De alternatieve geneeswijze ‘cupping’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een snee, een cup, en bloed vloeit?»1
Ja.
Is u bekend hoeveel praktijken voor cupping er in Nederland zijn, en hoeveel patiënten hier gebruik van maken? Is er sprake van een toename, zoals in het artikel wordt beweerd?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er bekend bij cupping, en specifiek bij Hijama?
De GGD en het RIVM hebben aangegeven dat wet cupping risico geeft op besmetting en infectie.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum dat cupping een voorbehouden handeling is, en dat het daarmee strafbaar is als deze handeling wordt uitgevoerd door cuppingtherapeuten die daar niet voor zijn opgeleid?2
Ja, ik deel de mening van hoogleraar Legemaate.
Cupping valt onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van heelkundige handelingen. Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Zit er onderscheid tussen dry-cupping en wet-cupping, voor zover het gaat om de vraag of er al dan niet sprake is van een voorbehouden handeling?
Voor zover bij cupping de samenhang van lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt is sprake van een heelkundige handeling en daarmee van een voorbehouden handeling.
Als er sprake is van een voorbehouden handeling, moet een Hijama- of cuppingkliniek dan voldoen aan de eisen van de Wet toelating zorginstellingen?
Aangezien geen sprake is van zorg in de zin van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg is de Wet toelating zorginstellingen niet van toepassing.
De Wet BIG is wel van toepassing. Zie het antwoord op vraag 4.
Welke instantie houdt er toezicht op dat voorbehouden handelingen niet worden toegepast buiten het reguliere circuit? In hoeverre is er een toezichtsrol weggelegd voor de GGD, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie het antwoord op vraag 4. Een persoon is strafbaar op grond van artikel 96 wet BIG indien hij buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt.
Daarnaast heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in geval van een besmetting maatregelen nemen in het belang van de volksgezondheid en een melding doen bij de IGZ.
Kan de GGD tijdens een locatiebezoek oordelen dat er sprake is van het (illegaal) verrichten van een voorbehouden handeling? Zo ja, wat kan de GGD met een dergelijk oordeel doen?3
Zie antwoord op vraag 7.
Is er, net als bij tattoo- en piercingshops, sprake van een vergunningplicht voor Hijama- en cuppingklinieken? Zo nee, wat maakt dat er voor het zetten van een tattoo of piercing wel een vergunningplicht is, en voor Hijama niet?
Nee, voor Hijama- en cuppingklinieken bestaat geen vergunningsplicht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 biedt de Wet BIG de mogelijkheid om op te treden tegen het onbevoegd uitvoeren van voorbehouden handelingen. Ook wanneer de voorbehouden handelingen plaatsvinden in een onderwijssetting. Tevens geldt dat als een zorgverlener buiten noodzaak schade (of een aanmerkelijke kans op schade) veroorzaakt aan de gezondheid van de patiënt hij strafbaar is op grond van artikel 96 Wet BIG.
Bij tatoeëren en piercen wordt de huid doorboord en kunnen er bloedoverdraagbare ziekten (hepatitis, aids) worden overgebracht. Er bestond destijds geen wettelijk kader hiervoor. Anders dan hijama zijn tatoeëren en piercen geen voorbehouden handelingen volgens de Wet BIG. Daarom is ervoor gekozen om het gebruik van tatoeage- en piercingmateriaal onder de Warenwet te brengen en hiervoor een vergunningplicht te introduceren.
Gezondheidsrisico’s die kunnen optreden als gevolg van aderlating of ‘wet cupping therapie’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten: «Kamer wil cupping aanpakken, therapie waarbij in lichaam wordt gesneden» en «Een snee, een cup en bloed vloeit»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten. Ik maak mij zorgen over de gezondheidsrisico’s van »wet cupping».
Cupping valt, als voorbehouden heelkundige behandeling, onder de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Alleen daartoe aangewezen en bekwame zorgverleners, zoals artsen, zijn formeel bevoegd deze handeling uit te voeren. De IGZ houdt hier toezicht op.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die niet BIG-geregistreerd is, kan hier door de IGZ een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Indien deze voorbehouden handeling wordt uitgevoerd door iemand die wel BIG-geregistreerd is, bijvoorbeeld een arts, kan deze handeling tuchtrechtelijk worden getoetst.
Ook kan er in beide gevallen sprake zijn van een strafbaar feit, zoals mishandeling of het buiten noodzaak toebrengen van schade, waarop het Openbaar Ministerie kan handhaven. Als de IGZ bij haar toezicht een strafbaar feit constateert, kan zij daarvan aangifte doen.
Verder heeft de gemeente in het kader van de Wet publieke gezondheid als taak de technische hygiënezorg te bevorderen. De uitvoerende instantie is doorgaans de GGD. De GGD kan in het geval van besmetting passende maatregelen nemen en een melding doen bij de IGZ. De IGZ heeft dergelijke meldingen nog niet ontvangen.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de GGD heeft de therapie een hoog risico op besmetting of infecties. Omdat bloed in kopjes wordt opgevangen, bestaat onder meer het risico dat hepatitis wordt overgedragen». Deelt u de mening dat er gezondheidsrisico’s kunnen optreden bij de therapie die in het artikel worden beschreven onder de naam «wet cupping of Hijama»? Zo ja, bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfermateriaal over het aantal mensen dat dit soort therapieën uitoefent en bestaat er een actueel beeld van de hoeveelheid mensen in Nederland die hier gebruik van maken?
Nee, mij zijn noch exacte cijfers bekend van het aantal cuppingtherapeuten, noch van het aantal mensen dat cupping ondergaat.
In het betreffende artikel staat het volgende beschreven: «volgens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg mogen alleen erkende gezondheidswerkers, zoals artsen, sneden maken in het lichaam. Cuppingtherapeuten zijn hiervoor niet opgeleid en mogen deze handelingen dus niet uitvoeren, beaamt Johan Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht van het Academisch Medisch Centrum (AMC)». Deelt u de mening van hoogleraar Legemaate? Zo ja, op welke wijze gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de heer Legemaate. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het Opleidingsinstituut Hijama & Cupping in Rotterdam en met mogelijke andere opleidingsinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze opleiding(en) en is er voldoende aandacht voor het tegengaan van gezondheidsrisico’s? Zo nee, bent u van plan op korte termijn dit opleidingsinstituut en/of andere instituten te inspecteren?
Ook opleidingsinstituten hebben zich te houden aan de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Zie het antwoord op vraag 2. Ik zal de IGZ en de Onderwijsinspectie vragen of zij dit opleidingsinstituut willen gaan bezoeken.
Deelt u de mening van de artsenfederatie KNMG (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunde) dat de overheid toezicht moet houden op de wet cuppingtherapeuten? Zo ja, bent u voornemens om de Inspectie voor de Gezondheidszorg opdracht te geven hierop te gaan controleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening van de KNMG. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de wijze waarop in de komende periode het toezicht op de toepassing van «de wet cupping therapie» wordt vormgegeven en de wijze waarop de risico’s op infecties en bloedingen wordt bestreden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat u op dit moment beschikt over voldoende wet- en regelgeving om gezondheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit aderlating of «wet cupping» zoveel mogelijk te bestrijden? Zo nee, bent u voornemens om met voorstellen te komen om de wet- en regelgeving hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat medisch specialisten volgens de Belastingdienst nog steeds zelfstandig ondernemers zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Medisch specialist mag van Belastingdienst zelfstandig ondernemer blijven»?1
Ja.
Klopt het dat de medisch specialist ook vanaf 1 januari 2015 zelfstandig ondernemer is volgens de Belastingdienst, ook al heeft de medisch specialist in het nieuwe stelsel geen zelfstandig declaratierecht?
In de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (inmiddels de Federatie van Medisch Specialisten) van 17 december 2013 is in paragraaf 1 kort gezegd aangegeven dat met name door het vervallen van het zelfstandig declaratierecht van specialisten, het fiscaal ondernemerschap in beginsel komt te vervallen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is die lezing per brief van 18 december 2013 bevestigd.2 Vervolgens zijn in eerstgenoemde brief fiscaal transparante en niet-transparante modellen uitgewerkt. Bij de transparante modellen (zoals de maatschap) kan mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het fiscaal ondernemerschap behouden blijven. Gegeven het verlies van het zelfstandig declaratierecht moet het ondernemerschap – bij voorbeeld bij zo’n maatschap – dan uit andere factoren blijken. Voor de in de brief beschreven modellen heeft de Belastingdienst op hoofdlijnen de fiscale consequenties vooraf duidelijk gemaakt, zodat specialisten en ziekenhuizen van daaruit hun eigen keuzes konden maken. Zoals de Staatssecretaris van Financiën reeds eerder heeft aangegeven, kan de medisch specialist ook buiten de beschreven modellen in fiscale zin ondernemer blijven indien de medisch specialist het verlies van het zelfstandig declaratierecht compenseert doordat hij andere ondernemersrisico’s gaat lopen. Daarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen (apparatuur), het in dienst nemen van personeel of het anderszins lopen van financiële risico’s. Deze risico’s dienen reële en substantiële betekenis te hebben. Dat vloeit ook voort uit de jurisprudentie. Het is aan de professionaliteit van partijen om daar concreet en adequaat invulling aan te geven. Uiteindelijk gaat het om een totaalbeeld van risico’s die gelopen gaan worden. Bij de beoordeling van het ondernemerschap worden alle relevante feiten en omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarbij wegen niet alle aspecten van het ondernemerschap zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld even zwaar. Ook als men op één element minder «scoort», kan dat worden gecompenseerd door op een ander element beter te «scoren», zodat het totaalbeeld wat betreft het ondernemerschap per saldo toch positief kan uitvallen. Zie in dat verband onder meer mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 december 2013, kenmerk 184690–115598-C2.
Klopt het dat de verplichting voor medisch specialisten om te voldoen aan allerlei constructies, zoals het onderdeel worden van een coöperatie, nu niet langer houdbaar is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de praktische uitvoerbaarheid van integrale bekostiging van de zorg?
Binnen de medische sector worden verschillende organisatie- en besturingsmodellen gehanteerd. Het gaat daarbij om enerzijds fiscaal transparante en niet-transparante modellen en anderzijds om samenwerkings- en participatiemodellen. Het al dan niet gebruik maken van een coöperatie kan deel uitmaken van de keuze voor een bepaald besturingsmodel waarvoor ziekenhuis en medisch specialisten kiezen. Van een verplichting tot het vormen van een coöperatie is nooit sprake geweest. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven kan – afhankelijk van de gekozen structuur – worden voldaan aan de criteria van fiscaal ondernemerschap (zoals deze voor iedere ondernemer in Nederland gelden). In de praktijk komt dat er op neer dat specialisten zich op andere wijze moesten organiseren, maar niet uitgesloten is dat zij toch fiscaal ondernemer kunnen blijven of worden door bijvoorbeeld een maatschap op te richten.
Betekent de kwalificatie van de medisch specialist als ondernemer door de Belastingdienst dat het kabinet zijn standpunt heeft gewijzigd of wijkt de Belastingdienst af van het regeringsstandpunt?
Indien sprake is van een gewijzigd regeringsstandpunt waarom heeft de regering het parlement dat niet meegedeeld?
Indien het regeringsstandpunt niet gewijzigd is, hoe is het dan mogelijk dat de Belastingdienst daarvan afwijkt?
Welke kosten brengt het standpunt van de Belastingdienst dat medisch specialisten ondernemer zijn met zich mee voor de overheid?
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangt het van de feiten en omstandigheden af of medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.
Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging. Het was aan de veldpartijen zelf om te beslissen of en zo ja in welke mate zij daarbij de hulp van externe deskundigen inriepen. Het is niet aan mij om te oordelen of het inschakelen van externe deskundigen noodzakelijk was.
