Denemarken, net als Nederland, geen formele relaties met Syrië onderhoudt, is enkel vrijwillige terugkeer mogelijk en is momenteel van gedwongen terugkeer geen sprake.
Wat vindt u van het feit dat voornamelijk vrouwen worden uitgezet door Denemarken?
In het vigerende Nederlandse asielbeleid voor Syrië is opgenomen dat mensen uit Syrië bij of na terugkeer vanuit het buitenland een reëel risico lopen op ernstige schade indien men geen actieve aanhanger is van het regime. Bij dit algemene uitgangspunt wordt geen onderscheid gemaakt tussen Syrische mannen en vrouwen. Dit Nederlandse beleid is mede gebaseerd op de algemene ambtsberichten over Syrië van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nog voor de zomer wordt een nieuw algemeen ambtsbericht over Syrië verwacht. Aan de hand van de informatie uit dat ambtsbericht zal de Staatssecretaris bezien of er aanleiding is het Nederlandse asielbeleid voor Syrië aan te passen. Uw Kamer zal hier te zijner tijd over worden geïnformeerd.
Net als Nederland is Denemarken lid van de Europese Unie en partij bij het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Binnen de normatieve kaders van deze verdragen hebben lidstaten de ruimte om een eigen beleidsafweging te maken, aan de hand van de hun beschikbare landeninformatie. Wij willen dan ook terughoudend zijn in het appreciëren van de Deense beleidskeuzes. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen wij ervan uitgaan dat Denemarken zijn non-refoulementverplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ten aanzien van asielzoekers nakomt.
Deelt u de constatering dat vrouwen echter niet minder gevaar lopen voor het schrikbewind van Assad?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het feit dat sommige mensen (politieke) sancties wachten op het moment van terugkeer, zoals arrestatie en mishandeling, zich, volgens u, tot internationale afspraken over uitzetting van vluchtelingen naar onveilige landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat binnen de Europese Unie mensen worden gedwongen te kiezen tussen terugkeren naar Syrië om daar te vrezen voor je leven, of een bestaan in gevangenschap in Deense deportatiecentra?
Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen wij ervan uitgaan dat Denemarken geen asielzoeker zal doen terugkeren naar Syrië zonder dat beoordeeld is of dit in strijd is met een van de refoulementverboden. Als een asielzoeker in Denemarken klachten heeft over de beoordeling van zijn asielaanvraag of het regime op een (gesloten) centrum, dan dient zij of hij zich tot de Deense (hogere) autoriteiten te wenden en daarna zo nodig, vanuit Denemarken, tot het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM).
Aangezien alle andere Europese landen, inclusief Nederland, oordelen dat Syrië helemaal niet veilig is, vindt u het een verantwoorde beslissing van de Deense regering om deze mensen uit te zetten? Kunt u uw antwoorden onderbouwen?
In onze antwoorden op uw vragen 2 tot en met 5 hebben wij toegelicht waarom wij terughoudend zijn in het appreciëren van het Deense asielbeleid en landenevaluatie. Verder zijn ons geen concrete feiten en omstandigheden bekend waaruit zou blijken dat er aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de Deense asielprocedure bestaan. Tekortkomingen in die zin dat in de Deense asielprocedure ten aanzien van asielzoekers niet op zorgvuldige wijze zou kunnen worden vastgesteld of zij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s lopen indien zij naar Syrië zouden moeten terugkeren. Als een asielverzoek wordt afgewezen, dan wel indien de eerder verstrekte asielvergunning wordt ingetrokken, kan de asielzoekende tegen deze afwijzing, of intrekking in beroep gaan bij het Refugee Appeals board. Ter illustratie kan erop worden gewezen dat in een aanzienlijk aantal zaken de Refugee Appeals Board heeft geoordeeld dat de intrekking in die betreffende individuele zaken geen stand heeft kunnen houden. Indien alle nationale (Deense) rechtsmiddelen zijn uitgeput, kan een asielzoeker zich nog vanuit Denemarken wenden tot het EHRM als zij of hij vindt dat Denemarken zijn mensenrechten heeft geschonden. Hiermee is een (rechterlijke) toets op asielbesluiten binnen het Deense stelsel gewaarborgd.
De beleidsontwikkelingen in Denemarken maken wel duidelijk dat binnen het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel (GEAS) er nog geen sprake is van een volledige harmonisatie van het landgebonden asielbeleid in de lidstaten, zoals vaker met uw Kamer gewisseld. Initiatieven die door het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) worden genomen, kunnen de eenheid van beleid versterken, en Nederland neemt hieraan deel.
Bent u bereid u te voegen bij de oproep van mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International het besluit van Denemarken terug te draaien en de uitzettingen niet te laten doorgaan? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de antwoorden op de vorengaande vragen, zien wij geen aanleiding om ons te voegen bij deze oproep.
Wat is uw mening over het feit dat dit besluit ook kan betekenen dat Denemarken deze mensen ertoe dwingt om in andere Europese landen asiel aan te vragen?
Een gunstiger toelatingsbeleid in een lidstaat kan een aanleiding zijn voor een asielzoeker om een asielverzoek in die lidstaat in te (willen) dienen. Zoals geantwoord op uw vraag 6 neemt Nederland deel aan initiatieven van het EASO om eenheid van het beleid te versterken. Tegelijkertijd blijft het kabinet de Dublin-verordening toepassen. Dit houdt, kort gezegd, in dat een asielzoeker zal worden overgedragen aan de lidstaat die op basis van de Dublinafspraken verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van dat verzoek, tenzij er een ernstige, op feiten berustende, grond is om aan te nemen dat de overdracht aan die verantwoordelijke lidstaat tot (indirect) refoulement zal leiden. Zoals in onze eerdere antwoorden toegelicht, zien wij deze grond ten aanzien van Denemarken niet.
Bent u bereid om met uw Deense ambtgenoot in gesprek te treden om hem te verzoeken het besluit tot intrekking van deze verblijfsvergunningen te doen terugdraaien? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de antwoorden op de vorengaande vragen, en de nationale competentie van Denemarken op dit terrein, zien wij onvoldoende aanleiding om dit gesprek te initiëren.
Welke Europese instrumenten zijn er om een heroverweging van het Deense besluit af te dwingen?
Zoals reeds gezegd in ons antwoord op uw vraag 6 kan een asielzoeker tegen een afwijzing van zijn aanvraag om asiel, hetzij tegen de intrekking van zijn asielvergunning, in beroep gaan bij het (onafhankelijke) Refugee Appeals Board. En daarna zo nodig, zich vanuit Denemarken wenden tot het EHRM. Daarmee zitten in het Deense stelsel waarborgen om de rechtmatigheid van de besluiten te laten toetsen.
Bent u bereid om deze Europese instrumenten aan te wenden om heroverweging van het Deense besluit af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
In het geval dat Denemarken voet bij stuk houdt: is Nederland dan bereid om alle 380 mensen die op de Deense lijst staan voor uitzetting, asiel aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in onze eerdere antwoorden toegelicht past ons een terughoudendheid bij het appreciëren van het Deense beleid, en zitten in het Deense asielstelsel meerdere waarborgen om de rechtmatigheid van asielbesluiten te laten toetsen.
De consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de plannen van president Biden om rijke Amerikanen meer te laten bijdragen aan de Amerikaanse schatkist? Welke inspiratie geeft dit u om in Nederland de vlucht van rijken van box 3 naar box 2 aan te pakken voor zover het beleggingsvermogen betreft?
