Het SCP-rapport over het klimaatbeleid en de energietransitie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het SCP-rapport «Klimaataanpak: toekomstbepalende keuzes voor onze samenleving – de energietransitie vanuit burgerperspectief»?1
Ja.
Hoe reageert u (één voor één) op de volgende bevindingen van het SCP:
Het kabinet streeft ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Het is zorgelijk dat één op de tien huishoudens volgens het SCP moeite heeft met het betalen van de energiekosten. Relatief gezien maakt de energierekening van groepen met een lager inkomen een groter deel uit van de vaste lasten: een stijging van deze lasten heeft direct consequenties voor het inkomen dat na het aftrekken van alle vaste lasten overblijft.
Dit leidt ertoe dat sommige groepen in de samenleving kwetsbaarder zijn dan anderen. Het is van belang hier goed oog voor te hebben. Daarbij geldt dat huishoudens die moeite hebben met het betalen van de energiekosten ook vaak moeite hebben met het betalen van andere vaste lasten. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
Ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de grote veranderingen die bij de energietransitie komen kijken. Daarom wil het kabinet de energietransitie zo vormgeven dat iedereen kan meedoen. We verstrekken mensen informatie over wat zij kunnen bijdragen en geven mensen zoveel mogelijk de ruimte om keuzes te maken die passen bij hun situatie. Daarnaast houden we de lastenontwikkeling goed in de gaten.
De zorgen over de verschillen tussen arm en rijk moeten worden bezien in het licht van een belangrijke conclusie van het Interdepartmentale Beleidsonderzoek (IBO) «Financiering van de Energietransitie»2. Omdat er steeds grotere verschillen zullen ontstaan tussen de manier waarop huishoudens van energie worden voorzien (de ene wijk met een warmtenet, de andere wijk met elektrificatie of hybride oplossingen) zullen de kostenverschillen, zowel via de energierekening als via benodigde investeringen, tussen huishoudens toenemen. Naarmate deze verschillen toenemen, worden generieke compensatie instrumenten zoals de belastingvermindering op de energiebelastingen minder effectief. Hoewel daarmee niet gezegd is dat de verschillen tussen arm en rijk de facto groter worden, is dit wel een risico. Het is dan ook goed dat we bij beleidswijzigingen in het klimaatbeleid altijd, met doorrekeningen, naar de effecten van de transitie op de financiële positie van huishoudens kijken en die meewegen in besluitvorming over het klimaatbeleid. Daarnaast vindt, zoals hierboven reeds genoemd, jaarlijks de reguliere koopkrachtbesluitvorming plaats waarmee grip wordt houden op de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Deelt u de conclusie dat het klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie huishoudens regelrecht de (energie)armoede in jagen?
Die conclusie deel ik niet. Wel ben ik van mening dat dit niet automatisch goed gaat: het is inherent aan de transitie naar een klimaatneutrale economie dat er verdelingseffecten zullen optreden. Aandacht voor de positie van kwetsbare groepen in de samenleving en een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten is dan ook essentieel voor een succesvol verloop van de transitie. Zoals het SCP zelf concludeert: het is van belang alert te blijven op situaties waarin de burger overvraagd wordt. Daarin hebben het kabinet, de Kamer en maatschappelijke partijen, betrokken bij de transitie, een belangrijke verantwoordelijkheid.
Uit het rapport «Meten met twee maten» van PBL uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland het goed doet op het terrein van het beperken van energiearmoede. Hoewel het probleem niet moet worden onderschat, zijn dit geen signalen die er op wijzen dat er sprake is van grootschalige energiearmoede in Nederland.
Hoe reageert u – één voor één – op de volgende bevindingen van het SCP:
Het SCP schetst hier een zorgelijk beeld. In gesprekken die ik heb herken ik dat de discussie over het klimaat door veel mensen wordt ervaren als technisch ingewikkeld en als een verhaal waarin het veel gaat over wat er straks niet meer mag. Gelukkig herkent 40% van de respondenten van het SCP onderzoek het beeld dat we nergens van mogen genieten niet. Maar het signaal is duidelijk. Het is aan ons om te laten zien dat het klimaatbeleid niet alleen een verhaal is van beperkingen, maar ook van kansen.
Het rapport van het SCP wijst er ook op dat veel mensen bereid zijn om hun levensstijl aan te passen aan klimaatverandering en gemotiveerd zijn om hun eigen gedrag te veranderen in het belang van het klimaat. Ruim de helft van de mensen denkt volgens het SCP na over wat zij in hun dagelijks leven concreet kunnen doen om klimaatverandering tegen te gaan, iets wat ik zeer verwelkom, omdat de transitie bijdragen vraagt van iedereen. Niet voor niets zet het kabinet in op brede publiekscommunicatie onder de noemer «Iedereen doet wat». Deze bevindingen van SCP onderstrepen het belang na te denken over manieren waarop de energietransitie inclusiever kan worden gemaakt en meer mensen kunnen worden betrokken bij besluitvorming. Daarom kijkt dit kabinet doorlopend naar manieren om mensen goed te betrekken, van lokale (energie)projecten tot participatie in beleid- en planvorming. Het kabinet heeft in dit licht gevraagd om advies over de betrokkenheid van burgers bij de transitie (Kamerstuk 32 813, nr. 674)3, waarin wordt geconcludeerd dat een nieuw kabinet deze inzet kan versterken door middel van burgerfora.
Deelt u de conclusie dat er van het, ook door u, vaak genoemde «draagvlak» en «burgerparticipatie» in de praktijk niets terechtkomt? Deelt u de conclusie dat dat tot gevolg heeft dat er onder andere landschapsvernietigende, ziekmakende windturbines bij de lokale bevolking door de strot worden geduwd?
Deze beide conclusies deel ik niet. Ik vind het essentieel dat iedereen in de transitie kan meepraten en gehoord wordt. In het Klimaatakkoord is ook afgesproken dat iedereen de kans moet krijgen om mee te doen met de energietransitie. In bijvoorbeeld de Regionale Energiestrategieën (RES) en het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW) speelt participatie een belangrijke rol. Het Rijk ondersteunt decentrale overheden bij het organiseren van participatie. Het is voor het eerst dat er gelijktijdig zo veel participatie plaatsvindt en het is dan ook niet vreemd dat dat reuring geeft. Maar reuring betekent niet altijd dat het slecht gaat; ook in een goed participatieproces kan er reuring zijn.
De actieve inzet op participatie levert veel voorbeelden op die laten zien hoe participatie in de praktijk vorm kan krijgen. Zo organiseerden de regio’s Súdwest Fryslân en Foodvalley een Participatieve Waarde Evaluatie en een burgerforum over hun regionale plannen voor de energietransitie. Tegelijkertijd moet nog veel geleerd worden, bijvoorbeeld over hoe je iedereen die wíl meepraten ook daadwerkelijk bereikt. Daarom bekijkt het kabinet doorlopend hoe de inzet op het gebied van participatie kan worden versterkt.
Over de mogelijke gezondheidseffecten van windturbines heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd. In mijn brief van 9 juni 2021 (Kamerstuk 33 612, nr. 75)4 geef ik aan dat ik begrip heb voor de zorgen van mensen over de komst van windturbines in hun omgeving. Net als bij andere (ruimtelijke) ontwikkelingen is het zoeken naar een balans tussen verschillende belangen. In dit geval is dat een afweging tussen het algemeen belang van het beperken van klimaatverandering en de hinder die omwonenden kunnen ondervinden als gevolg van windturbines. Die maatschappelijke afweging leidt tot bepaalde normen en in het verlengde daarvan tot de manier waarop windparken ruimtelijk ingepast kunnen worden.
Wetenschappelijke kennis over de gezondheidseffecten van windturbines wordt in Nederland verzameld, geduid en verspreid door het RIVM, bijvoorbeeld met het rapport dat op 20 april 2021 is opgeleverd5. Recent heb ik het RIVM opdracht gegeven om hun inzet op dit thema te intensiveren door een Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, waarin experts elkaar kunnen vinden en regionale GGD’en ondersteund worden. Ook zal er aanvullend gezondheidsonderzoek worden gedaan. Het RIVM verkent momenteel hoe dit het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 gereed en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Daarnaast werk ik aan de motie Erkens/Leijten (Kamerstuk 32 813, nr. 731)6 over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windturbines op land. Hierover zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2022 informeren.
Hoe reageert u op de bevindingen van het SCP dat de mate van draagvlak voor bepaalde maatregelen ook samenhangt met de te verwachte effectiviteit? Hoe rijmt u dit met het feit dat Nederland verantwoordelijk is voor slechts 0,35% van de totale mondiale CO2-uitstoot en dat het Nederlandse klimaateffect verwaarloosbaar en praktisch onmeetbaar is?
Deze conclusie van het SCP komt overeen met een studie van TNO waarbij is onderzocht wat het draagvlak is voor afzonderlijke klimaatmaatregelen7. Deze bevindingen laten zien dat Nederlanders maatregelen tegen klimaatverandering steunen als deze daadwerkelijk helpen om de uitstoot van broeikasgassen omlaag te brengen.
Zoals bekend is het klimaatprobleem een mondiaal probleem, waarbij ieder land zijn eigen verantwoordelijkheid heeft en een bijdrage moet leveren aan het oplossen ervan. De inzet van Nederland moet dan ook worden bezien in het licht van mondiale en Europese inspanningen om klimaatverandering tegen te gaan. Door voortvarend met de transitie aan de slag te gaan levert deze ook veel voordelen voor Nederland op, zoals nieuwe duurzame banen, comfortabeler wonen, gezondere natuur en schonere lucht. Volgens het SCP zien veel Nederlanders deze kansen ook.
Wanneer zet u uw allesverblindende klimaatoogkleppen af en komt u tot de onvermijdelijke conclusie dat klimaatbeleid en, als gevolg daarvan, de energietransitie onzinnig, onmogelijk en onbetaalbaar zijn?
We willen de aarde goed doorgeven aan generaties na ons. Het is daarom van belang dat Nederland zich gezamenlijk met andere landen inzet op het beperken van klimaatverandering. Zonder klimaatbeleid zullen de kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk toenemen door effecten als wateroverlast, droogte, hittestress en andere weersextremen. Naar aanleiding van de overstromingen in Limburg concludeerde een internationaal team van klimaatwetenschappers nog dat klimaatverandering zorgt voor een de toenemende kans op dergelijke zware neerslag8.
De energietransitie vergt inspanningen van ons allemaal, waarbij alle inzichten uit wetenschappelijk onderzoek serieus moeten worden genomen. Ik neem het rapport van het SCP dan ook zeer serieus, en het sterkt mij in de inzet van het kabinet om de transitie zo vorm te geven dat mensen zoveel mogelijk delen in de voordelen en de nadelen van de transitie zo eerlijk mogelijk worden verdeeld.
De stijgende energielasten |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Forse stijging energierekening dreigt voor 5,5 miljoen huishoudens per 1 juli»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat de zoveelste stijging van de energierekening (tussen gemiddeld 160 euro en 400 euro per jaar) in aantocht is, mede door de enorm gestegen prijs voor CO2?
Zoals het artikel van RTL Nieuws ook aangeeft zijn de leveringstarieven voor veel consumenten gestegen. Na een periode waarin de leveringstarieven juist lager lagen vanwege de coronacrisis, nemen de leveringstarieven met name toe door de wereldwijde stijging van de prijzen van olie en gas. De energierekening bestaat uit drie componenten: de belastingen op energie, de nettarieven en de leveringstarieven. Op de leveringstarieven, de commerciële prijzen voor energie, heeft het kabinet geen invloed, deze worden bepaald door de markt en halfjaarlijks door de energieleveranciers vastgesteld. De prijsstijging volgt met name uit de gestegen groothandelsprijzen voor energie, die toenemen door de stijgende vraag in de markt. Ook de gestegen CO2-prijs in het Emission Trade System (ETS) is van invloed op de leveringstarieven. Om de omslag van fossiele bronnen naar hernieuwbare energie op een efficiënte wijze te bewerkstelligen is een goede beprijzing van CO2 cruciaal. Het ETS helpt hierbij.
De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier. Zoals het artikel aangeeft kunnen consumenten bezien of overstappen naar een andere energieleverancier de stijging van hun energielasten kan verlichten. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet en kijkt jaarlijks integraal naar de koopkrachtontwikkeling van huishoudens.
Hoe ver wilt u de energielasten nog laten oplopen? Wanneer zegt u: «Genoeg is genoeg»?
Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening. Uiteraard heeft het kabinet oog voor de lastenverdeling. Zo is bij het Klimaatakkoord de lastenverdeling in de Opslag duurzame energie (ODE) aangepast om tot een evenwichtigere verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven te komen. Hierdoor zijn de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2020 met € 100 gedaald en stijgen ze dit jaar niet. De huidige prijsstijgingen worden veroorzaakt door een stijging in de marktprijs van energie. Zoals hierboven aangegeven bestaat de energierekening uit drie componenten: de leveringstarieven, de belastingen op energie en de nettarieven. Het kabinet heeft alleen directe invloed op de belastingen op energie en kan daarom niet sturen op de ontwikkeling van de totale energierekening.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en voor iedereen betaalbaar hoort zijn? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat de energierekening blijft stijgen, ondanks dat vele honderdduizenden huishoudens nu al in energiearmoede leven?