Deelt u de mening dat deze wijzigingen in de zorg miljoenen euro's aan adviezen over coöperatiemodellen gekost hebben, terwijl dat fiscaal onnodig was?3
Zie antwoord vraag 7.
Als medisch specialisten toch zelfstandig ondernemers zijn wat is dan nog het nut van de subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg van € 125 miljoen?
De vraagstelling suggereert dat medisch specialisten sowieso fiscaal ondernemer zijn en blijven. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is die suggestie niet juist. Bovendien is het uitgangspunt van het kabinet dat ziekenhuizen en vrijgevestigd medisch specialisten zelf afspraken dienen te maken over de positie van de medisch specialist in het ziekenhuis, op basis van lokale en individuele overwegingen. Loondienst is daarbij één van de opties. Het kabinet acht het van belang dat de verschillende opties allen een reële keuzemogelijkheid zijn voor de betrokken partijen. De subsidieregeling «overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg» beoogt om hieraan bij te dragen door de financiële belemmeringen voor overstap naar loondienst voor ziekenhuizen en vrijgevestigde medisch specialisten te verminderen. Daarmee is tevens invulling gegeven aan de afspraak in het «Onderhandelaarsresultaat medisch specialistische zorg 2014 t/m 2017» dat er middelen beschikbaar worden gesteld om de transitie naar integrale bekostiging te faciliteren.
De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Het afdwingen van euthanasie bij patiënten die volgens de behandelend arts wilsonbekwaam zijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat de Levenseindekliniek het oordeel van de behandelaar in een verpleeghuis niet respecteert?1
Ja.
Hoe verhoudt bij een verzoek om euthanasie in het algemeen de behandelrelatie tussen arts en patiënt zich ten opzichte van een arts die de situatie nauwelijks kent? Moet er niet erg veel waarde gehecht worden aan het oordeel van degenen die de omstandigheden wel goed kennen?
Bij een verzoek tot euthanasie is van belang dat de arts een goed beeld krijgt van de patiënt, diens gezondheidstoestand en het verzoek, ook als deze arts niet de behandelend arts is. Het gaat erom te kunnen beoordelen of aan de zorgvuldigheideisen uit de wet wordt voldaan. Er is niet in zijn algemeenheid een grens te trekken tussen wat wel en wat niet voldoende is om een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding goed te kunnen beoordelen. Het hangt mijns inziens vooral af van de intensiteit en de zorgvuldigheid van het proces.
Zijn u meer gevallen bekend van situaties waarin euthanasie gepleegd wordt, terwijl de behandelend artsen van mening zijn dat de persoon niet of niet meer wilsbekwaam is?
Er zijn mij hierover geen specifieke gevallen bekend.
Op welke wijze is in de wettelijke regels en protocollen geregeld wie een oordeel moet geven over de wilsbekwaamheid van een patiënt? Kan dit oordeel steeds weer aan een andere arts of behandelaar gevraagd worden?
Iedere zorgverlener maakt dagelijks inschattingen of een patiënt in staat is de informatie die wordt gegeven te begrijpen, en zo nodig daarop een bekwame beslissing te nemen. Dit kan gaan om keuzes qua kleding en voeding, maar ook liggen op het terrein van ziekte-inzicht, de keuze voor diagnostiek of een behandeling of gaan over het al dan niet afzien van een behandeling of het beëindigen van een behandelrelatie. De wilsbekwaamheid zal voor iedere afzonderlijke beslissing moeten worden vastgesteld, zodat het mogelijk is dat een patiënt wilsbekwaam kan worden geacht ten aanzien van sommige vragen, en ten aanzien van andere niet.
Dit zijn over het algemeen geen eenvoudige inschattingen. Daarom heeft de KNMG ter ondersteuning van hulpverleners een stappenplan ontwikkeld om te beoordelen of iemand wilsbekwaam is. Soms kan het echter een meerwaarde hebben om specifieke deskundigheid in te roepen om de wils(on)bekwaamheid vast te stellen.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding stelt dat de arts die uitvoering geeft aan de euthanasie of hulp bij zelfdoding tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De patiënt dient dus ten tijde van het indienen van het verzoek in staat te zijn tot een redelijke inschatting van zijn of haar belangen ter zake. De wet stelt daarnaast dat de arts een onafhankelijk arts moet raadplegen bij een euthanasieverzoek die een oordeel moet geven over de eerste vier zorgvuldigheidseisen uit de wet. De Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) toetsen ten slotte of de uitvoerend arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen uit de wet. Zie hiervoor ook pagina’s 11 en 12 van de recent gepubliceerde Code of Practice van de Rte.
Hoe moet het oordeel van de rechter gezien worden, als er voorbij gegaan wordt aan het oordeel over de wilsbekwaamheid dat door de behandelende artsen en betrokken verpleegkundigen is gegeven? Wat betekent dit in het algemeen voor de waarde die gehecht moet worden aan het oordeel over de wilsbekwaamheid door behandelend artsen?
De kern van het kort geding was of en hoe deze mevrouw haar behandelrelatie met de zorginstelling kon opzeggen. Daarover zijn twee rechterlijke procedures gevolgd. De uitkomst bij beide procedures was dat mevrouw wilsbekwaam was om haar behandelrelatie op te zeggen. De zorgverleners van het verpleeghuis waren eerder tot een andere conclusie gekomen. De onderzoeken die zij hebben gedaan om dit vast te stellen waren echter, gezien de uitspraken van de beide rechters, niet voldoende.
Het oordeel van de rechter ziet op deze specifieke casus met de omstandigheden van het geval. Het is niet altijd te voorkomen dat zorgverleners verschillen van inschatting ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van een patiënt. In een uitzonderlijke situatie als deze is het kennelijk nodig geweest dat er een rechter aan te pas kwam om het geschil te beslechten. Ik ga ervan uit dat in voorkomende gevallen de betrokken partijen alles in het werk stellen om een gerechtelijke procedure te voorkomen en om een oplossing te vinden die recht doet aan de wensen en belangen van de patiënt en diens familie, bijvoorbeeld door het inroepen van een onafhankelijke deskundige.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de beoordeling van deze casus door de regionale toetsingscommissie?
Artikel 14 van de Wtl stelt dat de Rte tot geheimhouding zijn verplicht. Het is dan ook niet mogelijk om uw Kamer te informeren over het oordeel van de Rte in een specifieke casus. Zoals u bekend is, publiceren de Rte een belangrijk deel van hun oordelen geanonimiseerd op hun website en in hun jaarverslag. Hiertoe behoren in ieder geval de oordelen over complexe en richtinggevende zaken, waardoor deze voor eenieder toegankelijk zijn.
Het bericht dat AstraZeneca Hartpatiënten Nederland dreigt met een proces |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het handelen van het internationale farmaceutisch bedrijf Astra Zeneca dat Hartpatiënten Nederland, een belangenorganisatie voor hartpatiënten die niet gesponsord wordt door de farmaceutische industrie, het zwijgen probeert op te leggen via een juridische procedure?1
Wanneer er een verschil van mening bestaat over de voor- of nadelen van een geneesmiddel is het goed dat partijen hierover de dialoog met elkaar opzoeken. Ik begrijp van Hartpatiënten Nederland en Astra Zeneca dat die dialoog nu ook gevoerd wordt. Ik vind het voor de dialoog daarbij niet constructief wanneer er gelijktijdig met juridische procedures wordt gedreigd.
Deelt u de mening dat een patiëntenvereniging haar mening over de waarde van bepaalde geneesmiddelen moet kunnen uitspreken? Zo nee, waarom niet?
Een patiëntenvereniging moet haar standpunt over de waarde van bepaalde geneesmiddelen kunnen uitspreken. Zij doet er daarbij goed aan, zoals dat voor iedereen geldt, te verifiëren dat het standpunt is gebaseerd op juiste informatie. Het staat andere betrokken partijen op hun beurt namelijk vrij om, wanneer sprake is van inhoudelijk onjuiste informatie, dat aan te geven en eventueel om een rectificatie te vragen.
Deelt u de mening dat, als een geneesmiddel risico’s met zich meebrengt, de patiënt het recht heeft hiervan op de hoogte te worden gesteld, en ook de kans dient te krijgen om een alternatief te zoeken in samenspraak met de behandelend arts? Mag Hartpatiënten Nederland in dit verband wijzen op de risico’s van Onglyza?
Elk geneesmiddel brengt risico’s met zich mee, het is de taak van de behandelend arts en de apotheker om de patiënt hierover te informeren. Op basis van deze informatie kan in goed overleg gezocht worden naar een alternatief waarbij dan natuurlijk ook de risico’s van het alternatief moeten worden meegewogen. Hartpatiënten Nederland mag wijzen op de risico’s van Onglyza, net zoals zij een standpunt mag hebben over de waarde van een geneesmiddel. Ik vind het van belang dat een patiëntenorganisatie zich hierin verantwoordelijk opstelt en haar achterban van juiste en verifieerbare informatie voorziet.
Hoe oordeelt u over de vrijheid van meningsuiting van patiëntenverenigingen en medische vakbladen die waarschuwen over verhoogde risico’s van bepaalde geneesmiddelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Partijen mogen hun mening of standpunt over geneesmiddelen uiten. Daarbij is het wel belangrijk dat zij hun standpunt goed onderbouwen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook aangaf. Er dient namelijk ook rekening gehouden te worden met de regels voor geneesmiddelenreclame: reclame voor receptgeneesmiddelen gericht op het algemeen publiek is verboden. Het geven van informatie is toegestaan. Er is sprake van reclame wanneer een boodschap een verkoopbevorderend effect heeft of beoogt. De beoordeling of iets reclame is of niet hangt voor een belangrijk deel af van de context van de uiting en van wie de uiting, of de opdracht daartoe, afkomstig is.
Hoeveel mensen in Nederland krijgen het geneesmiddel Onglyza voorgeschreven? Klopt het dat mensen Onglyza voorgeschreven krijgen, terwijl dit geneesmiddel onbewezen effectief is, terwijl er andere geneesmiddelen beschikbaar zijn, waarvan de werking wel is aangetoond? Welke risico’s lopen Nederlandse patiënten die dit middel gebruiken?
In 2014 zijn er volgens cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) 2.387 gebruikers van Onglyza® (Saxaglibtine). Dit is 6% van het totaal aantal gebruikers van geneesmiddelen in die geneesmiddelgroep. In 2011 was dat nog 9,5%.
De beoordeling van de effectiviteit en veiligheid van dit geneesmiddel berust bij het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Er is op dit moment aandacht bij het CBG voor de veiligheid van Onglyza (saxagliptine). Aanleiding is een aanvullende analyse door de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) van gegevens van een studie uit 2013, de SAVOR studie. In de SAVOR studie werden werkzaamheid en veiligheid op hart en vaten (cardiovasculaire effecten) van saxagliptine onderzocht onder ruim 16.000 patiënten met type 2-diabetes. Uit deze SAVOR studie bleek dat er een verhoogd risico is op ziekenhuisopnamen door hartfalen. In Europa is deze informatie al in 2014 beoordeeld en aan de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) en de bijsluiter toegevoegd.
In de aanvullende analyse concludeert de FDA nu dat er mogelijk een verhoging van het risico op sterfte is. Bij de eerdere beoordeling van de data van de SAVOR studie werd weliswaar ook een kleine toename gezien, maar deze werd niet als significant beoordeeld; het gaf geen aanleiding om in actie te komen.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) onderzoekt samen met het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) wat deze aanvullende analyse van de FDA precies betekent en of er consequenties aan verbonden moeten worden. In mei zal op initiatief van het CBG deze zaak ook in het Europese geneesmiddelenbewakingscomité (PRAC) besproken worden.
Patiënten wordt door het CBG afgeraden om op eigen initiatief te stoppen met het gebruik van dit geneesmiddel. Als patiënten desondanks ongerust zijn, dan kunnen zij het gebruik van het geneesmiddel bespreken met hun behandelend arts.
