Beperkingen van het demonstratierecht |
|
Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Mag een burgemeester eisen dat tijdens een demonstratie alleen «positieve boodschappen» worden meegevoerd, zoals de burgemeester van Geleen deed?1
Op grond van artikel 9 van de Grondwet en artikel 2 van de Wet openbare manifestaties (Wom) mag het betogingsrecht slechts worden beperkt ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Bovendien bepaalt de Wom dat de kennisgeving van een betoging of het stellen van een voorschrift, het opleggen van een beperking of verbod geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de gedachten of gevoelens die worden geopenbaard. Overigens kan het karakter van de gedachten of gevoelens voor de burgemeester van belang zijn om te weten welke maatregelen hij moet nemen om de betoging in goede banen te leiden. In dat verband is het nuttig om te weten of de betoging mogelijk tot een tegendemonstratie kan leiden of vijandige reacties uit het publiek kan oproepen. Alsdan zal hij aanvullende maatregelen moeten nemen ter voorkoming van wanordelijkheden. Ook dat is zijn taak: het handhaven van de openbare orde. Of de burgemeester van Geleen met deze beperking op een onjuiste manier gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden op grond van de Wom kan worden vastgesteld bij de verantwoording aan de gemeenteraad en eventueel door de rechter wanneer daarover een procedure wordt aangespannen.
Hoe verhoudt deze beperking zich tot de grondwettelijke rechten van betogen en meningsuiting?
Dat niet vooraf eisen mogen worden gesteld aan de inhoud is als zodanig niet vastgelegd in het grondwettelijke bepaling over het recht op vrijheid van betogen, maar wordt gezien als een belangrijk onderdeel van de vrijheid van meningsuiting, zoals omschreven in artikel 7 van de Grondwet: zonder voorafgaand verlof. Omdat bij manifestaties zoals geregeld in de Wom het belijden dan wel het openbaren van gedachten en gevoelens het uitgangspunt is, is dit «censuurverbod» een onderdeel geworden van het recht op vrijheid van betoging. Voor het overige geldt hier het antwoord op vraag 1.
Wanneer en door wie is de eis van het louter voeren van «positieve boodschappen» in Geleen getoetst aan de grondwettelijke rechten?
Op grond van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van de gemeente Sittard-Geleen is voor een betoging een kennisgeving vereist. Op grond van die kennisgeving beoordeelt de burgemeester of de kennisgeving aanleiding is om aan de betoging beperkingen of voorwaarden te stellen of aanwijzingen te geven in het belang van de bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Voorts bepaalt de APV dat degene die voornemens is om een betoging te houden in de kennisgeving vermeldt welke maatregelen hij neemt om een regelmatig verloop van de betoging te bevorderen.2
Voor de inschatting van de plaatselijke omstandigheden en de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de Wom en de Gemeentewet is het lokaal gezag verantwoordelijk en moet het daarvoor ook op lokaal niveau verantwoording afleggen.
In welke omstandigheden kan een burgemeester een noodbevel geven of een noodverordening uitschrijven om een demonstratie te voorkomen, of om inhoudelijke eisen te stellen aan de leuzen die worden gevoerd? Waarom was daar in Geleen aanleiding toe?
Wanneer een aangekondigde of een reeds gaande betoging voldoende aanleiding geeft om te vrezen voor (het ontstaan van) oproerige beweging of andere ernstige wanordelijkheden is de burgemeester op grond van artikel 175 of artikel 176 van de Gemeentewet bevoegd een noodbevel te geven of een noodverordening af te kondigen. Omdat het gemeentelijk noodrecht betreft, kan hij slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden van deze bevoegdheid gebruik maken en in het geval van betogingen alleen dan wanneer de bevoegdheden die hij heeft op grond van de Wom (een betoging verbieden en eventueel te beëindigen) niet toereikend zijn. Voor de inhoudelijke eisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Ook hier geldt dat voor de inschatting van de plaatselijke omstandigheden en de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de Wom en de Gemeentewet het lokaal gezag verantwoordelijk is en het daarvoor ook op lokaal niveau verantwoording moet afleggen.
Hoe wordt vooraf gecontroleerd of zo'n noodmaatregel proportioneel is? Hoe heeft die controle in Geleen plaatsgevonden?
Voor de inschatting van de plaatselijke omstandigheden en de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de Wom en de Gemeentewet is het lokaal gezag verantwoordelijk en moet daarvoor ook op lokaal niveau verantwoording afleggen. Of de noodmaatregel proportioneel is geweest, kan slechts achteraf worden vastgesteld in het licht van de inschatting die de burgemeester heeft moeten maken op grond van de omstandigheden zoals die toen bekend waren of hadden moeten zijn. Demonstranten die menen dat een noodmaatregel niet proportioneel is geweest kunnen daarover een oordeel van de rechter vragen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de Kroon gebruik maakt van haar vernietigingrecht in het kader van repressief bestuurlijk toezicht, wanneer zij van oordeel is dat het genomen besluit in strijd is met het recht. Van deze mogelijkheid wordt zeer spaarzaam gebruik gemaakt.
Komt het vaker voor dat burgemeesters zich meer ruimte toe-eigenen dan de Wet openbare manifestaties hen biedt?
De Wom laat de burgemeester een beoordelingsruimte om aan de hand van lokale omstandigheden een inschatting te maken van hetgeen is vereist om een betoging in goede banen te leiden met het oog op het belang van de bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Ter zake heeft de Minister van BZK geen aanwijzingsbevoegdheid of en hoe de burgemeester gebruik dient te maken van de bevoegdheden die de Wom en de Gemeentewet hem toekennen om de openbare orde te handhaven. Voor de inschatting van de plaatselijke omstandigheden en de uitoefening van deze bevoegdheden is het lokaal gezag verantwoordelijk en moet het daarvoor ook op lokaal niveau verantwoording afleggen. Daarbij kan worden vastgesteld dat de burgemeester de bevoegdheden die de Wom en de Gemeentewet hem toekennen te ruim heeft geïnterpreteerd. Dat kan ook het geval zijn wanneer de rechter om een oordeel ter zake is gevraagd.
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat burgemeesters in het ongelijk zijn gesteld door de rechter, omdat zij vooraf eisen stelden aan demonstraties?
Het vooraf eisen stellen aan een demonstratie is binnen de grenzen van de Wom niet verboden: zo kan de gemeenteraad in de APV bepalen dat voor betogingen een voorafgaande kennisgeving is vereist. Op grond van die kennisgeving kan de burgemeester voorschriften of beperkingen opleggen of bij gaande betogingen aanwijzingen geven. Het opleggen van een demonstratieverbod op grond van de inhoud van de te openbaren gedachten of gevoelens is niet toegestaan. Hoe vaak in de afgelopen tien jaar burgemeesters op dit punt door de rechter achteraf in het ongelijk zijn gesteld, wordt niet als zodanig geregistreerd. In de Evaluatie van de Wom, die de onderzoekers Roorda, Brouwer en Schilder in 2015 hebben verricht in opdracht van het Ministerie van BZK, worden enkele voorbeelden genoemd van rechterlijke oordelen waarin burgemeesters in het ongelijk zijn gesteld in verband met de eisen die zij vooraf stelden aan een demonstratie. Het onderzoek heb ik u aangeboden per brief van 16 oktober 2015; ik streef ernaar de kabinetsreactie daarop nog dit jaar uit te brengen.
De asbestzaak in Dodewaard |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat honderden bezoekers aan de Versbeurs in 2011 willens en wetens zijn blootgesteld aan asbest?1
Asbest is een zeer gevaarlijke stof en kan verschillende vormen van kanker veroorzaken. Het willens en wetens blootstellen van bezoekers aan asbestvezels vind ik dan ook verwerpelijk, bovendien is het strafbaar. In deze zaak is het OM overgegaan tot vervolging en heeft de rechtbank de beheerders veroordeeld.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er een evenement in een hal heeft plaatsgehad waarvan bekend was dat er een hoge concentratie asbestvezels aanwezig was? Waarom was deze hal niet afgesloten voor bezoekers en evenementen?
Uit navraag blijkt dat in 2009 in de gemeente Neder-Betuwe een steenfabriek leeg kwam te staan. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) heeft het terrein gekocht in opdracht van de provincie Gelderland ten behoeve van gebiedsontwikkeling. In de leegstaande fabriek waren nog installaties zoals ovens aanwezig. Tijdens de leegstand hebben koperdieven en vandalen de voormalige fabriek bezocht en onder meer de ovens kapot gemaakt. Waarschijnlijk is als gevolg van het vandalisme asbest vrijgekomen in verschillende ruimtes. In september 2011 is er een asbestinventarisatie uitgevoerd in de fabriek. Uit deze inventarisatie bleek dat er in diverse ruimtes een te hoge concentratie asbestvezels in de lucht aanwezig was.
Het adviesbureau dat de asbestinventarisatie heeft uitgevoerd heeft aan de beheerders van het voormalige fabrieksterrein geadviseerd het terrein onmiddellijk af te sluiten. De beheerders van het terrein hebben dit advies genegeerd en zijn daarvoor op 20 oktober jl. door de rechter veroordeeld.
In november 2011 begreep de gemeente Neder-Betuwe dat er een te hoge concentratie asbestvezels aanwezig was en heeft de gemeente het terrein afgesloten voor het publiek.
Hoeveel mensen hebben sinds de sluiting deze voormalige steenfabriek bezocht tijdens andere gelegenheden en zijn hierbij blootgesteld aan de hoge concentratie asbestvezels?
In november 2011 heeft het bevoegd gezag, de gemeente Neder-Betuwe, de fabriek gesloten. In de periode van september 2011 tot november 2011 heeft er in ieder geval een Versbeurs plaatsgevonden. Het OM schat in dat honderden mensen de besmette ruimten hebben betreden.
Wat is uw reactie op de beweringen dat het Openbaar Ministerie niet van alle feiten en omstandigheden op de hoogte was, zoals van de onwetendheid van bezoekers en de risico’s van asbest?
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het OM niet van de feiten en omstandigheden die voor dit strafrechtelijk onderzoek relevant zijn op de hoogte was. Van belang is hierbij te vermelden dat het in deze strafzaak vooral ging om gevaarzetting. Door het OM is bij het omschrijven van de gevaarzetting en de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bezoekers niet beoogd om de vraag te beantwoorden hoe groot de kans is dat dit risico leidt tot daadwerkelijke gezondheidsproblemen. Het willens en wetens blootstellen van mensen aan gevaarlijke stoffen is op zichzelf een strafbaar feit. Naar aanleiding van een in 2011 uitgebracht asbestinventarisatierapport van het bewuste pand door de DLG zijn door de betrokken instanties afspraken gemaakt over de communicatie met de bezoekers. Het OM ging er om die reden vanuit dat de bezoekers op de hoogte waren van het risico van een asbestbesmetting. Later bleek dat dit niet zo was.
Het antwoord op de vraag hoe groot de kans is dat daadwerkelijke gezondheidsproblemen ontstaan, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Dat één van de geraadpleegde deskundigen in het onderhavige krantenartikel betoogt dat het in deze casus wel losloopt met het gezondheidsrisico voor de bezoekers moet voor rekening van deze deskundige worden gelaten. Een rapportage van deze deskundige is door de verdediging in het strafproces ingebracht, de rechtbank heeft daarvan gezegd dat de status van het rapport niet duidelijk is en dat de inhoud ervan ook niet afdoet aan het feit dat in deze casus een groot aantal personen is blootgesteld aan een aanmerkelijk risico op asbestbesmetting. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank het een feit van algemene bekendheid acht dat asbest gevaarlijk is voor de veiligheid en/of gezondheid van personen. De rechtbank heeft in het vonnis het OM gevolgd als het gaat om de geconstateerde ernst van de gedragingen van de verdachten en de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bezoekers.
Hoe wordt nu gecommuniceerd met bezoekers? Is er sprake van een «follow-up»?
Het primaat voor risicocommunicatie ligt bij het bevoegd gezag en het gesprek hierover moet vooral op lokaal niveau worden gevoerd. Inmiddels heb ik van de gemeente en de provincie begrepen dat de bezoekers van het terrein niet actief zijn geïnformeerd over de mogelijke gezondheidsrisico’s die zij hebben gelopen. Ik vind het in het algemeen van groot belang dat over asbest en mogelijke gezondheidsrisico’s transparant en eenduidig wordt gecommuniceerd. Vandaar dat ik per brief de gemeente en de provincie heb opgeroepen dit alsnog gezamenlijk ter hand te nemen.
Hoe wordt voorkomen dat er evenementen kunnen worden georganiseerd in gebouwen die wegens asbestgevaar afgesloten hadden moeten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van eigenaren en beheerders van gebouwen om bij asbestgevaar het gebouw af te sluiten en te laten saneren. Het bevoegd gezag ziet hier op toe.
In deze zaak hebben de beheerders van het gebouw de wet overtreden en zijn hiervoor vervolgd en veroordeeld. Van de vervolging en veroordeling gaat een waarschuwing uit naar andere pandbeheerders.
De aanhouding van demonstranten wegens belediging |
|
Nine Kooiman , Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat tijdens een demonstratie voor de vrijlating van opgepakte Koerdische parlementariërs arrestaties zijn verricht wegens belediging?1 Hoe is de besluitvorming over deze arrestaties precies verlopen? Door wie zijn welke beslissingen op welk moment genomen?
Bij de demonstratie op 12 november is één arrestatie verricht ter zake van belediging. Een aantal mensen liep met een bord met de tekst «Erdogan Terrorista» met daarbij een afbeelding van president Erdogan met een Hitler snor. Het Openbaar Ministerie oordeelde deze uiting als strafbaar (belediging, artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht). In het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft op verzoek van het Openbaar Ministerie de politie de demonstranten gevraagd de borden in te leveren. Eén man weigerde dat en is vervolgens aangehouden. Daarnaast zijn zeven mensen aangehouden vanwege geweldsdelicten.