Ja, ik ben bekend met de belastingplannen van president Biden. Het huidige lek in de fiscale wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika dat president Biden wil bestrijden, heeft betrekking op een hiaat in de vermogenswinstbelasting. In Amerika vervalt de belasting op vermogenswinsten bij overlijden van de belastingplichtige waardoor het aantrekkelijk is om dergelijke winsten niet bij leven te verzilveren. In Nederland wordt op grond van de Successiewet 1956 erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Afgezien van de in de Successiewet 1956 opgenomen vrijstellingen, zoals de voorwaardelijke vrijstellingen in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling, wordt het gehele vermogen van de erflater bij de erfrechtelijk verkrijgers in de heffing betrokken, ongeacht of eventuele vermogenswinsten bij leven van de erflater zijn gerealiseerd. In de Nederlandse fiscale wetgeving zit geen met Amerika vergelijkbaar lek. De door de Amerikaanse overheid voorgestelde uitzondering voor familiebedrijven bij voortzetting van het bedrijf door de erfgenamen lijkt overigens op de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 en op de doorschuifregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ik deel uw kwalificatie niet dat sprake is van een box 2-lek. Lichamen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden zijn vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst, waaronder het werkelijk gemaakte rendement, dat het lichaam gedurende haar bestaan realiseert (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 15% voor winsten tot € 245.000 en 25% over het meerdere). Indien de winst van het lichaam als dividend aan de aanmerkelijkbelanghouder wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover in box 2 inkomstenbelasting verschuldigd (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 26,9%). Wel kan sprake zijn van belastinguitstel in box 2, indien bijvoorbeeld een aanmerkelijkbelanghouder in privé behoefte heeft aan liquiditeiten en besluit om geen (belast) dividend aan zichzelf te laten uitkeren uit de eigen vennootschap, maar een lening afsluit bij deze vennootschap. In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn in deel 5 «belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang», bijlage 3, meerdere fiches opgenomen met voorstellen om belastinguitstel in box 2 tegen te gaan.
Vanuit de praktijk zijn situaties bekend waarin aanmerkelijkbelanghouders privévermogen via een kapitaalstorting in de eigen vennootschap inbrengen om box 3-heffing daarover te voorkomen, waarna de vennootschap vervolgens de ingebrachte vermogensbestanddelen aan de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking stelt. Bij bank- en spaartegoeden is dan sprake van een zogeheten kasrondje. Het kabinet acht dergelijke kasrondjes, die voortkomen uit fiscale motieven, onwenselijk. Via het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap worden schulden van de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap, voor zover de totale som van de schulden meer bedraagt dan € 500.000, ontmoedigd.1
Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder vermogensbestanddelen als onroerend goed of spaar- en beleggingstegoeden ter beschikking stelt aan de eigen vennootschap, dan worden de inkomsten hieruit, zoals huurinkomsten en renten, als resultaat uit overige werkzaamheden belast tegen het progressieve tarief in box 1. Deze zogenoemde terbeschikkingstellingregeling beoogt te voorkomen dat de inkomsten uit hoog renderende vermogensbestanddelen bij de belastingplichtige vanwege het forfaitaire stelsel van box 3 relatief laag worden belast, terwijl de werkelijke kosten daarvan bij de vennootschap voor de berekening van de vennootschapsbelasting van de winst aftrekbaar zijn.2 Het voorstel om vorderingen op de eigen vennootschap te belasten in box 3 gaat in tegen de doelstelling van de terbeschikkingstellingregeling. Juist bij de terbeschikkingstellingregeling en bij het box 2-stelsel wordt, in tegenstelling tot box 3, belasting geheven over het werkelijk behaalde rendement. Een wetsaanpassing acht ik daarom niet wenselijk.
In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn de knelpunten van het huidige box 3-stelsel beschreven.3 Een van de knelpunten is dat het stelsel ruimte geeft voor boxarbitrage. Doordat gerekend wordt met een forfaitair rendement, is het mogelijk dat het werkelijke rendement lager of hoger is dan het forfaitaire rendement dat de belastinggrondslag vormt. Indien het in aanmerking te nemen forfaitaire rendement in box 3 voor een specifieke belastingplichtige hoger is dan het werkelijk te behalen rendement, kan het vanuit fiscaal perspectief interessant zijn het spaar- en beleggingsvermogen bijvoorbeeld onder te brengen in een vennootschap in box 2. De omgekeerde beweging kan zich ook voordoen. Hierdoor heeft de fiscaliteit een onwenselijk invloed op beslissingen van de belastingplichtige.
Het is een breed gedragen wens van de Tweede Kamer om het forfaitaire stelsel van box 3 los te laten en te heffen over het werkelijke rendement uit vermogen. Met het heffen over het werkelijke rendement in box 3 kan de prikkel tot boxarbitrage worden verminderd. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om te komen tot een heffing over het werkelijk rendement heeft het kabinet onderzoek laten doen naar de praktische mogelijkheden voor de Belastingdienst om over de (digitale) informatie te beschikken die noodzakelijk is voor een moderne en uitvoerbare heffing over het werkelijk behaalde rendement. Het onderzoeksrapport zal op korte termijn aan de Tweede Kamer worden gezonden. Het is aan het volgende kabinet om op basis van de uitkomsten van dit rapport de mogelijkheden voor een stelsel naar werkelijk rendement nader in kaart te brengen en desgewenst een voorstel voor een heffing naar werkelijk rendement uit te werken.
Voorziet u, gelet op de reacties in de consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, dat entiteiten mogelijk hun rechtsvorm dan wel structuur zullen wijzigen om te voorkomen dat hun vermogen in box 3 belast zal gaan worden? Zo ja, hoe gaat u hierop effectief anticiperen om dit te voorkomen?
In het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen is voorgesteld om de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht voor de open cv te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat alle bestaande open cv’s als fiscaal transparant worden aangemerkt. De bezittingen en schulden van de fiscaal transparante cv worden daardoor direct toegerekend aan de commanditaire vennoten naar rato van ieders gerechtigdheid. Afhankelijk van de aard van de toe te rekenen bezittingen en schulden worden inkomsten uit het aandeel van natuurlijke personen in de fiscaal transparante cv belast in respectievelijk box 1 (als medegerechtigde tot het vermogen van de cv indien sprake is van ondernemingsvermogen), box 2 (indien de toegerekende bezittingen een aanmerkelijk belang vormen) of box 3 (sparen of beleggen).
Voor commanditaire vennoten die een aanmerkelijk belang hebben in een open cv is in het conceptwetsvoorstel in artikel VIII een faciliteit opgenomen waarbij op verzoek de box 2-claim op het aandeel in de open cv via een aandelenfusie kan worden doorgeschoven naar een – eventueel nieuw op te richten – vennootschap, zoals een besloten vennootschap (bv). Hierbij verkrijgt de bv tegen uitreiking van eigen aandelen het aandeel van de commanditaire vennoot in de cv. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de commanditaire vennoot in de fiscaal transparante cv, dat voortaan via de (nieuwe) bv wordt gehouden, belast zal blijven in box 2. Ik acht het niet onwenselijk als belastingplichtigen gebruik zullen maken van deze in het conceptwetsvoorstel opgenomen faciliteit.
Zou het niet beter zijn om Aanmerkelijk belang-vermogen en/of vorderingen in/op onder meer bv’s, die beleggen als belangrijkste activiteit hebben, uiteindelijk (mede) te belasten in box 3 in plaats van en/of naast box 2? Zo ja, bent u bereid om de wet hierop aan te passen? En indien u daartoe bereid bent, wilt u die wetswijziging dan zo vormgeven dat alle op belastingontwijking gerichte activiteiten via box 2 en box 1 effectief de pas worden afgesneden?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u kans gelet op uw creativiteit en deskundigheid bij het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen deze ook in te zetten om het box 2-lek te dichten inzake beleggingsvermogen? Ofwel om op korte termijn verdere voorstellen uit te werken om beleggingsvermogen dat nu niet in box 3 belast wordt, uiteindelijk jaarlijks gelijkwaardig te belasten als box 3-vermogen en/of ook in box 3 te belasten met ingangsdatum 1 januari 2022, vanzelfsprekend op een wijze die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Is de beoogde inwerkingtreding op 1 januari 2022 overigens realistisch? En is het niet verstandiger dit wetsvoorstel los van het Belastingplan 2022 in te dienen en te behandelen, gelet ook op eerdere discussies over het altijd weer «te» omvangrijke Belastingplan en daarmee samenhangend het risico van niet zorgvuldige (behandeling van) belastingwetgeving?
De voorgenomen aanpassingen van het fiscale kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen waren aanvankelijk voorzien om onderdeel uit te maken van het Pakket Belastingplan 2022 met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022. Gezien de vele inhoudelijke reacties tijdens de recent afgesloten internetconsultatie heb ik besloten hiervan af te wijken, om te bezien waar en in hoeverre recht kan worden gedaan aan de tijdens de internetconsultatie geuite zorgen. De verwachting is dat het wetsvoorstel daarom in de winter als afzonderlijk wetsvoorstel zal worden aangeboden aan uw Kamer. Bovendien is het afzonderlijk indienen van dit wetsvoorstel inderdaad in lijn met de wens van beide Kamers en mijzelf om wetsvoorstellen zoveel mogelijk gespreid te behandelen. Gezien de substantiële inhoud van dit wetsvoorstel wordt daarvoor nu een serieuze stap gezet.