Hoe oordeelt het tuchtcollege over artsen die dit geneesmiddel voorschrijven zonder dat de patiënt bewust heeft toegestemd en op de hoogte is van de gevaren en de onbewezen effectiviteit van dit geneesmiddel?
Het is mij niet bekend dat het tuchtcollege hierover heeft geoordeeld.
Gaat u nog stappen ondernemen in deze kwestie? Zo neen, waarom niet?
Nee, dat vind ik gezien de situatie onnodig.
Toenemende goodwillpraktijken bij huisartsen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek dat BNR nieuwsradio heeft gedaan naar het betalen van goodwill door jonge huisartsen die een praktijk willen overnemen?1
Ik vind het betalen van goodwill door huisartsen zeer onwenselijk. In het verleden was dit een normale praktijk en deed de goodwill dienst als pensioenvoorziening voor de huisarts. Echter, met het goodwillfonds is tussen 1987 en 2002 de goodwill eenmalig afgekocht. Daarnaast is er sinds 1973 een verplichte pensioenregeling voor huisartsen via de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH). Ik vind het ongewenst indien het betalen van goodwill zich weer zou gaan voordoen omdat goodwill in het verleden (deels) met publieke middelen is afgekocht en ik niet wil dat jonge huisartsen op kosten worden gejaagd en hun mogelijkheden om zich te vestigen worden beperkt.
Wat is uw oordeel over de resultaten van de enquête van LOVAH (Landelijke Organisatie Van Aspirant Huisartsen) waarbij duidelijk wordt dat slechts 3 procent van de aspirant huisartsen het betalen van goodwill niet bezwaarlijk vindt?2
Kunt u aangeven welke bezwaren er aan kleven als er goodwill wordt betaald voor de overname van een huisartsenpraktijk?
Heeft u er zicht op hoe groot deze problematiek thans is? Is er sprake van een toename in Nederland of bepaalde delen van het land? Om welke goodwillbedragen gaat het? Klopt het dat het om bedragen tot wel € 100 per patiënt gaat?
De omvang van de problematiek is mij niet bekend. Ik vind het principe van goodwill ongewenst, ongeacht de omvang.
Hoe beoordeelt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) deze problematiek? Wat is haar oordeel over de bestaande goodwillpraktijken? Neemt naar haar oordeel deze problematiek toe? Zo ja, in welke mate en waar? Op basis waarvan komen zij tot deze conclusie?
De LHV heeft aangegeven tegenstander te zijn van goodwill omdat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Zij stelt dat het vragen van goodwill toeneemt, maar exacte cijfers zijn onbekend. De LHV geeft aan dat zij deze uitspraak doet met de kanttekening dat zij, gezien de Mededingingswet, nog niet weet of zij hierover met haar achterban kan communiceren, maar dat zij met de ACM in gesprek zal gaan om hierover een oordeel te vragen.
Welke verzekeraars hebben thans in hun contracteringsvoorwaarden opgenomen dat bij het afsluiten van contracten er geen sprake mag zijn van het betalen van goodwill sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet? Hoe controleren zij, of kunnen zij dat controleren?
Bij mijn weten heeft op dit moment één verzekeraar een clausule in zijn contract opgenomen om goodwill bij een overdracht uit te sluiten. Als na het sluiten van het contract toch goodwill wordt gevraagd dan wordt het contract dat de huisartsenpraktijk heeft gesloten met de zorgverzekeraar geschonden. De zorgverzekeraar kan dan naar de civiele rechter stappen om een schadevergoeding te eisen. De verzekeraar is geen directe partij bij de overdracht van een huisartsenpraktijk, hij heeft geen direct zicht op de voorwaarden die gesteld worden bij de overdracht.
Hebben verzekeraars hun rol opgepakt om goodwillpraktijken te voorkomen? Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat verzekeraars deze rol moeten oppakken? Hebben zij dat gedaan?3
Ik ben van mening dat verzekeraars een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van goodwillbetalingen. Maar primair is dit een zaak van de huisartsen die dit systeem niet moeten willen herinvoeren. Daar is ook geen noodzaak toe gezien de verplichte pensioenopbouw. Ik zal zowel aan de LHV als ZN de onwenselijkheid aangeven en met hen bekijken hoe we dit kunnen verhinderen.
Bent u bereid wettelijke maatregelen te nemen om goodwillpraktijken bij huisartsen onmogelijk te maken? Zo neen, waarom niet?
Op dit moment analyseer ik welke mogelijkheden er zijn om goodwill te voorkomen. Na de zomer zal ik u per brief opnieuw over dit onderwerp informeren.
Het bericht dat de ingrijpende gevolgen van Q-koorts onderschat |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het item in Nieuwsuur over Q-koorts1 en het bericht «Ingrijpende gevolgen van Q-koorts onderschat»2?
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie van de directeur van stichting Q-support: «Men denkt: die epidemie was in 2009, dat is toch voorbij, maar de patiënt van nu wordt over het hoofd gezien»?
Voor mensen die chronische Q-koorts hebben of Q-koorts vermoeidheidssyndroom, is Q-koorts natuurlijk alles behalve voorbij. Ik roep huisartsen en specialisten op om bij onbegrepen chronische klachten ook op Q-koorts te onderzoeken. Niet alleen in Noord-Brabant maar in heel Nederland.
Bent u bereid om extra stappen te zetten om te zorgen dat ook voor de huidige problemen oog is, zoals (maar niet beperkt tot) nascholing van huisartsen en specialisten die er toe leidt dat Q-koorts eerder wordt gediagnosticeerd? Zo ja, welke stappen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoönosen, waaronder ook Q-koorts, maakt onderdeel uit van het reguliere nascholingsaanbod voor huisartsen en specialisten en ook in de opleiding wordt aandacht besteed aan zoönosen, tegenwoordig meer dan vroeger.
De publiciteit in de afgelopen periode helpt mee om Q-koorts weer op het netvlies van artsen en specialisten te krijgen. Om ook op de langere termijn zorg te dragen voor een betere herkenning van Q-koorts en hulpverlening voor de Q-koortspatient ontwikkelt Q-support met het Brabants Kennisnetwerk zoönosen een specifiek nascholingsaanbod.
Ik ga er verder van uit dat Q-support door haar activiteiten het thema Q-koorts en de gevolgen daarvan voldoende op de kaart zal zetten.
Bent u bereid om met de sector te overleggen over extra financiële middelen voor onder andere compensatie voor de groep chronische patiënten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen rol voor de overheid bij gesprekken rond financiële middelen uit de sector ter compensatie voor patiënten.
Het kabinet ziet ook geen aanleiding voor individuele financiële compensatie door de overheid en heeft in plaats daarvan, in overleg met uw Kamer, besloten tot de oprichting van de Stichting Q-support om Q-koorts patiënten te helpen. Tijdens mijn recente gesprek met de Stichting Q-uestion, de patiëntenvereniging voor patiënten met Q-koorts, gaf zij aan dat er wellicht redenen zijn om dit standpunt te heroverwegen. Zij doen ons de argumenten daaromtrent nog toekomen. Ik zal uiteraard zorgvuldig bezien of er inderdaad meer of andere inzichten zijn die het standpunt kunnen wijzigen.
Deelt u de mening dat de hulpverlening tijdens de Q-koorts epidemie te lang op zich heeft laten wachten? Deelt u de mening dat dit in de toekomst niet zo mag zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat er veel behoefte is aan de hulp die nu door Q-support wordt geboden. We moeten kijken of delen van deze hulp in de toekomst ook binnen het reguliere zorgaanbod ingepast kunnen worden.
Bent u bereid een algemeen hulpfonds voor zoönosen-uitbraken op te zetten, vergelijkbaar met Q-support voor de Q-koortsuitbraak, om daarmee te voorkomen dat bij toekomstige uitbraken van zoönosen slachtoffers opnieuw lang moeten wachten op hulp? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en kunt u de Kamer van de ontwikkelingen hierin op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een met Q-support vergelijkbare ondersteuning voor patiënten van toekomstige zoönoseuitbraken aan de orde zal zijn. Ik kan me zeker voorstellen dat uit de acties van Q-support ook voor andere patiënten binnen de reguliere zorg lering kan worden getrokken en ik heb ook begrepen dat Q-support het boven water krijgen van dergelijke algemene lessen als een van haar taken ziet. De lessen die geleerd kunnen worden uit het werk van Q-support zullen breder ingezet worden. Herkenning van en hulpverlening aan patiënten met minder bekende klachten is immers altijd van groot belang bij zoönosen maar ook bij andere (infectie)ziekten.
De bruine vloot en de mogelijkheden om in Denemarken te varen |
|
Betty de Boer (VVD), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de problemen van de bruine vloot ten aanzien van een tijdige certificering van de schepen om in Deense wateren te mogen varen?
Ja.
Is het mogelijk om de deadline voor de technische certificering van de schepen uit te stellen naar de winterperiode, als de schepen in Nederland overwinteren en er alle tijd is voor de Inspectie Leefomgeving en Transport om de schepen te kunnen certificeren? Bent u bereid om het gesprek hierover aan te gaan met uw Deense collega, mede gezien het feit dat de eerste schepen al weer richting Denemarken zijn vertrokken? Bent u bereid om te bewerkstelligen dat de schepen deze zomer in een uitzonderingspositie kunnen blijven varen en dat de certificering even wordt uitgesteld? Zo nee, waarom niet?
Met genoegen kan ik u melden dat het oplossingsvoorstel waarover ik u eerder heb geïnformeerd, is geformaliseerd. Voor een goed begrip van de certificering is het volgende van belang.
Volgens het geformaliseerde oplossingsvoorstel zal Denemarken accepteren dat een Nederlands zeegaande zeilschip met meer dan 12 passagiers van en naar Deense havens vaart wanneer dit:
Naast bovenstaande specifieke eisen voor de vaart van en naar Deense havens moet het schip op grond van bestaande Nederlandse regels voldoen aan overige algemeen geldende relevante eisen volgens de «International Convention for the Prevention of Pollution from Ships (MARPOL)» en de «Maritime Labour Convention (MLC)».
Ten aanzien van de eerstgenoemde eis heeft Denemarken geaccepteerd dat de ILT zo spoedig mogelijk na formalisering zal beginnen met de uitgifte van dergelijke verklaringen. Hiervoor zijn geen aanvullende fysieke inspecties nodig anders dan de reguliere inspecties in het kader van de nationale eisen die voor deze schepen gelden. Met betrekking tot de als tweede genoemde eis zijn ten behoeve van de certificering wel aanvullende fysieke inspecties nodig. Denemarken heeft geaccepteerd dat de certificering van het veiligheidsmanagementsysteem uiterlijk eind van dit jaar gereed zal zijn.
Het bovenstaande biedt naar mijn mening voldoende tijd en flexibiliteit om de certificering in orde te krijgen. De ILT is reeds bezig een aantal schepen op bovenstaande wijze te certificeren en is in afwachting van verdere aanvragen. Het is aan de eigenaren om ervoor te zorgen dat de certificering tijdig in gang wordt gezet.
Haperende apparatuur van Gelderse ambulances |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Haperende apparatuur Gelderse ambulances vervangen»?1
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft mij geïnformeerd dat zij een melding over deze casuïstiek behandelt. Ik kan daarom niet inhoudelijk op de casus ingaan.
Vindt u het acceptabel dat ambulances al twee jaar met haperende apparatuur rondrijden?
Bij de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) Gelderland-Zuid zijn intern meldingen gedaan van problemen die zich voordeden bij het gebruik van de monitoren. De fabrikant is hiervan op de hoogte. RAV Gelderland-Zuid en de fabrikant hebben de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geïnformeerd. Op dit moment behandelt de IGZ de melding over deze casuïstiek. Daarbij heeft de IGZ bij de Europese lidstaten en de FDA de vraag uitgezet of zij bekend zijn met vergelijkbare signalen over het product.