Het is belangrijk dat Nederlanders gebruik kunnen maken van energie zonder dat dit een te groot beslag legt op hun inkomen. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Uit het rapport van Planbureau voor de Leefomgeving, «Meten met twee maten» uit december 2018 blijkt dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. Ook uit Europese rapportages, zoals het EU Energy Poverty Observatory (EPOV), volgt dat Nederland minder energiearmoede kent dan het Europees gemiddelde. Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van het huishouden. Het kabinet weegt in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat huishoudens die de energierekening nauwelijks tot niet meer kunnen betalen, moeten opdraaien voor stijgende CO2-prijzen en andere onbetaalbare klimaatbelastingen voor een verwaarloosbaar, praktisch onmeetbaar klimaateffect?
Het is van belang dat we als Nederland gezamenlijk met andere landen inzetten op het beperken van klimaatverandering. Klimaatverandering levert grote risico's op voor Nederland, doordat bijvoorbeeld de zeespiegel stijgt en extreme weersomstandigheden vaker voorkomen. Door onder andere hittegolven, droogte en overstromingen komen Nederland en de Nederlandse biodiversiteit verder onder druk te staan.
Juist om ons land en de wereld om ons heen goed te kunnen doorgeven aan de generaties na ons, voeren we klimaatbeleid. Zonder klimaatbeleid zullen de maatschappelijke kosten van klimaatverandering in Nederland naar verwachting sterk stijgen. Daarom werkt het kabinet samen met bedrijven, maatschappelijke organisaties en decentrale overheden aan de uitvoering van het Klimaatakkoord en steunt Nederland het ETS. Het ETS zorgt er namelijk voor dat uitstoters een adequate prijs betalen voor hun uitstoot van CO2, en dat zij binnen een gelijk Europees speelveld een prikkel krijgen om te verduurzamen. Zo zorgen we er niet alleen voor dat de industrie verduurzaamt, maar dat dit ook gebeurt op een wijze dat de banen in ons land blijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van de energierekening uit belastingen bestaat? Bent u ertoe bereid een eind te maken aan de stapeling van (klimaat)belastingen en ervoor te zorgen dat de energierekening substantieel omlaaggaat?
Ja, daarom stijgen volgens het beeld van het CBS van begin dit jaar de energiebelastingen voor een huishouden met een gemiddeld verbruik niet in 2021 ten opzichte van 2020, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. De energierekening van een huishouden met een gemiddeld verbruik in 2021 bestaat voor ongeveer 29% uit energiebelasting (EB) en ODE2. Daarnaast betaalt een huishouden net als over andere goederen en diensten ook btw over de leveringstarieven en nettarieven. Instrumenten zoals de energiebelasting, de ODE en het ETS zijn nodig om de Nederlandse en Europese klimaatdoelen op een kosteneffectieve manier te realiseren. Deze maatregelen zorgen ervoor dat uitstoters van CO2 een adequate prijs betalen voor hun uitstoot. Tegelijk waarborgt bijvoorbeeld het ETS dat er in Europa een gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven blijft bestaan. Het kabinet stemt beleidsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af, om een zo effectief mogelijke beleidsmix te realiseren waarmee de juiste prikkels worden gecreëerd.
Zoals eerder aangegeven wil het kabinet dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is en streeft het kabinet ernaar om het klimaatbeleid kosteneffectief vorm te geven. Daarnaast heeft het kabinet ook oog voor de lastenverdeling. Daarom zijn, conform de afspraken in het Klimaatakkoord, de ODE-tarieven voor grootverbruikers verhoogd zodat huishoudens een derde in plaats van de helft van de ODE-opbrengst betalen. Door de wijzigingen zijn de lasten voor huishoudens verlaagd, de grootverbruikerstarieven verhoogd en is het kleine mkb zoveel mogelijk ontzien. Het kabinet monitort de ontwikkeling van de energierekening nauwgezet. Het CBS en het PBL publiceren vanaf 2020 jaarlijks een update van de energierekening van huishoudens.
De uitspraak van de afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State inzake een milieubeoordeling voor windturbinenormen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van vanochtend, die stelt dat dat voor Nederlandse windturbinenormen een milieubeoordeling gemaakt had moeten worden?
Ja.
Bent u er tevens mee bekend dat de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet gebruikt mogen worden tot een dergelijke milieubeoordeling gemaakt is?
Ja.
Deelt u de conclusie dat hierdoor iedere besluitvorming over windturbineparken per direct opgeschort dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze conclusie deel ik niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) oordeelt in de uitspraak dat voor de algemene milieuregels voor windturbines (opgenomen in het Activiteitenbesluit) een milieueffectrapportage (mer) had moeten worden opgesteld. Nu dat niet is gebeurd, zijn deze algemene regels strijdig met het EU-recht en mogen ze niet meer worden toegepast. Voor één of twee losse windturbines blijven de algemene regels wel gelden. Voor windparken met 3 windturbines of meer kan de besluitvorming ook doorgaan, als het bestuursorgaan door hem gekozen normen hanteert die voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. In dat geval wordt immers niet aangesloten bij de algemene milieuregels.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat ook op gemeentelijk vlak besluitvorming over de plaatsing van windturbines per direct wordt opgeschort? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Gemeenten hebben de mogelijkheid om een eigenstandige afweging te maken t.a.v. de hinder- en milieuaspecten, zie het antwoord op vraag 3. Het realiseren van windturbines levert een belangrijke bijdrage aan het behalen van de klimaatdoelstellingen, in het bijzonder de doelstelling van 35 TWh hernieuwbaar op land in 2030.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de rechtsgeldigheid van reeds vergunde windparken?
Zoals aangegeven in mijn brief van 6 juli 20211 ga ik er op basis van de uitspraak van de Raad van State vanuit dat bestaande windturbineparken in bedrijf kunnen blijven. De uitspraak heeft niet tot gevolg dat bestaande vergunningen of bestemmingsplannen niet meer geldig zijn. De uitspraak leidt er immers niet toe dat vergunningen of bestemmingsplannen van rechtswege komen te vervallen.
Welke juridische gevolgen van deze uitspraak verwacht u voor reeds bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen nog voor 9 juli 2021 beantwoorden?
Op verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heb ik u op 6 juli 2021, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, geïnformeerd over de gevolgen van de uitspraak.2De beantwoording van uw vragen is in lijn daarmee zo spoedig mogelijk verzonden.
Een Europese CO2-heffing voor huizen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie voor de invoering van een Europese CO2-heffing voor huizen (af te dragen door de gasleverancier)?1
De Europese Commissie publiceert naar verwachting op 14 juli 2021 het zogenoemde Fit-for-55 pakket, met daarin wetgevingsvoorstellen ter implementatie van de aangescherpte Europese klimaatdoelstellingen waarvoor Nederland heeft gepleit. Hier zit naar verwachting ook een voorstel bij voor de uitbreiding van het EU emissiehandelssysteem (ETS) naar de sectoren gebouwde omgeving en mobiliteit. Als het voorstel er is, kan pas worden beoordeeld wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Een emissiehandelssysteem in de gebouwde omgeving is geen CO2-heffing voor huizen. In zo’n systeem kopen leveranciers van energie rechten om broeikasgassen uit te mogen stoten, waarbij het aantal beschikbare rechten en daarmee de uitstoot van broeikasgassen is gelimiteerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van PvdA’er Samsom, de rechterhand van PvdA’er Timmermans, dat «de gasleverancier deze kosten zal doorberekenen aan de klant en dat dan de prijs omhoog zal gaan»?
De Europese Commissie zal medio juli haar plannen bekend maken over het gehele Fit for 55 pakket dat dient om ons Europese doel van ten minste 55% broeikasgasreductie t.o.v. 1990 in 2030 te realiseren. Op dat moment wordt duidelijk wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Klimaatbeleid moet betaalbaar blijven, en moet niet leiden tot onevenwichtige lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelgeving. Het kabinet is daarbij bekend met de achterliggende gedachte van de Commissie dat versterking van de prijsprikkel een bijdrage kan leveren aan de transitie in sectoren die nu niet onder het ETS vallen. Dit principe heeft voor de huidige ETS-sectoren goed gewerkt. Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessment, waaruit zal blijken wat de gevolgen zijn van een ETS in de gebouwde omgeving, kritisch bekijken.
Het systeem dient verder aan te sluiten op de land specifieke kenmerken van de sector, zoals isolatiegraad van gebouwen en CO2-intensiteit van de warmtevoorziening. Afgezien van een eventueel ETS, is het wat betreft de transitie in de gebouwde omgeving belangrijk dat er keuzevrijheid is voor consumenten en dat er op tijd alternatieven zijn voor huishoudens. Het hele pakket aan voorstellen zal het kabinet op een integrale manier afwegen, waarbij deze elementen worden meegenomen.
Welke gevolgen heeft dit onzalige plan voor de energierekening van huishoudens? Hoeveel verwacht u dat de gasprijs hierdoor zal stijgen? Bent u ertoe bereid dit niet te laten gebeuren?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie betaalbaar moet blijven. Het effect op de energierekening op huishoudniveau hangt af van de vormgeving van het wetsvoorstel, van de mate waarin energieleveranciers deze kosten doorberekenen in hun tarieven en van de wijze waarop het Europese beleid door het kabinet wordt ingepast in de Nederlandse beleidscontext. Dit is nu niet vast te stellen, aangezien het Fit for 55 pakket nog door de Europese Commissie gepubliceerd moet worden. Zie ook beantwoording onder vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Europese Commissie jaarlijks € 40 miljard euro van de opbrengst van deze CO2-heffing in een nieuw «solidariteitsfonds» wil stoppen en vervolgens over de Europese Unie wil herverdelen (bedoeld voor onder andere de «vergroening» van woningen)? Deelt u de conclusie dat klimaatbeleid wordt ingezet als herverdelingsmechanisme?
Hoe reageert u op de uitspraak van de heer Samsom dat «Nederland ook geld krijgt uit dit fonds, maar dat Polen méér krijgt»?
Deelt u de conclusie dat het te bizar voor woorden en ronduit onacceptabel is als Nederlandse huishoudens middels een nóg verder stijgende energierekening moeten gaan dokken voor de «vergroening» van o.a. Poolse huishoudens? Bent u ertoe bereid hier nóóit mee akkoord te gaan?
Welke betekenis heeft uw uitspraak dat «het van belang is dat de financiële en administratieve lasten beperkt blijven en dat lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelingen beperkt blijft»? Mogen we hieruit concluderen dat u de aangekondigde CO2-heffing voor huizen – de zóveelste (klimaat)belasting op de energierekening – nóóit zult accepteren?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens, waardoor het belastingdeel op de energierekening in 2021 voor huishoudens met een gemiddeld verbruik dit jaar onveranderd is gebleven, na een daling van 100 euro bij gemiddeld verbruik in 2020. De energierekening bestaat ook uit leveringstarieven en nettarieven, waar het kabinet geen invloed op heeft.
Op de lange termijn, richting 2030, verwacht het PBL een beperkte stijging van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. In het voorjaar van 2022 komt CBS met een update van het beeld voor de korte termijn.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt jaarlijks het integrale inkomensbeeld en stuurt waar nodig in de begroting bij.
Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1 en 2), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessments kritisch bekijken. Het kabinet zal het gehele pakket na uitkomen in zijn integraliteit beoordelen.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en dus voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn? Bent u er dan ook toe bereid de energierekening substantieel te verlagen en de Europese Commissie mede te delen dat zij naar de maan kan lopen met haar CO2-heffing?
Ja, het kabinet deelt de mening dat energie een basisbehoefte is en voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn. Zie ook het antwoord op vraag 7. Juist om er voor te zorgen dat energie altijd toegankelijk blijft, op een wijze dat we ons land op een goede manier doorgeven aan de generaties na ons, zetten we in op de transitie naar schone energie. We proberen daarbij onze energiemix ook zo in te richten dat we als land niet voor altijd voor een zeer groot deel afhankelijk blijven van fossiele energie. In deze transitie moet oog zijn voor de sociaaleconomische gevolgen voor huishoudens. Het kabinet hecht waarde aan een evenwichtige inkomensontwikkeling en heeft hier continue aandacht voor. Daarom zet Nederland in op een zo kosteneffectief mogelijke transitie.
Het kabinet zal het hele pakket integraal afwegen waarbij de elementen, benoemd in antwoord op vraag 2, worden meegewogen.
Nieuwe generatie kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen over nieuwe typen kerncentrales?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kansrijkheid van nieuwe type kerncentrales, zoals het type «small modular reactors» (SMRs)en de in ontwikkeling zijnde fusiereactor, in de context van het Nederlandse energiebeleid? Bent u bereid deze opties op te nemen van portfolio van technologieën die mogelijk een rol kunnen spelen in de decarbonisatie van onze energievoorziening?
Voor Nederland is een CO2-vrije, betrouwbare en betaalbare energievoorziening belangrijk. Het energiebeleid staat dan ook open voor verschillende realistische opties die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Voor een potentiële bijdrage van een energieoptie aan de ambities speelt timing, naast bijvoorbeeld maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing, een grote rol. De energietransitie is urgent. In 2050 willen we 95% van alle CO2-uitstoot hebben teruggedrongen. Voor zover bekend, is er geen energiescenario van een grote gerenommeerde organisatie (zoals IPCC, IEA) waarin fusie-energie wordt meegenomen richting 2050. Ik vind het dan ook interessant dat General Fusion een eerste demonstratiereactor voor kernfusie gaat bouwen in het Verenigd Koninkrijk en ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling.