Wat hielden de beledigingen, op basis waarvan de arrestaties zijn verricht, precies in?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het lokale gezag specifieke leuzen op voorhand verboden heeft verklaard? Zo ja, door wie precies, welke leuzen betreft het, op basis waarvan is dat gebeurd en vindt u dat terecht?
Nee, voor zover mij bekend is daar geen sprake van.
Worden de opgepakte demonstranten ook daadwerkelijk vervolgd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, ziet u ook het risico dat een arrestatie niet gebruikt mag worden als middel om demonstranten met leuzen die op, of over de grens zijn, tijdelijk de vrijheid om te demonstreren te ontnemen?
De beoordeling of vervolging wordt ingesteld tegen de wegens geweldpleging aangehouden demonstranten ligt bij het Openbaar Ministerie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om te demonstreren, zolang het de openbare orde niet verstoort, een fundamenteel recht is in onze democratie? Op welke wijze is dat hier gewaarborgd?
Die mening deel ik. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de uitoefening van dat recht geen moment in het geding is geweest.
Vindt u dat provocerende leuzen tijdens een demonstratie onder de vrijheid van meningsuiting vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitoefening van grondrechten, dus ook de vrijheid van meningsuiting, is niet absoluut, maar wordt begrensd door ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Dat is in dit geval artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het gebruik van Nederlandse ambassades in het buitenland |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Verlovingsfeest krijgt staartje. Van der Steur viert verloving in rijksgebouw»?1
Er was geen sprake van een verlovingsfeest in een rijksgebouw.
Welke regels gelden er voor het gebruik van ambassadegebouwen in het buitenland?
In algemene zin worden ambassadegebouwen en/of residenties gebruikt voor door de ambassades en/of permanente vertegenwoordigingen in het kader van hun taakopdracht geïnitieerde activiteiten.
Afhankelijk van de praktische mogelijkheden en lokale omstandigheden wordt daarnaast in het kader van de moderne diplomatie en de zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden ook het gebruik door derden – dwz, externe partijen die geen onderdeel uitmaken van de rijksoverheid – van ambassadegebouwen en/of residenties aangemoedigd. Algemeen uitgangspunt is dat de evenementen in beginsel kostendekkend dienen te zijn en dat de residentie niet beschikbaar is voor privédoeleinden.
Uitgangspunt daarbij is dat er altijd sprake moet zijn van activiteiten die invulling geven aan eerdergenoemde zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden op economisch, cultureel en maatschappelijk gebied dan wel activiteiten die uitdrukking geven aan de bilaterale betrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Frankrijk. De residentie in Parijs wordt in dit opzicht veelvuldig benut.
Was er in dit specifieke geval sprake van dat invulling werd gegeven aan Frans-Nederlandse betrekkingen, op grond waarvan niet betaald zou hoeven worden voor privégebruik?
In het onderhavige geval betrof het een fondsenwervingsactiviteit van het Nationaal Muziekinstrumentenfonds door tussenkomst van de heer van der Steur die daarvoor ook zijn Franse collega Minister Cazeneuve had uitgenodigd. Ook zonder tussenkomst van de heer Van der Steur zou, gelet op het gestelde onder het antwoord op vraag 2, de activiteit plaats hebben kunnen vinden.
Is het ontstane beeld juist dat de Minister van Veiligheid en Justitie hier gratis gebruik van kon maken en dat ieder ander, burger of ondernemer, tegen betaling deze locatie moet huren? Met andere woorden, kan iedere Nederlander op dezelfde voorwaarden als de Minister gebruik maken van een Nederlandse ambassade in het buitenland voor privéaangelegenheden? Zo niet, waarom niet? Op basis waarvan is dit onderscheid gerechtvaardigd?
Het beeld is niet juist. Iedereen binnen de kaders zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 had voor deze activiteit gebruik kunnen maken van de residentie.
Het door nabestaanden opvragen van onderzoeksdossiers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak recht moeten hebben op een kopie van het eventueel geanonimiseerde onderzoeksdossier?1
Het Openbaar Ministerie (OM) wil nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak zo goed mogelijk behulpzaam zijn bij het informeren over de achtergronden rond het overlijden.
In beginsel worden nabestaanden die om een dossier van hun overleden familielid verzoeken, eerst op het parket uitgenodigd voor inzage. Een belangrijke reden hiervoor is dat eventuele vragen kunnen worden beantwoord en de nabestaanden zo veel mogelijk kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door medewerkers van Slachtofferhulp Nederland.
Indien het doel van verstrekkingen uit het dossier ziet op de persoonlijke belangen van nabestaanden, zoals rouw- en traumaverwerking, dan zal het OM in het specifieke geval beoordelen of de belangen van de nabestaanden zwaarder dienen te wegen dan de privacybelangen van derden of van een eventuele verdachte, wiens (strafrechtelijke) persoonsgegevens in het dossier voorkomen. Soms kan met anonimisering van persoonsgegevens tegemoet worden gekomen aan het bezwaar dat derdenbelangen aan verstrekking in de weg staan.
De vraag of in bepaalde gevallen inzage wordt verleend of (delen uit) het dossier fysiek in afschrift worden meegegeven, zal van geval tot geval worden bekeken. Doorgaans is het OM terughoudend met het uit handen geven van confronterende foto’s of lijkschouwrapportages. Niet in de laatste plaats omdat anderen binnen een groep nabestaanden hier soms niet mee geconfronteerd willen worden. In voorkomende gevallen wordt de mogelijkheid gegeven deze documenten eerst bij de eigen huisarts in te zien. Zodra een nabestaande aangeeft waarom bepaalde documenten voor hem van belang zijn bij de rouwverwerking, kan in overleg met de officier van justitie worden bepaald ten aanzien van welke documenten fysieke verstrekking mogelijk is.
Wanneer nabestaanden echter om een dossier verzoeken met het oog op het doorverstrekken van het dossier aan derden, zoals aan civiele onderzoekers of aan journalisten, dan zal het OM doorgaans zeer terughoudend zijn met medewerking hieraan. In dat geval geldt veeleer een openbaarmakingskader zoals de Wet openbaarheid van bestuur of een kader van Persvoorlichting, zodat nauwelijks meer ruimte over is voor een individuele beoordeling van het verzoek van de nabestaande.
Deelt u de mening dat het verstrekken van een onderzoeksdossier van belang kan zijn voor rouwverwerking, waarheidsvinding of het starten van een procedure? Zo nee, waarom niet?
Het OM onderkent dat twijfels over de doodsoorzaak van een familielid in de weg kunnen staan aan de persoonlijke rouw- en traumaverwerking. Hoewel die twijfels niet in alle gevallen kunnen worden weggenomen, is het de taak van de politie en het OM om die vragen die nabestaanden hebben, zo goed mogelijk te beantwoorden. Zo kan de politie in het geval van een zelfmoord of een ongeluk een toelichting geven op het feitenonderzoek dat zij ter plaatse gedaan heeft. In het geval de twijfel van de nabestaanden zich juist richt op de wijze waarop er onderzoek is gedaan, kunnen zij dit kenbaar maken aan het OM. Als nabestaanden behoefte hebben aan een gesprek met een officier van justitie, dan wordt een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden rond het overlijden. Daarbij kan uitleg worden gegeven waarom bepaalde onderzoekshandelingen wel, of juist niet zijn uitgevoerd. In een enkel geval kan worden besloten om, op basis van informatie van nabestaanden, de politie op te dragen nadere onderzoekshandelingen uit te voeren. In andere gevallen kunnen nabestaanden zich ook ingevolge de Aanwijzing Second Opinion wenden tot het OM om het opsporingsonderzoek te doen heroverwegen.
Als nader onderzoek in redelijkheid niet kan worden verlangd, behoort het tot de taak van de officier van justitie om de nabestaanden te wijzen op eventuele klachtmogelijkheden zoals de artikel 12 Strafvordering-procedure.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn inzake minimumnormen voor de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) versterkt het recht van slachtoffers om informatie te ontvangen over de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het voorgestelde artikel 51ac, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie (als bedoeld in het eerste lid, onder a en b van artikel 51ac) omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing. Het bedoelde wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2015–2016, 34 236).
Op welke manier wordt nu door de politie en het openbaar ministerie (OM) tegemoetgekomen aan nabestaanden die twijfel hebben over de doodsoorzaak van een geliefde? Is hier beleid voor?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden wordt aan nabestaanden een kopie van een dossier verstrekt en onder welke voorwaarden wordt hiervan afgezien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in zaken waarin de toedracht van een overlijden niet is komen vast te staan of een overlijden is afgedaan als een zelfdoding of ongeval nabestaanden het recht te geven op een kopie van dat dossier, desnoods met het anonimiseren van privacygevoelige informatie? Zo nee, waarom niet?
Een verstrekking van complete – al dan niet geanonimiseerde -onderzoeksdossiers aan nabestaanden, zal vanwege de hierboven geschetste belangenafwegingen en de verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van belangen van derden binnen de samenleving, altijd om een individuele beoordeling blijven vragen.
Dat neemt niet weg dat het OM oog heeft voor de wens van sommige nabestaanden om een second opinion te kunnen laten uitvoeren op het onderzoek dat door het OM en de politie is uitgevoerd – of juist niet is uitgevoerd – naar aanleiding van het niet-natuurlijk overlijden van hun familielid. Hoewel er ook op dit moment mogelijkheden zijn om nader onderzoek te laten uitvoeren, zoals een obductie op verzoek van de nabestaanden of het indienen van een artikel 12 Strafvordering-klacht, erkent het OM dat het kader hiervoor niet altijd helder is. Het OM onderzoekt momenteel de mogelijkheden om nabestaanden op dit punt duidelijkere handvatten te bieden. In de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 29) geeft het OM aan dat dit wordt meegenomen in het reeds in gang gezette initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 december jl. zal ik u voor de zomer van 2017 informeren over de voortgang van de door het OM genomen initiatieven. Daarmee geef ik mede uitvoering aan de motie Van Nispen die vraagt om de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden.
Mediation in het strafrecht |
|
Michiel van Nispen , Judith Swinkels (D66), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe kan het dat het geld op is voor mediation in het strafrecht en dat na 28 oktober a.s. geen nieuwe zaken meer mogen worden aangenomen?
Sinds 2013 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie subsidie beschikbaar gesteld voor de uitvoering van pilots met mediation in het strafrecht. Deze pilots zijn in 2015 geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat mediation een zinvolle manier kan zijn om een strafzaak af te doen, maar dat dit slechts voor een beperkte groep slachtoffers geldt. In september 2015 (Kamerstuk 29 528, nr. 10) heb ik u geïnformeerd over de resultaten van de pilots en mijn voornemen om een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht te realiseren, mits dit kostenneutraal kan. De genoemde pilots liepen begin 2016 af. Tegelijkertijd bleek uit de verdere uitwerking in een businesscase dat het realiseren van een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht aanzienlijke middelen (€ 1,5 miljoen per jaar) zou vragen en dat de besparingen veel kleiner zijn dan verwacht. Ik heb toen besloten de pilots te verlengen tot 1 november van dit jaar om te bezien of in de voorbereiding van de begroting 2017 structurele middelen voor mediation in het strafrecht konden worden gevonden. Dit is helaas niet gelukt. In mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid (Kamerstuk 33 552, nr. 23) heb ik gemotiveerd dat ik de schaarse middelen voor slachtoffers zal inzetten op andere onderwerpen, waar niet alleen een beperkte groep, maar meer slachtoffers bij gebaat zijn. Er zijn op de begroting van Veiligheid en Justitie geen andere middelen beschikbaar voor mediation in het strafrecht. Daarom lopen de pilots nu af en ik zie geen mogelijkheden voor verdere voortzetting.
Waarom wordt er niet gezorgd voor een fatsoenlijke overbrugging voor de laatste maanden van 2016 zodat nieuwe besluitvorming kan worden afgewacht?
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt zijn de pilots juist verlengd tot 1 november als overbruggingsperiode waarin besluitvorming heeft kunnen plaatsvinden.
Op welke wijze denkt u te voldoen aan hetgeen is neergelegd in artikel 51h Wetboek van Strafvordering nu de opgebouwde verwijzingspraktijk in mediation in strafzaken door gebrek aan financiering per 1 nov 2016 vervalt?
Met artikel 51h Wetboek van Strafvordering is uitvoering gegeven aan de wens van uw Kamer om te komen tot een meer specifieke bepaling met betrekking tot bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Het genoemde artikel heeft hierbij niet een specifieke vorm van bemiddeling op het oog, maar ziet meer in het algemeen op het bevorderen van bemiddeling, onder de voorwaarde dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. Zo is in het eerste lid van voornoemd artikel 51h neergelegd dat het Openbaar Ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot bemiddeling. In lid 3 van datzelfde artikel is neergelegd dat het Openbaar Ministerie de bemiddeling tussen het slachtoffer en de veroordeelde bevordert, nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. De uitvoering van dit artikel is nog steeds geborgd. Herstelbemiddeling tussen slachtoffer en verdachte/veroordeelde is in de toekomst nog altijd mogelijk. Ik stel hiervoor al subsidie beschikbaar aan de Stichting Slachtoffer in Beeld. De subsidie is bedoeld voor slachtoffer-dadergesprekken die zijn gericht op emotioneel herstel en buiten het strafproces plaatsvinden. Het stopzetten van de pilots betekent niet dat er geen partijen meer zullen zijn die mediation in het strafrecht uitvoeren. Er zal alleen geen geld meer beschikbaar voor zijn vanuit mijn begroting.