Vindt u dat de directeur van de veiligheidsregio Gelderland-Zuid verantwoordelijk gehandeld heeft?
De verantwoordelijkheid voor veiligheid van de monitoren en het verantwoorde gebruik daarvan ligt bij zowel de ambulancezorgaanbieder als de fabrikant. Het is aan de ambulancezorgaanbieder om verantwoorde zorg te leveren. Daarnaast moet de fabrikant een veilig product leveren en de prestaties van het product na het op de markt brengen volgen. Beide partijen worden op hun verantwoordelijkheden aangesproken door de inspectie. De vraag of er verantwoordelijk is gehandeld door beide partijen kan niet beantwoord worden zolang de melding in behandeling is bij de IGZ. RAV Gelderland Zuid en de fabrikant zijn met elkaar in contact om de problemen zo spoedig mogelijk op te lossen. De IGZ houdt de voortgang nauwlettend in de gaten en zal indien noodzakelijk passende maatregelen nemen.
Deelt u de mening dat haperende apparatuur de patiëntveiligheid onnodig in gevaar brengt en dat storingen direct opgelost moeten worden en niet pas na ernstige incidenten?
Zoals in vraag 3 aangegeven zijn de ambulancezorgaanbieder en de fabrikant verantwoordelijk voor de veiligheid. Op dit moment behandelt de IGZ de meldingen over deze casuïstiek en ik kan dan ook nog geen uitspraken doen over deze specifiek casus.
Bent u bereid nader te onderzoeken of de patiëntveiligheid in gevaar is of is geweest door haperende apparatuur in ambulances, niet alleen in de Gelderse veiligheidsregio maar in alle veiligheidsregio’s?
Deze vraagstelling is onderdeel van de behandeling van de meldingen door IGZ.
De gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom slaan huisartsen in Reusel-De Mierden alarm over een sterke toename van het aantal veehouders dat besmet is met resistente bacteriën, terwijl u deze toename niet terugziet in de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1 Bent u van mening dat het RIVM-onderzoek voldoende recht doet aan de lokale context?
Het surveillancesysteem ISIS-AR is door het RIVM in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) ontwikkeld om zicht te hebben op ontwikkelingen van antibioticaresistentie in Nederland.
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen over dit zelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1950) geven de data die worden verzameld door het RIVM een goed beeld van regionale en landelijke trends en zijn de Brabantse laboratoria goed vertegenwoordigd binnen dit surveillancesysteem (ISIS-AR). Samen met het RIVM ben ik van mening dat deze cijfers recht doen aan de lokale context. Een scherp lokaal afwijkend beeld kan op basis van de huidige data niet worden opgemaakt. De kwaliteit van de data en de medewerking van de laboratoria zijn voor ons momenteel geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid.
Acht u de kans groot dat laboratoria sneller geneigd zijn gegevens over resistentie aan het RIVM te leveren indien zij onderzoek doen onder mensen in gebieden waar de problemen groter zijn? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de betrouwbaarheid van dit onderzoek in deze specifieke context? Zo nee, waarom niet?
Nee, het RIVM is van mening dat dit niet het geval is. De bereidheid tot medewerking bij de betrokken laboratoria is groot. Ik hecht eraan dat dit systeem landelijk dekkend wordt en heb daarom de afgelopen jaren extra geld beschikbaar gesteld om dit mogelijk te maken. Eind 2015 zijn alle relevante instellingen aangesloten op ISIS-AR.
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheden om het aanleveren van deze gegevens te verplichten en daarmee een betrouwbaarder onderzoek te creëren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben net als u bezorgd over de antibioticaresistentieproblematiek die wereldwijd toeneemt. Voor de zomer zal ik een brief aan uw Kamer sturen over mijn aanpak om antibioticaresistentie te bestrijden. Hierin zal ik ook aandacht besteden aan landelijke surveillance.
Bent u bereid in overleg te treden met de huisartsen in Reusel-De Mierden die alarm hebben geslagen over de problemen die zij aankaarten en te kijken naar de oplossingen die zij aandragen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ondanks dat de data in het systeem er geen aanleiding toe geven, heeft het RIVM op mijn verzoek contact opgenomen met de GGD Brabant-Zuidoost om te bespreken of en hoe zij kunnen bijdragen aan de duiding van het signaal. Er is in de regio al één en ander in gang gezet om meer inzicht te krijgen in of en wat er speelt. Zo heeft er onlangs overleg plaatsgevonden tussen de betrokken professionals en GGD Brabant-Zuidoost. Hier wordt hier momenteel vervolg aangegeven en het RIVM blijft hierbij betrokken. De GGD Brabant-Zuidoost heeft aangegeven dat zij geen rapport zullen uitbrengen.
Kunt u het onderzoek van de GGD Brabant-Zuidoost dat de dienst naar aanleiding van deze noodkreet gestart is, aan de Kamer doen toekomen zodra het is afgerond?
Zie antwoord vraag 4.
Falende hartapparatuur bij de ambulancedienst Gelderland-Zuid |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «falende hartapparatuur ambulancedienst Gelderland-Zuid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de apparatuur in ambulances in geen geval van onbetrouwbare kwaliteit mag zijn?
Voor het bieden van verantwoorde zorg is het van belang dat de gebruikte apparatuur van goede kwaliteit is. Indien er sprake is van technische problemen is dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder en de fabrikant om dit adequaat op te lossen.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er hebben plaatsgevonden bij de ambulancedienst Gelderland-Zuid?
Bij de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) Gelderland-Zuid zijn intern meldingen gedaan van problemen die zich voordeden bij het gebruik van de monitoren. De fabrikant is hiervan op de hoogte. RAV Gelderland-Zuid en de fabrikant hebben de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geïnformeerd. Op dit moment behandelt de IGZ de melding over deze casuïstiek. Het is niet mogelijk inhoudelijk in te gaan op deze vraag gedurende de behandeling van de melding.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de directeur van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid: «Er zijn problemen die gewoon niet te voorkomen zijn, zoals een bloeddrukmeting die niet nauwkeurig op te meten is, zolang de ambulance rijdt. Mensen moeten ook aan het apparaat wennen.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat naast problemen met de hartapparatuur er nog andere technische- of vaardigheidsproblemen spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of ook bij andere ambulancediensten soortgelijke incidenten hebben plaatsgevonden?
De IGZ heeft mij geïnformeerd dat zij van één andere ambulancezorgaanbieder vergelijkbare meldingen over de betreffende monitor van deze fabrikant heeft ontvangen. Momenteel behandelt IGZ deze meldingen. Daarnaast gaat de IGZ bij de Europese lidstaten en bij de FDA na of er vergelijkbare meldingen zijn.
Kunt u aangeven op welke termijn de ambulancedienst(en) verwachten deze problemen te hebben opgelost?
De verantwoordelijkheid ligt in deze casus bij zowel de ambulancezorgaanbieder als de fabrikant. Het is aan de ambulancezorgaanbieder om verantwoorde zorg te leveren. Daarnaast moet de fabrikant een veilig product leveren en de prestaties van het product na het op de markt brengen volgen. Beide partijen zijn op hun verantwoordelijkheden aangesproken door de inspectie.
De RAV en de fabrikant zijn met elkaar in contact om de problemen zo spoedig mogelijk op te lossen. De inspectie houdt de voorgang nauwlettend in de gaten en zal indien noodzakelijk passende maatregelen nemen.
Schadelijke stoffen in veel gekleurde tatoeage-inkten |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke stoffen in veel gekleurde tatoeage-inkten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat schadelijke stoffen niet thuis horen in tatoeage-inkten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat schadelijke stoffen niet thuishoren in tatoeage-inkten. Daarom heb ik in het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen vastgelegd dat alleen tatoeagekleurstoffen mogen worden gebruikt die geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens opleveren. Verder is in het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen expliciet bepaald welke schadelijke stoffen verboden zijn.
Welke effecten op de volksgezondheid kunnen optreden na gebruik van schadelijke inktstoffen?
Naar schatting bevat een derde van alle op de Nederlandse markt gebruikte tatoeage-inkten schadelijke stoffen. Als deze stoffen in het lichaam vrijkomen, vergroot dat de kans op kanker. Of dit risico door deze gevaarlijke stoffen in de inkten ook inderdaad leidt tot meer kankergevallen onder bezitters van tatoeages is op dit moment onbekend. Gezien de eigenschappen van de schadelijke stoffen in de inkten lijkt het onverstandig om een tatoeage lang aan licht van zon of zonnebank bloot te stellen. De reden hiervoor is dat UV-licht het vrijkomen van de kankerverwekkende stoffen uit de tatoeage verhoogt. Ook bij het weglaseren van een tatoeage gebeurt dit. De grootte van de tatoeage, de concentratie van de schadelijke stoffen en de tijd dat het lichaam eraan is blootgesteld, spelen allemaal een rol bij de mogelijke ontwikkeling van kanker. Maar ook andere factoren spelen daarbij mee, zoals leefstijl en genetische aanleg.
Wat is uw oordeel op de wisselende reacties die vanuit de professionele tatoeage- en piercingbranche op basis van de berichtgeving vanuit de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)2 ontstaan op de schadelijke effecten, wat erop lijkt dat niet echt een urgentie wordt gevoeld om zelf de verantwoordelijkheid te nemen om het gebruik van veilige inkt te waarborgen?
Ik vind het belangrijk dat de branche het probleem serieus neemt en ook zelf verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat tatoeëerders veilige tatoeage-inkten gebruiken. Het is aan hen zelf om na te gaan of hun inkten ook voldoen aan de wettelijke eisen.
De onderzoeksresultaten van de NVWA hebben vooral betrekking op inkten die bemonsterd zijn bij importeurs van inkten die door de professionele tatoeëerders worden gebruikt. Het gaat niet om, zoals in de berichtgeving in de media wordt gesuggereerd, via internet, door illegale (thuis)tatoeëerders geïmporteerde inkten. Hiermee ontstaat ten onrechte het beeld dat alleen illegale (thuis)tatoeëerders onveilige inkten zouden gebruiken. Veel professionele tatoeëerders blijken er zonder meer vanuit te gaan dat hun inkt veilig is, zonder dit daadwerkelijk te verifiëren.
Wat vindt u ervan dat de NVWA ervoor pleit dat de importeurs de vloeistoffen (inkt) die zij verhandelen voortaan gezamenlijk laten controleren in laboratoria?
Ik vind dit een goede zaak. Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers om er voor te zorgen dat alleen veilige tatoeagekleurstoffen op de markt worden gebracht en bij het tatoeëren worden gebruikt. Om daar zeker van te zijn zouden Nederlandse importeurs hun krachten kunnen bundelen en actief commerciële laboratoria kunnen benaderen om de inkten op basis van de NVWA analysemethoden of gelijkwaardig te testen.
Is, gelet op het gegeven dat tussen 2008 en 2013 door de NVWA 44 boetes zijn opgelegd voor het verhandelen van inkt die schadelijke stoffen bevat, in alle gevallen overgegaan tot het opleggen van een boete? Zo nee, waarom niet?
Er is in deze jaren, naast 157 schriftelijke waarschuwingen, in 44 gevallen overgegaan tot het opleggen van een boete. Zowel in het geval van een schriftelijke waarschuwing als van een boete haalt de NVWA de desbetreffende partij inkt uit de handel. Sinds november vorig jaar geldt er een verscherpt interventiebeleid voor tatoeagekleurstoffen en tatoeëren en piercen, waarbij bij ernstige overtredingen de NVWA direct een boete oplegt, in plaats van eerst een schriftelijke waarschuwing.
Kunt u aangeven wat de hoogte is geweest van de opgelegde boetes?
De hoogte van de boete is 525 euro en bij herhaalde overtreding (recidive) een verhoging met 50% van dit bedrag.