Uit de marktconsultatie kernenergie komen SMRs als interessante optie naar voren. SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. Zo is de verwachting dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden en met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Daar staat tegenover dat nu nog onduidelijk is in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van het project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. Dit geldt ook voor de vergunningverlening. Uit de marktconsultatie volgt dan ook de aanbeveling om bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale te kiezen voor een grotere generatie III+ kerncentrale.
SMRs bieden kansen voor CO2-reductie op langere termijn. Ik acht het dan ook van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij kernenergie opties voor de nabije toekomst.
Bent u bekend met de SMR van GE Hitachi? Hoe beoordeelt u de kosten van deze kerncentrale in relatie tot andere CO2-vrije elektriciteitsbronnen?
Het IAEA heeft laten weten dat het SMR-concept van GE-Hitachi, samen met het concept van NuScale Power, in de licentie-fase zit en daarmee het meest kansrijk lijkt om op termijn beschikbaar te komen voor commerciële toepassing.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het nu nog onduidelijk in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor FOAK-problematiek. In de marktconsultatie kernenergie is aangegeven dat de algemene verwachting van marktpartijen is dat in de periode 2027–2033 de eerste SMRs op basis van Generatie III+-technologie operationeel zouden kunnen zijn. Grootschalige commerciële implementatie van SMRs op basis van Generatie IV wordt pas rond 2045 verwacht. Nederland kan al wel eerder kiezen voor een bepaald SMR ontwerp maar dan is het risico op FOAK-problematiek groot.
SMRs worden ontworpen om per MW/h vergelijkbare kosten met zich mee te brengen als de grotere, meer conventionele kerncentrales. Zoals bekend vraagt de bouw van een kerncentrale hoge investeringen. De precieze kosten voor SMRs zijn lastig in te schatten omdat ze nog nergens zijn gebouwd, maar uit de reacties in de marktconsultatie kernenergie volgt dat deze voor een SMR van 300 MW tussen de 1,5 en 2,8 miljard euro zouden liggen. Eenmaal gebouwd liggen de variabele kosten voor het in werking hebben van een kerncentrale – in vergelijking tot conventionele elektriciteitsproductie met fossiele brandstoffen – relatief laag. De variabele kosten van elektriciteitsproductie met zon en wind liggen echter nog lager.
Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en ook regelbaar vermogen kan leveren in periodes met weinig wind en zon. Grote internationale organisaties (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), International Energy Agency (IEA), Nuclear Energy Agency van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-NEA), International Atomic Energy Ageny (IAEA), MIT) zien kernenergie dan ook als complementair aan zonne- en windenergie. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Onder welke voorwaarden zou het kabinet bereid zijn veilige en betaalbare kerncentrales van een nieuwe generatie een volwaardige plek te geven in het Nederlandse energiebeleid?
Kernenergie maakt al onderdeel uit onze energiemix en de optie van nieuwe kernenergie is ook niet uitgesloten in het Nederlandse energiebeleid. Bij de keuze voor een bepaalde technologie is het van belang te kiezen voor een bewezen technologie die voldoet aan geldende veiligheidseisen. Ook is financierbaarheid van belang waarbij er een goede balans dient te zijn tussen de risico’s die marktpartijen en de overheid dragen.
Bent u bereid om samen met andere lidstaten een Europees programma op te zetten voor onderzoek, ontwikkeling en marktintroductie van kernenergie van een nieuwe generatie (SMRs, kernfusie) kerncentrales?
Ik zie zeker mogelijkheden om met andere lidstaten samen te werken aan nieuwe generatie kernreactoren. SMRs bieden mogelijkheden om CO2 te reduceren. Een belangrijke voorwaarde van marktintroductie van SMRs in Nederland is de beschikbaarheid van locaties waar een kerncentrale kan worden gerealiseerd en waar maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Op basis van de marktconsultatie lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland lijkt nu niet haalbaar.
Overigens draagt Nederland via de Europese Unie bij aan het fusie project ITER. Zoals ik het zie liggen de rol en het belang van ITER voor Nederland vooralsnog in het hoogwaardige onderzoek en niet in een mogelijke bron van energie in de toekomst tot 2050.
Bent u bereid te overwegen een tendersystematiek op te zetten waarmee een nieuwe generatie kerncentrales zoals SMRs in Nederland gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een volledig CO2-vrije energievoorziening? Bent u bereid deze tendersystematiek zodanig vorm te geven dat (net zoals bij offshore wind) kostprijsreductie in de tendersystematiek wordt ingebouwd? Bent u het met de CDA-fractie eens dat een dergelijke tendersystematiek kan helpen om de kosten van kernenergie controleerbaar te houden?
Bij Wind op Zee is de tendersystematiek heel succesvol gebleken. Een belangrijk deel van dit succes bestaat uit het wegnemen van risico’s die voor marktpartijen lastig te beheersen zijn. Voor het realiseren van kernenergie zie ik een parallel met voor marktpartijen lastig te beheersen risico’s. Zoals ook uit de marktconsultatie kernenergie naar voren komt, zijn marktpartijen bereid om risico’s te nemen die zij zelf kunnen beheersen. Uiteraard zal ik de geleerde lessen meenemen in toekomstige trajecten, ook als het kernenergie betreft.
Op dit moment is het echter nog te vroeg om een tender voor SMRs op te zetten omdat deze commercieel nog niet beschikbaar zijn. Daarnaast blijkt uit de marktconsultatie dat er naar verwachting onvoldoende draagvlak is om meerdere SMRs verspreid door het land te bouwen. Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de introductie van nieuwe kernenergie. Voor een vergelijkbare elektriciteitsoutput moeten er 5–15 SMRs (afhankelijk van de grootte: variërend tussen 100–300 MW) neergezet worden als alternatief voor een kerncentrale van 1500 MW. Het is in principe mogelijk om meerdere SMRs op één locatie te bouwen maar uit de marktconsultatie blijkt dat dat waarschijnlijk geen voordelen biedt ten opzichte van de bouw van één grote reactor.
Is het uitsluiten van kernenergie in het Klimaatakkoord een verstandige beslissing geweest?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix (Kamerstuk 32 645, nr. 89). In de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord is aangegeven dat verschillende studies voor 2050 laten zien dat kernenergie op termijn een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve businesscase op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Kernenergie is derhalve niet uitgesloten. Het Klimaatakkoord zelf ziet op de maatregelen die nodig zijn om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te halen. Gelet op de verwachte doorlooptijden voor vergunningverlening en bouw van een nieuwe kerncentrale lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.
Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.
Het bericht 'Ergernis mkb over aandeel klimaatkosten' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom het midden- en kleinbedrijf maar liefst voor 80% verantwoordelijk is voor het inleggen van klimaatsubsidies en dat het grote bedrijfsleven slechts een kruimel hoeft bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De zware industrie betaalt op verschillende manieren mee aan het klimaatbeleid. Dit kabinet zet erop in om de fiscale prikkels op die manier in te richten dat zij de energie- en klimaattransitie ondersteunen, met behoud van de internationale concurrentiepositie.
In de Nederlandse economie domineren bedrijven die tot het midden- en kleinbedrijf (mkb) behoren. Deze groep bedrijven is echter zeer heterogeen van samenstelling. Naast kleine bedrijven met een paar medewerkers en een relatief kleine omzet behoren ook grotere bedrijven tot het mkb. Dit betekent dat ook het gemiddelde energieverbruik van deze bedrijven binnen het mkb fors uiteen loopt.
Bij het vaststellen van het Klimaatakkoord is onder andere bepaald dat de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie- en klimaattransitie (ODE) ten gunste van huishoudens en kleine bedrijven (waaronder veel kleinere mkb-bedrijven) werd aangepast. Vanaf 2020 is de lastenverdeling – die daarvoor ongeveer 50% huishoudens en 50% bedrijven betrof – gewijzigd in een aandeel van 33% huishoudens en 67% bedrijven. Daarbij is ten aanzien van de sector industrie uitdrukkelijk gekeken naar een goede balans tussen de bijdrage van de sector industrie aan de ODE-opbrengst en het beroep dat de sector kan doen op de SDE++-regeling in 2030. In dat verband zijn vooral de tarieven in de 3e en 4e schijven aardgas en de 3e schijf elektriciteit verhoogd, waardoor grootverbruikers waaronder ook grote energie-intensieve mkb-bedrijven vanaf 2020 een fors hogere bijdrage aan de ODE leveren, terwijl met name huishoudens maar ook de kleinere mkb-bedrijven met lager energieverbruik zoveel mogelijk worden ontzien.
Voor een beperkt aantal industriële processen geldt een vrijstelling van de ODE-heffing. Deze vrijstelling hangt samen met de Europese Richtlijn Energiebelastingen en heeft betrekking op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangekondigd dat een aantal fiscale regelingen die van toepassing zijn op de ODE in 2025 afgeschaft zullen worden. Hiervoor pleit het kabinet ook in Brussel bij de onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Ten slotte draagt de sinds 1 januari 2021 ingevoerde Wet CO2-heffing industrie bij aan het waarborgen van de substantiële bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen doordat bedrijven geprikkeld worden om in CO2-reducerende maatregelen te investeren. Dit mechanisme wordt met het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS) en het invoeren van een oplopende bodemprijs, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord, verder versterkt.
Onderschrijft u het principe «de vervuiler betaalt»?
Ja, ik onderschrijf dat principe ten volle. In het coalitieakkoord van dit kabinet is daarom onder andere afgesproken om bestaande vrijstellingen voor de metallurgische en mineralogische procedés af te bouwen. Daarnaast worden de prikkels voor verduurzaming verder versterkt door het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Om zekerheid te creëren wordt een oplopende bodemprijs voor de ETS-prijs geïntroduceerd, bij voorkeur in samenspraak met de ons omringende landen. Tenslotte is in het coalitieakkoord ook een lastenverschuiving van elektriciteit naar aardgas en van kleinverbruiker naar grootverbruiker aangekondigd door het verhogen van de tarieven op aardgas ten opzichte van elektriciteit en het verminderen van de degressiviteit. Dit zal leiden tot een betere implementatie van het principe «de vervuiler betaalt».
Deelt u dat het onacceptabel is dat kleine en middelgrote ondernemers een disproportioneel groot deel van de verduurzamingskosten op hun bordje krijgen en grote bedrijven de dans ontspringen?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het kabinet kijkt altijd naar een goed evenwicht in de optredende lasten voor burgers en bedrijven. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het klimaatbeleid zal worden getoetst aan de effecten voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf.
Erkent u dat dit het cruciale draagvlak voor klimaatbeleid ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Draagvlak voor het realiseren van de klimaatdoelen is inderdaad van groot belang.
Ik ben van mening dat met de maatregelen die het kabinet treft een goed evenwicht wordt gerealiseerd in de lasten die optreden bij kleine en grotere ondernemingen.
Zoals aangegeven is sinds 2020 de verdeling van de lasten reeds aangepast waarbij huishoudens en kleinere mkb-bedrijven meer worden ontzien.
Wat is uw reactie op de oproep van de Metaalunie dat de verdeling van kosten van het klimaatbeleid eerlijker moet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat ook huishoudens verhoudingsgewijs veel te veel bij moeten dragen omdat grote vervuilers worden ontzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u klimaatdoelstellingen te gaan halen als grote vervuilers niet bijdragen?
Grootverbruikers dragen binnen de industrie en het mkb evenwichtig bij aan de lasten die samenhangen met het realiseren van de klimaatdoelstellingen. Het kabinet zet daarnaast beleid in gang om bestaande vrijstellingen in de sfeer van de energiebelastingen af te bouwen en een sterkere verduurzamingsprikkel te realiseren.
Kunt u de contacten die u en uw ministerie hebben met de grote vervuilers uitputtend op een rij zetten?
Naar aanleiding van de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord is er contact tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vertegenwoordigers van de 6 industriële clusters over de verduurzaming van de industrie. De grote 12 bedrijven maken deel uit van deze 6 clusters. Daarnaast is er geregeld contact met de grote 12 bedrijven over hun individuele verduurzamingsplannen.
Het bericht 'Alphen aan den Rijn mag in enquête kiezen tussen windmolens en windmolens' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat gemeentes enquêtes met sturende vragen opstellen waarvan de resultaten worden gebruikt om te doen alsof er draagvlak is voor windmolens?1
Ik vind het belangrijk dat inwoners gedurende het hele RES-proces goed betrokken worden en dat dit op een transparante manier gebeurt. Goede burgerbetrokkenheid is niet alleen noodzakelijk om tot een maatschappelijk gedragen RES te komen, maar is ook afgesproken met de RES-regio’s. Gemeenten, provincies en waterschappen maken in de RES de afweging of er voldoende maatschappelijk draagvlak is voor hun plannen. Dat vraagt van de RES-regio’s dat zij niet alleen inwoners de kans bieden om mee te denken en doen, maar ook dat zij onderzoeken wat inwoners belangrijk vinden en hoe ze aankijken tegen de plannen in de RES.