Bent u bereid hierover met spoed in overleg te treden met de voorzitter en de landelijke coördinatoren mediation in strafzaken van zowel het openbaar miniserie als de zittende magistratuur en de Nederlandse vereniging mediators in strafzaken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het aflopen van de pilots per 1 november 2016 er niet toe leidt dat er geen sprake meer is van herstelbemiddeling, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3. Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om in gesprek te treden met de door u genoemde personen en instanties. Over mijn besluit en overwegingen om in de meerjarenagenda slachtofferbeleid geen middelen beschikbaar te stellen voor mediation in het strafrecht zijn de betrokken partijen reeds geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen deze termijn te beantwoorden.
De term ‘verkooppraatje’ bij het opleggen van een bijzondere voorwaarde aan een veroordeelde |
|
Michiel van Nispen , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe komt het dat u op 31 augustus 2016 aan de Kamer schrijft: «Het Openbaar Ministerie heeft mij (–) bericht dat niet is gebleken dat de advocaten-generaal uitlatingen hebben gedaan waaruit afgeleid kan worden dat zij van mening zijn dat de aan Van der G. opgelegde voorwaarde inzake psychische begeleiding geen waarde (meer) zou hebben, of dat deze voorwaarde is opgelegd als een «verkooppraatje».»1 Terwijl u op 27 september aan de Kamer schrijft: «Tussen de advocaat van Van der G. en het OM bestaat geen verschil van mening over het feit dat de desbetreffende advocaat-generaal de term «verkooppraatje» heeft gebruikt in het gesprek van 17 september 2015. Het OM heeft daarnaast aangegeven niet te kunnen uitsluiten dat een andere advocaat-generaal een vergelijkbare term zou hebben gebruikt.»2
De onder vraag 1 genoemde beweringen staan niet haaks op elkaar. De zin uit de brief van 31 augustus jl. heeft betrekking op de duiding door het OM van de inhoud van de gesprekken met van der G. naar aanleiding van de bandopnames die door Volkert van der G. (Van der G.) – geheel of gedeeltelijk – aan het OM zijn verstrekt. De zin uit de brief van 27 september jl. heeft betrekking op de tijdens het gesprek van 17 september 2015 gebruikte woorden, los van de duiding hiervan door het OM.
Erkent u dat deze twee beweringen haaks op elkaar staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het nu dat aanvankelijk (bij de totstandkoming van uw brief van 31 augustus) nog niet was gebleken dat de voorwaarde was opgelegd als een «verkooppraatje», en dat nog geen maand later vast komt te staan dat de term minstens één keer letterlijk is gebruikt? Waardoor is dit veroorzaakt?
De stelling dat voor de totstandkoming van de brief van 31 augustus jl. nog niet was gebleken dat het woord «verkooppraatje» minstens één keer letterlijk is gebruikt, is onjuist. Er bestond ook toen geen verschil van inzicht tussen de advocaat van Van der G. en het OM dat het woord «verkooppraatje» tijdens gesprek van 17 september 2015 is gebruikt. Ik merk hierbij op dat het feit dat de advocaat-generaal het woord gebruikt heeft, volgens het OM niet betekent dat de voorwaarde inzake psychische begeleiding ook met deze intentie is opgelegd aan Van der G. De voorwaarden zijn opgelegd ter voorkoming van recidive.
Wat is uw verklaring hiervoor? Waarom licht u dit niet toe in uw brief, nu u uitdrukkelijk terug moet komen op uw eerdere bewering hierover? Kunt u reflecteren op uw eigen rol bij het informeren van de Kamer in deze kwestie?
Bij brief van 31 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de duiding door het OM van de inhoud van de gesprekken met van der G. naar aanleiding van de bandopnames die door Van der G. – geheel of gedeeltelijk – aan het OM zijn verstrekt. Ik heb de door het OM getrokken conclusie met uw Kamer gedeeld. Er bestaat – zoals reeds aangegeven – geen verschil van inzicht tussen de advocaat van Van der G. en het OM dát het woord «verkooppraatje» in het gesprek van 17 september 2015 is gebruikt.
Het bestaan van verschillende uittreksels van justitiële documentatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over het betalen van schadevergoedingen na een sepot-01?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Nu de daarin genoemde civiele rechtszaak nog onder de rechter is, laat ik mij niet uit over die zaak. Inzake het sepot-01 verwijs ik naar de antwoorden hieronder.
Klopt het dat deze sepotgrond volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als enige uitzondering wel tot een schadevergoeding van een gedupeerde kan leiden? Zo ja, waarom wordt een sepot-01 beslissing dan automatisch weggelaten uit een uittreksel? Zo nee, waarom niet? 2
De veronderstelling dat de sepotgrond 01 volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad als enige uitzondering tot een schadevergoeding van een gedupeerde kan leiden, is onjuist. De gewezen verdachte kan onder omstandigheden schadevergoeding wegens onrechtmatig strafvorderlijk optreden krijgen via de burgerlijke rechter.3 Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van strafrechtelijk optreden wordt aangenomen indien ofwel (a) de rechtvaardiging voor de strafvervolging vanaf het begin heeft ontbroken wegens strijd met het publiekrecht, ofwel (b) achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat de verdachte onschuldig is (het gebleken onschuldcriterium).4 De bewijslast ligt – zoals altijd in het burgerlijk procesrecht -bij de eiser.
Welke gevolgen heeft het automatisch weglaten van een sepot-01 beslissing uit het uittreksel voor mensen die te maken hebben met een sepot-01 en gebruik willen maken van hun recht op schadevergoeding?
Het weglaten van een sepot-01 beslissing uit het uittreksel uit de justitiële documentatie heeft in beginsel geen gevolgen voor mensen die te maken hebben met een sepot-01 en gebruik willen maken van hun recht op schadevergoeding. Ingevolge de Aanwijzing gebruik sepotgronden van het Openbaar Ministerie krijgt de gewezen verdachte van de officier van justitie een kennisgeving van niet- of niet verdere vervolging. Deze kennisgeving vermeldt de sepotgrond. Hiermee kan de betrokkene bij de burgerlijke rechter aantonen dat zijn zaak is geseponeerd en op welke gronden.
In hoeverre acht u het gerechtvaardigd en wenselijk dat de sepot-01 beslissing niet als justitieel-gegeven wordt aangemerkt?3
De bedoeling van deze regel is te voorkomen dat een betrokkene in de toekomst negatief wordt geconfronteerd met een strafzaak die is geseponeerd omdat de betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Doordat een sepot 01 niet in de justitiële documentatie wordt opgenomen, kan dit gegeven geen rol spelen bij bijvoorbeeld de straftoemeting in een navolgende strafzaak of de afgifte van een VOG. Ik acht dat gerechtvaardigd en wenselijk.
Wat is uw reactie op het rapport van Educan waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van de aanwezigheid van minimaal twee verschillende administratieve systemen?4 Hoe staat deze conclusie in verhouding tot uw uitspraak dat er maar één systeem voor justitiële documentatie bestaat?5
Ingevolge artikel 2 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is er een justitiële documentatie, waarin de Minister justitiële gegevens verwerkt ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op de eerdere vragen over hetzelfde onderwerp8, wordt deze documentatie bijgehouden in het speciaal daartoe gecreëerde Justitieel Documentatiesysteem. Dat systeem is in beheer bij de Justitiële Informatiedienst en is op grond van de Wjsg de authentieke en exclusieve bron voor alle ter registratie aangeboden beslissingen van officieren van justitie en rechters in strafzaken.
De justitiële documentatie wordt gevoed onder meer vanuit de systemen die het Openbaar Ministerie gebruikt voor de ondersteuning en uitvoering van zijn primaire processen, te weten COMPAS en GPS. Die systemen bevatten tevens de zogeheten strafvorderlijke gegevens, dat wil zeggen de persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het Openbaar Ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt (artikel 1, onder b, in verbinding met de artikelen 39a-39q, Wjsg). Het uittreksel justitiële documentatie is beperkter omdat dit uitsluitend gegevens uit de justitiële documentatie bevat.
Hoe komt het dat er in dezelfde tijdsperiode inhoudelijk verschillende uittreksels van de justitiële documentatie bestaan van de in het artikel genoemde persoon?6
De Justitiële Informatiedienst heeft mij laten weten dat in deze zaak in de loop van de tijd correcties zijn aangebracht in de justitiële documentatie. Aanvankelijk was het sepot 01 – conform de regelgeving ter zake – niet geregistreerd in de justitiële documentatie en niet opgenomen op het uittreksel. Tussen 2007 en 2013 heeft COMPAS langs geautomatiseerde weg dezelfde zaak – ten onrechte – opnieuw aangeleverd aan het Justitieel Documentatiesysteem. Als gevolg daarvan is het sepot 01 ten onrechte enige tijd in het Justitieel Documentatiesysteem (en op het uittreksel) opgenomen geweest. Nadat betrokkene in 2013 inzage had gevraagd in zijn justitiële documentatie, is dit opgemerkt en gecorrigeerd.
Illegale huwelijken in moskeeën |
|
Enneüs Heerma (CDA), Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Undercover in Nederland: «Duistere praktijken in de moskee» van 9 oktober 2016? Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik keur het sterk af als blijkt dat in Nederland vrouwen gedwongen worden om te trouwen, slachtoffer zijn van huwelijkse gevangenschap of mogelijk de tweede of derde echtgenoot van iemand worden.
Was u reeds bekend met deze problemen? Zo ja, wat doet u er beiden concreet aan om dit aan te pakken en hoe kan het dat deze praktijken nog steeds mogelijk op grote schaal voorkomen? Zo nee, hoe kan dit?
Dat religieuze huwelijken zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk voorkomen binnen de verschillende gemeenschappen in Nederland is bekend1. Het blijkt dat men in sommige gemeenschappen slecht op de hoogte is van de voorgeschreven volgorde van trouwen. Vooral de onbekendheid over de strafbaarheid van de geestelijke bedienaar lijkt groot te zijn.
De regel is helder: een huwelijk mag in ons land alleen door een geestelijke gesloten worden als er eerst een burgerlijk huwelijk heeft plaatsgevonden. Relevante partijen zoals geestelijke bedienaren, aanbieders van inburgeringcursussen, docenten en gemeenten worden begin 2017 op de wet- en regelgeving omtrent het huwelijk gewezen. Eerder dit jaar zijn professionals in het veld geïnformeerd over de mogelijkheden die het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) biedt bij de aanpak van deze problematiek. Het LKHA heeft een brochure uitgebracht die ingaat op mensen- en kinderrechten en de aanpak via het strafrecht en civielrecht. Deze werkwijze beoogt een bijdrage te leveren aan het voorkomen van gedwongen huwelijken.
In zaken waarbij sprake is van een religieus huwelijk waaraan geen burgerlijk huwelijk is vooraf gegaan, neemt het OM een vervolging in overweging. Daarbij wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van de betreffende zaak. Overigens heeft een religieus huwelijk geen rechtsgevolg, omdat in Nederland alleen het burgerlijk huwelijk wordt erkend (art. 1:30 lid 2 BW).
Zijn er schattingen van de aantallen religieuze huwelijken zonder huwelijk voor de wet, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap in Nederland? Zo ja, wat zijn deze en in hoeveel moskeeën vindt dit plaats en hoeveel imams zijn hierbij betrokken? Zo nee, bent u bereid een plan van aanpak te maken om meer inzicht te krijgen in de gevallen waarin een religieus huwelijk zonder huwelijk voor de wet wordt gesloten en er sprake is van polygame huwelijken, huwelijksdwang en/of huwelijkse gevangenschap?
De omvang is niet bekend, maar het betreft geen incidenten. Uit het onderzoek ««Zo zijn we niet getrouwd»» dat in opdracht van het ministerie SZW in 2014 is uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut, in samenwerking met de Universiteit Maastricht en Femmes for Freedom blijkt dat het voor de jaren 2011 en 2012 ging om 450 tot 1690 gevallen waarbij sprake was van huwelijkse gevangenschap2. In het onderzoek «Gewoon getrouwd» van de Universiteit Maastricht en het Verwey-Jonker Instituut uit 20153 is gekeken naar kindhuwelijken en (onwettige) religieuze huwelijken. Daaruit bleek dat het aantal religieuze huwelijken niet is vast te stellen. Vanwege de complexiteit van het probleem, en het feit dat uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is gebleken dat de omvang van huwelijkse gevangenschap en religieuze huwelijken alleen op basis van schattingen bepaald kan worden, wordt er voor gekozen om geen nieuw onderzoek te doen naar de omvang, maar in te zetten op preventie en handhaving.
Huwelijkse gevangenschap is vaak een gevolg van een in het buitenland gesloten huwelijk. Naar aanleiding van een eerder door Yücel cs ingediende motie (over de uitzending van Brandpunt over verborgen vrouwen, ingezonden 29 september 2016) is aan uw Kamer gemeld dat dit vraagstuk zich vooral voordoet in relatie tot landen die niet tot de Europese Unie behoren, omdat de erkenning van echtscheidingen tussen de Unielanden wordt beheerst door de Brussel IIbis-verordening. Voor derde landen geldt dat, op grond van hun volkenrechtelijke soevereiniteit en afhankelijk van eventuele verdragen waarbij zij zijn aangesloten, zij in vergaande mate vrij zijn om te bepalen of zij een in het buitenland uitgesproken echtscheiding al dan niet erkennen.
Iemand dwingen tot ontbinding van een in het land van herkomst gesloten huwelijk is niet mogelijk. Wel kan de rechter in Nederland een dwangsom opleggen wanneer iemand niet meewerkt aan de ontbinding van zo’n huwelijk. Deze mogelijkheid is bij de Nederlandse Orde van Advocaten onder de aandacht gebracht.
Kunt u een wettelijk kader geven per mogelijke betrokkene, in het geval van het sluiten van religieuze huwelijken voordat er een huwelijk voor de wet is gesloten, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap?