Bent u van plan in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur de hoogte van de boetes voor de handel en het gebruik van schadelijke inktstoffen die gebruikt worden voor het zetten van tatoeages te verhogen?
De aangekondigde algemene maatregel van bestuur ziet op het introduceren van een omzetgerelateerde boete om gevallen van fraude en misleiding effectiever aan te kunnen pakken. Daarvan is hier geen sprake, omdat het hier de borging van de volksgezondheid betreft.
Daarvoor geldt het bestuursrecht met de huidige boetebedragen. Ik ben niet voornemens deze boetebedragen te verhogen. Indien sprake is van opzet met een direct gevaar voor de volksgezondheid schrijft de Warenwet voor dat wordt overgestapt naar het strafrecht.
Ik werk op dit moment samen met de Staatssecretaris van EZ aan een toezichtkader voor de NVWA, dat ik u voor de zomer 2015 heb toegezegd. Dit toezichtkader moet handvatten bieden voor de invulling van een verscherpt en eenduidig interventiebeleid.
Gaat u naar aanleiding van deze berichtgeving en alles wat er is gewisseld met de Kamer tijdens de behandeling van de wijziging van de Warenwet (Kamerstukken 33 775) op 9 april 2015 in gesprek met de professionele tatoeage- en piercingbranche? Zo ja, kunt u de Kamer berichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de behandeling van de wijziging van de Warenwet heb ik uw Kamer toegezegd om samen met GGD'en te kijken of er een mogelijkheid is om veilig te tatoeëren met as van overleden personen. Ik zal hier ook de NVWA en de professionele tatoeagebranche bij betrekken en uw Kamer hierover informeren. Het punt van de schadelijke stoffen in tatoeagekleurstoffen zal ik daarbij betrekken. Tevens zal ik u dan informeren over mijn toezegging om nog eens te kijken naar de informatiesite veiligtatoeëren.nl.
Deze site is inmiddels naar aanleiding van de campagne «Think before you ink» uitgebreid met nadere informatie over zaken waaraan consumenten moeten denken als zij een tatoeage willen nemen, hebben of willen verwijderen.
Op welke wijze gaat u zorgdragen voor het breed onder de aandacht brengen van de campagne «Think before you ink!», en hoe gaat u daarbij de professionele tatoeage- en piercingsbranche betrekken?
De campagne «Think before you ink» krijgt zowel via traditionele media (krant, radio, televisie) als via online media aandacht. Aan het Algemeen Dagblad is een exclusief interview gegeven en het nieuwsbericht van de NVWA is door andere media overgenomen.
Via Facebook is een advertentiecampagne opgezet, gericht op de doelgroep M/V, 14–25 jaar met interesse in tatoeages. De komende weken wordt de boodschap in totaal vier keer via wisselende posts bij deze doelgroep onder de aandacht gebracht. De grootte van deze doelgroep is 620.000 mensen. Geschat wordt dat hiermee 60% van deze doelgroep wordt bereikt.
Professionele tatoeëerders en de bekende Nederlandse importeurs zijn door de NVWA op de hoogte gebracht dat de onderzoeksresultaten naar buiten zouden komen en dat hierover informatie aan de consument zou volgen. Ik zal via de NVWA de professionele tatoeagebranche vragen om deze boodschap actief onder de aandacht van haar achterban te brengen.
De lucratieve jacht op jeugdige voetbalspelers |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de handelwijze van buitenlandse voetbalclubs die steeds vaker jongere kinderen binnen halen als talent en hiermee de regelgeving omzeilen vanwege de grote concurrentie?1
Ik ben van mening dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten opgroeien en dat waar het sport betreft voor jeugdige sporters het plezier voorop moet staan. Als de ouders een baan aangeboden krijgen in het buitenland en besluiten om met hun kind(eren) te verhuizen, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders.
Op basis van FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players kunnen er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden, behoudens de daarin vastgestelde uitzonderingen. Met ingang van 1 maart 2015 hebben alle clubs toestemming nodig van de FIFA, als ze spelers die tien of elf jaar oud zijn uit het buitenland willen halen. Voorheen lag die grens bij talenten van twaalf jaar oud. De constructie waarbij de ouders een baan krijgen aangeboden in een ander land en het kind daarbij een nieuwe voetbalclub vindt, is één van die uitzonderingen.
In het geval van Bobby Adekanye hield Barcelona zich niet aan de FIFA Regulations. Zowel Barcelona als de Spaanse bond zijn hierom bestraft en de Spaanse voetbalbond heeft zijn overschrijvingsprocedure zodanig moeten aanpassen dat dit niet meer kan gebeuren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jonge kinderen naar buitenlandse voetbalclubs worden gehaald? Vindt u dat hier in feite sprake kan zijn van kinderhandel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel Nederlandse kinderen zijn ondanks het verbod om tussen 10 en 18 jaar in een ander land te spelen, toch naar het buitenland vertrokken om daar te kunnen voetballen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Van de KNVB heb ik begrepen dat er vanaf 2011 rond de 5600 internationale amateuroverschrijvingen hebben plaatsgevonden waarvan zo’n 800 spelers tussen de 12 en 18 jaar. Deze voldeden allemaal aan de door de FIFA gestelde uitzonderingsvoorwaarden. Bij spelers die jonger waren en naar het buitenland zijn vertrokken, is de KNVB niet betrokken geweest. Immers voor deze jonge spelers jonger was geen internationaal transfercertificaat vereist. Of en om hoeveel van deze jongeren het gaat, is daarom door de KNVB niet te achterhalen.
Kunt u de Kamer meer informatie doen toekomen over het onderzoek van de FIFA met betrekking tot transfers naar het buitenland van 10- en 11-jarige spelers? Zo nee, waarom niet?
In beginsel is de regel dat er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden. Voor minderjarige spelers die wel een internationale overschrijving wensen, moet door de nationale voetbalbond toestemming worden gevraagd aan de FIFA. Bij deze aanvraag dient de nationale voetbalbond diverse documenten te overleggen om te bewijzen dat een uitzondering gerechtvaardigd is. Bij een meeverhuizing met de ouders betreft het documenten als kopie van de paspoorten van de speler en zijn ouders, een uitreksel uit het geboorteregister van de speler, een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de nieuwe woonplaats van het complete gezin, ouderlijke toestemming en een verklaring met daarin de reden van de verhuizing van de ouders, werkvergunningen en arbeidscontracten van de ouders bij de nieuwe werkgevers. De FIFA neemt al deze documenten mee in het onderzoek alvorens toestemming te verlenen. Zonder deze toestemming kan een speler niet spelen voor zijn nieuwe club in een ander land. De behandeling van de aanvraag door de FIFA neemt minimaal vijf weken in beslag.
Wat is uw reactie op de zorg van de internationale spelersvakbond FIFPro die vreest dat de jacht op de jeugdige talenten zich zal verleggen naar nog jongere spelers die buiten de nieuwe regels vallen? Wat is uw reactie op het voorstel dat clubs voortaan toestemming nodig hebben voor iedere jeugdspeler die ze uit het buitenland halen, om te voorkomen dat men net onder de leeftijdsgrens van (nu) 10 jaar gaat zitten?
Ik sluit niet uit dat de grens verlegd gaat worden naar nog jongere spelers. Immers van spelers jonger dan 10 jaar zal geen internationaal transfercertificaat zijn vereist. We moeten ons echter realiseren dat het dan om erg jonge spelers gaat waarvan het nog moeilijk is te voorspellen of het inderdaad grote talenten zijn en blijven. Desondanks ben ik er met de KNVB voorstander van dat ook voor de spelers jonger dan 10 jaar de goedkeuringsprocedure zou gelden.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met betrokken voetbalorganisaties en zo nodig ook uw buitenlandse ambtgenoten te zoeken naar oplossingen om deze vorm van kinderhandel te voorkomen tot en met 18 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland kan zelfstandig dit probleem niet oplossen. We hebben te maken met het vrij verkeer van personen binnen Europa dat mede van invloed is op de onderhavige aangelegenheid. Immers restricties ten aanzien van dit vrij verkeer (al dan niet in reglementen van de voetbalorganisaties) zullen al snel op gespannen voet staan met de regels inzake het vrij verkeer van personen.
De signalen dat de verplichting van DigiD met SMS notificatie tot problemen leidt |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke gevolgen heeft de verplichting die verschillende instanties hebben ingevoerd van een DigiD met SMS notificatie volgens u voor de toegankelijkheid van onze samenleving?
Overheidsinstellingen en instanties met een publieke taak die diensten of producten digitaal aanbieden, proberen dat zo veilig en klantvriendelijk mogelijk te doen. Uitgangspunt is om de drempel voor het gebruik – en daarmee de uitvoeringskosten – zo laag mogelijk te houden en tegelijk het risico op misbruik en/of oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te vermijden.
Toepassing van DigiD met SMS notificatie is het resultaat van een zorgvuldige afweging waarin onder andere veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid een rol spelen.
DigiD met sms notificatie moet er niet toe leiden dat burgers geen toegang meer hebben tot bepaalde diensten en producten. Voor die burgers die geen gebruik kunnen of willen maken van DigiD, al dan niet met SMS notificatie, staan te allen tijde andere communicatiekanalen ter beschikking.
Eisen alle zorgverzekeraars sinds kort een DigiD met SMS notificatie? Welke zorgverzekeraars wel en welke zorgverzekeraars niet?
Zorgverzekeraars hebben gezamenlijk afgesproken dat zij per 1 april 2015 vergelijkbare authenticatie-eisen hanteren voor de beveiliging van hun internetapplicaties. Deze afspraak hebben zorgverzekeraars gemaakt om de persoonsgegevens, waaronder medische gegevens, van hun verzekerden nog beter te beveiligen. Iedere zorgverzekeraar bepaalt zelf welk specifiek toegangsinstrument hiervoor wordt gebruikt. Ik beschik niet over een overzicht van de authenticatie-eisen die zorgverzekeraars hanteren. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat door zorgverzekeraars overwegend is gekozen voor DigiD met sms notificatie.
Bent u ervan op de hoogte dat 1,3 miljoen Nederlanders tussen de 16 en de 65 jaar laaggeletterd is?1 Op welke manier wordt gewaarborgd dat zij op laagdrempelige wijze hun declaratie kunnen indienen bij zorgverzekeraars?
Ja. Verzekerden kunnen zelf bepalen op welke wijze zij hun declaraties indienen. Bijvoorbeeld via een online declaratieformulier, hun mobiele telefoon, een declaratie app of per post. De declaratiemogelijkheden verschillen per zorgverzekeraar.
Welke gevolgen heeft de verplichting van DigiD met SMS notificatie voor onder andere laaggeletterden, analfabeten, gedetineerden en mensen zonder computer? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders in de problemen zijn gekomen door dit nieuwe beleid en hun werkzaamheden niet kunnen uitvoeren? Wat is uw reactie daarop?
Ik wijs u erop dat DigiD persoonsgebonden is. Daarnaast is het scala aan diensten dat met DigiD kan worden benaderd breder dan de handelingen die een bewindvoerder kan of mag uitvoeren. Een onderbewindgestelde kan voor tal van handelingen handelingsbekwaam zijn of blijven. Het is om die reden niet wenselijk dat een bewindvoerder gebruik maakt van de DigiD van zijn cliënt.
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hanteren zorgverzekeraars verschillende declaratiemogelijkheden waarvan bewindvoerders zonder problemen gebruik kunnen maken.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders na het invoeren van de DigiD bij hun cliënten de SMS notificatie moeten opvragen en die niet altijd op tijd krijgen, waardoor vertraging, aanmaningen en boetes door te late betaling dreigen? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de problemen waar bewindvoerders tegenaan lopen ook buiten de zorgsector voorkomen, zoals bij de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja, bewindvoerders hebben ook buiten de zorgsector niet de mogelijkheid om langs digitale weg, met DigiD, het beheer voor de rechthebbenden uit te voeren.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt in dit kader – in samenwerking met diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties – welke vormen van elektronische ondersteuning in situaties van machtiging en (wettelijke) vertegenwoordiging wenselijk en mogelijk zijn, mede met het oog op de doelstelling van Digitaal 2017. De mogelijkheid voor bewindvoerders om voor hun klanten digitale diensten en producten af te nemen is onderdeel van dat onderzoek.