De 30 RES-regio’s zijn zelf verantwoordelijk voor het bepalen van hun participatiebeleid en kiezen hierbij voor methoden en communicatiemiddelen die zij passend vinden bij hun regio en inwoners. Vanwege beperkingen als gevolg van Corona hebben de regio’s veel gebruikgemaakt van online middelen. Enquêtes of vragenlijsten kunnen daarvoor een geschikte manier zijn om inwoners te betrekken en draagvlak te onderzoeken, naast andere methoden, zoals ook op www.energieparticipatie.nl door het Nationaal Programma (NP) RES wordt beschreven. Dat vraagt wel om een zorgvuldige en neutrale aanpak van het (vragenlijst)onderzoek, zodat het werkelijke draagvlak onderzocht wordt. De doelgroep van een vragenlijst dient vooraf duidelijk bepaald te worden; afhankelijk van de fase van planvorming en de vragen die leven bij de RES-regio kunnen bepaalde groepen, zoals omwonenden, worden benaderd of juist alle inwoners, al dan niet uitgesplitst naar locatie, affiniteit met het onderwerp of andere kenmerken. Ik ben van mening dat bij een vraagstuk met grote gevolgen voor de leefomgeving, zoals de energietransitie, het belangrijk is om zoveel mogelijk inwoners te bereiken of betrekken en een stem te geven. Zoals gezegd hecht ik grote waarde aan het goed betrekken van de direct omwonenden van (mogelijke) locaties van wind- en zonprojecten.
Als de resultaten van een dergelijk onderzoek gemanipuleerd zouden worden, keur ik dat af. Dit is strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en onze visie op participatie2 en zou inderdaad het vertrouwen in de politiek én de legitimiteit van besluiten ondermijnen. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit in de praktijk van de RES’en gebeurt.
Uit contact met de gemeente Alphen aan den Rijn en het onderzoeksbureau Citisens heb ik begrepen dat het artikel waar u naar verwijst meerdere feitelijke onjuistheden bevat t.a.v. de vragen, verwoording en representativiteit van de enquête in de betreffende gemeente. Zie hiervoor ook de reactie van de gemeente Alphen aan den Rijn op de eigen website: https://www.alphenaandenrijn.nl/Nieuws/juni_2021/Reactie_op_artikelen_in_de_media_over_lokale_enqu_te_windmolens_en_zonnevelden
Ik herken het signaal dat gemeenten en regio’s in de praktijk worstelen met hoe zij hun inwoners een stem kunnen geven in de RES’en. Het RES-proces is nieuw, en er wordt daardoor intensief door alle betrokken partijen geleerd, ook op het vlak van participatie. De regio’s en gemeenten doen het nodige, maar het betrekken van burgers gaat nog niet altijd en overal goed. Hoe inwoners een stem te geven in de energietransitie is en blijft een belangrijk thema. Want: de energietransitie raakt ons allemaal en onder burgers is er ook duidelijk de behoefte om hun stem te laten horen over de transitie. We moeten de maatschappelijke dialoog breed voeren, en daarbij proberen, leren en experimenteren welke combinaties van (gespreks)vormen passen.
Als hoeder van de democratie ziet het Ministerie van BZK het als haar verantwoordelijkheid om gemeenten en regio’s hierbij te ondersteunen. Het samenwerkingsprogramma Democratie in Actie en NP RES hebben vanaf de start van de afgelopen regeerperiode gewerkt aan een democratische energietransitie. Inwoners en volksvertegenwoordigers gaven rond de concept-RES nog aan dat zij onvoldoende grip ervoeren op de RES en haar uitvoering.3 Sindsdien hebben de regio’s hard gewerkt om na de concept-RES een RES 1.0 vorm te geven die concreter, en met meer betrokkenheid van bewoners en steun van volksvertegenwoordigers is opgesteld. Uit de foto van 1 juli jl.4 blijkt dat dat is gelukt. De plannen in de RES’en zijn verdiept, verder verbeterd en concreter gemaakt.
Deelt u de mening dat het weglaten van antwoordmogelijkheden en het apart en persoonlijk benaderen van mensen met affiniteit met het onderwerp en/of mensen die in de stad wonen terwijl de windmolens eerder in omliggende dorpen zullen worden geplaatst, niet tot een representatieve uitslag leidt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een dergelijke manipulatieve aanpak het vertrouwen in klimaatpolitiek ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid uit te zoeken hoe vaak het voorkomt dat de bevolking via manipulatie «instemt» met de inrichting van de omgeving in het kader van duurzame energie? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer belangrijk dat inwoners goed betrokken worden bij de opstelling en uitvoering van de RES’en. Nu de praktische uitwerking echt handen en voeten krijgt wordt participatie in de RES’en steeds belangrijker: vanaf 1 juli dit jaar gaan de 30 energieregio’s de realisatiefase in van de RES 1.0. De Minister van BZK en ik zetten er nu al alles op in om gemeenten en hun volksvertegenwoordigers hierbij te ondersteunen. In het kader van NP RES wordt bovendien doorlopend op alle niveaus het gesprek gevoerd tussen het Rijk en de decentrale overheden over de burgerparticipatie in de RES’en. Via periodiek bestuurlijk overleg zal ik daarbij ook zelf een vinger aan de pols houden. Tevens ondersteunt NP RES de regio’s met kennis en kunde en biedt het een platform voor leren en uitwisselen rond participatieprocessen en de democratische borging van de RES’en. Zie bijvoorbeeld de website www.energieparticipatie.nl en de website van het BZK programma Democratie in Actie www.lokale-democratie.nl. Na de RES 1.0 zal ik met de partners de tot nu toe gevoerde participatie-aanpak evalueren en kijken of er aanpassing van de aanpak nodig is voor de vervolgfasen van het RES-proces: van zoekgebied tot concreet project.
In dat kader zal ook PBL dit najaar de participatie-aanpak van de RES’en 1.0 analyseren, als onderdeel van zijn periodieke RES-monitor. Ik zie geen aanleiding voor een onderzoek zoals u dat voorstelt, maar ik zal PBL wel verzoeken om in hun analyse specifiek aandacht te besteden aan de vraag welke conclusies in de RES’en getrokken zijn over draagvlak op basis van de georganiseerde participatie. Ik zal uw Kamer rond de jaarwisseling hierover informeren.
Hoe vaak komt het voor dat gemeente- en provinciebestuurders eveneens op andere posten zich met de energietransitie bezighouden? Deelt u dat dit de schijn van belangenverstrengeling heeft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
U duidt hier op de opmerking in het Volkskrantartikel dat de Alphense burgemeester Spies tevens voorzitter is van de Regionale Stuurgroep Energietransitie van de RES-regio Holland-Rijnland. Het is gebruikelijk dat een van de decentrale bestuurders uit een RES-regio de stuurgroep van de betreffende regio voorzit. Vaak is dat een bestuurder uit een van de centrumgemeenten of de betreffende gedeputeerde vanuit de provincie. Besluitvorming in een RES-regio gebeurt echter op basis van consensus tussen de betrokken decentrale overheden. De RES 1.0 wordt vervolgens democratisch vastgesteld door de volksvertegenwoordigingen uit de betrokken gemeenten, provincies en waterschappen.
Wat gaat u doen aan het democratische gebrek van de regionale energie strategieën door voldoende transparantie en inspraak voor lokale volksvertegenwoordigers?
Het uitgangspunt is dat alle inwoners de kans moet worden geboden om mee te denken en mee te doen. Ik vind het belangrijk dat burgers bij het grote en ingrijpende vraagstuk van de energietransitie worden betrokken. Op 22 maart jl. nog heeft de Minister van BZK hierover ook de visie «Participatie in een meervoudige democratie» naar de Kamer gestuurd.5
Tegelijkertijd is het een lokale democratische afweging hoe burgerparticipatie binnen de RES’en gestalte krijgt. De RES 1.0 wordt op decentraal niveau op democratische wijze vastgesteld. De stem van de lokale volksvertegenwoordigers is beslissend in de vertaling en verankering van de RES 1.0 in het ruimtelijk beleid. Dit is zo afgesproken in het Klimaatakkoord.
Het is vervolgens aan het Rijk om hierbij ondersteuning te bieden. Zo is de afgelopen vier jaar vanuit het samenwerkingsprogramma Democratie in Actie (met partners VNG en de beroeps-en belangenverenigingen van raadsleden, griffiers, wethouders, gemeentesecretarissen en burgemeesters) ondersteuning geboden aan decentrale volksvertegenwoordigers. Er zijn verscheidene ondersteunende producten ontwikkeld voor volksvertegenwoordigers om hen bij de RES te ondersteunen. Zo zijn er twee informatiekaarten over de RES en de rol van raadsleden in de RES gemaakt. Deze zijn breed verspreid en onderdeel van de digitale leeromgeving voor raadsleden, statenleden en AB-leden. Ook worden praktijkverhalen en voorbeelden gedeeld en zijn volksvertegenwoordigers ondersteund om regionale afstemming te zoeken.
Ook het Nationaal Programma RES heeft ter ondersteuning van volksvertegenwoordigers verschillende producten gelanceerd en activiteiten opgezet. Zo heeft het NP RES een serie webinars georganiseerd o.a. over de rol en positie van de volksvertegenwoordigers bij de RES, participatie, regionale democratie, omgaan met maatschappelijke weerstand en de RES en het Omgevingsbeleid. Ook biedt NP RES kennis en ondersteuning via de Expertpool en neemt NP RES actief deel aan bijeenkomsten die door de regio’s en de beroepsverenigingen worden georganiseerd. In de volgende fase – in aanloop naar de RES 2.0 – zullen deze activiteiten vanuit NP RES in principe worden gecontinueerd.
Tenslotte betrekken de RES-regio’s en de deelnemende overheden binnen de regio’s op verschillende wijzen de volksvertegenwoordigers bij de RES. Er worden bijeenkomsten georganiseerd binnen de eigen gemeente, provincie of waterschap en bijeenkomsten op regionaal niveau om de volksvertegenwoordigers te informeren en actief te betrekken bij de RES’en, zodat zij goed geïnformeerd belangen kunnen afwegen en uiteindelijk besluiten kunnen nemen.
Bent u bereid het gesprek met gemeenten en provincies aan te gaan over het organiseren van inspraak op de regionale energie strategieën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja daar ben ik toe bereid, zie ook mijn antwoord op vragen 3, 4 en 6.
De herkomst van biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van het toonaangevende Europese Joint Research Centre genaamd «The Use of Woody biomass for energy production in the EU»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het zorgelijk is dat van 20 procent van de in de EU gebruikte houtachtige biomassa er geen bron bekend is?
Dat is zorgelijk. Volgens hetzelfde rapport zal dit probleem met de RED2 gelukkig verminderen, door de verplichting om informatie over de oorsprong te gaan monitoren. In het Nederlandse systeem is in het geval van bosbiomassa de bron tot het niveau van het land van herkomst bekend evenals het gebruikte boscertificaat. Door de publieke toezichthouder is informatie tot op bosniveau te achterhalen, mocht daartoe aanleiding zijn.
Deelt u de conclusie dat de biomassa die in Nederland gebruikt wordt alleen biomassa mag zijn die op korte termijn klimaatwinst oplevert en een neutraal of positief effect heeft op biodiversiteit (biomassa afkomstig uit scenario 5 van de 24 beschouwde productiescenario’s)? Zo ja, hoe wordt dit in Nederland gegarandeerd? Zo nee, waarom vindt u dit niet nodig?
Er is binnen de wetenschap discussie gaande over het aan met klimaatwinst gerelateerde begrip «koolstofschuld», waarmee de periode bedoeld wordt die nodig is om de CO2 die vrijkomt bij de uitstoot van de verbranding van biomassa, opnieuw vast te leggen in bomen en andere gewassen. De Staatssecretaris van IenW en ik hebben het PBL daarom verzocht nader onderzoek te doen naar dit begrip «koolstofschuld». Naar verwachting kan dit onderzoek eind dit jaar aan uw Kamer aangeboden worden.
Bent u op de hoogte van de nieuwe CE Delft jaarrapportage over de in 2020 toegepaste biomassa voor de Nederlandse bij- en meestook in het kader van het Convenant Biomassa?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat 92 procent van de ingezette biomassa in categorie 5 hoort, die met name bestaat uit zaagsel uit de houtverwerkende industrie, en waarvoor volgens de Minister beperkte duurzaamheidscriteria gelden?3
De 2020-jaarrapportage van het Convenant Duurzaamheid Biomassa stelt dat van de totale inzet aan biomassa voor bij- en meestook in 2020 92% bestond uit biogene rest- en afvalstromen (Categorie 5). CE Delft baseert haar rapportage op vrijwillig afgestane bedrijfsvertrouwelijke informatie van de twee marktpartijen waar in 2020 bij- en meestook plaatsvond. Ik heb deze bedrijfsvertrouwelijke gegevens niet, derhalve kan ik de genoemde percentages niet bevestigen.
Deelt u de conclusie dat met deze beperkte set duurzaamheidscriteria niet de conclusie getrokken kan worden dat de biomassa uit categorie 5 afkomstig is uit duurzame productie, zoals gesteld voor categorie 1 en 2 biomassa?
Categorie 5 houtige biomassa komt nooit rechtstreeks uit bos maar is een reststroom uit de houtverwerkende industrie. De duurzaamheidseisen van categorie 5 gelden dus bijvoorbeeld voor reststromen uit een zagerij of meubelmaker. Het gebruik van industriële reststromen is in zichzelf al duurzaam, waarbij een zo hoogwaardig mogelijke toepassing de voorkeur heeft.
Weet u welke hoeveelheden van dit zaagsel uit welke landen afkomstig zijn? Kunt u inzicht geven in de herkomstgebieden van dit zaagsel, uitgesplitst naar land en regio, en daarbij analyseren in hoeverre er sprake is van toenemende houtkap of houtoogst in de desbetreffende gebieden?