Het is mogelijk om via het strafrecht op te treden tegen gedwongen huwelijken, dan wel polygame huwelijken.
Op grond van artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht is het als bedienaar van de godsdienst verrichten van een huwelijksplechtigheid, voordat partijen hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken, strafbaar. Het delict is een overtreding, waarbij de straf ten hoogste een geldboete van de tweede categorie (4.100 euro) bedraagt.
Strafverhoging is mogelijk als binnen twee jaar na een veroordeling recidive plaatsvindt; er kan dan ook een hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd (artikel 449, tweede lid, Sr).
Op grond van artikel 237 van het Wetboek van Strafrecht is voorts strafbaar het opzettelijk aangaan van een dubbel huwelijk, of een huwelijk aangaan wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat. Het delict is een misdrijf, waarbij de straf ten hoogste vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie (20.500 euro) bedraagt.
Strafverhoging is mogelijk indien het dubbel huwelijk opzettelijk is aangegaan, terwijl aan de wederpartij de gehuwde staat is verzwegen; de gevangenisstraf kan dan worden verhoogd tot ten hoogste zes jaren.
Daarnaast is op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar het door geweld, bedreiging of andere feitelijkheden wederrechtelijk iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Huwelijksdwang valt hieronder. Het delict is een misdrijf, waarbij de straf ten hoogste twee jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie (20.500 euro) bedraagt.
Kunt u een overzicht van de afgelopen tien jaar geven waarin u afzonderlijk aangeeft hoe vaak er onderzoek, vervolging en veroordeling heeft plaatsgevonden naar elk van de volgende zaken: het sluiten van religieuze huwelijken voordat er een huwelijk voor de wet is gesloten, polygame huwelijken, huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeveel gevallen het ging om islamitische huwelijken en indien er een veroordeling heeft plaatsgevonden welke straffen er zijn opgelegd?
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal aangiftes en vervolgingen in deze situaties waarin sprake is van huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. De registratie van dit soort aangiftes gebeurt niet altijd onder deze noemers, maar bijvoorbeeld ook onder bedreiging, mishandeling of moord (dit zijn zwaardere delicten dan huwelijksdwang). De politie registreert de aangifte op het zwaarste feit. Het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld vermeldt in het jaarverslag 2015 dat van de 452 complexe zaken waar zij bij betrokken waren, in 17 gevallen huwelijksdwang aan de orde was.
Vervolging van gedwongen huwelijken kan worden gebaseerd op meerdere strafbaar gestelde feiten uit het Wetboek van Strafrecht (WvS). De informatiesystemen van de rechtspraak geven geen antwoord op de vraag hoeveel zaken binnen de artikelen in het WvS huwelijksdwang betreffen.
Inzake Polygamie (artikel 237 Sr) zijn er in de periode 2005–2015 twaalf zaken voor de rechter geweest. Dat heeft in één geval tot vrijspraak geleid, vijf werkstraffen, vijf vrijheidsstraffen en één geldboete.
Tweemaal is er een zaak geweest (in 2013 en 2015) met een veroordeling tot een geldboete als gevolg van een strafzaak wegens het sluiten van een religieus huwelijk zonder burgerlijk huwelijk (en evt. huwelijkse gevangenschap) (artikel 449 Sr). De «geestelijke» die het verbod overtreedt, maakt zich schuldig aan een strafbaar feit, niet de «huwelijkskandidaten».
Welke zorg is er beschikbaar voor vrouwen die met voornoemde zaken te maken krijgen? Kunt u hierbij ingaan op preventie, zorg tijdens bijvoorbeeld huwelijkse gevangenschap en nazorg en opvang met betrekking tot bijvoorbeeld het voorkomen van eerwraak?
Preventie van een onwettig religieus huwelijk wordt aangepakt door de voorlichting en bewustwording zoals deze eerder in het antwoord op vraag 2 is omschreven. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het dragen van de zorg en nazorg voor vrouwen die slachtoffer zijn van bijvoorbeeld huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. Gemeenten schakelen hiervoor gespecialiseerde hulporganisaties in zoals Fier, Veilig Thuis en de Blijf-groep. Zij bieden, coördineren en organiseren directe hulp op maat, thuis of in de opvang in situaties zoals huwelijksdwang of huwelijkse gevangenschap. Medewerkers van Veilig Thuis, Veiligheidshuizen en overige hulpverleners in het werkveld kunnen bovendien bij het LKHA (het landelijk kennis- en expertisecentrum op het gebied van huwelijksdwang en achterlating) terecht voor informatie, advies en ondersteuning bij deze complexe problematiek.
Wat zijn uw vervolgacties ten aanzien van de moskeeën die specifiek in de uitzending aan de orde zijn geweest: El Tawheed in Amsterdam, As-Sunnah in Tilburg, de niet bij naam genoemde moskeeën in Den Haag en de Al-Raza-moskee in Almere waar de undercoveroperatie plaatsvond?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan het OM vervolging instellen wanneer geestelijke bedienaren in moskeeën zich niet houden aan de wet- en regelgeving. Het OM zal per zaak bezien of vervolging of ontbinding van het huwelijk in de rede ligt. In de uitzending van Undercover in Nederland was geen sprake van een voltrokken huwelijk, maar van een poging om een illegaal huwelijk te sluiten (de overtreding van art. 449 Sr.). Een poging tot overtreding is niet strafbaar (art. 45 Sr.). Het OM heeft geoordeeld dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor een opsporingsonderzoek. Ik treed niet in de zelfstandige beslissing van het OM om een strafrechtelijke vervolging in te stellen.
De lokale overheid is verder verantwoordelijk voor eventuele bestuurlijke acties in deze specifieke casus.
Bekend is overigens dat slachtoffers van huwelijksdwang niet snel aangifte doen. De loyaliteit naar de ouders maar ook angst voor verergering van de situatie, zoals het verbreken van de relatie met de familie, spelen hierbij een rol. Het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating geeft aan dat tot op heden niemand vervolgd is wegens het afdwingen van een huwelijk. Aangifte van het slachtoffer is formeel niet nodig, maar in de praktijk wel belangrijk om huwelijksdwang te kunnen bewijzen.
Deelt u de mening dat strafrechtelijk onderzoek naar deze mogelijke strafbare feiten op zijn plaats zou zijn? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren, zodra dat mogelijk is?
Zie antwoord vraag 7.
De samenwerking tussen Belastingdienst en OM bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst met betrekking tot het afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is?1
Ik herken mij niet in het beeld dat de samenwerking op dit terrein tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst terugloopt. Zoals ik eerder aangaf zijn de Belastingdienst en het OM voortdurend met elkaar in gesprek om dit proces te versterken en is er blijvende aandacht voor verbeteringen2. Het OM en de Belastingdienst hebben de afgelopen periode zowel op landelijk als op regionaal niveau verder geïnvesteerd in het proces rond de samenloop van ontnemingsvorderingen en fiscale aanslagen teneinde deze een extra kwalitatieve impuls te geven. Voor concrete maatregelen wijs ik in dit verband op de in de antwoord op vraag 3 en 4 genoemde voorbeelden.
Herkent u zich in de bewering van het OM dat het aantal keren dat de Belastingdienst in ontnemingszaken het OM heeft benaderd alleen maar terugloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn daar de redenen van?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het nieuwe Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten (Protocol AAFD) dat op 1 juli 2015 in werking is getreden, in het bijzonder wat betreft de afstemming en samenwerking tussen OM en Belastingdienst bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen?
Het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen3 (hierna Protocol AAFD) beschrijft hoe de Belastingdienst aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane. Het initiatief voor ontneming alsmede de melding daarvan aan de Belastingdienst ligt – conform paragraaf 4 van het Protocol AAFD – bij het OM. De geselecteerde aanmeldingen worden, conform het Protocol, ingebracht in de afstemmingsoverleggen van het OM, de FIOD en de Belastingdienst.
In deze afstemmingsoverleggen worden aan de hand van zogenaamde préweegdocumenten de concrete casussen en afpakmogelijkheden bezien, alsmede de wijze waarop deze zaken worden opgepakt. Indien het leidt tot een strafrechtelijk onderzoek wordt de Belastingdienst voortdurend op de hoogte gehouden van de stand van zaken.
Een ander voorbeeld van een samenwerkingsverband is het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC). Binnen de RIEC-structuur werken onder andere het OM, de Politie en de Belastingdienst samen aan de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Daarin wordt in een zo vroeg mogelijk stadium met alle ketenpartners gekeken naar de meest effectieve en efficiënte afpakmodaliteit.
Als concreet voorbeeld kan de samenwerking in RIEC-verband genoemd worden tussen Belastingdienst en OM in het zuiden van Nederland. Hier wordt de samenwerking nadrukkelijk aan de voorkant van het proces vorm gegeven teneinde te komen tot een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit inclusief het afpakken van crimineel verkregen vermogen.
De Belastingdienst heeft bovendien regionaal een loketfunctie ingericht waar de afstemming tussen OM en de Belastingdienst ook ten aanzien van het afpakken kan plaatsvinden. De contactambtenaar en/of boete-fraudecoördinator alsmede de ontvanger worden bij deze contacten betrokken.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt concreet dat er wordt ingezet op verbeterde samenwerking en afstemming tussen het OM en de Belastingdienst.
Indien u van mening bent dat de samenwerking en afstemming wel degelijk is verbeterd, kunt u dan aangeven waaruit dat blijkt?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de suggesties van het OM om een afpakcursus op te zetten voor de Belastingdienst en de zogenaamde Afpak-app consequenter te gebruiken?
Kennisoverdracht is een belangrijk instrument bij het bevorderen van samenwerking tussen partijen. Of een afpakcursus de juiste vorm is, is aan het OM en de Belastingdienst zelf om te bepalen.
Verplichte aandacht voor «afpakmogelijkheden» is opgenomen in de préweegformulieren die worden gebruikt om op basis van het AAFD-protocol tot besluitvorming te komen over de opsporing en vervolging van fraude. De Afpak-app brengt in beeld wat de afpakmogelijkheden in een concrete zaak zijn. Aan de zijde van de Belastingdienst zijn de boete-fraudecoördinatoren, contactambtenaren en invorderingsspecialisten voor het gebruik van de Afpak-app geautoriseerd. Ook aan de zijde van het OM kunnen medewerkers gebruik maken van de app. De Afpak-app kan behulpzaam zijn en wordt gebruikt bij het verder in kaart brengen van de mogelijkheden rondom afpakken in een zaak waarin een fraudemelding tot een opsporingsbesluit leidt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst als het gaat om het afpakken van crimineel verkregen vermogen verder te bevorderen?
Ik heb niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband op de in antwoord op vraag 4 genoemde voorbeelden van samenwerking op zaaksniveau. Ook op het niveau van intelligence werken OM en Belastingdienst samen in de informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor nadere maatregelen. Het OM en de Belastingdienst blijven met elkaar in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Specifiek zal daarbij aandacht worden besteed aan de loketfunctie van de Belastingdienst en het delen van best practices. Zoals aangegeven zullen het OM en de Belastingdienst ook op regionaal niveau de samenwerking verder versterken.
Het bericht dat het sporten op kunststofgrasvelden mogelijk gevaarlijk is voor de gezondheid |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla over de mogelijke risico’s van voetballen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat voor de gezondheid?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Hoe groot is het risico op gezondheidsproblemen met betrekking tot het sporten op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat blootstelling aan granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven bij deze conclusie te blijven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Welke onderzoeken zijn tot nu al gedaan naar de mogelijke risico’s voor de gezondheid vanwege het spelen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast het onderzoek uit 2007 zijn er de afgelopen jaren nog enige tientallen onderzoeken gedaan. Deels zijn die onderzoeken gebaseerd op literatuuronderzoek en deels op metingen. Ik heb het RIVM gevraagd een analyse te maken van deze onderzoeken en zal daar voor het einde van het jaar bij u op terugkomen.
Welke informatie, onderzoeken of bewijzen zijn beschikbaar over het bericht dat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië er steeds meer voetballers (vooral keepers) zijn die een verband leggen tussen het spelen op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat en het feit dat zij kanker hebben gekregen? Hoe verhoudt dit zich tot andere landen?
Beantwoording van deze vraag maakt onderdeel uit van het literatuuronderzoek dat ik bij het RIVM heb uitgezet, waarover ik verwacht uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Is het waar dat een eerder onderzoek uitgevoerd door Industox door zowel de overheid als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gepresenteerd wordt als het bewijs dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Het door Industox uitgevoerde onderzoek is één van de onderzoeken die bij de beoordeling door het RIVM gebruikt is. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik u al aan dat het RIVM de onderzoeksresultaten van de relevante literatuur uit de afgelopen jaren beoordeelt. Daarover verwacht ik uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren. Op basis van diverse onderzoeken, waar het genoemde Industox onderzoek deel van uitmaakte, heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat dit onderzoek voldoende zeggingskracht heeft om, in combinatie met de verdere beschikbare gegevens, te veronderstellen dat gebruikmaken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s.
Wat is uw reactie op de uitspraken van meerdere deskundigen die in de uitzending hebben aangegeven dat dit onderzoek door Industox slechts een steekproef betreft en niet geclassificeerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de uitzending geïnterviewde experts gaven aan dat de steekproef in het onderzoek te klein was om representatief te zijn. Dit klopt, de steekproef was klein en betrof alleen (volwassen) mannen. Dit is tijdens de begeleiding destijds ook door het RIVM benoemd. Dit betekent niet dat de resultaten van het onderzoek onbruikbaar zijn. Volgens het RIVM is het niet terecht om het onderzoek als «niet wetenschappelijk» te classificeren. Het onderzoek was goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2
Is het waar dat de concentraties die in granulaten zitten ver boven de vastgestelde REACH-norm zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm in REACH (bijlage XVII, punt 50) geldt voor bepaalde voorwerpen en is vastgesteld op 1 mg/kg voor elk van de in de lijst opgenomen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). In totaal zijn er 8 pak’s in de lijst opgenomen en is het totaal toegestane gehalte aan deze pak’s in voorwerpen dus 8 mg/kg. De norm voor pak’s in mengsels, waartoe in de EU rubbergranulaat wordt gerekend, is in REACH opgenomen in bijlage XVII, punt 28 en bedraagt 100 mg/kg voor Benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor andere pak’s tezamen.