Kunt u bij benadering een schatting geven welke bedrag de overheid jaarlijks aan belasting misloopt door constructies om box 3 te ontwijken, daarbij inbegrepen ook het effect van spaar-bv's die bij de huidige rentestand jaarlijks geen belasting betalen en alleen gebruikt worden om box 3 te ontlopen?
Er zijn meerdere redenen waarom aandeelhouders vermogen in een bv inbrengen. Welk deel daarvan gebaseerd is op fiscale motieven valt niet af te bakenen.
Wat denkt u dat het effect is op de belastingmoraal van goedwillende belastingplichtigen als de overheid hier niet adequaat gaat optreden tegen belastingontwijking?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 3 en 4 is aangegeven, is geen sprake van een box 2-lek. Los daarvan is het uiteraard van belang dat belastingontwijking wordt aangepakt, niet alleen vanwege de belastingmoraal, maar ook om ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland zijn deel bijdraagt aan de collectieve voorzieningen. Dit geldt voor zowel (internationale) bedrijven als particulieren. Dit kabinet heeft in de afgelopen kabinetsperiode grote stappen gezet in de aanpak van belastingontwijking, zoals de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, de invoering van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (de bronbelasting)5 en de maatregelen tegen hybridemismatches die volgen uit de implementatie van ATAD2. Het overgrote deel van de belastingplichtigen is goedwillend en is het eens dat belastingontwijking bestreden moet worden.
Hoeveel zal, geredeneerd vanuit de huidige belastingopbrengst in box 3, het tarief in deze belastingbox kunnen dalen als de huidige ontwijkingsmogelijkheden zouden worden dichtgeschroeid?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de marechaussee de handen vol heeft aan mensensmokkel |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Handen vol aan mensensmokkel: complete pakketreizen naar Nederland»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken van uw aanpak aangaande mensensmokkel? Hoe staat het met de uitvoering van de motie Van Ojik/Becker die oproept tot een effectievere bestrijding, kamerstuk 35 300 VI, nr. 48?
In het kader van het vreemdelingentoezicht en Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) worden door de politie en de KMar controles uitgevoerd bij asielzoekerscentra en landsgrenzen om mensensmokkel tegen te gaan.
Ook in Europol verband werkt Nederland al nauw samen met andere lidstaten.
Verder wordt in het kader van de motie onder andere de juridische mogelijkheden met betrekking tot de rechtsmachtstoedeling voor mensensmokkel nader bezien.
Het doel hiervan is dat de Nederlandse opsporingsinstanties – waar mogelijk in samenwerking met andere landen – effectiever de bij mensensmokkel betrokken criminele organisaties kunnen onderzoeken en vervolgen. Daarnaast is een voorstel van het kabinet om de strafmaat voor mensensmokkel te verhogen uitgewerkt, zoals aangekondigd in de brief van 10 september 2020 aan de Kamer.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderdelen van deze aanpak, waaronder het strikter controleren van aankomsten bij aanmeldcentra en het opvoeren van controles? Kunt u per onderdeel van de aanpak aangeven wat de resultaten zijn en welke knelpunten worden ervaren?
In het kader van het vreemdelingentoezicht en MTV worden door de Politie en de KMar controles uitgevoerd om bij asielzoekerscentra en landsgrenzen mensensmokkel tegen te gaan. Ook rondom het azc in Ter Apel en de Nederlands- Duitse grens. Bij deze controles zijn zij alert op mogelijke signalen van mensensmokkel en kijken zij ook naar verdachte voertuigen die in de buurt van AZC’s rondrijden. Daarnaast zijn in het kader van het identificatie en registratieproces de politie en KMar bij de intake van de asielaanvraag door de IND alert op signalen van mensensmokkel. Als blijkt dat er mogelijke sprake is van mensensmokkel dan wordt hier nader strafrechtelijk onderzoek naar gedaan
Welke verschillende motieven voor mensensmokkel, bijvoorbeeld asiel, arbeid, illegale prostitutie zijn te onderscheiden? Hoe vaak komen deze voor en hoe hebben deze verschillende groepen zich qua omvang in de afgelopen jaren ontwikkeld?
Mensensmokkel is in hoog tempo een lucratieve activiteit geworden voor goed georganiseerde criminele organisaties die een breed scala aan diensten aanbieden aan migranten die om verschillende redenen naar de EU willen komen. Er zijn verschillende modi operandi voor mensensmokkel en oneigenlijk gebruik van reguliere- of asielprocedures om mensensmokkel te faciliteren. Bij de registratie van de mensensmokkel incidenten door de uitvoeringsorganisaties worden de motieven niet structureel aangegeven.
Heeft de manier waarop asielzoekers worden opgevangen effect op het gebruik van mensensmokkelroutes naar Nederland, bijvoorbeeld met betrekking tot de sobere opvang, de handhaving en toezicht locatie en de aanpak van overlast?
De wijze waarop de opvang asielzoekers is ingericht kan een effect hebben op het gebruik van mensensmokkelroutes naar Nederland. Mensensmokkelorganisaties maken gebruik van verschillende modi operandi om migranten naar Nederland te smokkelen. In dat verband kunnen gesmokkelde migranten nagaan wat de procedures en opvang zijn in een bepaald land. Het is voorgekomen dat de opvang voor asielzoekers wordt gebruikt om migranten tijdelijk te huisvesten in afwachting van de doorsmokkel naar een eventuele eindbestemming in een ander land.
Verschillen asielzoekers die gebruik maken van mensensmokkelroutes van asielzoekers die legale migratieroutes gebruiken om in Nederland te komen, bijvoorbeeld qua herkomstland, inkomen, opleidingsniveau, asielmotief? Kunt u hierop een toelichting geven?
Er zijn aanwijzingen dat asielzoekers die via legale migratieroutes naar Nederland reizen, relatief hoger zijn opgeleid en een beter inkomen hebben dan asielzoekers die via illegale migratieroutes reizen. Uit recent onderzoek is gebleken dat met name Iraanse asielzoekers op basis van een kort verblijf visum naar Nederland reizen. Deze modus operandi ziet de IND ook bij een beperkt aantal andere nationaliteiten.
Bent u het eens dat een van de pijlers in de aanpak mensensmokkel moet zijn dat, zeker evident kansarme asielzoekers die gebruik willen maken van smokkelroutes, moeten weten dat ze geen of weinig kans op asiel maken? Deelt u voorts de mening hen überhaupt te ontmoedigen de gevaarlijke reis te ondernemen om naar Nederland te komen? Welke interventies zijn hierbij tot nu toe bewezen effectief?
Bewustwording kan ervoor zorgen dat migranten afzien van de gevaarlijke reis naar Europa, doordat men beter geïnformeerd is over de risico’s van irreguliere migratie, alternatieven in eigen land en de realiteit in het land van bestemming.
Uit onderzoek kunnen we lessen trekken over de effectiviteit van deze interventies. Het is cruciaal dat migranten de bron van informatie vertrouwen. Boodschappen moeten aansluiten bij de werkelijkheid van de migrant, die per herkomstland of zelfs per regio verschilt. De effectiviteit van campagnes moet ook bezien worden in samenhang met andere onderdelen van het migratiebeleid. Boodschappen over risico’s hebben bijvoorbeeld meer effect als ze worden gecombineerd met alternatieven voor migratie. Daarom wordt in de bewustwordingscampagnes ook een verband gelegd met het Nederlandse beleid om de grondoorzaken van migratie aan te pakken, dat bijv. jeugdwerkloosheid tegengaat. Ook worden mensen gewezen op de kansen die in eigen land bestaan.
Bent u het eens dat mensensmokkel hard bestraft moet worden? Hoe staat het met de uitwerking van de aanscherping van de strafmaat voor mensensmokkel zoals aangekondigd in de Kamerbrief naar aanleiding van de brand op Lesbos (Kamerstuk 19 637, nr. 2652)?