De informatie die nodig is om de bron van het hout voor biogrondstoffen categorie 5 uit te splitsen naar land en regio is concurrentiegevoelig en niet publiekelijk beschikbaar. Bovendien komt deze stroom nooit rechtstreeks uit bossen, maar ontstaat deze als reststroom uit de houtverwerkende industrie. Dergelijke restromen leiden per definitie niet tot toenemende houtkap, maar volgen uit de vraag naar hout voor materiaaltoepassingen zoals meubels, houtskeletbouw en andere toepassingen.
Als er een sterke correlatie is tussen toename van productie van houtpellets voor, onder andere, de Nederlandse markt en een toenemende houtoogst, bent u dan bereid te onderzoeken hoe dit risico zou kunnen worden gemitigeerd?
Naar mijn mening is een correlatie niet hetzelfde als een causaliteit. Voor wat betreft categorie 5 is het logisch dat, indien er meer hout geoogst wordt voor materiaaltoepassingen, dat er dan ook meer zaagselreststromen ontstaan die tot energiepellets kunnen worden gevormd. Voor wat betreft categorie 1 of 2 – biomassa – direct uit bos – stelt het Nederlandse systeem als voorwaarde dat de koolstofvoorraad op middellange tot lange termijn gelijk blijft of toeneemt. Dit criterium maakt onderdeel uit van het borgingsysteem.
Kunt u garanderen dat de duurzaamheidscriteria, die niet getoetst worden op effectiviteit maar door onafhankelijke CBI’s alleen op de vraag «is er aan voldaan?», ook effectief zijn en dus voldoende om duurzaamheidsrisico’s te mitigeren?4 Op basis waarvan kunt u dat garanderen?
De eisen zoals deze door de SER in kader van energieakkoord opgesteld zijn, zijn door de aan tafel zittende partijen als doeltreffend beschouwd. Certificeringsschema’s worden aan deze eisen getoetst en marktpartijen moeten aan een getoetst certificeringsschema voldoen.
Kunt u aantonen dat middels certificering categorie 1 en 2 biomassa daadwerkelijk biodiversiteit beschermt en zorgt voor klimaatwinst?
In het kader van de afspraken rond het energieakkoord is certificering als een doeltreffend instrument gezien voor dit type internationale biomassastromen. Het gebruik van certificering als instrument is staand rijksbeleid5 en wordt ook internationaal veel gebruikt. Naast het private toezicht heeft Nederland ook nog publiek toezicht ingesteld om te borgen dat aan de duurzaamheidseisen wordt voldaan.
Zo nee, hoe kan dan met zekerheid gesteld worden dat de Nederlandse inzet van categorie 1 en 2 biomassa niet bijdraagt aan duurzaamheidsproblemen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat de Minister van EZK de herkomst en certificering van de biomassa onder bedrijfsgevoelige informatie schaart?5 Zo ja, klopt dan de conclusie dat u geen zicht heeft op de herkomst van de biomassa, de duurzaamheid van de biomassa en de effectiviteit van de biomassacriteria? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord 5, 7 en 10
Erkent u dat het voor de boseigenaar economisch aantrekkelijk kan zijn om hele bomen weg te halen die nog tot pellets verwerkt kunnen worden, maar niet geschikt zijn voor hoogwaardige producten?6
In duurzaam beheerde bossen worden hele bomen gekapt voor verschillende doeleinden. Sommige bomen worden door de bosbeheerder niet geschikt bevonden voor hoogwaardige toepassingen. Deze bomen worden ook gekapt, bijvoorbeeld om andere bomen meer ruimte te geven, vanwege economische doeleinden of vanwege (brand)veiligheid of ziekten, etc. Deze bomen kunnen bijvoorbeeld tot pellets verwerkt worden, op voorwaarde dat er wel wordt voldaan aan alle duurzaam bosbeheereisen die gesteld worden aan categorie 1 en 2 biomassa.
Erkent u dat dit ertoe kan leiden dat voor ecologie hoogwaardige bomen hierdoor gekapt worden die anders waren blijven staan?
Duurzaam bosbeheer wordt bepaald door de beoogde functie van het bos. Dat is een mix van ecologie, recreatie en economie. Of het kappen van hoogwaardige bomen vanuit het standpunt van natuurbeheer wenselijk is, is dus afhankelijk van de beoogde functie van het bos en het beheer dat daarmee gepaard gaat.
Volgens de Nederlandse criteria voor houtige biomassa uit bos voor energietoepassing geldt in ieder geval dat in het bosperceel als geheel de biodiversiteit in stand wordt gehouden en waar mogelijk wordt versterkt.
Erkent u dat dit debusiness case van houtproductie versterkt in gebieden die eerder onrendabel waren en waarin houtkap nu wel rendabel is?
De subsidie heeft uiteraard invloed op de business case, maar wordt eveneens sterk bepaald door de lokale omstandigheden zoals het beschikbare volume, afstand tot de zagerij of de pelletfabriek, toegankelijkheid en verspreiding van de biomassa, de kwaliteit van het hout, ziektedruk in het perceel van herkomst et cetera.
Kunt u inzicht geven in hoeverre de business case van nieuwe en meer houtkap beter wordt, doordat de vraag naar diverse producten zoals zaagsel en «niet hoogwaardige bomen" groter wordt?
Hoogwaardige toepassingen leveren de bosbouwer doorgaans meer op dan laagwaardige toepassingen. Zie ook antwoord 6–8.
Bent u bekend met het onderzoek «Dutch Wood Pellet Imports. Is Dutch Biomass Burning Contributing to Forest Loss in Baltic States?»7
Ja.
Erkent u dat het rapport nadere en meer actuele feiten en inzichten produceert ten aanzien van (1) de toename houtkap in de Baltische landen, (2) de afzwakking van de wetgeving voor kap in beschermde gebieden die dan weer verband houdt met deze houtkap, (3) het aandeel van de extra houtproductie dat is gebruikt voor extra productie van houtpellets, (4) de stijgende export van deze houtpellets en (5) het aandeel van Nederland als één van de belangrijke afnemers van deze houtpellets?
Het rapport biedt zeker enige inzichten, maar daarnaast heb ik ook andere bronnen tot mijn beschikking, waaronder informatie van de Estse overheid. Hierover heeft mijn voorganger u eerder geïnformeerd. Deze informatie sluit niet helemaal op elkaar aan.
Daarnaast heb ik begrepen dat er op 7 juli jl. een rapport is gepubliceerd inzake «Wood pellet damage – how Dutch government subsidies for Estonian biomass aggravate the biodiversity and climate crisis»9, dat SOMO heeft opgesteld in opdracht van Greenpeace Nederland. Zoals aangegeven tijdens het notadebat van 7 juli jl. neem ik alle signalen rondom mogelijke misstanden serieus. Daarom heb ik de Nederlandse emissieautoriteit verzocht dit rapport te onderzoeken. Ik kom hierover in een later stadium bij u terug.
Deelt u de zorg die in het rapport wordt uitgesproken dat de toegenomen vraag naar en productie van houtpellets in de Baltische landen lijkt bij te dragen aan problematische houtkap in de Baltische landen?8 Zo nee, kunt u uitleggen hoe de Nederlandse massale afname van biomassa niet zou bijdragen aan een versterktebusiness case? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Zie antwoord 7 en 8 en 18.
Kunt u aangeven van welke percelen de biomassa afkomstig is, conform de afspraken tussen kolenbedrijven en NGOs in hun convenant9 dat duurzaam bosbeheer op perceelniveau door middel van een certificaat moet worden aangetoond? Zo nee, waarom niet?
De overheid is geen partij in het convenant, dus in die zin kan ik dat niet. De Nederlandse regelgeving stelt in geval van bosbiomassa, net als in het convenant, verplicht dat het bos zelf gecertificeerd moet zijn. Deze certificering is een voorwaarde voor de volgende gecertificeerde marktpartij in de toeleveringsketen om de certificeringsclaim te mogen doorgeven. Er kan alleen maar gecertificeerde biomassa uit een keten bij de energieproducent aankomen indien alle voorgaande schakels ook correct gecertificeerd waren. Op die manier is in principe het certificaat en de claim van de laatste schakel voldoende om certificering van de biomassa door eerste schakel te garanderen. Hierop is zowel een eerstelijns als tweedelijns controle. Zie verder antwoord 2.
Kunt u de certificaten overleggen, eventueel met weglating van wellicht bedrijfsgevoelige informatie op een dergelijk certificaat, zodat wel inzichtelijk is van welk perceel de biomassa afkomstig is? Zo nee, waarom niet?
Nee dat is niet mogelijk. Zie antwoord 20. De claims en bijbehorende leveringsdocumenten op individuele leveringen bevatten bijna uitsluitend bedrijfsgevoelige informatie.
Het bericht 'Portugal under fire for backtracking on gas funding' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat een groep EU-lidstaten de financiering van gasprojecten probeert te verlengen, waarmee zij tegen Europese klimaatdoelen- en plannen in gaan?
Het kabinet heeft de inzet voor de TEN-E verordening neergelegd in het BNC-fiche2 en daarna met uw Kamer besproken en aangescherpt in het Commissiedebat Energieraad van 3 juni jl. Het kabinet is van mening dat infrastructuur voor fossiele brandstoffen geen subsidie meer mag ontvangen uit EU-fondsen om zodoende bij te dragen aan het bereiken van de EU-klimaat en energiedoelen van 2030 en 2050. Het kabinet is evenwel van mening dat het geschikt maken van bestaande aardgasinfrastructuur voor duurzame gassen, waaronder waterstof, onderdeel zou moeten zijn van de herziene TEN-E verordening. Ook is in het Commissiedebat gewisseld dat het Nederlandse standpunt door een groep landen niet gedeeld werd en er dus mogelijk een compromis zou volgen.
Het Portugees voorzitterschap had voorafgaand aan de Energieraad geen overeenstemming bereikt over de te herziene TEN-E verordening. Een aantal lidstaten heeft aangegeven nog ruimte te willen voor aardgasprojecten gezien hun energiemix en voortgang in de energietransitie. Het Portugese voorzitterschap heeft tijdens de Energieraad een nieuw compromisvoorstel op tafel gelegd. In het compromisvoorstel waren strengere eisen opgenomen voor de bijmenging van waterstof in bestaande aardgasnetwerken. Zo moeten de betreffende netwerken technisch geschikt worden gemaakt om pure waterstof te transporteren, en mag bijmenging slechts plaatsvinden tot 31 december 2029, waarbij financiering slechts tot 31 december 2027 mogelijk is. Verder zijn bepalingen toegevoegd om de negatieve impact van bijmenging op de interoperabiliteit van grensoverschrijdende gasnetwerken te voorkomen. Daarmee wordt marktfragmentatie door verschillen in gaskwaliteit tegengegaan.
Nederland heeft uiteindelijk, het krachtenveld meewegend, voor het compromisvoorstel gestemd, omdat het tegemoet kwam aan de belangrijkste bezwaren die Nederland nog had op het gebied van bijmenging en waterstofelektrolyse.
Nederland heeft tot aan en tijdens de Energieraad samengewerkt met een groep van EU-lidstaten die opgeroepen hebben tot het uitfaseren van investeringen in grensoverschrijdende infrastructuur voor fossiele brandstoffen middels Europese TEN-E fondsen. Ik verwijs u ook naar het verslag over de Energieraad van 11 juni.
Wat is de reactie van Nederland op de poging van tijdelijk voorzitter Portugal om de investeringen in de fossiele industrie op de agenda te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke stappen Nederland – via verschillende gremia – heeft gezet om de tijdelijk voorzitter te bewegen af te zien van hun poging? Op welke wijze trekt Nederland samen op met andere lidstaten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het feit dat er nog geen besluit is genomen om de investeringen in fossiele brandstoffen te stoppen – zoals het Internationale Energie Agentschap (IEA) bepleit, maakt dat lobby via verschillende lidstaten, dan wel via de Europese Commissie, zullen blijven proberen de agenda in hun voordeel te beïnvloeden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het staat lidstaten vrij om hun eigen inzet te kiezen in de EU-onderhandelingen. Ook zijn alle stakeholders vrij om hun inbreng naar voren te brengen, binnen de daarvoor geldende kaders.
Welke rol wil Nederland spelen om het advies van de IEA over te nemen binnen het Europese en nationale klimaat- en energiebeleid voor de komende tijd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse nationale inzet is en blijft gestoeld op het Klimaatakkoord en de uitvoering daarvan. Uiteraard wordt de inzet mede bepaald aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde rapporten, zoals o.a. het aangehaalde rapport van het IEA4. Eventuele wijzigingen van de huidige beleidsinzet zijn aan een nieuw kabinet.
Het opkopen van duurzame-energiepapieren in het buitenland |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet maximale rekening betalen om energiedoelen te halen»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het van peperduur amateurisme getuigt dat Nederland maar al te graag het braafste klimaatjongetje van de EU-klas wil zijn en daarom vele miljarden verspilt aan duurzame energie, terwijl het EU-klimaatdoel (14 procent in 2020) niet eens wordt gehaald?
Nee. We hebben als Nederland samen met de 26 andere lidstaten van de Europese Unie afspraken gemaakt over het tegengaan van klimaatverandering. Deze afspraken zijn van belang om verdere opwarming van de aarde tegen te gaan. Onderdeel van die Europese afspraken zijn de nationale doelstellingen met betrekking tot CO2-reductie, hernieuwbare energie productie en energiebesparing.