Er zijn mij geen aanwijzingen bekend dat de concentraties in granulaat niet voldoen aan deze norm. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik al aan dat ik het RIVM opdracht heb gegeven onderzoek te doen naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat.
Is het waar dat de branchevereniging van bandenfabrikanten VACO gelobbyd heeft bij het Ministerie van VWS en bij het Ministerie van I&M om de Europese normen van rubbergranulaat niet aan strengere regels te laten voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door onze ministeries met de bandenbranche besproken. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, zijn aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was er daarbij niet op gericht om rubbergranulaat buiten de werkingssfeer van de strengere regels te houden maar op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt.
Kunt u uw reactie geven op de e-mail die aan de Europese Commissie is gestuurd, waarin uw standpunt is aangegeven om rubbergranulaat tot aan de evaluatieregeling in 2017 niet aan strengere regels te onderwerpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Waarom heeft u besloten om geen strengere regels te laten gelden voor rubbergranulaat? Welke afwegingen heeft u precies gemaakt? In hoeverre heeft de lobby van VACO daarbij een rol gespeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Waarom wilden het Ministerie van VWS, brancheorganisatie VACO en het RIVM niet voor de camera van Zembla reageren? Waarom is door al deze partijen per e-mail aangegeven dat er geen gezondheidsrisico’s zijn? Is hier sprake van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit antwoord heeft uiteraard alleen betrekking op het Ministerie van VWS en het RIVM. Voor een antwoord op de vraag waarom de VACO niet op camera wil reageren verwijs ik u graag naar deze organisatie. Het Ministerie van VWS en het RIVM hebben besloten om niet op camera te reageren omdat de vragen uitstekend schriftelijk te beantwoorden waren. Dit is ook steeds gebeurd. Hierbij is op geen enkele manier van belangenverstrengeling sprake geweest; het ging immers om het informeren van de journalist over een eerder door het RIVM getrokken conclusie.
Hoe kunt u beweren dat er geen gezondheidsrisico’s zijn terwijl Zembla bewijzen heeft van een bijeenkomst tussen de Europese brancheorganisatie van bandenfabrikanten ETRMA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), waaruit blijkt dat fabrikanten zelf helemaal niet weten wat er precies in het granulaat zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de branche stelt deze dat er in Nederland wel degelijk een indicatie is van de samenstelling van het rubber waar banden uit vervaardigd worden. Uit die contacten is ook gebleken dat de Europese branche kennis heeft van de samenstelling van het granulaat. De status van het verslag tussen ECHA en ETRMA, genoemd in de uitzending van Zembla, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een toename van gezondheidsproblemen van sporters die gerelateerd kan worden aan de stijging van het aantal kunstgrasvelden in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen stijging van het aantal gezondheidsproblemen bekend. Zoals geantwoord bij vraag 4 wacht ik de resultaten van de lopende onderzoeken af.
Heeft u of betrokken partijen meldingen binnengekregen van mensen die in de buurt van een kunstgrasveld wonen of sporten en die gezondheidsklachten kregen vanwege het rubbergranulaat dat is aangelegd op het kunstgrasveld?
Bij het RIVM zijn na afloop van de uitzending enkele meldingen van burgers binnengekomen die gezondheidseffecten in de omgeving relateerden aan blootstelling aan granulaat.
Bent u bereid om een grondig epidemiologisch onderzoek uit te voeren naar de gezondheidsgevolgen van rubbergranulaat in kunstgrasvelden? Zo neen, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van de nu aangekondigde onderzoeken zal bekeken worden wat verdere stappen kunnen zijn. Het is nu nog te vroeg om te concluderen of een epidemiologisch onderzoek al dan niet zinvol is.
Welke maatregelen gaat u treffen om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan?
Het RIVM beoordeelt dat blootstelling aan het granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Ik wacht de onderzoeken van het RIVM vooralsnog af. De resultaten van deze onderzoeken verwacht ik voor het einde van dit jaar te ontvangen.
De kwaliteit van forensische artsen |
|
Michiel van Nispen , Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het betoog van bijzonder hoogleraar U. Reijnders, waarin hij onder andere aangeeft dat forensische artsen mishandeling en niet-natuurlijke sterfgevallen te vaak over het hoofd zouden zien?1
Bijzonder hoogleraar Reijnders heeft in zijn oratie enkele, in zijn ogen prangende, punten op het terrein van de forensische geneeskunde naar voren gebracht. Zo uit de heer Reijnders zijn zorgen over het gebrek aan kennis bij behandelend artsen zoals bijvoorbeeld huisartsen om bepaalde vormen van letsel te kunnen duiden als aanwijzingen voor een misdrijf. Zijn zorgen deel ik. De eerste lijkschouw vindt vaak plaats door de behandelend arts. Dit betekent dat als de behandelend arts niet voldoende forensische kennis heeft er mogelijk aanwijzingen van een niet natuurlijke doodsoorzaak kunnen worden gemist. Gevolg daarvan kan zijn dat de gemeentelijk lijkschouwer ten onrechte niet wordt ingeschakeld waardoor ook de forensisch arts niet in beeld komt. De kennis van behandelend artsen zou op dit terrein verbeterd moeten worden. Ik heb samen met mijn collega’s van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bij de Nederlandse Federatie van Universiteiten (NFU) aandacht gevraagd voor een herkenbare positie van de forensische geneeskunde in de basis- en vervolgopleidingen.
De kwaliteit van de forensische geneeskunde moet nu en in de toekomst geborgd zijn. Hierover blijf ik in gesprek met mijn collega’s van VWS, BZK en OCW. Daarbij is van belang aan te geven dat de beroepsbeoefenaren zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De forensische artsen hebben deze handschoen zelf ook opgepakt. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) heeft in nauwe samenwerking met de aanbieder van de opleidingen tot forensisch arts, de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) de eisen aan de basisopleiding verhoogd. In mijn brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10) heb ik u hierover geïnformeerd en over de initiatieven die de beroepsgroep heeft genomen ter verbetering van de structuur en kwaliteit van het onderwijs.
In hoeverre deelt u de stelling van bovengenoemde hoogleraar dat de kwaliteit onder druk staat omdat veel forensische artsen het forensisch werk er af en toe bij doen?
Het is aan de forensische artsen en hun werkgevers om het takenpakket van de betreffende arts te bepalen en ervoor te zorgen dat zij capabel zijn en blijven voor het uitvoeren van de taken. Zoals hiervoor eerder gesteld zijn de forensisch artsen zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit die zij leveren.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat ruim een kwart van de sterfgevallen waarin het een niet-natuurlijke dood betrof als natuurlijke dood was aangemerkt? Kunt u meer vertellen over dit onderzoek en de conclusies die daaruit zijn getrokken? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het onderzoek waaraan bijzonder hoogleraar Reijnders refereert. Wel merk ik op dat het enkele gegeven dat het een niet-natuurlijke dood betreft niet automatisch betekent dat er sprake is van een misdrijf.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat behandelend artsen niet-natuurlijke sterfgevallen over het hoofd zien en maar liefst driekwart van alle mishandelingen niet eens herkent?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit 2013 ten aanzien van de forensische geneeskunde?2 Kunt u in uw reactie de opmerking van professor Reijnders meenemen dat de theoriecursus onvoldoende zou zijn?
Ten aanzien van de kwaliteit van de forensische geneeskunde zijn en worden belangrijke stappen gezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 1 en 4 en naar de brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Daarnaast heb ik het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd om de kwaliteit van de lijkschouw te onderzoeken. Zoals toegezegd zal ik het betreffende rapport inclusief beleidsreactie voor de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal ik ook ingaan op een procesbeschrijving bij lijkvinding waar politie, Openbaar Ministerie, de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en het NFI thans aan werken.
Tevens wordt het Wetboek van Strafvordering de komende tijd gemoderniseerd en wordt door de Minister van BZK een evaluatie van de Wet op de lijkbezorging voorbereid. In deze trajecten zal bekeken worden of en op welke wijze een aantal wensen en voorstellen van het werkveld kunnen worden meegenomen ten aanzien van de lijkschouw en het onderzoek aan en in het lichaam van een overledene.
Ten slotte onderzoekt de commissie forensisch medisch onderzoek en medische arrestantenzorg onder voorzitterschap van de heer Hoes momenteel op welke wijze de politie de beschikking kan krijgen over kwalitatief goede en financieel beheersbare dienstverlening op de onderhavige terreinen. De kwaliteit van de forensische geneeskunde wordt daarmee in dit onderzoek meegenomen. Dit onderzoek zal mij – naast het onderzoek over de lijkschouw en sectie – een beeld geven van de stand van de forensische geneeskunde in Nederland. De commissie Hoes zal mij eind dit jaar verslag doen van de bevindingen. Ik zal uw Kamer hierover begin volgend jaar nader informeren.
Hoe staat deze constatering van professor Reijnders in verhouding tot uw brief d.d. 28 augustus 2015 waarin een aantal verbeteringen wordt aangehaald?3 Kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u naar aanleiding van deze kritiek reden om actie uwerzijds te ondernemen? Waar zou dat dan uit bestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de KNVB-app makkelijk te kraken zou zijn |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de mobiele applicatie (app) van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), waarmee hooligans door vingerafdrukherkenning uit het stadion geweerd kunnen worden, makkelijk te kraken zou zijn?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Zoals uit de navolgende beantwoording zal blijken, is de situatie genuanceerder dan in de uitzending van PowNed wordt geschetst.
Als de controle door de app zo makkelijk te omzeilen is, vindt u dit nog steeds een goed middel om in te zetten? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden?
Onder de verantwoordelijkheid van de KNVB is in een eerdere (test)fase een succesvolle pilot met de digitale meldplicht uitgevoerd. De KNVB heeft bij deze test gebruik gemaakt van een systeem dat ontwikkeld is door het bedrijf G4S. Hierbij wordt een device verstrekt waarop de betrokkene oproepen ontvangt welke moeten worden beantwoord met een vingerafdruk. Tegelijkertijd laat de GPS zien waar iemand is. Tijdens de uitzending van PowNed is gebruik gemaakt van een reguliere IPhone. De demonstratie die men toonde liet zien hoe de beveiliging van deze IPhone was te omzeilen. Gedemonstreerd is hoe met latex en kunststof vingerafdrukken te reproduceren zijn.
Vingerafdrukken kunnen inderdaad worden gereproduceerd; daarvoor bestaan overigens ook andere methoden. Het is niet uit te sluiten dat met een gereproduceerde vingerafdruk op een device een valse melding is te maken.
In de genoemde pilot is niet met een IPhone gewerkt, maar met een ander soort device en ook met een ander type beveiliging. Over de exacte gebruikte middelen doet G4S om veiligheidsredenen geen mededelingen. Op basis van de demonstratie in de uitzending van PowNed zijn dus geen conclusies te verbinden aan deze pilot.
Kunt u aangeven hoe de verdere invoering en ontwikkeling van deze app zal gaan? Op welke wijze wordt rekening gehouden met deze bevindingen?
Per geval zal worden beoordeeld of een meldingsplichtige in aanmerking komt voor de digitale meldplicht. Er zullen dus ook personen zijn die zich nog fysiek moeten melden.
Dat in de uitzending van PowNed toegang tot een IPhone is verkregen met een gereproduceerde vingerafdruk, maakt een digitale meldplicht niet per definitie onbruikbaar. Wanneer een valse melding wordt gedaan of geen gehoor wordt gegeven aan de oproep, wordt niet voldaan aan de meldingsplicht. Hier kunnen (strafrechtelijke) consequenties aan verbonden zijn. Mocht de meldingsplichtige persoon zich bevinden in het gebied waarvoor hij of zij een verbod heeft, dan is hij daar ook nog steeds fysiek op te sporen door de politie.
Ieder systeem heeft kwetsbaarheden die zijn uit te buiten door kwaadwillende personen. In dit geval oriënteert G4S zich voortdurend op vernieuwing van devices en platforms en is ook niet gehouden aan inzet van specifieke technologie. Als er reden is om niet langer te vertrouwen op de integriteit van de ingezette technische middelen, dan kan worden uitgeweken naar andere technologie.
In Amsterdam starten openbaar ministerie, politie en KNVB met een meer uitgebreide pilot met betrekking tot de digitale meldplicht. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de beveiligingsaspecten van de te gebruiken ICT-voorziening. Ik wacht de resultaten hiervan af.
Ziet u andere, al dan niet technische, mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan het weren van hooligans uit stadions? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
De handhaving van stadionverboden is primair een aangelegenheid van de Betaald Voetbal Organisaties (BVO). Van een supporter met een stadionverbod wordt de seizoens- of clubkaart (en alle hiermee gekochte losse kaarten) geblokkeerd. De supporter kan met de door hem gekochte kaarten het stadion niet betreden. Beveiligingsmedewerkers en stewards van de BVO’s kunnen steekproefsgewijze legitimatiecontrole uitvoeren bij de ingang. Ook de (voetbaleenheid van de) politie controleert gericht op de eventuele aanwezigheid van personen met een stadionverbod in en rondom voetbalstadions. Bij uitwedstrijden wordt op persoonsniveau gecontroleerd op personen met een stadionverbod. Mocht een persoon met een civielrechtelijk stadionverbod ondanks alle maatregelen toch in het stadion worden aangetroffen, dan doet de BVO of KNVB hiervan aangifte (huisvredebreuk).