Ik deel uw standpunt dat mensensmokkel passend moet kunnen worden bestraft. Met het oog daarop is een wetsvoorstel uitgewerkt, waarin de strafmaat voor mensensmokkel wordt verhoogd. Hiermee wil het kabinet het mogelijk maken om een verder aangescherpt strafvorderingsbeleid te voeren en hogere straffen op te leggen. Het streven is om het wetsvoorstel in juni voor advies aan de Raad van State voor te leggen.
Welke mogelijkheden ziet u om de aanpak mensensmokkel komende tijd te intensiveren?
Voor intensivering van de aanpak mensensmokkel wordt in samenspraak met het OM, de KMar en politie de juridische mogelijkheden met betrekking tot de extraterritoriale rechtsmacht voor mensensmokkel nader bezien. In dit verband wordt verkend of uitbreiding van de rechtsmacht tot bijvoorbeeld op EU-grondgebied begane mensensmokkel door personen met niet-Nederlandse nationaliteit, die zich na het plegen van het delict naar Nederland hebben begeven, mogelijk en wenselijk is. Doel is dat de Nederlandse opsporingsinstanties – waar mogelijk in samenwerking met andere landen – effectiever de bij mensensmokkel betrokken criminele organisaties kunnen onderzoeken en vervolgen. Verder worden in EU verband ook de nodige maatregelen genomen onder andere in het Europol European Multidisciplinary Platform Against Crime Threat (EMPACT)-project illegale immigratie. Binnen dit Europol project worden verschillende operationele acties door de lidstaten uitgevoerd om mensensmokkel aan te pakken. Daarnaast is het de verwachting dat er in het herziene EU-actieplan mensensmokkel ook nieuwe maatregelen zullen worden voorgesteld om mensensmokkel tegen te gaan. Het streven van de Commissie is om dit actieplan medio 2021 met de lidstaten te delen.
Bent u bereid komende tijd in de voorlichting richting vluchtelingen, zowel binnen als buiten Nederland, extra aandacht te schenken aan het gevaar van mensensmokkel en de beperkte kans op een verblijfvergunning voor asielzoekers uit diverse herkomstlanden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in vraag 7 benoemd, neemt bewustwording creëren, naast andere preventiemaatregelen, een belangrijke plaats in bij de bestrijding van mensensmokkel. Er wordt voor een goed evenwicht gekozen tussen mogelijkheden in eigen land, daadwerkelijke risico’s langs de migratieroute en het schetsen van een realistisch beeld van de situatie in Europa. Als het echter gaat om vluchtelingen, kunnen zij in aanmerking komen voor hervestigingsmogelijkheden, waaronder ook in beperkte mate naar Nederland.
De uitvoering van de motie Koerhuis over het niet uit huis zetten van weeskinderen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Koerhuis1 sinds de mondelinge vragen van 13 april 2021?
In het mondelinge vragenuur van 13 april 2021 heb ik aangegeven dat de aanpak van de motie gestoeld is op twee stappen. De eerste stap is het inzichtelijk maken van de omvang en aard van het probleem. Daarin wordt onder andere meegenomen hoe vaak het voorkomt dat volwassen weeskinderen achterblijven in hun ouderlijke huurwoning en hoe partijen daarmee omgaan. De tweede stap is de uitwerking van oplossingen voor het probleem. In deze stap worden oplossingen uitgewerkt die enerzijds voorspelbaar zijn voor partijen en anderzijds voldoende mogelijkheden voor maatwerk bieden. In het hele traject worden experts en professionals betrokken en worden bevindingen getoetst. Op dit moment ben ik in de afrondende fase van dit traject. Zoals eerder aangegeven zal ik uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Wat zijn de ondergrens en de bovengrens voor de leeftijd van weeskinderen die u overweegt om erfbelasting uit te stellen en weeskinderen niet uit huis te zetten? Kunt u een toelichting geven op uw overwegingen?
Bij brief van 14 april 2021 (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2335) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Financiën geïnformeerd over het voornemen tot wijziging van wet- en regelgeving met als doel een algemene oplossing voor schrijnende situaties, waarin het bieden van langdurig uitstel van betaling voor een erfbelastingschuld zonder het in rekening brengen van invorderingsrente wenselijk is. Momenteel wordt een voorstel tot wijziging van wet- en regelgeving voorbereid. De voorwaarden om aanspraak te kunnen maken van deze bijzondere uitstelfaciliteit zullen in de uitwerking van de wet- en regelgeving worden meegenomen. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd bij het aanbieden van deze wet- en regelgeving.
Voor de afbakening van de groep volwassen kinderen van huurders waarvoor een op maatwerk gerichte oplossing nodig is wanneer hun ouders overlijden ga ik uit van een ondergrens van 18 jaar, omdat een minderjarige in beginsel niet bevoegd is tot het sluiten van een huurovereenkomst.
Wat is op dit moment de ondergrens voor de leeftijd van kinderen om alleen in een huis te mogen wonen en een voogd op afstand te mogen hebben?
Een minderjarige is in beginsel niet bevoegd tot het sluiten van een huurovereenkomst. Uitzondering hierop zijn studentenwoningen: hiervoor hanteren verhuurders in sommige gevallen een leeftijdsgrens van 16 jaar. In dergelijke gevallen moet de ouder/voogd medeondertekenen.
Deelt u de mening dat corporaties moeten kunnen worden gedwongen om weeskinderen niet uit huis te zetten?
Het gaat hier om de verdrietige situatie dat een volwassen kind van huurders wees wordt. Ik vind het van groot belang dat wordt voorkomen dat iemand op straat komt te staan wanneer zijn of haar ouders overlijden. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog zes maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan. Een gedragscode voor verhuurders of een soortgelijk instrument zou hierbij behulpzaam kunnen zijn. Dwang van corporaties acht ik niet voor de hand liggend.
Welke aanknopingspunten ziet u in de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een bestaande algemene maatregel van bestuur (AMvB) onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanknopingspunten ziet u in een nieuwe AMvB onder de Woningwet om corporaties te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat met oplossingen komen «voor de zomer» erg laat is voor deze kwetsbare doelgroep?
De uitwerking van de motie Koerhuis pak ik zorgvuldig aan. Ik zie geen mogelijkheid om u eerder over mogelijke oplossingsrichtingen te informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Wonen en Corona 3 juni 201?
Ja.
Het bericht ‘Schiermonnikoog vreest een blijvend litteken van de windstroomleiding’. |
|
Joris Thijssen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schiermonnikoog vreest een blijvend litteken van de windstroomleiding»?1
Ja.
Vindt u ook dat het unieke Waddengebied als UNESCO Werelderfgoed zo veel mogelijk beschermd moet worden en economische belangen hieraan ongeschikt zijn?
Het Waddengebied is een uniek natuurgebied, niet alleen voor Nederland maar ook wereldwijd daarom heeft de Waddenzee ook de bijzonder status van UNESCO natuurlijk Werelderfgoed. In 2009 heeft UNESCO de Waddenzee als natuurlijk Werelderfgoed aangewezen zodat de bescherming van het gebied geborgd is. Het beleid voor de Waddenzee en het Waddengebied is opgenomen in de Agenda voor het Waddengebied 2050. De Waddenzee is beschermd via het ruimtelijk instrumentarium (Wet ruimtelijke ordening / Structuurvisie Waddenzee /Barro), het Natura2000-instrumentarium (Wet natuurbescherming / Natura 2000 beheerplannen) en onder andere de Mijnbouwwet. Ook de Waddeneilanden en de natuurgebieden in de Noordzeekustzone kennen een vergelijkbare bescherming. Om die reden is een zorgvuldige omgang met de waarden in dit gebied altijd een uitgangspunt, zoals »mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 9 april jl. ook (Kamerstuk 35 092, nr. 26)2 aan u heeft gemeld. De uiteindelijke afweging of een activiteit in dit gebied plaats kan vinden is altijd een integrale waarbij binnen de hoofddoelstelling voor de Waddenzee ook andere belangen als de klimaatdoelstellingen, economische waarden zoals de landbouw en de werkgelegenheid in het noorden een rol spelen. Hier zit ook het dilemma zoals door mijn voorganger beschreven in zijn brief van 18 mei (Kamerstuk 35 092, nr. 27)3. Deze verbinding zorgt ervoor dat 700MW van windpark Ten noorden van de Waddeneilanden aan land wordt gebracht. Hiermee geven we invulling aan de doelstellingen voor 2030 in de Klimaatwet en het Klimaatakkoord. Deze verbinding doorkruist echter ook een waardevol en kwetsbaar natuurgebied; het UNESCO Werelderfgoed de Waddenzee. In lijn met de Agenda voor het Waddengebied 2050 zoeken we in samenwerking met de regio naar de balans in doelen, lokaal en nationaal, nu en in de toekomst.