Zijn er alternatieve manieren om een declaratie in te dienen, waarbij dus geen SMS notificatie verplicht is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet en kan daar alsnog met spoed voor gezorgd worden?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hebben verzekerden de keuze uit verschillende declaratiemogelijkheden. Inloggen met DigiD met sms notificatie is dus geen verplichting voor het kunnen indienen van een declaratie.
De NIP-test |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Downtest alle zwangeren nabij»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Ik vind dat dit bericht weergeeft dat de internationale wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van prenatale screening snel gaan.
Wilt u onderzoek doen naar de maatschappelijke gevolgen van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt dit onderzoek ingang gezet?
De NIPT is op dit moment in Nederland alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek. In deze onderzoekssetting worden ook vragenlijsten afgenomen waarin de zwangere wordt bevraagd over haar ervaring met NIPT. Het implementatieonderzoek loopt nog tot april 2016.
Verder heb ik de Gezondheidsraad om advies gevraagd over de gehele prenatale screeningsketen en de rol en plaats van nieuwe ontwikkelingen daarin. Daarbij zal vanzelfsprekend ook aandacht zijn voor ethische vragen en maatschappelijke gevolgen. Dat advies verwacht ik in 2016.
Deelt u de mening dat, wanneer de NIPT standaard aangeboden wordt, het ook vanzelfsprekender wordt in de samenleving om op het syndroom van Down te screenen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Het doel van de screening op syndroom van Down is en blijft het bieden van handelingsopties. De keuze uit deze handelingsopties is en blijft een persoonlijke. Ik kan niet voor een ander bepalen wat daarin wel of niet wenselijk is. Ik kan slechts waarborgen eisen om een geïnformeerde keuze mogelijk te maken, zoals een goede voorlichting (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat een zwangere en haar partner nooit, omwille van besparing op kosten van de zorg voor gehandicapten, of van een afnemende tolerantie voor ouders die «willens en wetens» een gehandicapt kind hebben gekregen, een zwangerschap zouden moeten afbreken? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Deze mening deel ik.
Zoals ik ook al in het AO Zwangerschap en Geboorte van 13 november jl. heb aangegeven, hanteer ik twee uitgangspunten. Ten eerste is de keuze voor wel of niet screenen een vrije keuze. En elke keuze daarin moet worden gerespecteerd. Ten tweede is iedereen welkom. Waarmee je ook geboren wordt, in Nederland is iedereen verzekerd voor dezelfde zorg en voor dezelfde premie.
Op welke wijze betrekt u de waarschuwingen uit het rapport van de Gezondheidsraad («NIPT: dynamiek en ethiek van prenatale screening») in uw beleid, dat de voordelen van betere screening ook nadelig kunnen uitpakken: zwangeren die zich door hulpverleners en omgeving onder druk gezet voelen, minder informatie, minder keuze, meer zwangeren of paren die onvoorbereid voor een lastige beslissing komen te staan, meer zwangeren die mogelijk ook later spijt hebben van onvoldoende overwogen keuzes?
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek heeft samen met het Centraal Orgaan (waarin alle relevante beroepsgroepen zitting hebben) uitgebreid en zorgvuldig geformuleerd voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over de mogelijkheid tot prenatale screening. Verder zijn er in het kader van de WBO allerlei kwaliteitseisen rondom dit programma. Zo mogen alleen professionals die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum de counseling uitvoeren. Als een zwangere de mogelijkheid om te screenen verder wil onderzoeken, dan volgt eerst een counselingsgesprek met de gynaecoloog of de verloskundige. Als een vrouw dat niet wil, dan wordt het recht op niet weten gerespecteerd. De counseling is er niet op gericht om zwangeren richting screening te sturen. Tijdens dit gesprek wordt de zwangere en/of haar partner zorgvuldig en goed geïnformeerd over wat de mogelijkheden zijn en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Om deze counselingsgesprekken goed te kunnen voeren, worden gynaecologen en verloskundigen regelmatig (bij)geschoold door middel van opleidingen die door het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek worden ontwikkeld. Na de counseling is het de vrije keuze van de zwangere om wel of niet te kiezen voor screening. Ook de keuze voor één van de handelingsopties na screening is een vrije keuze van de zwangere.
Wat zijn de meest recente cijfers van het percentage vrouwen dat hun zwangerschap afbreekt, nadat zij weten dat hun kindje het syndroom van Down heeft?
Kunt u uiteenzetten wat het normatieve kader is rondom de NIPT in onze buurlanden?
De meest recente informatie over afbreking van zwangerschappen is te vinden in de jaarrapportage 2013 Wet afbreking zwangerschap van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, die in december 2014 uitkwam. In die rapportage is te lezen dat het percentage zwangerschapsafbrekingen met een relatie met prenatale diagnostiek in 2013 4,6 procent van het totaal aantal zwangerschapsafbrekingen bedroeg (1.044/22.538). Er is niet geregistreerd of dit in het eerste of in het tweede trimester van de zwangerschap was. Ook de diagnoses bij de prenatale diagnostiek zijn niet in de registratie opgenomen.
Is er sprake van proportionaliteit bij de NIPT? Wordt hierin wel voldoende meegewogen dat er ook belangrijke nadelen verbonden zijn aan deze test, terwijl er geen wezenlijke behandelingsopties tegenover staan?
In België, Duitsland en de Scandinavische landen wordt NIPT ingezet als instrument voor prenatale screening (specifiek op het syndroom van Down). De voorwaarden en waarborgen zoals die in Nederland gelden, hebben deze landen niet. In België hebben De Hoge Gezondheidsraad (HGR) en het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) recent een nieuw advies uitgebracht voor de invoering van NIPT voor het Downsyndroom. Deze zijn te vinden op http://tinyurl.com/HGR-8912-NIPT en https://kce.fgov.be/nl/node/2437/.
Kunt u het internationale onderzoek waarop in het krantenartikel wordt gedoeld naar de Kamer sturen?
De Gezondheidsraad kijkt bij zijn advisering goed naar de nut-risicoverhouding van bevolkingsonderzoeken en screeningen: weegt het nut op tegen eventuele risico’s of nadelen voor deelnemers. Ook voor het afgeven van een vergunning voor het aanbieden van NIPT wordt deze nut-risicoverhouding afgewogen. In de voorlichting komen de nadelen ook aan bod: het is belangrijk voor een geïnformeerde keuze om voorafgaand aan de screening te beseffen voor welke keuzes een zwangere verderop in het proces kan komen te staan.
Niet-westerse vrouwen die zich te laat melden bij de verloskundige |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Niet-westerse vrouwen melden zich later bij verloskundige» en bijbehorend onderzoek?1
Ja.
Bent u er ook van geschrokken dat tot wel 22% van de niet-westerse vrouwen niet optimaal gebruik maakt van verloskundige zorg? Hoe duidt u deze conclusie in het licht van de internationaal gezien matige prestaties van de Nederlandse geboortezorg?
Ik betreur het dat er geen optimaal gebruik wordt gemaakt van de verloskundige zorg. Ik zet er maximaal op in om de verloskundige zorg zo laagdrempelig mogelijk te maken. Daarom valt verloskundige zorg bijna geheel buiten het verplichte eigen risico. Daarnaast doen verloskundigen hard hun best om hun zorgaanbod zo veel mogelijk toe te spitsen op de specifieke situatie van hun cliënten. Bijvoorbeeld door rekening te houden met laaggeletterdheid of met gebrek aan kennis over het Nederlandse zorgsysteem. Verloskundigen wisselen onderling via een digitaal platform hun ervaringen en tips uit. Er wordt veel geïnvesteerd in het verbeteren van de prestaties van de Nederlandse geboortezorg om vermijdbare sterfte en morbiditeit tegen te gaan. Alhoewel er verbeteringen zichtbaar zijn, kunnen de prestaties van de Nederlandse geboortezorg nog verder omhoog. Ik kan overigens niet stellen dat de vermijdbare babysterfte en morbiditeit uitsluitend voorkomt bij deze groep niet- westerse allochtonen.
Wat betekent het voor de gezondheid van kinderen als niet-westerse vrouwen door suboptimaal gebruik van verloskundige zorg minder foliumzuur slikken, mogelijk meer alcohol drinken, meer sigaretten roken en meer overgewicht hebben? Hoe heeft u de afgelopen periode geprobeerd om deze trend te keren?
Risicofactoren als onvoldoende foliumzuurgebruik, roken, alcohol en andere leefstijlgerelateerde factoren hebben een ongunstige invloed op de perinatale sterfte en morbiditeit. Kinderen die te vroeg zijn geboren, een laag geboortegewicht hebben, een aangeboren aandoening of een slechte start hadden, hebben meer kans op gezondheidsproblemen tijdens hun kindertijd en op latere leeftijd. Het is daarom beter voor de gezondheid van het ongeboren kind als de aanstaande ouders voor de zwangerschap stoppen met roken en het drinken van alcohol en als de aanstaande moeder minstens vier weken voor de zwangerschap begint met het slikken van foliumzuur. Het is en blijft echter lastig om deze preventieve boodschap bij aanstaande ouders onder de aandacht te brengen. Er is voldoende aanbod van informatie, bijvoorbeeld via de websites www.strakszwangerworden.nl.
Maar dit aanbod wordt niet door alle aanstaande ouders gevonden. Om te bewerkstelligen dat bepaalde groepen, waaronder niet- westerse ouders, worden bereikt ondersteun ik verschillende initiatieven waaronder het programma Healthy Pregnancy 4All en de preconceptieprojecten van ZonMw. Zo wordt via het programma Healthy Pregnancy 4 All ingezet op het actief benaderen van vrouwen (westers en niet-westers) in achterstandswijken. Ik ga er vanuit dat de resultaten van dit programma inzicht zal geven om deze groepen tijdig(er) te bereiken. Daarnaast heb ik het College Perinatale Zorg (CPZ) gevraagd te komen met een plan van aanpak voor preventie.
Vindt u ook dat uw huidige beleid er nog steeds onvoldoende in slaagt niet-westerse zwangere vrouwen vroeg te laten beginnen met verloskundige zorg? Zo nee, waarom niet, en waaruit blijkt dat? Zo ja, wat gaat u doen om zwangere niet-westerse vrouwen eerder te laten beginnen met verloskundige zorg? Wat betekenen de onderzoeksconclusies voor het plan van aanpak om de babysterfte te verminderen?
Het blijkt lastig om bepaalde groepen zwangeren tijdig te bereiken. Zoals het onderzoek laat zien, liggen daar meerdere factoren aan ten grondslag. Via het programma Healthy Pregnancy 4 All en via de projecten preconceptiezorg van het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte wordt gezocht naar effectieve interventies om moeilijk bereikbare aanstaande zwangeren (westers en niet- westers) tijdig te bereiken.
Bent u bereid met concrete maatregelen uw beleid in de grote steden te intensiveren, aangezien ongeveer de helft van de zwangere vrouwen daar van allochtone komaf is? Zo ja, wat gaat u doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen plannen om specifieke maatregelen in grote steden in te voeren. Het programma Healthy Pregnancy 4 all is juist specifiek bedoeld voor gemeenten met een relatief hoge babysterfte. Daarnaast kan dit gezondheidsprobleem, indien de gemeente dit wil, een onderdeel zijn van de lokale aanpak van gezondheidsachterstanden (GIDS) waarvoor gemeenten extra middelen hebben ontvangen.