Voor 2020 heeft Nederland in Europees verband afgesproken dat 14% van het totale Nederlandse energieverbruik uit duurzame bronnen zou worden opgewekt. Alhoewel het aandeel hernieuwbare energie het afgelopen jaar fors is toegenomen, klopt het dat Nederland de doelstelling van 14% met alleen binnenlandse productie nog niet heeft gehaald. Om het resterende tekort te dichten, wordt statistische overdracht ingezet als een noodzakelijk sluitstuk. Dat neemt niet weg dat er een enorme groei in hernieuwbare energie heeft plaatsgevonden om een bijdrage te leveren aan 49% CO2-reductie in 2030. De middelen die besteed zijn aan die hernieuwbare energieprojecten zijn dan ook zeker niet verspild.
Deelt u de conclusie dat dit aantoont dat de klimaatdoelen – zowel door de EU als door uzelf vastgesteld – simpelweg onhaalbaar en onbetaalbaar zijn? Zo nee, hoe vindt u zelf dat het gaat?
Nee, die conclusie deel ik niet. De klimaatdoelen, zowel Europees als nationaal, zijn ambitieus maar dat is ook nodig om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius en te streven naar 1,5 graden Celsius, zoals afgesproken in de Overeenkomst van Parijs. De afgelopen jaren heeft Nederland met het Energieakkoord en het Klimaatakkoord invulling gegeven aan deze afspraken. Door een combinatie van factoren duurt de uitvoering van de afspraken in een aantal gevallen langer dan gepland. Hierdoor heeft Nederland haar doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020 niet behaald met alleen binnenlandse productie. Dat neemt niet weg dat we op de goede weg zijn. In 2020 steeg het aandeel hernieuwbare energie met meer dan 20%. Dat is de grootste stijging ooit. De komende jaren zal deze stijging zich doorzetten in lijn met de doelstellingen voor 2030.
Deelt u de conclusie dat het opkopen van duurzame-energiepapieren in het buitenland – om het EU-klimaatdoel, op papier althans, alsnog te halen – niets anders is dan een peperdure boekhoudkundige klimaattruc? Zo nee, wat is het dan wel?
De Europese Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED, 2009/28/EG) biedt de mogelijkheid om het aandeel hernieuwbare energie te verhogen in samenwerking met andere lidstaten. Daarmee is statistische overdracht een legitieme vorm van Europese energiesamenwerking die een kostenefficiënte en tijdige transitie in Europa bevordert. Bij de onderhandelingen van de RED in 2009 was Nederland voorstander van deze vorm van flexibiliteit voor een zo efficiënt mogelijke transitie in Europa.
Om de resterende opgave in te vullen, was statistische overdracht voor Nederland een noodzakelijk sluitstuk van een breder pakket aan maatregelen om de Europese doelstelling te realiseren. Eerder is al voorzien in een aanvullend pakket met nationale maatregelen om het tekort zo ver mogelijk te dichten met binnenlandse productie. O.a. vanwege de lange doorlooptijden van hernieuwbare energieprojecten, was statistische overdracht de enige resterende mogelijkheid om een eventuele boete en/of dwangsom voor het niet halen van de doelstelling te voorkomen.
Daarbij is bij de statistische overdracht met Denemarken afgesproken dat de middelen besteed worden aan een nieuw waterstofproject. Ondanks dat er geen extra hernieuwbare elektriciteit wordt opgewekt, dragen de middelen van statistische overdracht hiermee wel bij aan de Europese energietransitie (Kamerstuk 32 813, nr. 614). Het overleg met de Deense collega’s over de invulling van het nieuwe waterstofproject loopt.
Deelt u de mening dat het te krankzinnig voor woorden is om 200 miljoen euro te betalen voor energie die Nederland feitelijk helemaal niet krijgt, maar die alleen bedoeld is om uw eigen klimaatcijfertjes op te krikken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe is het mogelijk dat uw ministerie aanvankelijk uitging van een bedrag tussen de 100 en 200 miljoen euro en het uiteindelijk 200 miljoen euro – het maximale – is geworden?2 Welke rekenmethode wordt er bij het ministerie gebruikt?
Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van het Urgenda-vonnis van 24 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 496) aangaf, was het precieze tekort over 2020 nog erg onzeker ten tijde van de onderhandelingen. Daarom is ingezet op een flexibele hoeveelheid, zodat we niet te weinig en ook niet te veel zouden kopen. De gehanteerde bandbreedte is destijds gebaseerd op de best beschikbare cijfers, o.a. uit de notitie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) over de invloed van de coronacrisis op de Nederlandse broekasgasemissies in 2020. Door de gehanteerde bandbreedte is het de verwachting dat Nederland voldoet aan de doelstelling, doordat precies de juiste hoeveelheid statistische overdracht kan worden gekocht om het resterende tekort te dichten.
Deelt u de conclusie dat het van een pervers EU-systeem getuigt dat er linksom of rechtsom bizar veel geld over de balk gesmeten wordt – hetzij aan duurzame energie (zelf geproduceerd of op papier opgekocht), hetzij aan een boete / dwangsom als de Europese Commissie Nederland in gebreke stelt voor het niet-halen van het EU-klimaatdoel?
Bent u ertoe bereid geen cent uit te geven aan het opkopen van duurzame-energiepapieren in het buitenland, te erkennen dat de klimaatdoelen onhaalbaar en onbetaalbaar zijn, en onmiddellijk te stoppen met uw onzinnige klimaatbeleid?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Nationaal en Europees klimaatbeleid zijn nodig om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius en te streven naar 1,5 graden Celsius, zoals afgesproken in de Overeenkomst van Parijs. In het kader hiervan hebben we in Europa afspraken gemaakt over klimaat- en energiedoelstellingen. Voor het jaar 2020 is statistische overdracht een noodzakelijk sluitstuk om onze doelstelling van 14% hernieuwbare energie te halen. Hoewel het de voorkeur heeft om aan onze doelstelling te voldoen door middel van binnenlandse hernieuwbare energieproductie, was statistische overdracht vanwege de lange doorlooptijden van hernieuwbare energieprojecten de enige mogelijkheid om een mogelijke boete en dwangsom van de Europese Commissie te voorkomen.
De rechtszaak tegen Shell |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat klimaatbeleid aan de politiek is en níét aan de rechter? Deelt u dan ook de conclusie dat de rechter op de stoel van de politiek is gaan zitten en het hier aldus draait om een politiek vonnis?1
Het vaststellen van klimaatbeleid is inderdaad aan de politiek. De rechter heeft zich uitgesproken over de vraag of Royal Dutch Shell (hierna: Shell) aan een op grond van het Burgerlijk Wetboek op haar rustende rechtsplicht heeft voldaan.
De rechter heeft, gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te beslissen op de vorderingen van de eisers. Het is bij uitstek de taak van de rechter om, als het wordt voorgelegd, te beoordelen of een partij aan de op die partij rustende rechtsplichten heeft voldaan.
Deelt u de conclusie dat de rechterlijke macht zich heeft ontpopt als doorgeslagen klimaatactivist, zoals eerder al in de Urgendazaak duidelijk werd?
Nee. De rechtbank heeft geoordeeld in een civielrechtelijk geschil. Het oordelen over vorderingen, zoals die van Milieudefensie c.s. in deze zaak, is een taak van de rechter.
Het reductiebevel dat de rechtbank heeft opgelegd baseert de rechtbank op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank heeft voor de invulling van deze norm gebruik gemaakt van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat verstaat u onder «gevaarlijke klimaatverandering», zoals aangevoerd door de rechter? Wanneer vindt u klimaatverandering «gevaarlijk» en wanneer «niet gevaarlijk»?
De klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs2 zijn erop gericht de mondiale gemiddelde opwarming tot ruim beneden 2°C en zo mogelijk tot 1,5°C te beperken. Nederland heeft de Overeenkomst van Parijs getekend en geratificeerd. Nederland levert, met het voeren van klimaatbeleid, haar bijdrage aan het nastreven van deze klimaatdoelen. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de mondiale opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is mondiaal een CO2-emissiereductie van ca. 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat klimaatverandering leidt tot gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van infectieziekten, water- en voedselgerelateerde ziekten, overstromingen, verzilting, vernatting, droogte?2 Hoe valt dit te rijmen met het VN-rapport The human cost of disasters, waarin wordt geconcludeerd dat het aantal natuurrampen sinds 2000 juist met 15% is afgenomen?3
In een recente wetenschappelijke publicatie wordt aangegeven dat nu reeds extra sterfgevallen door klimaatverandering optreden in Europa en ook in Nederland.5 Het onderzoek, waar ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan heeft bijgedragen, laat zien dat van alle hittegerelateerde sterfgevallen in Nederland nu al bijna een derde kan worden toegeschreven aan klimaatverandering.
In het VN-rapport «The human cost of disasters» wordt aangetoond dat extreme weersomstandigheden als gevolg van klimaatverandering de afgelopen decennia zijn verdubbeld. Wereldwijd werden volgens het rapport de afgelopen twintig jaar circa 7.350 grote rampgebeurtenissen geregistreerd. De conclusie dat het aantal natuurrampen met 15% zou zijn afgenomen leiden wij niet af uit dit rapport.
Deelt u de mening dat dergelijke tegenstrijdigheden tekenend zijn voor het hele klimaatbeleid dat van aannames en doemscenario’s aan elkaar hangt? Deelt u de mening dat het de wereld op z’n kop is dat de rechter zich van deze klimaatbangmakerij bedient?
Nee. De Nederlandse overheid heeft vertrouwen in de klimaatwetenschap, en het IPCC in het bijzonder, en het ligt voor de hand dat de rechter zich voor het verzamelen van feiten over klimaatverandering op de rapporten van het IPCC baseert.
Bent u ervan op de hoogte dat rampzalige voorspellingen in de afgelopen decennia, zoals over de «enorme» stijging van de zeespiegel waarbij hele landen zouden wegspoelen, nooit zijn uitgekomen? Waar is klimaatbeleid, bedoeld om «gevaarlijke klimaatverandering» tegen te gaan, dan feitelijk op gebaseerd?
Er is door het IPCC geen voorspelling gedaan van enorme zeespiegelstijging op korte termijn. Het IPCC geeft feitelijke informatie over zeespiegelstijging aan de hand van metingen en maakt op basis van emissiescenario’s projecties van zeespiegelstijging. De waargenomen mondiaal gemiddelde zeespiegelstijging van circa 9 cm sinds 1990 zit zelfs aan de bovenkant van de marge van de projecties (alle modellen en alle scenario’s), eerder gepubliceerd in 2001.6 Reden hiervoor is het grotere massaverlies van ijskappen, dan destijds voorzien. Ondanks de tot nu toe nog beperkte zeespiegelstijging ondervinden veel landen al de nadelige effecten daarvan zoals meer zoutkwel, kusterosie en meer overstromingen bij stormen. Zeespiegelstijging is ook niet overal hetzelfde, waardoor sommige gebieden al meer effecten ervan ondervinden dan andere. Zeespiegelstijging gaat langzaam, maar is wel onomkeerbaar en gaat eeuwen door, waardoor het op termijn tot steeds meer rampen kan leiden.
Wat vindt u ervan dat de rechter zich baseert op de bevindingen van het Koninlijk Nederlands Metereologisch Instituut (KNMI) dat «een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter deze eeuw niet [is] uitgesloten»?4 Hoe valt dit te rijmen met de uitspraken van onze eigen Deltacommissaris Peter Glas dat «de zeespiegel níét versneld stijgt», namelijk slechts 20 cm per eeuw zoals we dat al eeuwenlang zien, en dat «er geen reden is voor paniek»?5
Het KNMI baseert zich mede op de bevindingen van het IPCC. Het IPCC rapporteert over een stijgsnelheid van de zeespiegel wereldwijd van inmiddels 4 mm per jaar. Langs de Nederlandse kust is deze stijging nog niet waarneembaar, dit wordt veroorzaakt door onder andere fluctuaties in het windklimaat. Experts verwachten dat de versnelling langs de Nederlandse kust in de komende decennia wel merkbaar zal worden.
Het nationale Deltaprogramma baseert zich op de officiële KNMI-scenario’s. Hierbij wordt in 2021 rekening gehouden met een stijging van de zeespiegel met 1 meter ten opzichte van 1990. Indien de opwarming van de aarde niet beteugeld zal worden en de processen op met name Antarctica ongunstig verlopen, zoals het instorten van ijskliffen, dan kan de stijging van de zeespiegel langs de Nederlandse kust in 2100 hoger uitkomen.
Eind van dit jaar verschijnt het zogeheten Klimaatsignaal van het KNMI, waarin de meest actuele en gevalideerde cijfers gepubliceerd worden. Tevens wordt gewerkt aan een actualisatie van de Klimaatscenario’s, waarin onder andere de nieuwste inzichten van het IPCC verwerkt worden. De verwachting is dat deze actualisatie in 2023 gepubliceerd zal worden. Het Deltaprogramma wordt, indien daar aanleiding toe is, hierop aangepast.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat het Klimaatakkoord van Parijs «niet bindend is voor de verdragsluitende partijen en [dus ook Shell niet bindt]», maar anderzijds oordeelt dat «staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen» en er «dus ook een rol [is] weggelegd voor anderen [waaronder Shell]»?6 Hoe valt dit te rijmen met uw reactie op het vonnis dat «ook Shell zich aan het [dus niet-bindende] Klimaatakkoord moet houden»?7
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsplicht voor Shell volgt uit de voor Shell op grond van artikel 6:162 BW geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm betrekt de rechtbank alle omstandigheden van het geval, waaronder wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De klimaatdoelen van de Overeenkomst van Parijs vormen volgens de rechtbank de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap, omdat deze doelen zijn ontleend aan IPCC-rapporten. De rechtbank stelt dat daar internationaal breed gedragen consensus over bestaat. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft de rechtbank zich daarbij aangesloten. Ook heeft de rechtbank in haar overwegingen meegenomen dat de totale CO2-uitstoot van Shell groter is dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland.