Waarom is uw voorkeursalternatief een kabel dwars door Schiermonnikoog in plaats van het milieuvriendelijkere alternatief van een kabel ten oosten van Schiermonnikoog? Zijn er onoverkomelijke obstakels om voor het laatstgenoemde alternatief te kiezen?
In het onderzoek naar het tracé voor windpark Ten noorden van de Waddeneilanden zijn er in een periode van twee jaar in een intensief traject met de omgevingspartijen en de regionale overheden negen tracés onderzocht. Hierbij is er gekeken naar de aspecten omgeving, techniek, kosten, milieu en toekomstvastheid. Op basis van de milieueffectrapportage zijn er drie tracés afgevallen vanwege de verwachte te grote effecten op natuur en milieu en daardoor verwachte onvergunbaarheid. Vanuit de regionale overheden bestaat de sterke wens om het tracé aan te landen in de Eemshaven, gelet op de ambitie voor een duurzame industrie en toekomstige werkgelegenheid. Naar de Eemshaven bleven twee alternatieven over: een westelijk en een oostelijk tracé.
Het tracé Eemshaven oost heeft de voorkeur van vele partijen. Er liggen echter al meerdere kabels en leidingen op dit tracé. Hierdoor is er nog maar heel weinig ruimte. Dit zorgt voor technische complexiteit en er zijn twijfels over tijdige toestemming vanuit Duitsland. De verwachting is dat er nog maximaal één verbinding via het oost tracé aangesloten kan worden en dat de aanleg hiervan technische, milieu en financiële risico's met zich meebrengt. Om de klimaatdoelstellingen te halen zijn er ook op de korte termijn al meer windparken nodig. Uw Kamer heef in de motie Boucke cs mei (Kamerstuk 35 668, nr. 21)4. verzocht om 10 GW extra windstroom te laten aanlanden voor 2030. Mogelijk landt een deel van deze extra opgave aan in de Eemshaven, passend bij de verduurzamingsambities van Noord Nederland. Deze nieuwe windparken zullen groter zijn én verder van de kust liggen. Daarom gebruiken deze windparken gelijkstroom in plaats van wisselstroom. Gelijkstroomkabels hebben als voordeel dat ze een kleiner ruimtebeslag hebben wat ze kansrijker maakt voor een tracé met weinig ruimte, zoals het oost tracé. Daarnaast zijn deze kabels, door het grotere vermogen, zwaarder waardoor deze met zwaarder materieel moeten worden aangelegd. Daarom is voor de minder belastende 700 MW verbinding (het Windpark ten noorden van de Waddeneilanden) in eerste instantie gekozen voor het west tracé en om de mogelijkheid om het oosttracé te benutten voor de meer belastende toekomstige verbinding(en) van 2 GW te behouden. Dit wordt de komende maanden conform de brief van 18 mei (Kamerstuk 35 092, nr. 27)5 verder onderzocht.
In het kader van de Verkenning Aanlanding Wind op Zee 2030 (VAWOZ 2030) wordt er onderzocht welke verbindingen er de komende periode door het Waddengebied nodig gaan zijn en welke mogelijkheden er hier nog voor zijn. Gelijktijdig wordt het voorkeursalternatief voor NOZ TNW (Net op Zee Ten noorden van de Waddeneilanden) verder uitgewerkt zodat we beter inzicht hebben op het exacte tracé, de aanlegtechnieken en de impact van dit tracé. In het najaar wordt bezien of de resultaten van deze onderzoeken consequenties hebben voor het gekozen voorkeursalternatief. Beide onderzoeken worden uitgevoerd in afstemming met en met betrokkenheid van de regionale partners, het Omgevingsberaad Waddengebied (Omgevingsberaad), de Beheerautoriteit Waddenzee en de beheerders. In de tussentijd zet ik geen onomkeerbare stappen.
Wat zijn de ecologische risico’s van het aanleggen van elektriciteitskabels onder Schiermonnikoog? Kunt u onherstelbare schade aan de Schiermonnikoogse natuur uitsluiten?
Om tot het voorkeursalternatief te komen, is er een eerste fase milieueffectrapportage opgesteld.
In het natuuronderzoek wordt geconcludeerd dat alle tracés in de Waddenzee effect hebben op beschermde soorten en habitattypen.
Uit dit onderzoek bleek dat er – met waar nodig toepassing van mitigerende maatregelen – geen significante negatieve effecten van het westelijke tracé op de natuur worden verwacht. Andere tracés zijn juist vanwege te grote verwachte effecten op de natuur in deze fase wel afgevallen. Nu het voorkeursalternatief er ligt wordt het westtracé verder geoptimaliseerd en meer in detail onderzocht in een tweede fase milieueffectrapportage. Het uitgangspunt is altijd om een tracé met minimale natuurimpact uit te voeren en om permanente en langdurige impact te vermijden. Door middel van de milieuonderzoeken en met omgevingspartijen, wordt een tracé zo uitgewerkt dat permanente effecten worden vermeden, bijvoorbeeld door een tracé in minder dynamische gebieden te leggen. Wanneer dit niet kan, wordt bekeken hoe de effecten verkleind kunnen worden (mitigeren). Bijvoorbeeld door andere aanlegtechnieken te gebruiken. Dit wordt getoetst in de Passende Beoordeling, uit de Passende Beoordeling blijkt of er na mitigerende maatregelen nog sprake is van significante negatieve effecten.
Zijn er variaties mogelijk qua ecologische schade indien er wordt gekozen om de kabels onder Schiermonnikoog aan te leggen? Zo ja, bent u dan voornemens om de minst schadelijke optie te kiezen?
Ja, op dit moment wordt het tracé verder geoptimaliseerd en onderzocht. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de exacte route en de aanlegtechnieken, zowel bij Schiermonnikoog als op de rest van de route. Bij verschillende aanlegtechnieken kan er gedacht worden aan een horizontaal gestuurde boring onder het eiland of door gebruik te maken van een wadtrencher. Een wadtrencher is een apparaat op rupsbanden en heeft een druk op de bodem die vergelijkbaar is met de laars van een wadloper en maakt een sleuf voor de kabel van ongeveer 50 centimeter. Tussen deze routes en technieken zit ook verschil in ecologische impact, het kiezen van de minst schadelijke optie is hierbij het uitgangspunt.
Welke afspraken zijn hierover gemaakt met de noordelijke regionale overheden?
De regionale overheden hebben in hun regioadvies de sterke wens uitgesproken aan te sluiten in de Eemshaven. Hierbij heeft de oostelijke route de voorkeur maar wordt ook door de regiobestuurders Eemshaven west als een alternatief gezien omdat ook zij de moeilijkheden bij het oost tracé zien. Ik ben me zeker bewust van de gevoeligheid van het gebied. Daarom heb ik in mijn brief van 9 april jl. (Kamerstuk 35 092, nr. 26)6 aan u ook aangegeven dat ik samen met de regionale overheden werk aan een programma dat bovenop de wettelijke compensatiemaatregelen (natuurherstel) en vergoeding van (plan)schade komt en dient bij te dragen aan een versterking van de natuur in UNESCO Werelderfgoed Waddenzee, versterking van de Europees beschermde natuurwaarden en het borgen van de agrarische waarden. Dit sluit aan bij de gestelde randvoorwaarden van de regionale overheden aan de keuze voor Eemshaven west.
Wordt met de aanleg van kabels onder Schiermonnikoog de kans vergroot op de aanleg van nog meer kabels onder Schiermonnikoog in de toekomst? Zo ja, wat betekent dit voor de plaatselijke natuur en wordt dit meegenomen in de overweging?