In hoeverre zijn er best-practices bekend voor een snelle toeleiding van niet-westerse zwangere vrouwen naar verloskundige zorg? Hoe worden die best-practices verspreid, en hoe stimuleert u dat deze worden ingezet?
In het hele land zijn vele zorgverleners betrokken bij projecten zoals Healthy Pregnancy 4All en projecten in het ZonMw programma Zwangerschap en Geboorte. Via het kennisnetwerk geboortezorg ontwikkelen en delen professionals in de geboortezorg met elkaar kennis. Hierdoor worden best practices al tijdens de onderzoeksfase met elkaar gedeeld. Ook de Stichting Voorlichters Gezondheid heeft in de afgelopen periode grote groepen vrouwen voorlichting gegeven over het belang van tijdige verloskundige- en kraamzorg. De eerste jaren werkten zij voornamelijk in Rotterdam, nu geven zij trainingen in het hele land. Ook Pharos, het expertisecentrum gezondheidsverschillen, speelt hierbij een rol.
Bent u bereid deze best-practices de norm te maken? Zo ja, hoe gaat u dat doen, en met welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een veldnorm op te stellen. Dat is aan het veld. Door alle aandacht in de lopende programma’s wordt info en kennis verzameld, die kunnen worden gebruikt bij de ontwikkeling van een veldnorm.
De zorgmodule Pro Life |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de website www.zorginkoopbeleid2016.nl?
Ja.
Hoe beoordeelt u het aanbod van de zorgmodule Pro Life door Pro Life Zorgverzekeringen als een van de labels van Achmea divisie Zorg & Gezondheid?
De mogelijkheid bepaalde prestaties buiten het pakket te laten, werd geïntroduceerd bij het wetsvoorstel voor de Zorgverzekeringswet (Kamerstukken 2004–2005, 29 763, nr. 2). In het toenmalige lid 4 van artikel 11 van het wetsvoorstel werd bepaald dat een verzekeringnemer een zorgverzekeraar kon verzoeken om bepaalde prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering van hem zelf of van een verzekerde, jonger dan twaalf jaar, te houden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel werd daarover onder meer opgemerkt dat deze uitzondering was opgenomen om personen die bezwaren hadden tegen bepaalde onderdelen van het te verzekeren pakket, de mogelijkheid te geven de zorgverzekeraar te vragen die onderdelen buiten de zorgverzekering te houden. Te denken viel daarbij volgens de memorie van toelichting aan personen die in verband met hun geloofsovertuiging of ethische opvatting bezwaar hebben tegen dekking van abortus of euthanasie.
Het vierde lid van artikel 11 is vervolgens gewijzigd bij amendement van de toenmalige leden Van der Vlies en Rouvoet (Kamerstukken 2004–05, 29 763, nr. 57). Dit amendement luidde als volgt: «Een zorgverzekeraar kan modelovereenkomsten aanbieden waarin, in geringe afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste en derde lid van artikel 11, bepaalde, om ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering blijven».
De toelichting bij het amendement luidde dat het voorstel van de regering om een aantekening te maken op de zorgpolis voor die verzekerden die dit wensen, een constructie is, die voor de desbetreffende verzekerden onbevredigend is. Ook voor verzekeraars die zelf moeite hebben met bepaalde vergoedingen is deze onvoldoende. Dit amendement werd destijds gesteund door de SP, de PvdA, de Groep Wilders, de Groep Lazrak, D66, de VVD, de ChristenUnie, de SGP, het CDA en de LPF. Inmiddels is door latere wijziging van artikel 11, het vierde lid vernummerd tot het vijfde lid.
Met inachtneming van het bovenstaande, deel ik de mening dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Pro Life is een polis gebaseerd op artikel 11, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet. De dienstverlening en zorg van deze polis sluiten aan bij een christelijke levensovertuiging. Het aanbod van de zorgmodule Pro Life wordt gekenmerkt door het feit dat Pro Life geen medische behandelingen vergoedt die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen, zoals abortus, euthanasie en geslachtsveranderende operaties.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben, en dat deze zorgplicht zich uitstrekt tot alle zorg die in het basispakket wordt aangeboden? Zo ja, hoe verhoudt deze zorgplicht zich tot het niet vergoeden van medische behandelingen die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen, zoals abortus, euthanasie en geslachtsveranderende operaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zit er precies wel en niet in de zorgmodule Pro Life?
In de Vergoedingenwijzer 2015 gecontracteerde zorg die te vinden is op www.prolife.nl/zorgverzekering/polisvoorwaarden/ wordt vermeld wat er wordt vergoed vanuit de basisverzekering Principe Polis, aanvullende verzekeringen en tandartsverzekeringen van Pro Life. Meer in het bijzonder wordt in de Polisvoorwaarden 2015 die behoren bij de basisverzekering Principe Polis en die ook vermeld staan op de website van Pro Life vermeld dat de volgende kosten niet vergoed worden:
Welke zorgverleners worden uitgesloten in de zorgmodule Pro Life, en op basis van welke gronden?
Zorgverzekeraars dienen voldoende zorg te contracteren om aan de zorgplicht te voldoen en zijn niet verplicht een contract aan te gaan met een zorgaanbieder. Dit laat ook ruimte aan de zorgverzekeraar om per zorgvorm aan de hand van relevante factoren, waarbij de christelijke signatuur ook een rol kan en mag spelen, een afweging te maken hoe hij de zorginkoop voor die betreffende zorgvorm vorm geeft en daarbij bepaalt op welke wijze en met wie hij in onderhandeling treedt.
Welke consequenties heeft de keuze voor de zorgmodule Pro Life voor een persoon die op enig moment in het leven behoefte heeft aan medische behandelingen die het leven beëindigen of ingrijpend veranderen? Acht u deze consequenties aanvaardbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, welke mogelijkheden staan u ter beschikking om hier wat aan te doen?
Aannemelijk is dat de keuze van een verzekerde voor de polis van Pro Life een bewuste keuze is, ingegeven door een bepaalde overtuiging zoals neergelegd in artikel 11, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet wat men wel en niet vergoed wil hebben onder de zorgverzekering. De website van Pro Life geeft duidelijke informatie over de inhoud van de Pro Life verzekering en de gevolgen die verbonden zijn aan het maken van een dergelijke keuze. In antwoord op mijn vraag aan de aanbieder van deze polis, wat het beleid van Pro Life is als een verzekerde toch aanspraak wil maken van zorg die in feite is uitgezonderd van de Pro Life polis, werd mij als antwoord gegeven dat er bij deze verzekeringsmaatschappij uit de laatste drie jaar één geval bekend is dat een verzekerde toch aanspraak wilde maken op een uitgezonderde prestatie, waarbij in overleg met deze klant is besloten dat deze tussentijds de verzekering kon opzeggen en naar een andere verzekeraar kon overstappen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding hierop nadere maatregelen te nemen.
Het onder druk zetten van de cliëntenraad voor het programma ‘Anita wordt opgenomen’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het gegeven dat het tv-programma «Anita wordt opgenomen», waarbij de presentatrice eind vorig jaar in een ggz-instelling verbleef, alleen tot stand kon komen door stevige druk op de cliëntenraad uit te oefenen?1
Als de bestuurder daadwerkelijk druk heeft uitgeoefend op de cliëntenraad om het adviestraject te beëindigen ondanks de positieve uitspraak van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden (LCvV), dan vind ik dat uiterst betreurenswaardig. De cliëntenraad moet eigenstandig een afweging kunnen maken, zeker wanneer het gaat om fundamentele zaken als de privacybescherming van kwetsbare cliënten.
Klopt de bewering dat de cliëntenraad door de directie van GGz-Centraal onder druk is gezet om alsnog medewerking te verlenen aan de opnames van het tv-programma, ondanks bezwaren van personeel en patiënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betreffende instelling heeft in een reactie op haar website aangegeven dat er rondom het adviestraject met de cliëntenraad is gesproken over mogelijke financiële consequenties. Het is niet aan mij om te beoordelen of de zorgaanbieder daarbij druk heeft uitgeoefend op de cliëntenraad om het adviestraject te beëindigen en of er daarbij gesproken is over (hoge) schadeclaims. Het is ook niet aan mij om dat nader te onderzoeken. Op verzoek van (een van de) partijen kan een dergelijk geschil worden voorgelegd aan de LCvV of de rechter.
Klopt het dat producent Skyhigh-TV dreigde met een hoge schadeclaim, indien er geen medewerking zou worden verleend bij de productie en het uitzenden van het tv-programma? Om wat voor bedrag ging het daarbij?
Zie antwoord vraag 2.
Is het inderdaad zo dat er door de directie gedreigd is dat de claim mogelijk ten koste zou gaan van de directe zorgverlening? Wat is hierop uw reactie? Bent u bereid de directie ter verantwoording te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven aangegeven, is mij niet bekend of en zo ja, op welke wijze er druk is uitgeoefend door de zorgaanbieder op de cliëntenraad. Het is ook niet aan mij om de bestuurder ter verantwoording te roepen. Dat is aan de raad van toezicht. Zo’n dreiging zou ik overigens verwerpelijk vinden.
Vindt u het wenselijk dat in een ggz-instelling medewerkers en patiënten onder druk gezet worden door directies en tv-producenten om medewerking aan een tv-programma af te dwingen? Zo nee, wat gaat u doen om dit in het vervolg te voorkomen?
Zoals hierboven aangegeven vind ik dat de cliënten en personeelsvertegen-woordiging eigenstandig een afweging moeten kunnen maken, zeker wanneer het gaat om fundamentele zaken als de privacybescherming van kwetsbare cliënten en medewerkers. GGZ Nederland heeft over het cameragebruik binnen GGZ instellingen bovendien branchenormen geformuleerd.
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording op vergelijkbare vragen van de leden Bouwmeester en Tamanal (beiden PvdA), ben ik voornemens de huidige medezeggenschapsregels in de zorg te verbeteren.2 Daarbij streef ik ernaar de medezeggenschapsregels aan te scherpen door onder andere een instemmingsrecht in te voeren voor zaken die direct het cliëntenbelang raken, en door de praktijk en het gebruik van de bestaande geschillenprocedure te verduidelijken en waar nodig te verbeteren.
Doet dit voorval u ook zo denken aan de situatie destijds bij de Spoedeisende Hulp van het VUmc te Amsterdam waar tv-producent Eyeworks ongevraagd mensen filmde?2
Ik kan niet beoordelen in hoeverre deze zaak overeenkomt met de casus van het VuMC. De wettelijke regels zoals ik die in mijn reactie rondom de VuMC casus aangegeven heb, zijn onverminderd van kracht.5
Zoals ook in die reactie is aangegeven, volgt uit de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) dat patiënten alleen mogen worden gefilmd wanneer zij voorafgaand aan de opnames toestemming hebben gegeven. Deze toestemming moet vrijwillig en weloverwogen zijn, en ondubbelzinnig en uitdrukkelijk zijn gegeven op basis van juiste en volledige informatie. Ook moeten patiënten tijd hebben om die informatie te verwerken en de gevolgen van hun toestemming in te schatten. Zoals het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) rondom de VuMC-Eyeworks casus aangaf, kan er bij spoedeisende situaties, waarbij personen een dringende hulpvraag hebben – en dus ook bij crisissituaties in de GGZ – geen sprake zijn van welbewuste toestemming.
Kunt u zich uw reactie nog herinneren op bepaalde moties3? Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat patiënten alleen mogen worden gefilmd wanneer zij voorafgaand vrijwillig en weloverwogen toestemming hebben gegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat er bij het filmen in een ggz-instelling überhaupt geen sprake kan zijn van een weloverwogen besluit bij het geven van toestemming om te filmen? Zo ja, bent u van mening dat er sprake is van een overtreding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een zorgaanbieder zich houdt aan de hierboven vermelde wettelijke regels, alsook aan de geldende regels rondom medezeggenschap en eventuele branchenormen op dit vlak, dan zie ik geen bezwaar tegen het maken van tv-opnames, mits aan alle voorwaarden is voldaan.