Kortom, de rechtbank heeft voor de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm gebruik gemaakt van volgens de rechtbank breed gedragen inzichten en internationaal aanvaarde standaarden.
Wat vindt u ervan dat de rechter de aan Shell opgelegde reductieverplichting afleidt uit de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), die echter geen juridisch bindende rechtsnorm kennen? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat de rechter enerzijds vaststelt dat «het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van [...] individuele partijen», maar anderzijds Shell veroordeelt tot een concrete bijdrage, namelijk een reductieverplichting van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2019?
Het klopt dat IPCC geen normen formuleert rond de aanpak van klimaatverandering. Zij heeft wel op verzoek van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs in een speciaal rapport aangegeven welke mondiale emissiereductie voor 1,5°C en 2°C nodig is. Voor beperking van de opwarming aan het eind van deze eeuw tot 1,5°C is in 2030 een mondiale emissiereductie van CO2-emissies van netto 45% in 2030 ten opzichte van 2010 nodig.
Een reductiedoelstelling van 45% in 2030 ten opzichte van 2019 als basisjaar, zoals in de vordering van eisers is opgenomen, sluit volgens de rechtbank voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010.
Hoe beoordeelt u de vaststelling van de rechter dat «er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland» en dat het daarbij gaat om «aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid»?8 Waar baseert de rechter zich dan in ’s hemelsnaam op?
Het klopt dat het voorspellen van hoe mondiale klimaatverandering zich lokaal zal manifesteren met meer onzekerheid is omgeven dan algemene trends. Tegelijkertijd zijn op basis van waarnemingen al wel bepaalde lokale trends zichtbaar, zoals verdroging van het binnenland.12 Recent onderzoek, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen, laat zien dat bij de huidige opwarming door hitte in Nederland nu al bijna een derde van de sterfgevallen kan worden toegeschreven aan klimaatverandering. Voor de toekomst worden door KNMI op basis van mondiale klimaatscenario’s regionale klimaatscenario’s ontwikkeld waarin inzichten in regionale patronen worden meegenomen. Door te verkennen op basis van scenario’s kan met de onzekerheden beter rekening worden gehouden.
Welke gevolgen heeft dit vonnis voor het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie van Nederland in het algemeen en de werkgelegenheid bij Shell in het bijzonder? Hoeveel banen zullen mogelijk verloren gaan? Wat vindt u van het oordeel van de rechter dat dit ondergeschikt is aan de «zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting»?9
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover de Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
De effecten voor Shell en de Nederlandse concurrentiepositie hangen sterk af van wat er verder gebeurt, zowel nationaal als internationaal. Dat is afhankelijk van verschillende factoren. Het is bijvoorbeeld nog niet duidelijk welke maatregelen Shell gaat nemen en in welke landen Shell deze maatregelen neemt om tot 45% wereldwijde reductie te komen. Dat hoeft niet in Nederland te zijn. Ten aanzien van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van Nederland zijn de gevolgen ook afhankelijk van meerdere factoren. De kracht van de Nederlandse concurrentiepositie en ons vestigingsklimaat is altijd relatief ten opzichte van die van andere landen. Een belangrijke factor is dan ook in welke mate deze uitspraak ook in andere landen opvolging krijgt. Wel is duidelijk dat deze uitspraak bij bedrijven leidt tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid. Op korte termijn zou de uitspraak er mogelijk toe kunnen leiden dat bedrijven terughoudender worden om investeringen in Nederland te doen. Maar ook op dit punt is het nu nog te vroeg om de exacte gevolgen te overzien.
Kunt u een uitgebreide, onderbouwde berekening verstrekken van het exacte mondiale klimaateffect als gevolg van deze specifieke reductieverplichting? Hoe rechtvaardigt dit klimaateffect de gevolgen voor de werkgelegenheid?
Het is zeer lastig om het exacte mondiale klimaateffect van deze reductieverplichting vast te stellen. De uitkomst is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals het koolstofbudget en het mondiale emissiepad dat Shell zonder deze verplichting had gevolgd, waar wij geen volledig inzicht in hebben. De uitspraak van de rechtbank is van toepassing op activiteiten of emissies in binnen- en buitenland, die aan Shell zijn gerelateerd. Het is aan Shell zelf om te bepalen waar in de wereld verdere emissiereducties nodig zijn om aan de opgelegde reductieverplichting te voldoen.
Hoe beoordeelt u de door de rechter aan Shell opgelegde «zwaarwegende inspanningsverplichting» om ook de CO2-uitstoot van leveranciers én eindgebruikers terug te brengen? Welke gevolgen heeft dit? Wat doet het met de brandstofprijzen aan de pomp (benzine, diesel) en hoe voorkomt u dat die prijzen zullen stijgen?
Het is aan Shell om invulling te geven aan het vonnis. De brandstofprijzen zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals de prijs van olie op de wereldmarkt.
Verwacht u dat er, gezien het Shell- én eerdere Urgendavonnis, nog meer klimaatrechtszaken zullen volgen?
De rechtszaak tegen Shell past in een trend. Over de hele wereld is een toename van het aantal klimaatzaken te zien, waarbij de procedures zich niet meer alleen tegen overheden richten, maar ook in toenemende mate tegen ondernemingen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat bedrijven, zoals Shell, hierdoor mogelijk naar andere landen zullen vertrekken, waar de klimaatregelgeving minder streng is?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Shell. De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren, niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Bedrijven beslissen zelf, op grond van een groot aantal factoren, over hun vestigingsplaatsen.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat Milieudefensie – een activistische klimaatclub die nota bene door de overheid wordt gesubsidieerd – via de rechterlijke macht het klimaatbeleid wil dicteren? Wanneer stopt u alle subsidiestromen?
In Nederland heeft iedereen toegang tot de rechter op basis van art. 17 van de Grondwet. Het al of niet ontvangen van een overheidssubsidie doet daar uiteraard niets aan af.
Bent u ertoe bereid Nederland onmiddellijk terug te trekken uit het Klimaatakkoord van Parijs (conform artikel 28) en alle andere internationaal gemaakte klimaatafspraken? Bent u er tevens toe bereid het nationale Klimaatakkoord en de Klimaatwet door de shredder te trekken?
Hiertoe zijn wij niet bereid. Nederland zal zich in de strijd tegen klimaatverandering blijven inzetten voor een ambitieuze uitvoering van de Overeenkomst van Parijs op basis van het nationale Klimaatakkoord en de nationale Klimaatwet.
De uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de rechter in de zaak tussen Milieudefensie en Shell?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak, zowel wereldwijd als in Nederland?
Het betreft een rechtszaak tussen Milieudefensie c.s. en Royal Dutch Shell (hierna: Shell). De reductieverplichting die door de rechtbank is opgelegd, geldt alleen voor Shell. Wel stelt de rechtbank in haar vonnis dat de verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren niet alleen voor Shell, maar voor alle bedrijven geldt.
Het is nog niet bekend welke gevolgen de uitspraak zal hebben. Er wordt nu een analyse uitgevoerd, waarover uw Kamer na de zomer wordt geïnformeerd. De gevolgen zullen van verschillende factoren afhangen, waaronder de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure.
Deelt u de inschatting dat deze uitspraak bijdraagt aan de afbouw van fossiele energie en dat dit een vliegwiel kan zijn voor de energietransitie?
Of de uitspraak als een vliegwiel kan dienen voor de gehele energietransitie – nationaal en internationaal – hangt af van de interpretatie die partijen eraan geven, van de uitkomst van een eventuele hoger beroep- en cassatieprocedure en ook van eventuele vergelijkbare rechtszaken. Bedrijven zijn al bezig plannen te maken en investeringen te doen om klimaatrisico’s te verminderen. Als het alleen bij Shell blijft, hangt het effect af van of en in welke mate andere bedrijven de fossiele activiteiten van Shell overnemen. Shell is niet verplicht de reductieverplichting in Nederland te realiseren.
In hoeverre heeft dit betrekking op andere bedrijven? Hebben zij naar verwachting ook een dergelijke resultaatsverplichting?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De rechtbank heeft haar uitspraak gedaan op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (een onrechtmatige daad-norm) komt uit het Burgerlijk Wetboek en rust in beginsel ook op andere Nederlandse bedrijven. Door de rechtbank is de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm alleen ingevuld met betrekking tot Shell op basis van de specifieke omstandigheden in deze zaak.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de volgens haar breed gedragen consensus dat de mondiale gemiddelde opwarming tot 1,5°C beperkt dient te blijven, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot mondiaal in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010. De reductiepaden die de rechtbank op basis van rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) presenteert, zijn mondiaal en zeggen nog niets over wat van Shell mag worden verwacht. De rechtbank stelt daarover dat van Shell veel mag worden verwacht, als belangrijke speler in de markt voor fossiele brandstoffen en als verantwoordelijke voor een substantiële directe en indirecte CO2-uitstoot die groter is dan de uitstoot van vele staten. De rechtbank komt op basis hiervan tot een reductiedoelstelling voor Shell van ten minste 45% in 2030 ten opzichte van 2019. Het is, in voorkomende gevallen, aan de rechter om de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voor andere bedrijven in te vullen aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor het bredere klimaatbeleid van Nederland en de uitvoering van het Klimaatakkoord?
De zaak van Milieudefensie c.s. tegen Shell betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De Nederlandse overheid is geen partij in deze zaak. In de uitspraak is geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van de (rijks)overheid.
Het Nederlandse klimaatbeleid is en blijft gebaseerd op de Klimaatwet en gericht op het halen van de klimaatdoelen in de Overeenkomst van Parijs door implementatie van het Klimaatakkoord, aangevuld met eventuele aanscherpingen die volgen uit invulling van de 55% emissiereductie die binnen de EU voor 2030 ten opzichte van 1990 is afgesproken.
Het incident bij de corona-vaccinatielocatie Amsterdam |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Aukje de Vries (VVD), Jan Paternotte (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat mensen zijn lastiggevallen bij de vaccinatielocatie Heineken Music Hall in Amsterdam? Kunt u een beeld schetsen wat er heeft plaats gevonden? Zo nee, waarom niet?1
Zaterdag 15 mei heeft in Amsterdam een demonstratiemars plaatsgevonden tegen corona maatregelen. Ik heb begrepen dat deze in goede sfeer is verlopen. Het laatste stuk van de route liep langs een vaccinatielocatie. De politie is op de hoogte van een bericht op social media dat mensen zijn lastiggevallen.
De politie was zichtbaar aanwezig, maar heeft dit niet kunnen constateren. De aanwezige politiemedewerkers zijn niet aangesproken door personen die zich geïntimideerd of bedreigd voelden. Ook de gemeente geeft aan dat ze geen klachten heeft ontvangen.
Bent u het eens dat als je mensen aanvalt en belaagt, terwijl die rustig in de rij wachten op een prik, je geen demonstrant bent die gebruik maakt van zijn grondrechten, maar een belager bent die als zodanig door de politie aangepakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ook demonstranten dienen zich aan de wet te houden. Een demonstratie is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten. Wanneer sprake is van strafbare feiten kan de politie daartegen optreden.
Bent u het eens dat dergelijke intimidatie van mensen die komen om zich te vaccineren onacceptabel is en in tijden van een pandemie een bedreiging vormt voor de volksgezondheid?
Het is zorgelijk en afkeurenswaardig als personen die zich willen laten vaccineren worden lastig gevallen.
Hoe is op dat moment ingegrepen en opgetreden, door wie en hoeveel mensen zijn gearresteerd?
Het bericht op social media dat mensen zijn lastiggevallen, is door de politie opgepikt en onder de aandacht gebracht van het politiepersoneel op locatie. Deze politiemedewerkers, die zichtbaar aanwezig waren, hebben deze intimiderende handelingen zelf niet kunnen constateren en zijn evenmin aangesproken door personen die zich geïntimideerd of bedreigd voelden. Naast het bericht op social media zijn bij politie geen registraties van meldingen of aangiften bekend over intimidatie of bedreigingen op deze locatie. Ook de gemeente geeft aan dat ze geen klachten heeft ontvangen.
Welke instructies hebben de GGD’s en medewerkers van de GGD indien zich dit soort incidenten voor doen?
Over de veiligheid en beveiliging buiten de test- en vaccinatielocaties hebben de GGD'en afspraken met de politie en afdeling Openbare Orde & Veiligheid van de gemeente. Medewerkers die belast zijn met beveiligingstaken treden op indien zich binnen de locaties incidenten voordoen. Een incident gericht tegen medewerkers of bezoekers kan aanleiding zijn voor de betreffende GGD om aangifte te doen bij de politie.
Worden de belaagden bij de vaccinatielocatie van GGD Amsterdam gewezen op de mogelijkheid aangifte te doen? Wilt u bevorderen dat de drempel laag is om aangifte te doen van dergelijke belaging?
Ik roep mensen die zich onveilig en geïntimideerd voelen dat te melden bij de politie en aangifte te doen in geval van strafbare feiten. Deze oproep heeft de politie ook gedaan op 15 mei, nadat zij kennis nam van het bericht op social media.