De impact op de natuur is, zeker in het Waddengebied, een van de belangrijkste aspecten in de overweging. Zo ook in de keuze om dit windpark via deze route aan land te brengen. Hierdoor wordt de mogelijkheid om bij het volgende aan te leggen windparken en aanlanding van kabels daarvoor, de oostelijke route open gehouden. Hiermee wordt de kans verkleind dat de volgende kabel ook onder Schiermonnikoog gaat. Komend half jaar wordt er verder in detail onderzocht in welke gebieden er nog voor 2030 extra windparken gerealiseerd moeten gaan worden, welke aanlandingen daarvoor nodig zijn en welke tracés mogelijk zijn. Ik verwacht u in het najaar hiervan de resultaten te kunnen melden, ook over de eventuele consequenties voor het voorkeursalternatief van dit project.
Hoe verhoudt de ecologische schade van de aanleg van kabels onder Schiermonnikoog zich tot de ecologische schade door gasboringen? Bent u bereid ecologische schade wegens stroomkabels te compenseren door minder (schuine) boringen in de Waddenzee toe te laten?
Gaswinning onder de Waddenzee wordt alleen toegestaan indien dit veilig kan en er geen schade optreedt aan de natuur. Hierbij wordt extra zorgvuldigheid in acht genomen door toepassing van het «hand aan de kraan»-principe. Dit houdt in dat vooraf een conservatieve inschatting wordt gemaakt van de verwachte effecten van voorgenomen mijnbouwactiviteiten. Deze effecten en vervolgens de natuurwaarden worden nauwlettend gemonitord in relatie tot de zeespiegelstijging, de sedimentatie (natuurlijk herstelvermogen) en de bodemdaling door gas- en zoutwinning, zodat activiteiten – waar nodig – kunnen worden aangepast of stopgezet om negatieve gevolgen voor de natuur te voorkomen. Uit de evaluatie van het «hand aan de kraan»-principe7is gebleken dat er tot op heden geen sprake is geweest van een situatie waarin bijsturing nodig is geweest en dat het «hand aan de kraan»-principe voor wat betreft de gaswinning heeft gewerkt als beoogd. Compensatie van eventuele ecologische schade door vermindering van het aantal gasboringen is derhalve niet aan de orde.
Het bericht ‘Hoe stikstofhandel de BV Brabant opnieuw in gevaar brengt: ‘Er is iets gruwelijk mis’’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Hoe stikstofhandel de BV Brabant opnieuw in gevaar brengt: «Er is iets gruwelijk mis»»?1
Ja.
Klopt het dat de emissierechten van boerderijen die zijn uitgekocht om natuurgebieden een kans op herstel te geven, door de provincie voor andere doeleinden dan natuurherstel worden ingezet? Klopt het dat deze stikstofruimte per opbod geheel of gedeeltelijk is of wordt verkocht aan andere vervuilers zoals veehouderijen en industrie of wordt gebruikt voor de aanleg van wegen?
De provincie Noord-Brabant heeft mij geïnformeerd dat de boerderijen waarover het in dit artikel gaat, zijn opgekocht vanwege de gronden ten behoeve van de realisatie van het Natuurnetwerk Brabant ter plekke.
De provincie Noord-Brabant heeft aangegeven in één geval stikstofruimte, die zij bij de aankoop van deze boerderijen heeft verkregen, via openbare verkoop te hebben aangeboden aan een private partij. Deze partij had volgens de provincie voor zijn vergunningsaanvraag een gering deel van de bij de provincie beschikbare stikstofruimte nodig. De provincie heeft mij gemeld dat er geen sprake is geweest van verkoop van stikstofruimte per opbod. De openbare verkoop was er volgens de provincie, in het kader van transparantie, op gericht om ook andere partijen alsnog in gelegenheid te stellen zich te melden voor diezelfde stikstofruimte.
Als hiervoor geld is gebruikt dat was bedoeld voor natuurherstel, is dit dan volgens de doelstellingen besteed?
Ik ga niet over de inzet van provinciale middelen; de provincie Noord-Brabant heeft een eigen afweging gemaakt hoe deze middelen in te zetten.
Is het geld dat is verdiend met het per opbod verkopen van de stikstofruimte teruggevloeid naar de budgetten voor natuur? Is hiermee «winst» gemaakt voor de natuur in de vorm van geld of depositieafname?
De provincie Noord-Brabant heeft mij geïnformeerd dat de opbrengst van de verkoop van stikstofruimte van deze casus via de openbare verkoop, terugvloeit naar het natuurbudget ten behoeve van het verder versterken van de natuur in Brabant.
Hoe zou u kwalificeren dat de provincie Noord-Brabant actief de handel in stikstofrechten faciliteert en hierin meedoet, maar zelf geen zicht heeft op de omvang ervan?
De provincie Noord-Brabant heeft een loket ingericht waar saldogevers en saldo-ontvangers bij elkaar gebracht kunnen worden. Dat kan in het kader van extern salderen.
Ik vind het echter niet goed als provincies zelf als handelaren op zo’n platform stikstofruimte gaan aanbieden en inkopen. Dit heb ik de provincie Noord-Brabant ook laten weten.
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Bij de vergunningverlening wordt door het bevoegd gezag getoetst of aan alle voorwaarden voor extern salderen wordt voldaan.
Hoe groot is het verschil tussen de afname van rechten en emissies op papier en de feitelijke afname van de depositie door de 30%-regel en hoe wordt dit gecontroleerd en gehandhaafd, als de provincie geen zicht heeft op de omvang van de handel?
Bij extern salderen kan alleen extern gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogever; de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever komt bij het intrekken van de vergunning te vervallen en daarnaast wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Deze 30% afroming bij extern salderen is landelijk ingevoerd. Hiermee is een marge ingebouwd om feitelijke toenames van stikstofdepositie door opvulling van latente ruimte te voorkomen.
De naleving van vergunningen door bedrijven is standaard onderwerp van toezicht en handhaving door het bevoegd gezag. Sommige provincies hebben dit uitbesteed aan omgevingsdiensten.
Kunt u ingaan op de fraudegevallen die het Statenlid Vreugdenhil in het artikel opnoemt?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Deze beoordeling is aan de provincie Noord-Brabant. Wel kan ik in het algemeen opmerken dat iedere vorm van fraude ongewenst is.
Heeft het Statenlid Vreugdenhil gelijk als hij stelt dat «er wordt gesjoemeld»? Heeft hij gelijk als hij stelt dat dit «precies het tegenovergestelde van de natuur ontzien» is en kunnen de provinciale staten van Noord-Brabant nog wel de controlerende taak uitoefenen?
Ik kan deze uitspraak niet verifiëren. Of provinciale staten hun controlerende taak kunnen uitoefenen, is ter beoordeling aan die provinciale staten.
Leidt de Brabantse praktijk niet tot veel meer onzekerheid en daarmee economische schade, nu natuur en milieuorganisaties wegens gebrek aan vertrouwen in het systeem, systematisch alle transacties aanvechten?
Voor wat betreft de Brabantse praktijk verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Mits voldaan aan alle voorwaarden – en dit wordt getoetst door het bevoegd gezag bij de vergunningverlening – is extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 over het programma aanpak stikstof 2015–2021 ook gewezen op de mogelijkheid van vergunningverlening door toepassing van intern en extern salderen onder verwijzing naar de voorwaarden gesteld in de jurisprudentie die er op dit punt al voor het programma aanpak stikstof 2015–2021 bestond. Inmiddels zijn er verschillende rechterlijke uitspraken geweest over de toepassing van intern en extern salderen waarin deze lijn wordt bevestigd.
Was de belangrijkste kritiek van Raad van State op de PAS niet dat hierbij stikstofruimte werd vergeven anticiperend op het effect van toekomstige maatregelen? Is het niet zo dat de Brabantse gedeputeerde met zijn beleid vooral anticipeert op het effect van toekomstige stikstofmaatregelen en daarmee nog steeds handelt in de geest van het vernietigde PAS?
Los van de vraag wat ik van de handelwijze van de provincie Noord-Brabant vind, zoals verwoord in het antwoord op vraag 5, is bij extern salderen geen sprake van anticiperen op het effect van toekomstige maatregelen. Een bestaande vergunning wordt geheel of gedeeltelijk ingetrokken, alvorens er voor een ander project, waarbij sprake is van stikstofdepositie, een nieuwe vergunning op basis van de Wet natuurbescherming wordt afgegeven.
Kunt u ingaan op de kwalificatie in het artikel van professor Verschuren dat de Brabantse stikstofhandel «onhoudbaar» is?