Uit de uitspraak van de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden (LCvV) maak ik op dat de medezeggenschapsregels op de locatie Flevoland niet goed zijn gehanteerd. Echter, de cliëntenraad heeft vervolgens besloten het adviestraject niet verder te vervolgen en heeft ook geen beroep tegen de uitzendingen ingediend bij de rechter.
Bent u van plan de Raad van Bestuur en/of de Raad van Toezicht van deze ggz-instelling tot de orde te roepen? Zo nee, hoe denkt u dan dat dergelijke ongewenste situaties in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Zoals ook aangegeven op de vragen van de leden van de PvdA over deze zaak ben ik van mening dat de zorgaanbieder geen schoonheidsprijs verdient.6 Echter, in de zorg hebben we regels vastgesteld rondom medezeggenschapsgeschillen. Die zijn door beide partijen gevolgd. Ik heb daarin geen rol. Het aanspreken van de raad van bestuur is de taak van de raad van toezicht. Wanneer de kwaliteit of veiligheid van zorg – ten gevolge van deze zaak – in het geding komt, dan zal de IGZ optreden.
Bent u bereid, evenals in de situatie destijds met Eyeworks in het VUmc, alles in het werk te stellen om het oneigenlijk verkregen beeldmateriaal te laten vernietigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitzendingen van «Anita wordt opgenomen» zijn op televisie te zien geweest. De zorginstelling heeft in een reactie aangegeven dat alle betrokkenen voor het filmen om toestemming zijn gevraagd en voor de uitzending hebben kunnen aangeven welke beelden over hen persoonlijk mochten worden uitgezonden. Ik ga ervan uit dat beeldmateriaal waar cliënten geen toestemming voor hebben gegeven om uit te zenden, door de tv-producent is dan wel wordt vernietigd.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek te laten doen naar deze casus? Zo neen, waarom niet?
De IGZ heeft in oktober 2014 een anoniem signaal ontvangen over de aankondiging van de tv-opnames voor het programma «Anita wordt opgenomen». De IGZ heeft hierop contact opgenomen met de Raad van Bestuur van de instelling, om te verifiëren of in de besluitvorming rondom deelname aan het programma de privacy en de patiëntenrechten voldoende bewaakt werden. De toen bij IGZ bekende informatie gaf geen aanleiding voor nader onderzoek of ingrijpen in de handelwijze van de instelling.
De IGZ neemt op basis van recente berichtgeving in de pers rondom het tv-programma het nieuwe signaal in behandeling en doet zo nodig nader onderzoek.
De inspectie heeft overigens niet de taak om toe te zien op of te bemiddelen bij individuele geschillen rondom de medezeggenschap tussen een zorgaanbieder en diens cliëntenraad. De Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) bevat daarvoor een geschillenprocedure bij de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden en een weg naar de kantonrechter.
Het bericht dat de politie steeds vaker te maken krijgt met verwarde en overspannen mensen |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie steeds vaker te maken krijgt met verwarde en overspannen mensen?1
De toename van het aantal incidenten met verwarde personen waarbij de politie betrokken is, is mij bekend. In 2014 heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Dienstencentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) een onderzoek over het onderwerp Politie en Verwarde personen uitgevoerd. Dit onderzoek gaat in op de vraag of de politie en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) op een efficiënte en doeltreffende wijze gebruik maken van elkaars competenties en bevoegdheden en geeft een indicatie van de capaciteit die de politie besteedt aan het optreden rondom incidenten met verwarde personen. Het WODC rapport gaat niet in op een eventueel verband met de beddenafbouw in de GGZ. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer zijn beleidsreactie gestuurd op 6 januari 20152 en gelet op de bevindingen heeft hij om een herhalingsonderzoek verzocht om te achterhalen of er een trend waarneembaar is in de capaciteitsbesteding bij de politie. Zoals reeds aangekondigd zal overleg gevoerd worden met de bij het onderwerp betrokken ketenpartners, waarin zowel aandacht zal zijn voor het ontlasten van de politie als voor het inventariseren van knelpunten en het aandragen van verbeteringen met betrekking tot de verwarde personen op straat.
Hoe verklaart u de forse stijging van het aantal verwarde mensen waar de politie mee te maken krijgt? Is hier volgens u een verband met het afschaffen van een derde van de plaatsen in klinieken? Denkt u werkelijk dat verwarde personen zich naar aanleiding van berichtgeving in de media verward gaan gedragen?2
De Federatie Opvang en het Leger des Heils hebben zich medio april 2014 gewend tot de Staatssecretaris van VWS met signalen over een vermoedelijke stijging van het aantal personen met psychiatrische problematiek dat zich zou melden bij de opvang. Er kon geen verband worden gelegd met de gemaakte afspraken over de afbouw van bedden. De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn reactie aan het Leger des Heils aangegeven dat de monitor Ambulantisering zou worden verbreed met de expliciete opbouw van de ambulante zorg.
De Minister van VWS heeft uw Kamer op 19 januari 2015 geïnformeerd over de mate waarin de bedden in de intramurale GGZ worden afgebouwd.4 Uit de monitor van het Trimbos-instituut (cijfers 2013) blijkt dat de omvang van de op basis van de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten gefinancierde intramurale capaciteit afnam met 3%. De omvang van de capaciteit van het voortgezet verblijf nam af met 4%. De totale omvang van beschermd wonen bleef stabiel.
In het algemeen overleg GGZ op 21 januari 2015 is gesproken over dit rapport en over de signalen die uw Kamer had ontvangen over een stijging van het aantal verwarde personen als gevolg van de beddenreductie. De Minister van VWS heeft toen aangegeven dat er geen signalen zijn geweest dat de afbouw van de beddencapaciteit leidt tot een stijging van het aantal verwarde personen. Ook de uitkomsten van het Trimbos-onderzoek tonen geen causaal verband aan tussen de afbouw van de beddencapaciteit en de toename van het aantal verwarde personen op straat. In het algemeen overleg heeft de Minister van VWS aangegeven de signalen die uw Kamer uit het veld heeft ontvangen opnieuw te bekijken en met het veld in gesprek te gaan.
Met het oog op de ontwikkelingen rondom de ambulantisering heeft de Minister van VWS een aantal organisaties over de problematiek van verwarde personen benaderd. Het gaat om GGZ Nederland, Federatie Opvang, de VNG en de organisatie voor schuldhulpverlening. De uitkomst van deze gesprekken is op 27 maart 2015 aan uw Kamer gestuurd.5 Met uitzondering van laatstgenoemde organisatie geven zij aan zich zorgen te maken over de toename van het aantal verwarde personen in de maatschappij. Wij nemen dergelijke signalen uit het veld uiterst serieus, omdat verwarde personen gepaste zorg moeten krijgen. De geraadpleegde partijen geven echter ook aan dat het lastig is om te achterhalen wat de precieze oorzaak is van de toename. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de groep van verwarde personen geen homogene groep is, maar uit verschillende categorieën mensen bestaat: dementerende ouderen, mensen met een licht verstandelijke handicap, personen met verslavingsproblematiek en mensen met psychische problematiek. GGZ Nederland heeft aangegeven dat de berichten in de media over bijvoorbeeld de verhoudingen tussen Oost en West en de terreur van IS in de wereld, veel onzekerheden met zich meebrengen. De inhoud en toonzetting van de berichtgeving kan van invloed zijn op het (geestelijk) welbevinden van kwetsbare mensen. Daarnaast kan ook de financiële crisis van invloed zijn.
Op welk moment was er voor het eerst contact tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over signalen van een stijging van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie? Welke informatie is toen gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
De publicatie van het rapport van het WODC in het najaar van 2014 is aanleiding geweest om vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie contact te leggen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De uitkomsten van het rapport over de politie-inzet zijn op dat moment gedeeld en er is op ambtelijk niveau gesproken over de inzet van de politie rondom verwarde personen, de mogelijke oorzaken, de samenwerking in ketenverband en de beleidsreactie naar aanleiding van het WODC onderzoek aan de Kamer. Er zijn geen meldingen op dit terrein gedaan door andere ministeries.
Is het waar dat de politie steeds vaker meldingen krijgt van mensen verwarde personen bij het spoor? Is hier melding van gemaakt door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wanneer is dit gebeurd en welke informatie is toen gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
Het aantal incidenten met verwarde personen rondom het spoor is blijkens gegevens van de Nationale Politie gestegen van 245 in 2011 naar 249 in 2012 en naar 352 in 2013. In 2014 was echter sprake van een daling van het aantal incidenten naar 218. Dit terwijl het totaal aantal incidenten met verwarde personen in dat jaar is gestegen met dertien procent. Het totaal aantal meldingen van incidenten met verwarde personen rondom spoorwegen, station, trein, tram en bushalte daalde licht. Dit was in 2014 1.097, ten opzichte van 1.103 in het jaar daarvoor. Of sprake is van verwarde personen wordt niet door ProRail en NS geregistreerd en kan ook niet door hen worden vastgesteld. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu maakt dan ook geen melding van verwarde personen aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport contact gehad met de Minister van Veiligheid en Justitie over de stijging van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie? Wanneer is dit contact geweest en welke informatie is daarbij gedeeld? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alle momenten waarop bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in welke vorm dan ook melding is gemaakt door andere ministeries van een toename van het aantal meldingen van verwarde personen bij de politie of verwarde personen die aan het spoor werden aangetroffen? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er vanuit burgemeesters of gemeenten anderszins bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport melding is gemaakt van een toename van het aantal verwarde personen? Kunt uw antwoord toelichten?
Er is vanuit burgemeesters of gemeenten geen melding gemaakt bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van een toename van het aantal verwarde personen.
Kunt u aangeven of er vanuit maatschappelijke organisaties, zorginstellingen en patiëntenorganisaties signalen zijn gekomen van een toename van het aantal verwarde personen dat op straat of thuis is aangetroffen? Welke signalen betrof dit en wanneer zijn deze voor het eerst binnengekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld kost de stijging van het aantal meldingen van 40.000 in 2011 naar 52.000 in 2013 en 60.000 in 2014 de nationale politie? Kunt u dit afzetten tegen de besparing die de afbouw van het aantal bedden in de GGZ heeft opgeleverd?
De afbouw van het aantal bedden in de GGZ is niet bedoeld om een besparing op te leveren, maar om met dezelfde middelen meer mensen te kunnen helpen en meer maatwerk te kunnen leveren. De inzet is gericht op meer ambulante zorgverlening. De groep verwarde personen is daarnaast veel breder dan alleen de psychiatrische patiënt. Het gaat in het rapport van het WODC uitdrukkelijk ook om dementerende ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en verslaafden.
Deelt u de mening dat verwarde mensen niet bij de politie maar in de zorg thuishoren? Zo ja, betekent dit dat u de bezuinigingen op de GGZ ongedaan maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het uiteraard van groot belang dat mensen die zorg nodig hebben, gepaste zorg krijgen en niet bij de politie terechtkomen. Wanneer zich echter incidenten op straat voordoen is het logisch dat de politie vaak betrokken wordt, ook als het verwarde personen betreft. In de samenwerking tussen politie en zorginstanties is het van belang dat de betrokkene zo snel mogelijk door de zorginstelling wordt gezien en opgevangen. In het kader van het convenant tussen de Politie en GGZ Nederland in 2011 zijn in meerdere regio’s afspraken gemaakt tussen de politie en de zorgaanbieders om de hulpverlening rondom dergelijke incidenten met verwarde personen snel en goed te organiseren. Het doel van de recent ingezette veranderingen in de GGZ is dat met de beschikbare middelen meer mensen geholpen worden en meer maatwerk geleverd wordt. Dat er sprake zou zijn van bezuinigingen in de GGZ, berust dan ook op een misverstand. Er is juist sprake van een beheerste groei in de GGZ.