Daarnaast kan de meldplicht een belangrijk instrument zijn bij het handhaven van stadionverboden. De KNVB kan alleen een vrijwillige meldingsovereenkomst aangaan (gekoppeld aan strafvermindering). Een burgemeester kan overlastplegers een bevel geven zich op bepaalde tijdstippen te melden op of vanaf bepaalde plaatsen, al dan niet in een andere gemeente. De handhaving van strafrechtelijke stadionverboden vindt soms plaats via het opleggen van een meldplicht door de rechter. Ondanks al deze maatregelen kan het incidenteel voorkomen dat iemand met een stadionverbod zich in het stadion bevindt.
Voetbal in Nederland hoort een feest te zijn. Met alle betrokken partijen streven we naar toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal in 2020. Hierbij zetten we ook nadrukkelijk in op een persoonsgerichte aanpak als een van de speerpunten en zijn er zowel civiel- als bestuurs- en strafrechtelijke maatregelen voorhanden om hierbij te gebruiken.
De convenanten met KLM en TUI ter voorkoming van recidive van drugskoeriers |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten hoeveel drugs er nog gesmokkeld wordt via de verschillende Nederlandse luchthavens en daarbij ook aangeven om hoeveel personen het zou gaan en vanuit welke bestemmingen?
Hoeveel drugs er via de Nederlandse luchthavens worden gesmokkeld is uit de aard der zaak onbekend. Wel is duidelijk dat er wekelijks nog slechts enkele drugskoeriers worden aangehouden. De invoering van de 100%-controles en bijbehorende maatregelen, inclusief de convenanten met de luchtvaartmaatschappijen, heeft voor deze grote afname gezorgd en kan dus succesvol genoemd worden.
Worden convenanten zoals die met TUI en KLM1 ook met andere luchtvaartmaatschappijen gesloten? Zo ja, welke en in welke fase bevindt zich dit? Zo nee, waarom niet?
De convenanten zijn gesloten in 2003 met KLM, Martinair, Arkefly en SLM, aangezien alleen deze maatschappijen vliegen op de landen die vallen in het 100%-controleregime. De convenanten zijn op reguliere momenten vernieuwd, zo ook dit jaar, zij het dat ze nu meer aangepast zijn aan de nieuwe omstandigheden, zoals dat Arkefly nu TUI Airlines heet, Martinair niet meer met passagiers vliegt en de BES-eilanden nu bij het land Nederland horen. Inhoudelijk zijn de convenanten niet gewijzigd.
Naar welke bestemmingen mogen personen die op de lijst staan niet meer vliegen, zijn dit alleen Suriname en de Antillen of ook andere bestemmingen? Waarom?
Het betreft al sinds 2003 Suriname, Venezuela, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire. Op Venezuela zijn al geruime tijd geen rechtstreekse vluchten uit Nederland. De convenanten met KLM, TUI Airlines en SLM zijn civielrechtelijk van aard en hebben betrekking op de vervoersvoorwaarden die de luchtvaartmaatschappijen aan hun passagiers stellen. Wie aantoonbaar misbruik gemaakt heeft van bovengenoemde vluchten door cocaïne te smokkelen wordt geplaatst op deze lijst met als gevolg dat betrokkene in beginsel voor drie jaar vanaf het moment van aantreffen van cocaïne op de lijst staat. De luchtvaartmaatschappij laat de personen die op de lijst voorkomen in beginsel niet toe op directe vluchten van en naar de bestemmingen vanwaar vluchten vertrekken die vallen onder het 100%-controleregime. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Heeft plaatsing op de lijst nog andere gevolgen behalve het niet meer mogen vliegen met KLM en TUI? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Wie bepaalt of een persoon op de lijst wordt geplaatst? Welke rechtsbescherming is er precies?
Namens de Nederlandse overheid is de Koninklijke Marechaussee belast met het bijhouden van de persoonsgegevens op de lijst. Het gebruik van de lijst door de luchtvaartmaatschappij valt onder de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens voor zover sprake is van verwerking van gegevens in het kader van activiteiten van een vestiging van de verantwoordelijke in Nederland. In een dergelijk geval heeft de betrokkene op basis van artikel 35 en 36 Wbp de mogelijkheid de luchtvaartmaatschappij te verzoeken om informatie omtrent het verwerken van zijn persoonsgegevens dan wel correctie van de persoonsgegevens. De door de Koninklijke Marechaussee opgestelde en beheerde lijst betreft een verwerking van politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg). Betrokkene heeft dan ook op grond van de Wpg recht op kennisneming en verbetering als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 31 Wpg. In concreto betekent dit dat een ieder op grond van artikel 25 Wpg een schriftelijk verzoek tot inzage in politiegegevens die door de Koninklijke Marechaussee worden verwerkt, kan indienen. Op grond van artikel 28 Wpg kan een verzoek tot (onder meer) verbetering en verwijdering worden gedaan.
Wordt plaatsing op de lijst gemeld aan de betreffende persoon? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De Koninklijke Marechaussee deelt personen bij wie op de luchthaven Schiphol cocaïne is aangetroffen schriftelijk mee dat hun persoonsgegevens worden opgenomen op de lijst die aan de luchtvaartmaatschappijen wordt verstrekt ex artikel 4:1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit politiegegevens. Tevens deelt de Koninklijke Marechaussee mee dat de luchtvaartmaatschappijen op basis van deze lijst personen in beginsel het vervoer op de betreffende routes voor een periode van drie jaar weigert. Deze schriftelijke mededeling aan de betrokkene bevat ook informatie aangaande de mogelijkheden tegen de opname op deze lijst te ageren. Van de uitreiking van deze schriftelijke mededeling aan de betrokkene maakt de Koninklijke Marechaussee aantekening.
Hoe is de termijn van drie jaar plaatsing op de lijst vastgesteld? Waarom niet langer of korter? Verwacht u dat er na drie jaar geen kans op recidive meer is?
Zoals gezegd is deze maatregel al sinds 2003 van kracht, voldoet deze goed en zijn er nauwelijks klachten over. Het gaat om een redelijk te achten termijn.
Welke andere maatregelen om recidive van drugskoeriers te voorkomen worden er genomen?
Het 100%-controleregime zelf heeft voor een aanmerkelijke vermindering van drugssmokkel via de luchthavens gezorgd. Aangehouden koeriers worden vervolgd en berecht en krijgen, indien veroordeeld, doorgaans een gevangenisstraf opgelegd. Nederland heeft bovendien samen met de lokale autoriteiten gewerkt aan de verbetering van de controles op de luchthavens van vertrek. Zo is de samenwerking met Suriname en het zogenaamde BID-team op de internationale luchthaven te Zanderij al jaren succesvol en is er in de loop der jaren veel geïnvesteerd in het controleproces op luchthaven Hato op Curaçao en de detentiecapaciteit ter plaatse.
Deelt u de mening dat plaatsing op de lijst en het ontzeggen van de mogelijkheid te kunnen vliegen gezien kan worden als een extra straf bovenop de straf die de betreffende persoon al voor de cocaïnesmokkel heeft gehad? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de bepaling van de initiële strafmaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 en 4 gaat het om een civielrechtelijke maatregel en geen straf. De rechter kan daar bij de oplegging van een strafrechtelijke straf wel rekening mee houden maar is daar uiteraard vrij in. Luchtvaartmaatschappijen nemen de maatregel om zichzelf te vrijwaren van bepaalde vormen van gevaarzetting, criminaliteit en overlast.
Zal aan personen die op de lijst voorkomen de ticketverkoop worden geweigerd of worden zij pas bij het inchecken geweigerd? Indien het laatste het geval is, hoe wordt dan omgegaan met de al gemaakte kosten voor bijvoorbeeld ticket en verblijf?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 6 worden betrokken personen nadat bij hen cocaïne is aangetroffen, schriftelijk op de hoogte gesteld van hun plaatsing op de lijst en de gevolgen daarvan. De luchtvaartmaatschappij stelt personen die een vervoersovereenkomst willen sluiten voor de betreffende routes vooraf schriftelijk op de hoogte van het feit dat in het kader van het sluiten van de overeenkomst, dan wel de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, gebruik wordt gemaakt van de lijst. Daarbij wordt aandacht besteed aan de gevolgen als zij ten tijde van het inchecken (alsnog) op de lijst blijken voor te komen. Bovendien wordt aandacht besteed aan de financiële consequenties van het aangaan van een vervoersovereenkomst terwijl men op de lijst voorkomt en de mogelijkheden voor de betrokkene om na te gaan of deze op de lijst voorkomt.
Zijn er mogelijkheden voor personen om na enige tijd van de lijst verwijderd te worden, bijvoorbeeld bij goed gedrag? Zo ja, hoe zal dit in zijn gang gaan? Zo nee, waarom niet?
Na 3 jaar worden de gegevens van betrokkene van de lijst verwijderd. Zie verder het antwoord op de vragen 5 en 6.
Zijn er mogelijkheden voor personen op de lijst om tijdelijke ontheffing te vragen in bijvoorbeeld het geval van een ziek familielid of een begrafenis? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
De luchtvaartmaatschappijen hebben de mogelijkheid in geval van bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken en een persoon voorkomend op de lijst binnen de drie jaar termijn toch te vervoeren. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan bijvoorbeeld sprake zijn ingeval van ziekte of overlijden van een familielid in de eerste of tweede graad. Het verzoek een uitzondering te maken zal door de verzoeker zodanig onderbouwd moeten worden dat de luchtvaartmaatschappij een juiste inschatting kan maken van het dringende karakter.
Het bericht dat voortvluchtige criminelen ongrijpbaar zijn voor justitie in Arabische Emiraten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ongrijpbaar in Dubai. Criminelen leiden luxe leven in Arabische Emiraten»?1
Ja.
Is het waar dat opsporingsdiensten weten dat zich in Dubai «tientallen met naam en toenaam bekende Nederlandse criminelen en verdachten» bevinden?
Ik herken niet het beeld dat zich in Dubai tientallen voor de Nederlandse politie en het Openbaar Ministerie bekende voortvluchtigen zouden bevinden. Dat uitlevering tussen Nederland en de VAE niet mogelijk zou zijn, wordt in het bewuste artikel gesuggereerd, maar tegelijkertijd wordt in het artikel «Beruchte kopstukken duiken onder» in de Telegraaf van dezelfde datum vermeld dat uitlevering van een verdachte aan Nederland dit jaar plaats heeft gevonden. Het is een feit dat Nederland en de VAE beide partij zijn bij diverse VN-verdragen over georganiseerde criminaliteit, drugs, terrorisme en corruptie die allen een verdragsbasis bieden voor uitlevering. Nederland leverde enige jaren geleden ook een persoon uit aan de VAE.
Wat is de omvang van dit probleem? Indien dit niet precies bekend is, kunt u dan een inschatting maken? Neemt het probleem volgens u toe?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer zijn opsporingsdiensten bekend met het feit dat, wegens het ontbreken van een verdrag, de mogelijkheden ontbreken deze criminelen te laten arresteren en berechten, waardoor zij ongrijpbaar zijn voor justitie?
Zie antwoord vraag 2.
Is eerder geprobeerd tot afspraken te komen met betrekking tot justitiële samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid met spoed te proberen hierover sluitende afspraken te maken?
Er hebben afgelopen jaren herhaaldelijk gesprekken plaatsgevonden met de VAE over de operationele samenwerking, in het bijzonder in het kader van de verdragen die tussen beide landen gelden.
In 2010 is een Memorandum of Understanding getekend tussen Nederland en de VAE op het gebied van samenwerking in strafzaken en in 2014 hebben besprekingen plaatsgehad tussen de ministeries die met de justitiële samenwerking zijn belast. Vanzelfsprekend zal ik met de VAE in gesprek gaan wanneer dat noodzakelijk is.
Bestaan er meer vrijhavens voor criminelen? Zo ja, waar en welke maatregelen worden hiertegen genomen? Welke maatregelen gaat u verder nemen om tegen te gaan dat er vrijhavens kunnen bestaan voor criminelen?
De in het antwoord op de vragen 2 t/m 4 genoemde VN-verdragen zijn juist bedoeld om vrijhavens te voorkomen. Deze zorgen voor een netwerk van landen op alle continenten waarmee kan worden samengewerkt bij ernstige delicten. Nederland maakt daarvan ook gebruik en zoekt actief rechtshulp met andere landen, waar dat nodig wordt geacht voor strafrechtelijke onderzoeken. Ook zonder verdragen is het niet onmogelijk om met landen samen te werken, al is dat ingewikkelder. Per geval wordt beoordeeld welke mogelijkheden er zijn. De plaatsing en inzet van politie liaison officers is daarbij een nuttig instrument.
Het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid van kinderen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid onder kinderen?1
Ik deel de opvatting van de Reddingsbrigade dat we het niveau van zwemvaardigheid van kinderen goed in de gaten moeten houden.
Ouders hebben daar primair de verantwoordelijkheid in. Het is goed om te kijken hoe activiteiten van andere organisaties eraan kunnen bijdragen dat er minder ongevallen plaatsvinden op het water. Naar de vraag wanneer een kind voldoende zwemveilig kan worden genoemd, doen momenteel verschillende instanties onderzoek.
In 2014 beschikte 95 procent van de kinderen tussen de 11 en 16 jaar over minimaal het zwemdiploma A2. Ik juich het toe dat kinderen zich nog meer bekwamen in het zwemmen met een diploma B of C. Zo vergroten zij het zwemplezier, de zwemvaardigheid en de zwemveiligheid verder. Ik zie hier ook een rol voor ouders weggelegd: zij zijn in de eerste plaats degenen die een kind hiertoe kunnen stimuleren. Hiernaast is het goed om te kijken wat organisaties kunnen bijdragen aan de verdere verbetering hiervan.