Ik verwijs hier graag naar de beantwoording van de vragen 2, 5 en 9.
Kunt u ingaan op de kwalificaties in het artikel van de heer Wösten? Is er iets gruwelijk mis?
Ik kan en wil geen uitspraken doen over individuele gevallen.
Klopt het dat de in het artikel genoemde boer Horrevoets, die zijn bedrijf opgaf om «in elk geval nog iets voor de natuur te doen», voor de gek is gehouden?
De veteranenstatus van militairen die in verschillende hoedanigheid gediend hebben in de Nederlandse krijgsmacht |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de redenen zijn dat militairen die gediend hebben in de Troepenmacht Suriname, de koude oorlog en overige humanitaire missies geen veteranenstatus kunnen verkrijgen?
In de Veteranenwet wordt het begrip veteraan in artikel 1 onder c gedefinieerd als: «de militair, de gewezen militair, of de gewezen dienstplichtige, van de Nederlandse krijgsmacht, dan wel van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, alsmede degene die behoorde tot het vaarplichtig koopvaardijpersoneel, die het Koninkrijk der Nederlanden heeft gediend onder oorlogsomstandigheden dan wel heeft deelgenomen aan een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde voor zover deze missie bij regeling van Onze Minister is aangewezen».
De militairen die hebben gediend in de Troepenmacht Suriname (TRIS) maakten onderdeel uit van de Koninklijke Landmacht, met een plaatsing in Paramaribo. De militairen die gediend hebben in de TRIS zijn niet ingezet tijdens oorlogsomstandigheden of tijdens een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
De militairen die gediend hebben in de periode van de Koude Oorlog hebben, enkel op basis daarvan, geen recht op de veteranenstatus. Hoewel er tijdens de Koude Oorlog sprake is geweest van momenten waarop de spanningen opliepen, kenmerkte deze periode zich niet door werkelijke oorlogsomstandigheden of daarmee vergelijkbaar. Ook was er geen sprake van een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
Militairen die hebben deelgenomen aan humanitaire missies zijn niet ingezet ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Gelet op het gestelde in de Veteranenwet kunnen zij niet in aanmerking komen voor de status als Veteraan. Zij hebben wel de daarvoor ingestelde herinneringsmedailles ontvangen.
Deelt u de mening dat het gebrek aan een veteranenstatus voor vele oudgedienden een gevoel van miskenning geeft of kan geven?
Ik wil voorop stellen dat ik veel respect heb voor de vele oudgedienden van de Nederlandse krijgsmacht die waar ook ter wereld hun werk hebben verricht. Zij mogen oprecht trots zijn op de bijdragen die zij hebben geleverd.
Zij hebben daarvoor ook de erkenning en waardering ontvangen in de vorm van medailles voor langdurige eerlijke en trouwe dienst en indien van toepassing, in de vorm van herinneringsmedailles (zie vraag 4).
Bij de totstandkoming van de Veteranenwet, een initiatiefwet die door alle fracties in de Tweede Kamer is ingediend en ondertekend, is uitgebreid stilgestaan bij de reikwijdte van het begrip «Veteraan». Gelet hierop ben ik dan ook van mening dat een verruiming van de veteranenstatus afbreuk zou doen aan de erkenning en waardering van de militairen, veteranen, die hebben gediend in de uitzonderlijke situaties zoals omschreven in artikel 1 onder c van de Veteranenwet. Zij zijn bij uitstek in situaties gebracht die levensbedreigend zijn geweest en om die reden is met name ook de bijzondere zorgplicht in de Veteranenwet verankerd.
Kunt u aangeven of er, rekening houdend met de beperkingen in de veteranenwet, andere mogelijkheden zijn om de oudgedienden zoals genoemd in vraag 1 alsnog tegemoet te komen?
De huidige Veteranenwet laat geen ruimte om de militairen, zoals genoemd in vraag 1, alsnog tegemoet te komen en de veteranenstatus toe te kennen. Dat neemt niet weg dat er andere manieren zijn voor erkenning en waardering voor postactieve militairen. Zo geldt de regeling reüniefaciliteiten voor alle postactieve militairen. Commandanten kunnen met een beroep op deze regeling bij uitstek de oudgedienden erkennen en waarderen voor bijdragen uit het verleden.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om via het decoratiestelsel te bekijken of het alsnog mogelijk is op korte termijn de oudgedienden te voorzien van een decoratie c.q. draaginsigne?
Het huidige decoratiestelsel ziet nu niet toe op de mogelijkheden om de militairen die hebben gediend in de TRIS of tijdens de Koude Oorlog te decoreren met een medaille of een draaginsigne. De reden hiervan is dat deze militairen niet zijn ingezet in of tijdens oorlogsomstandigheden of een internationale missie. Zij zijn geplaatst geweest in een gebied buiten Nederland en hebben daar hun (militaire) werk verricht.
De Herinneringsmedaille Internationale Missies (HIM) wordt toegekend in een breed scala van missies en inzet. Het toekennen van de HIM, die is ingesteld in 2001, wordt getoetst aan een aantal criteria. Om in aanmerking te kunnen komen voor deze onderscheiding dient de inzet de kenmerken te hebben van een civiele of militaire missie. Zo krijgt het militair personeel een missie-voorbereidende opleiding en ontvangen de militairen een vergoeding volgens de Regeling voorzieningen vredes- en humanitaire operaties. Daarnaast kennen de militairen primitieve leefomstandigheden en werken de militairen met afwijkende roosters (24/7) tijdens hun inzet die doorgaans zes maanden duurt. Tot slot dienen militairen minimaal 30 dagen te hebben deelgenomen aan de missie of inzet.
Op basis van deze criteria is het dan ook niet mogelijk om de Herinneringsmedaille Internationale Missies toe te kennen aan militairen die geplaatst zijn geweest in de TRIS of ten tijde van de Koude Oorlog.
Wat het personeel betreft dat dienst heeft gedaan tijdens de «Koude Oorlog» merk ik op dat dit iedereen betreft die in deze periode in dienst was, zowel beroepsmilitairen als reservisten en dienstplichtigen. Een medaille zou dan ook geen enkel onderscheidend karakter hebben en dient alleen daarom al niet in overweging worden genomen.
Voor het decoreren van militairen die ingezet zijn tijdens humanitaire missies is de Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening bij Rampen ingesteld. Deze medaille wordt toegekend aan hen die deel uitmakend van of tezamen met de krijgsmacht, ter plaatse van een door mij aangewezen rampgebied daadwerkelijk aan de hulpverlening hebben deelgenomen en daarbij in alle opzichten een goede plichtsbetrachting en een goed gedrag hebben betoond. Per inzet wordt door de Commandant der Strijdkrachten aangegeven of en zo ja met welke gesp een Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening wordt toegekend.
Het toekennen van een medaille wordt veelal ervaren als een blijk van waardering en erkenning voor geleverde inzet. Dit betekent echter niet dat die waardering en erkenning ontbreekt voor inzet waarvoor geen medaille wordt toegekend. Ik wil hierbij dan ook nadrukkelijk aangeven dat ik zeer veel waardering heb voor de inzet van de militairen die hebben gediend bij de TRIS en tijdens de Koude Oorlog. Hun werk is van grote waarde geweest voor de krijgsmacht.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Veteranennota 2021?
Ja
Het bericht ‘Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt’. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend. Ik heb uw Kamer, mede naar aanleiding van dat bericht, in mijn brief van 3 mei jl.2 geïnformeerd over de bijzonderheid die zich in sommige situaties bij buitenlandse belastingplichtigen kan voordoen bij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
Wat is het totale bedrag per jaar dat arbeidsmigranten sinds in de invoering van de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) in 2015, tot op heden hebben geclaimd? In hoeverre zijn deze claims toegewezen? Welk bedrag verwacht u dat zij op korte termijn nog zullen claimen?
Het bedrag dat buitenlandse belastingplichtigen, die woonachtig zijn in de landenkring, vanaf het jaar 2015 hebben geclaimd in de aangifte inkomstenbelasting is te vinden in onderstaande tabel. De IACK wordt in 98% van deze gevallen ook toegekend. Door de uitzondering in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen3 de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.