Om de bovengenoemde redenen heb ik begin dit jaar aan het Nationaal Platform Zwembaden|NRZ financiële ondersteuning geboden om in 2016 en 2017 te werken aan het plan van aanpak:»Op weg naar een duurzaam zwemveilig Nederland in 2020»
De Reddingsbrigade is als partner betrokken bij de totstandkoming van dit plan. Partijen beogen samen met de zwembranche bij te dragen aan het vergroten van de zwemvaardigheid en zwemveiligheid in Nederland. Ik kijk uit naar de resultaten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Reddingsbrigade het elk jaar drukker krijgt met kinderen en volwassenen die niet zwemvaardig zijn en hieraan komen te overlijden in het water? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen niet zwemvaardig genoeg zijn na het behalen van één diploma, veel kinderen behalen wel een zwemdiploma A maar geen zwemdiploma's B en C, en dat aanvullende maatregelen moeten worden ingezet om kinderen zwemvaardig te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Reddingsbrigade Nederland die pleit voor het invoeren van verplicht schoolzwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan scholen, ouders en gemeenten om te bepalen hoe het zwemonderwijs op lokaal niveau wordt vormgegeven. Zo hebben we dit in Nederland met elkaar afgesproken. In deze situatie behaalt 95 procent van de kinderen momenteel het zwemdiploma A. Dit percentage is zeer hoog en in de afgelopen jaren nagenoeg constant gebleven. Mede hierom acht het kabinet het eventueel opnieuw Rijksbreed invoeren van verplicht zwemonderwijs niet aan de orde.
Ik teken hierbij aan dat op lokaal niveau wel verschillende stimuleringsprojecten plaatsvinden om kinderen aan te moedigen meer te gaan zwemmen. In het kader van het plan van aanpak zwemonderwijs worden momenteel aansprekende en succesvolle voorbeelden van dergelijke trajecten in kaart gebracht. Ik ben voornemens de Kamer in het najaar van 2016 te informeren over de stand van zaken van dit plan, waarin ook aandacht wordt besteed aan de structuur van het zwemonderwijs.
Wat vindt u ervan dat sinds de jaren «80, toen schoolzwemmen nog gewoon de norm was, nu nog maar vier op de tien scholen schoolzwemmen aanbiedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met gemeenten en scholen plannen te maken om het traject van schoolzwemmen weer in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek verwachten waarin onderzocht wordt waarom sommige scholen wel slagen om schoolzwemmen aan te bieden en andere scholen niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om schoolzwemmen weer als verplicht vak op te nemen, zodat scholen, gemeenten en ouders samen hun kinderen zwemvaardig maken? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het archaïsch taalgebruik door gerechtsdeurwaarders |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is er gebeurd en verbeterd sinds de reactie van uw voorganger op aanbeveling 23 van het rapport Noblesse Oblige van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (Commissie Van Der Winkel) over het ouderwetse taalgebruik in exploten van gerechtsdeurwaarders?1
De schuldenaar heeft recht op een duidelijke uitleg en voorlichting van de kant van de gerechtsdeurwaarder. De aanbeveling uit het rapport «noblesse oblige» van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (nr. 23, Commissie Van der Winkel, 2009) luidde dan ook: «In het belang van de opdrachtgever en in het belang van een goede rechtsbedeling vergewist de gerechtsdeurwaarder zich ervan dat de debiteur begrijpt wat er van hem verlangd wordt. De KBvG kan hier behulpzaam zijn door begrijpelijke standaardmodellen voor exploten te ontwikkelen.» Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen bij brief aan uw Kamer van 3 november 20092. Deze aanbeveling is vervolgens voor de KBvG aanleiding geweest tot het instellen van een commissie, die zich heeft gebogen over de leesbaarheid van de exploten van de gerechtsdeurwaarder.
De KBvG is hierover tevens het gesprek aangegaan met het Landelijk overleg sociaal raadslieden (Losr), omdat het van groot belang is dat een schuldenaar begrijpt wat er wanneer van hem wordt verlangd, en waarom een gerechtsdeurwaarder handelt zoals hij handelt. Dit is zeker ook in het belang van de opdrachtgever. Naar aanleiding van deze acties ontwikkelde de KBvG vijf zogenoemde juridische bijsluiters inclusief de nodige vertalingen, bestemd voor gebruik in de praktijk van alledag. Deze juridische bijsluiters zijn ook raadpleegbaar op www.kbvg.nl/1149/juridische-bijsluiters.html. Eventuele verschillen in taalgebruik tussen de gerechtsdeurwaarders – wat soms ook gewoon een meer algemeen generatieverschil is – worden hiermee verkleind. Het gebruik van deze toelichtende informatie is niet vrijblijvend voor de gerechtsdeurwaarder; via de KBvG-verordening en het KBvG-reglement Normen voor kwaliteit is dat verplicht gesteld.
Dit initiatief van de KBvG acht ik een goede zaak. Ik teken hierbij ook aan dat het juist de gerechtsdeurwaarder is die aan de deur verschijnt bij de mensen thuis en dat dan een mondelinge toelichting op schriftelijke communicatie plaatsvindt die de schuldenaar niet altijd van een ander(e instantie) ontvangt. Daarom ook is het waardevol dat de betekening van exploten in beginsel in persoon geschiedt.
Waarom wordt in een exploot nog steeds gesproken over bijvoorbeeld «het aldaar mijn exploot doende en aldus afschrift dezes latende aan» en «te betalen de som van (...), vermeerderd met de wettelijke rente, over een bedrag van (...), vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling tevens van gedaagden in de kosten van dit geding»?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er voor wat betreft het hanteren van ouderwets taalgebruik verschillen tussen gerechtsdeurwaarders? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Welke initiatieven zijn er nu al om begrijpelijkere taal te bevorderen? Maken gerechtsdeurwaarders daar ook gebruik van en kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden gerechtsdeurwaarders door de wet gedwongen archaïsch woordgebruik te hanteren in hun exploten? Zijn er verbeteringen in de wet mogelijk om dit te voorkomen?
Ik wil de suggestie wegnemen dat de gerechtsdeurwaarder uit eigen keuze bepaalde formele juridische taal hanteert. De wet vereist voor een rechtsgeldig exploot dat de gerechtsdeurwaarder een akte opstelt die aan de wettelijke eisen voldoet. Een voorbeeld is het exploot van een derdenbeslag. Op grond van artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet dat aan de gestelde formaliteiten voldoen, en wel op straffe van nietigheid. Om ervoor te zorgen dat de boodschap duidelijk is voor de ontvanger wordt in de begeleidende mondelinge toelichting en in de juridische bijsluiter door de gerechtsdeurwaarder uitleg en praktische voorlichting gegeven over wat de burger er tegen kan doen als het volgens hem niet klopt wat er geëist wordt.
Er is ook een tweede spoor waarlangs toegankelijker taal kan worden bevorderd. Complexe regelgeving bemoeilijkt een eenvoudige en heldere uitvoering door de gerechtsdeurwaarder. Daarom heb ik met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingezet op een vereenvoudiging van de beslagvrije voet. Een simpeler beslagstelsel waarbij de berekening van het vrij te laten bedrag van minder variabelen afhankelijk is leidt tot een transparante en herkenbare norm, zowel voor schuldenaren als schuldeisers. Tegelijk zal daarmee, als de gerechtsdeurwaarder minder afhankelijk wordt van informatieverschaffing door de debiteur, de communicatie tussen debiteur en gerechtsdeurwaarder vergemakkelijken. Uw Kamer is hierover nader ingelicht bij brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 20153.
Wat zou er volgens u nog meer gedaan kunnen worden om begrijpelijkere taal in exploten te bevorderen zonder dat de juridische kwaliteit en nuance verloren gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het pleidooi de uitleveringen aan Turkije te stoppen |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het pleidooi van advocaat Stapert om uitleveringen aan Turkije op te schorten, gelet op de actuele en zorgelijke ontwikkelingen in Turkije?1 2
Ja.
Is er volgens u nog sprake van een onafhankelijke rechterlijke macht of zelfs nog van een rechtsstaat sinds de mislukte coup in Turkije? Is, na het ontslaan en oppakken van zoveel rechters, het recht op een eerlijk proces nog altijd gegarandeerd?
Nederland vindt de huidige ontwikkelingen in Turkije zeer zorgelijk, mede omdat deze raakt aan de onafhankelijkheid van het justitiële systeem. Juist in de manier waarop wordt omgegaan met degenen die ervan beschuldigd worden verantwoordelijk te zijn voor deze couppoging moet de rechtsstaat zich bewijzen. Nederland heeft er daarom bij de Turkse autoriteiten herhaaldelijk en met klem op aangedrongen de regels van de rechtsstaat na te leven en zal dat blijven doen, bilateraal en in EU- en Raad van Europa-verband. In deze gesprekken zijn ook de berichten over mogelijke herinvoering van de doodstraf aan de orde gesteld. De doodstraf is niet te verenigen met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in verband daarmee het Turkse lidmaatschap van de Raad van Europa, noch met toetreding tot de Europese Unie.
Deelt u de zorgen over de mogelijke lange duur van voorarrest in Turkije als gevolg van het uitdunnen van de rechterlijke macht alsmede over het mogelijk invoeren van de doodstraf?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn dit voldoende redenen om per direct uitleveringen aan Turkije op te schorten? Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt bij een uitleveringsverzoek dan rekening gehouden met de nieuwe situatie in Turkije? Zo ja, aan welke voorwaarden zou de Turkse rechtsstaat volgens u tenminste weer moeten voldoen voordat uitlevering weer plaats zal mogen vinden?
Elk rechtshulp- en uitleveringsverzoek wordt getoetst aan de verdragen en wetgeving die erop van toepassing zijn. De artikelen 3 van het Europees Uitleveringsverdrag en 2 van het Europees Rechtshulpverdrag kunnen aan inwilliging van een verzoek in de weg staan indien dat is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed. Daarnaast vindt per geval een beoordeling plaats of de uitvoering van een rechtshulp- of uitleveringsverzoek strijdig is met de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Het op voorhand volledig opschorten van alle uitlevering en rechtshulpverlening aan Turkije zou tot gevolg hebben dat alle verdachten of veroordeelden, dus ook inzake bijvoorbeeld mensenhandel, zeden- of geweldsdelicten, hun straf(vervolging) kunnen ontlopen. Dat acht ik onwenselijk.
Welke gevolgen hebben de ontwikkelingen in Turkije voor andere vormen van rechtshulp?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De deprivatisering van sportaccommodaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de recente deprivatisering van een sportcentrum?1
Sportaccommodatie beleid is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Ik vertrouw erop dat zij het eigen beleid optimaal inrichten op het behalen van de eigen beleidsdoelstellingen. Recent onderzoek door het Mulier Instituut naar gemeentelijke collegeakkoorden2 toont aan dat privatisering bij veel gemeenten hoog op de agenda staat. Deprivatisering in slechts enkele gevallen. Kostenbesparing wordt daarbij door de ondervraagden als belangrijk argument aangedragen, naast verbeteren van de efficiency en de vraag vanuit verenigingen zelf.
Wat zegt het volgens u dat uit onderzoek blijkt dat voor de privatisering van sportaccommodaties de afgelopen decennia in veel gemeenten voornamelijk of zelfs uitsluitend financiële argumenten een rol hebben gespeeld en dat van ideologische gedrevenheid veel minder vaak sprake was?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfers over de exploitatie van zwembaden? Van hoeveel zwembaden is de exploitatie uit handen gegeven aan een commerciële exploitant, en in hoeveel van die gevallen is de gemeente eigenaar gebleven van het gebouw? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, namelijk verzelfstandiging in een stichtingsvorm (zonder winstoogmerk) en de privatisering richting een commerciële exploitant?
Uit het Brancherapport Zwemmen in Nederland3 blijkt dat er in 2012 1.537 zwembaden waren, waarvan 691 openbare zwembaden. Van de openbare baden werd 68 procent particulier en 32 procent gemeentelijk geëxploiteerd. Daarnaast wordt in de Zwemmonitor onderscheid gemaakt tussen diverse vormen van particuliere exploitanten. Van de openbare zwembaden in Nederland werd 28 procent geëxploiteerd door een besloten vennootschap (bv) maar ook een stichtingsvorm wordt met 26 procent vaak gehanteerd in de exploitatie van openbare zwembaden. Andere vormen van particuliere exploitatie waren een NV(6%), een eenmanszaak, vof of cv (2%), een vereniging (2%) en participanten (2%). In de overige 2 procent van de gevallen kwam een andere exploitatievorm voor.
Drie kwart van de openbare zwembaden was in 2012 eigendom van de gemeente. Daarnaast was 12 procent van de openbare zwembaden eigendom van een bv en is 11 procent in handen van een stichting. Naamloze vennootschappen (nv)(2%), een eenmanszaak, vennootschap onder firma (vof) of commanditaire vennootschap (cv)(1%), participanten (1%) en verenigingen (0%) speelden nauwelijks een rol bij het eigendom van zwembaden. 1 procent had een andere eigendomsvorm.
Begin 2017 verwacht ik nieuwe cijfers (over 2015) over de verhouding gemeentelijke / particuliere exploitatie.
Deelt u de mening dat er ook evidente nadelen aan privatisering van sportaccommodaties zitten, bijvoorbeeld het feit dat commerciële belangen eerder de doorslag zullen geven boven andere, maatschappelijke belangen? Kunt u daarbij eveneens onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, nu bij de stichting zonder winstoogmerk (evenals bij de exploitatie door de gemeente zelf) het algemeen belang (bijvoorbeeld het belang van een gezonde samenleving) veel eerder voorop zal worden gesteld dan bij de privatisering richting een commerciële exploitant, waarbij het commerciële belang eerder de doorslag zal geven?
Zoals in de beantwoording op de eerste vragen is aangegeven is het accommodatie beleid een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zij maken hierbij de afweging tussen de gekozen financiering en beheersvorm en de doelen die zij hiermee willen behalen. Dat is een ingewikkelde afweging, waarin meerdere modellen en mogelijkheden een rol spelen. Er kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene beheersvorm tot meer maatschappelijke winst leidt dan de andere. Bij privatisering wordt door de gemeente doorgaans duidelijke afspraken gemaakt over openstelling én tariefstelling voor maatschappelijke activiteiten. Daarnaast wordt voldoende ruimte geboden om commerciële activiteiten te ontplooien zonder dat dit ten koste gaat van de maatschappelijke functie. Alles staat en valt wel bij een goed evenwicht tussen beide belangen. Aan hen is het dan ook om de voor- en nadelen af te wegen van de keuzes die zij maken.
Hoe kan er in gevallen waarin een commerciële exploitant de exploitatie meerjarig gegund krijgt, maar het vastgoed bij de gemeente blijft, voor worden gezorgd dat de exploitant in het gebouw blijft investeren en er na afloop van het contract geen achterstallig onderhoud blijkt met kosten voor de gemeenschap als gevolg? Bent u bekend met het feit dat dit in de praktijk wel eens problemen geeft? Hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan worden voorkomen dat geld dat bestemd is voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs, weglekt naar de commerciële exploitant en eventuele aandeelhouders? Hoe kan er voor worden gezorgd dat de middelen ten gunste komen van het zwembad en de zwemsport? Is dit niet eenvoudiger te bewerkstelligen indien de overheid of een stichting zonder winstoogmerk het zwembad exploiteert?
Gemeenten zijn vrij om de middelen die zij krijgen voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs te besteden naar eigen inzicht zolang de bestedingen bijdragen aan het behalen van de doelen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat gemeenten hier voldoende kennis en kunde voor in huis hebben. Onder andere de Vereniging Sport en gemeente en het Kenniscentrum Sport ondersteunt gemeenten hierin actief.
Deelt u de mening dat de argumenten voor deprivatisering aan belang aan het winnen zijn, omdat het beheer van sportaccommodaties zoals zwembaden betekent dat gemeenten meer grip krijgen op activiteiten die in het sportcentrum plaatsvinden, wat vooral voordelen kan hebben voor activiteiten met een maatschappelijk karakter?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de veronderstelling dat er wel eens veel meer gemeenten zouden kunnen zijn dan de gemeente Oldenzaal, genoemd in het artikel, waarin het zwembad niet optimaal benut wordt, zeker nu door de transitie van zorgtaken van de rijksoverheid naar de gemeenten het zwembad een belangrijk instrument is geworden om zorgtaken uit te voeren, hetgeen door een gemeente makkelijker is uit te voeren dan voor een (externe) marktpartij omdat er dan apart voor zal moeten worden betaald? Welke kansen biedt dit voor deze zorgtaken volgens u en de verbinding met sport en bewegen als middel om de gezondheid te bevorderen van allerlei doelgroepen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zou deprivatisering van sportaccommodaties kunnen betekenen voor de toegankelijkheid van sportvoorzieningen, zoals zwembaden, zodra het evenwicht tussen de maatschappelijke en commerciële belangen niet langer overhelt naar de commerciële belangen bij geprivatiseerde zwembaden?
Zoals eerder gesteld kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene of de andere beheersvorm tot meer of minder maatschappelijk rendement leidt. Veel hangt af van de lokale situatie, de voorwaarden waaronder een en ander plaatsvindt en de wijze waarop activiteiten worden vormgegeven. Ik heb geen indicaties dat het evenwicht momenteel naar één kant overhelt.
In hoeveel gemeenten wordt nog schoolzwemmen aangeboden?
In 2012 werd in 43% van de gemeenten schoolzwemmen aangeboden4. Het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt bedroeg in 2013 34%5 (57% in 2005). Via het programma NL Zwemveilig worden dit najaar nieuwe cijfers over schoolzwemmen verzameld. Er zal onder andere gekeken worden naar hoe het gemeentelijk beleid zich heeft ontwikkeld ten opzichte van de geuite voornemens6.
Er is geen beeld over of in deze gemeenten meer verbindingen tussen zwembaden en onderwijs gemaakt worden dan in gemeenten waar schoolzwemmen niet via de gemeente wordt aangeboden, maar waar scholen dit zelf ter hand kunnen nemen. In een stad als Rotterdam participeren ook de baden van commerciële exploitanten in het gemeentelijke schoolzwemprogramma. Het is dan ook niet te zeggen of wanneer gemeenten meer zwembaden in eigen beheer hebben of nemen er meer verbindingen met onderwijs zijn of worden gelegd.
Ziet u ook kansen om het schoolzwemmen in de toekomst weer te laten toenemen zodra gemeenten meer zwembaden in eigen beheer zouden hebben, omdat dit slimme verbindingen met het onderwijs mogelijk maakt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke belemmeringen zijn er volgens u voor gemeenten indien zij voornemens zijn sportaccommodaties te deprivatiseren?
Zoals aangegeven zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de beheersvormen die zij kiezen voor de sportaccommodaties. De momenten van wijziging worden meestal natuurlijk ingegeven door bijvoorbeeld het aflopen van een contract met een commerciële exploitant. Wanneer wordt gekozen om te deprivatiseren op zo’n natuurlijk moment zijn er geen grote belemmeringen voor gemeenten.
Welke mogelijkheden zijn er vanuit het ministerie gemeenten hierbij ondersteuning te bieden, geredeneerd vanuit het belang van een toegankelijke sport en het bevorderen van het gebruik van sportaccommodaties ten behoeve van de volksgezondheid en andere maatschappelijke doelen?
Ziet u mogelijkheden om gemeenten te ondersteunen bij de zware lasten van het bezit, beheer en exploitatie van zwembaden? Bijvoorbeeld door als rijksoverheid een gedeelte (bijvoorbeeld 40%) van de loonkosten van de maatschappelijke activiteiten van zwembaden, al dan niet via de Buurtsportcoachregeling, te co-financieren?
Kunt u scenario’s schetsen met bijbehorende kostenplaatjes?
Het bericht dat Nederlanders schrikbarend lang stilzitten |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongere zit zich ziek»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht in de Telegraaf, naar aanleiding van een nieuwsbericht van het RIVM van 11 juli 20162.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat tieners gemiddeld meer dan tien uur per dag zittend doorbrengen, en nog maar zo weinig bewegen? Deelt u voorts de mening dat deze nieuwe cijfers schokkend zijn, en dat zitten «het nieuwe roken» kan worden genoemd?
De cijfers van het CBS en het RIVM over het zitgedrag in 2015 zijn hoger dan de meerjarencijfers in de Trendrapporten Bewegen en Gezondheid die u reeds heeft onvangen (Kamerstuk 30 234, nr. 136)3. De meerjarencijfers lieten geen duidelijke positieve of negatieve trend zien vanaf 2006 toen voor het eerst naar zitgedrag werd gevraagd. Daarbij werd vanaf 2012 duidelijk dat op school- of werkdagen aanzienlijk meer uren zittend worden doorgebracht dan op weekenddagen. Vanaf 2015 wordt het zitgedrag uitgevraagd als onderdeel van de Leefstijlmonitor4. Omdat het gaat om een andere manier van bevragen is niet duidelijk of we in Nederland in 2015 daadwerkelijk meer zijn gaan zitten. Volgens de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014 veroorzaakt te weinig bewegen (waaronder te veel zitten) ongeveer 3,5% van de ziektelast in Nederland terwijl roken voor ongeveer 13% van de ziektelast verantwoordelijk is5.
Nieuw is dat het RIVM nu voor het eerst zitgedrag gedetailleerder heeft uitgevraagd. Gezien de toenemende inzichten dat langdurig zitten schadelijk kan zijn voor de gezondheid, geven bovenstaande cijfers aanleiding na te gaan op welke wijze (te) lang zitten kan worden doorbroken, zowel bij jeugd als bij volwassenen en ouderen.
Hoe komt het volgens u dat Nederlanders zoveel zitten, en met name jongeren te weinig bewegen? Wat is uw analyse van dit probleem?
Vergeleken met een groep EU landen, scoren Nederland en een aantal andere Noord-Europese landen hoog in aantal uren zitten6. Dit onderzoek (Eurobarometer) geeft evenwel geen nadere verklaringen voor deze verschillen tussen landen. Mogelijk spelen verschillen in welvaart, gezondheid en klimaat een rol. Zo blijkt uit de Nederlandse cijfers dat hoger opgeleiden en mensen met kantoorbanen meer zitten7. Het wetenschappelijk onderzoek naar oorzaken van zitgedrag is echter nog steeds schaars en versnipperd8. Het Kenniscentrum Sport en het RIVM werken momenteel aan een actueel overzicht (factsheet) van dat wat we al wel weten over zitgedrag. Ik verwacht dit overzicht voor eind 2016.
Deelt u de mening dat de gevolgen van langdurig zitten, zoals minder oud worden en toegenomen risico op ziektes zoals diabetes, nu voldoende in kaart zijn gebracht, en dat langdurig zitten een bedreiging voor de volksgezondheid kan worden genoemd?
Het RIVM geeft aan dat langdurig zitten risico’s heeft voor de gezondheid1. Er zijn aanwijzingen dat veel zitten kan leiden tot bijvoorbeeld overgewicht, type 2 diabetes en vervroegde sterfte. Er loopt reeds onderzoek dat een scherper beeld kan geven over de impact van langdurig zitten op de volksgezondheid en van de effecten van interventies gericht op minder zitten. Bij het actualiseren van de beweegnormen door de Gezondheidsraad heb ik gevraagd om specifieke aandacht voor (onder meer) zitgedrag.
Deelt u eveneens de mening dat het noodzakelijk is beleid te ontwikkelen om langdurig zitten op o.a. school en werk tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het huidige wetenschappelijk bewijs lijkt het voor de gezondheid en concentratie belangrijk om langdurig zitten te verminderen en/of geregeld te onderbreken.
In het kader van Alles is Gezondheid wordt aandacht besteed aan bewegen, ook bewegen als onderdeel van het dagelijks leven. Er zijn veel ontwikkelingen terzake, zoals de desk bike voor achter het bureau, het verstelbare bureau zodat je overdag soms zittend, soms staand kunt werken, de hulpmiddelen die aangeven dat je even moet bewegen, de bedrijfsfitness, maar ook beleid gericht op bewegen na school.
Het programma Sport en Bewegen in de Buurt bevat de buurtsportcoach-regeling, waarbij de inbreng van de rijksoverheid door VWS en OCW wordt gefinancierd, en sportimpuls-subsidies, welke door VWS en SZW worden gefinancierd, waarbij het SZW-budget is bestemd voor projecten gericht op jeugd in lage inkomens buurten.
OCW en VWS werken verder samen in de Gezonde School, een samenwerkingsverband dat scholen ondersteunt om structureel aan gezondheid te werken. Het ondersteunen van sport en bewegen in de school, het bevorderen van sport en bewegen buiten schooltijd en het zorg dragen voor een gezonde leefstijl in het algemeen, begint bij de houding van de ouders. Daarnaast is bewegingsonderwijs de basis voor het leren van motorische vaardigheden van kinderen en daarom opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs. Samen met mijn collega van OCW bekijk ik momenteel op welke wijze Gezonde School de komende periode voortgezet kan worden.
De verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkplek ligt op basis van de Arbowetgeving bij de individuele werkgever en werknemer. Via het door SZW ondersteunde Arboportaal wordt informatie over veilig en gezond werken gedeeld. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar de Multidisciplinaire richtlijn Computerwerk waarin interventies worden genoemd om zittend werk te verminderen, zoals het creëren van beweegmomenten. Ook ontwikkelt TNO in opdracht van SZW een nieuw risicobeoordelingsinstrument voor beeldschermwerk waarbij de beschikbare kennis over het onderbreken van zitten wordt meegenomen. Verder stimuleert SZW via het programma Duurzame Inzetbaarheid het bevorderen van een gezonde en veilige bedrijfscultuur, waar ook een gezonde levensstijl onderdeel van kan zijn.
Met het netwerk van Alles is gezondheid, dat wordt afgestemd met met mijn collega’s van SZW en OCW, zoek ik naar mogelijkheden om een beweging op gang te brengen voor het verminderen van langdurig zitten op het werk en op school. Het voorstel vanuit het topsportnetwerk een inspiratie-toolbox voor werkgevers te ontwikkelen sluit hier goed op aan. VWS zal de ontwikkeling van de toolbox financieel ondersteunen.
Deelt u de mening dat er meer aandacht moet komen voor sport en bewegen op scholen? Zo ja, hoe gaat u dit samen met de Staatssecretaris van OCW bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op het voorstel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en sportarts Van der Meulen om, naast de «beweegnorm» die we al kennen, ook een «zitnorm» in te voeren, bijvoorbeeld het advies om niet langer dan twee uur achter elkaar te zitten, om de bewustwording te bevorderen?
Graag verwijs ik naar de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad over de evaluatie van beweegnormen. Dat advies wil ik afwachten.
Welke acties gaat u naar aanleiding hiervan uitvoeren? Bent u bereid met (organisaties van) scholen en werkgevers in gesprek te gaan om dit onder de aandacht te brengen, en afspraken te maken om meer beweeggedrag te bevorderen in het belang van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie het antwoord op de vragen 5 en 6. Over de uitkomst van het komende Gezondheidsraadadvies en de voortgang c.q. opbrengsten van «Sport en Bewegen in de Buurt», «Gezonde School» en «Alles is Gezondheid» zal ik uw Kamer berichten.