Voor de belastingjaren 2019 en 2020 is een deel van de aangiften inkomstenbelasting nog niet binnen. Voor deze jaren is een inschatting gemaakt van de te verwachten claims op basis van het bedrag uit 2018 en het budgettaire beslag van de IACK. In 2019 is het budgettaire beslag van de IACK gedaald, door de afschaffing van het basisbedrag in de IACK.
In aangifte geclaimde IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring
27
34
39
42
37
12
Verwachte nog te claimen IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring1
0
0
0
0
1
26
In de tabel is geen rekening gehouden met het mogelijke effect dat buitenlandse belastingplichtigen alsnog een aangifte inkomstenbelasting gaan indienen over voorgaande jaren.
Welk deel van de onder vraag 2 bedoelde bedragen zouden Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie in ieder geval niet hebben kunnen claimen?
De IACK is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Gelet hierop, is aan de toepassing van de IACK ook de voorwaarde verbonden dat de belastingplichtige geen fiscale partner heeft of de minstverdienende fiscale partner is. Als een binnenlandse belastingplichtige niet voldoet aan deze voorwaarde, bestaat geen recht op IACK. Een groep buitenlandse belastingplichtigen kan in gelijke feitelijke gezinsomstandigheden wel recht hebben op de IACK. Dit is een onbedoeld effect van wetgeving. Onderstaande tabel toont een schatting van het bedrag aan IACK dat deze groep in de aanslag inkomstenbelasting heeft kunnen verzilveren. Het is niet bekend om hoeveel gevallen het precies gaat. Van een deel van de buitenlandse belastingplichtigen is namelijk niet bekend of zij een partner hebben en wat het inkomen is van de partner. Gegevens over het al dan niet hebben van een partner zijn wel bekend voor een deel van de groep kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB)4. Aan de hand van deze gegevens, alsmede verwachte overeenkomsten en verschillen tussen deze groep en de groep niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, is voor de jaren 2015–2018 een inschatting gemaakt van het totale aantal buitenlandse belastingplichtigen die onbedoeld de IACK hebben kunnen verzilveren. Voor de jaren 2019 en 2020 is vervolgens een raming gemaakt op basis van gegevens over het jaar 2018.
Verzilverde IACK door meestverdieners in landenkring
8
9
12
15
13
13
Kunt u toelichten op welke basis arbeidsmigranten meer kunnen claimen aan IACK dan Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie?
Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.5 Terwijl binnenlandse belastingplichtige met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet toegekend krijgen. Ik zal dit hieronder toelichten.
Voor de toepassing van de Wet IB 2001 en dus ook voor de IACK worden onder meer echtgenoten, geregistreerde partners en belastingplichtigen die op hetzelfde adres staan ingeschreven als een minderjarig kind aangemerkt als fiscaal partners. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt echter een uitzondering op dit fiscale partnerbegrip. Een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen KBB is, kan niet aangemerkt worden als fiscaal partner. Daardoor wordt ook als een buitenlandse belastingplichtige bijvoorbeeld gehuwd is, de huwelijkse partner niet aangemerkt als fiscaal partner. De buitenlandse belastingplichtige die gehuwd is wordt dan fiscaal behandeld als alleenstaande. Deze uitzondering voor buitenlandse belastingplichtigen in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip is onder andere gemaakt omdat het ongewenst wordt geacht dat buitenlandse belastingplichtigen die niet kwalificeren als KBB, gebruik kunnen maken van de vrije toerekening van bepaalde inkomsten en uitgaven. Fiscale partners kunnen deze inkomsten en uitgaven zodanig verdelen dat zij samen in Nederland zo min mogelijk belasting betalen. Buitenlandse belastingplichtigen hebben dit voordeel in beginsel niet. Ze kunnen namelijk uitsluitend aangemerkt worden als fiscaal partners als ze allebei voldoen aan de voorwaarden van de KBB-regeling. Door de uitzondering op het fiscaal partnerschap voor buitenlandse belastingplichtigen kan het bij de toepassing van de IACK echter voorkomen dat een buitenlandse belastingplichtige uit de landenkring met Nederlands arbeidsinkomen, die samen met een niet-werkende partner6 en een kind buiten Nederland maar in de landenkring op hetzelfde adres staat ingeschreven, wel de IACK kan effectueren in de aangifte inkomstenbelasting. Dit is een onbedoeld gevolg van de (overigens logische) uitzondering op het fiscaal partnerbegrip en niet in lijn met de geest van de wet. Ik ben voornemens de wetgeving op dit punt aan te passen om deze verschillen weg te nemen.
Deelt u de mening dat de in het nieuwsbericht genoemde maas in de wet volstrekt onacceptabel is en niet uit is te leggen aan de belastingbetaler? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u voornemens om het probleem aan te pakken?
Het feit dat buitenlandse belastingplichtigen de IACK krijgen in situaties waarin een binnenlandse belastingplichtige deze niet zou krijgen, is onbedoeld en zoals hiervoor aangegeven niet in lijn met de geest van de wet. Mijn streven is daarom de wetgeving zodanig aan te passen dat voor de toepassing van de IACK de uitwerking voor buitenlandse belastingplichtigen wordt gelijkgesteld met die voor binnenlandse belastingplichtigen. Ik streef ernaar een voorstel hiertoe met Prinsjesdag aan de Kamer aan te bieden.
Bent u voornemens om reeds ingediende of lopende claims aan te houden en/of te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Is de berichtgeving van RTL Nieuws juist dat het Ministerie van Financiën/u door de Belastingdienst in 2015 en 2018 is gewaarschuwd voor een maas in de wet, maar beide keren geen actie is ondernomen? Zo ja, waarom is geen actie ondernomen?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld.
Hoe is de Kamer destijds hierover geïnformeerd?
Hierover heeft destijds geen berichtgeving naar uw Kamer plaatsgevonden.
Welke gegevens gebruikt de Belastingdienst om vast te stellen of een arbeidsmigrant alleenstaande is?
De Belastingdienst beschikt doorgaans niet over gegevens om te bepalen of een buitenlandse belastingplichtige een partner heeft. Dit blijkt niet sluitend uit gegevens van derden of basisregistraties. Wanneer een buitenlandse belastingplichtige zich in Nederland inschrijft bij de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) wordt hiernaar niet gevraagd en dit gegeven is dus niet in de RNI opgenomen. Bij de inhouding van loonheffing door de werkgever is niet relevant of er sprake is van partnerschap. Dit gegeven is daarom evenmin in de registratie van loongegevens opgenomen. In de aangifte inkomstenbelasting moet de belastingplichtige zelf wel partnergegevens invullen en op verzoek van de inspecteur moeten deze worden onderbouwd met bewijsmiddelen. Als de buitenlandse belastingplichtige echter niet kwalificeert als KBB, dan is een partnerrelatie voor de verschuldigde inkomensheffing op basis van de huidige wetgeving niet van belang. Of de partnervraag in dergelijke gevallen juist wordt ingevuld kan gelet op het vorenstaande niet met behulp van contra-informatie worden gecontroleerd. Aangezien dit gegeven op dit moment voor de verschuldigde inkomensheffing niet relevant is, is controle op partnerschap nog niet noodzakelijk.
Klopt het dat arbeidsmigranten met een gezin in het buitenland vaak ook teveel kindgebonden budget krijgen, omdat de Belastingdienst gebruikmaakt van de basisregistratie personen? Is hier sprake van dezelfde problematiek?
Bij de toekenning van de IACK aan buitenlandse belastingplichtigen is sprake van een onbedoeld effect van wetgeving. Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen (kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen de IACK toegekend ondanks de aanwezigheid van een (niet-kwalificerende) partner in het buitenland, als zij in de aangifte aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven. Terwijl binnenlandse belastingplichtigen met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet krijgen toegekend. Dit onbedoelde effect van wetgeving speelt niet bij het kindgebondenbudget.
Voor het antwoord op de eerste vraag verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen die gesteld zijn over het kindgebondenbudget.7
Wanneer is het besluit genomen om met spoedwetgeving deze maas in de belastingwetgeving te repareren?
Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Waarom is nu wel besloten deze maas te repareren, terwijl de signalen in 2015 en 2018 niet zijn opgevolgd?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld. Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de reparatiewetgeving zo snel mogelijk in de Kamer ligt en welke maatregelen neemt u om de schade zoveel mogelijk te beperken in de tussentijd?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.