Bent u het eens dat iedereen die de komende maanden een prik krijgt, dat veilig en onbezorgd moet kunnen doen? Hoe gaat u dit waarborgen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit soort zaken niet meer voorkomen en mensen ongestoord hun vaccinatie kunnen halen?
De veiligheid op priklocaties is een decentrale verantwoordelijkheid. Er is een richtlijn veiligheid priklocaties van de Taskforce Vaccins waarover ook afspraken zijn gemaakt met de GGD’s, zoals boven aangegeven. Daar waar nodig treedt de politie op onder het gezag van de burgemeester na afstemming binnen de driehoek en op basis van kennis van de lokale situatie. De NCTV levert samen met de diensten regelmatig een dreigingsbeeld omtrent vaccins.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer heeft laten weten bij de toezending van de fenomeenanalyse van de NCTV «de verschillende gezichten van de coronaprotesten» worden ontwikkelingen rondom deze protesten en de verharding richting extremisme nauwlettend in de gaten gehouden door verschillende partners.
Welke afspraken zijn gemaakt met burgemeesters en/of gemeenten (al dan niet via de Vereniging Nederlandse Gemeenten) om dit soort incidenten (nu en in de toekomst) te voorkomen? Bent u bereid, indien geen afspraken zijn gemaakt, deze afspraken alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op hetgeen in antwoord op vraag 7 is aangegeven, is door de ministeries van BZK, SZW, JenV en de VNG voorzien in een ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust. Gemeenten kunnen daar terecht als zij advies of ondersteuning zoeken bij (dreigende) onrust.
Kunt u, gezien het belang van voorspoedig verloop van de vaccinatiecampagne, deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het volgende debat rondom het coronavirus?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Nederland verliest controle op beveiliging van het internet.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland verliest controle op beveiliging van het internet?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het advies van de Cyber Security Raad dat het kabinet dringend moet ingrijpen om te voorkomen dat onze economie te afhankelijk wordt van buitenlandse technologie? Kunt u uw analyse toelichten?
Op 14 mei jl. heeft de Cyber Security Raad (CSR) het advies «Nederlandse Digitale Autonomie en Cybersecurity» uitgebracht. Het vraagstuk van digitale autonomie en het verhogen van onze digitale weerbaarheid heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet. Digitale autonomie is echter geen vanzelfsprekendheid.
Nederland is verweven met de mondiale economie die bestaat uit een veelheid aan onderlinge, wederzijdse afhankelijkheden. Dat betekent dat leveranciers van over de hele wereld als onderdeel van complexe waardeketens producten en diensten leveren in het digitale domein. Deze verwevenheid biedt in algemene zin zeer grote economische voordelen, is in een open en gespecialiseerde economie onvermijdelijk en kan bijdragen aan een weerbare internationale economische positie van Nederland. Door deze verwevenheid kunnen er in het digitale domein echter ook ongewenste afhankelijkheidsrelaties met partijen van buiten EU ontstaan. Dit kan onze publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, in het geding brengen. De CSR wijst er in zijn advies op dat ongewenste (digitale) afhankelijkheden een bedreiging kunnen vormen die geadresseerd moeten worden. Tegelijkertijd onderschrijft de CSR dat naast de dreiging die uitgaat van deze afhankelijkheidsrelaties, globalisering enorme voordelen voor Nederland heeft gebracht. Balkanisering (versplintering) van technologie en protectionisme kan wereldwijde handel belemmeren en daarmee ook welvaart en banen kosten in Nederland, aldus de CSR.
Bij het adresseren van ongewenste afhankelijkheidsrelaties moeten protectionisme en fragmentatie dan ook zo veel mogelijk worden vermeden. In dat licht ziet het kabinet digitale autonomie niet als doel op zich maar als middel. Dit moet, in samenspraak met onze Europese partners, zorgvuldig en proportioneel worden bezien zodat Nederland het vermogen heeft om voldoende voor de eigen publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, op te komen en deze belangen zeker te stellen.
Het is nodig voor onze digitale autonomie dat we open, eerlijke en duurzame internationale relaties aangaan, waarbij onze normen en waarden zijn beschermd. De voordelen van internationale handel en investeringen, toegang tot wereldwijde waardeketens en internationale concurrentie moeten zoveel mogelijk behouden blijven.
Tegelijkertijd is het zaak dat we actief blijven investeren in de weerbaarheid van onze digitale infrastructuur. Waar nodig en wenselijk moeten we maatregelen nemen om ongewenste strategische afhankelijkheden weg te nemen of te voorkomen. Om tot effectieve en proportionele maatregelen te komen dient een zorgvuldige analyse van en afweging tussen de risico’s en de verwachte (veiligheids)baten en de verwachte kosten van de mogelijke maatregelen.
Er lopen al acties die concreet bijdragen aan onze digitale autonomie. Zo wordt binnen het nieuwe samenwerkingsplatform voor kennis en innovatie cybersecurity (dcypher) gewerkt aan een routekaart voor cryptocommunicatie. Het kabinet werkt daarnaast voortdurend aan de versterking van de digitale weerbaarheid via het beleid dat is uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij digitale producten hanteert het kabinet de overwegingen die zijn vermeld in de brief aan de Tweede Kamer over C2000.2 Meer specifiek voor de telecommunicatiesector heeft het kabinet op 1 juli 2019 aanvullende beschermingsmaatregelen aangekondigd op basis van een risicoanalyse die is uitgevoerd door de Taskforce Economische Veiligheid3. Dit heeft er onder andere toe geleid dat mobiele netwerk operators in kritieke onderdelen alleen gebruik mogen maken van vertrouwde leveranciers.
Daarnaast overweegt Nederland deelname aan een Important Project of Common European Interest voor Cloudinfrastructuur en services (IPCEI CIS), een concreet Europees project wat als doel heeft om nieuwe generatie cloud-oplossingen in Europa te ontwikkelen en de waardeketen in Europa te versterken. Ook kijkt Nederland naar deelname aan een Important Project of Common European Interest voor de semiconductorsector (IPCEI Micro-elektronica 2, IPCEI ME2). De resultaten om onder het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen de belangstelling te identificeren volgen in de zomer.
Het is essentieel dat we nu en in de toekomst blijven inzetten op digitale autonomie en cybersecurity.
Hoe beoordeelt u de onderliggende waarschuwing van de Cyber Security Raad dat Nederland haar greep op de beveiliging van het internet anders dreigt kwijt te krijgen? Kunt u uw analyse toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitvoering van de motie van de leden Buitenweg en Yesilgöz-Zegerius over inzicht verkrijgen in de afhankelijkheid van digitale processen en diensten bij vitale processen? In hoeverre zijn processen van onze vitale infrastructuur ondergebracht en afhankelijk van buitenlandse aanbieders? In hoeveel van deze gevallen is het beheer van deze digitale processen uitbesteed aan buitenlandse aanbieders? Hoeveel van deze aanbieders zijn gevestigd in staten die een offensief cyberprogramma kennen?2
Met de brief «Beleidsreactie op het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) en voortgang aanpak statelijke dreigingen» gaf het kabinet invulling aan de motie Buitenweg/Yesilgöz-Zegerius over het inzichtelijk maken van cyberafhankelijkheden in vitale processen.5 Hierin wordt de opzet van een structurele aanpak voor de telecomsector benoemd. Ook staat hierin aangegeven dat in de komende periode in kaart wordt gebracht wat er nodig is qua mensen, middelen en expertise om deze aanpak te verbreden naar andere vitale processen.
Er wordt niet integraal bijgehouden in hoeverre de dienstverlening binnen vitale processen plaatsvindt door of afhankelijk is van buitenlandse aanbieders, en daarmee ook niet in hoeveel gevallen het beheer van digitale processen wordt uitbesteed aan buitenlandse aanbieders. Dit is, gezien het grote aantal leveranciers van producten en diensten van vitale processen, ook niet realistisch. Uitgangspunt is een risicogestuurde aanpak, zodat dreigingen en kwetsbaarheden gericht kunnen worden geadresseerd. Zo zijn binnen de aanpak tegengaan statelijke dreigingen verschillende instrumenten ontwikkeld en maatregelen genomen om nationale veiligheidsrisico’s te adresseren, zoals de voorbereiding van wetgeving ten behoeve van het stelsel van investeringstoetsing en de herziening en beschikbaarstelling van het instrumentarium voor inkoop en aanbesteding.6
Bent u het met de mening eens dat het uit nationale veiligheidsoverwegingen, onwenselijk is om digitale technologieën die wij gebruiken voor vitale processen zoals energievoorziening en betalingsverkeer af te nemen van staten met een offensief cyberprogramma? Zo ja, waar liggen volgens u mogelijkheden om meer grip te krijgen op de digitale processen van onze vitale infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) beschreven is een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven, aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren.7
Tegelijkertijd bestaan er risico’s op digitale spionage en -sabotage, die kunnen leiden tot verstoring van de continuïteit van de vitale infrastructuur en aantasting van de integriteit of exclusiviteit van gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers die afkomstig zijn, of onder controle staan van bedrijven, uit een land met wetgeving die commerciële partijen dwingt tot samenwerking met de overheid van dat land. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het land in laatstbedoelde zin een offensief inlichtingenprogramma voert dat gericht is op Nederlandse belangen. Van belang is het juist ook met betrekking tot deze risico’s telkens te bepalen of en welke beheersmaatregelen mogelijk, wenselijk, en realiseerbaar zijn om voldoende bescherming hiertegen te bieden.
Versterking van de weerbaarheid van netwerk- en informatiesystemen is dan ook van groot belang. Het kabinet werkt hieraan via de aanpak statelijke dreigingen, de versterkte aanpak vitaal en de aanpak zoals beschreven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Het in kaart brengen van de te beschermen belangen en de daarop betrekking hebbende dreigingen, alsmede het nemen van maatregelen om die belangen te beschermen, staan daarbij steeds centraal. De combinatie van technologische ontwikkelingen en geopolitieke veranderingen vraagt erom met een andere blik te kijken naar welke belangen we willen beschermen. Hiervoor wordt nauw samengewerkt met onder meer bedrijven en kennisinstellingen. Met een geactualiseerd instrumentarium worden deze veranderende omstandigheden integraal meegewogen in het beoordelen van risico’s en bij het naar aanleiding daarvan waar nodig nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen. Hierbij wordt digitale en fysieke weerbaarheid in zijn geheel bezien. Ketenafhankelijkheden worden daarbij beter in kaart gebracht, omdat vitale processen onderling sterk verweven zijn en sterk afhankelijk zijn van toeleveranciers.
Hoeveel geld ontvangt Nederland jaarlijks uit het EU Resilience and Recovery Fund om te investeren in digitale innovaties? Hoe groot is dit bedrag ten opzichte van andere lidstaten? Op basis van welke voorwaarden wordt dit geld verdeeld onder lidstaten?
Nederland ontvangt naar verwachting € 5,96 mld. aan middelen uit de Recovery and Resilience Facility. Om aanspraak te maken op de RRF-middelen moet Nederland een Recovery and Resilience plan (RRP) indienen met ambitieuze hervormingen en investeringen die invulling geven aan de landspecifieke aanbevelingen die de Europese Commissie voor Nederland heeft geïdentificeerd. Deze middelen moeten ingezet worden voor het bevorderen van economisch herstel en het aanjagen van de groene en digitale transitie. Minstens 20% van de middelen moeten ten goede komen aan de digitale transitie. Hiernaast moet minstens 37% bijdragen aan de groene transitie. De middelen worden in tranches uitgekeerd op basis van het behalen van vooraf geformuleerde mijlpalen en doelen die voor 31 augustus 2026 moeten zijn afgerond. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing op andere lidstaten. Het staat lidstaten verder vrij om binnen de criteria uit de RRF-verordening meer focus te leggen op de digitale transitie in hun eigen RRP’s.
De allocaties uit de RRF worden op twee momenten vastgesteld. De allocatie voor 2021–2022 is gebaseerd op werkloosheidscijfers (2015–2019), de omvang van de bevolking (2019) en het bbp per capita (2019). Voor de allocatie in 2023 geldt een aangepaste verdeelsleutel waarbij de factor werkloosheid wordt vervangen door (in gelijke delen) het bbp-verlies in 2020 en het cumulatieve bbp-verlies over de periode 2020–21 op basis van de cijfers die eind juni 2022 beschikbaar zijn. Op de website van de Europese Commissie vindt u de allocatie van de RRF-middelen per lidstaat8. Lidstaten worden geacht een RRP in te dienen voor 100% van de verwachte allocatie. Naar aanleiding van de definitieve vaststelling kunnen lidstaten hun RRP’s wijzigen voor zover de definitieve allocatie is gewijzigd.
Bent u het met de mening eens dat het voor Nederland, zowel uit veiligheids- als innovatieoogpunt van groot belang is dat wordt geïnvesteerd in Nederlandse technologie? Zo ja, hoe beoordeelt u het bedrag dat Nederland jaarlijks ontvangt uit het EU Resilience and Recovery Fund? Zo nee, waarom niet?
Ja, vanuit zowel veiligheids- als innovatieoogpunt is het van groot belang dat wij blijven investeren in technologische ontwikkeling. Het bedrag dat Nederland zal ontvangen vanuit de Resilience and Recovery Facility is een welkome aanvulling. De RRF-middelen betreft echter een incidentele impuls en is daarmee van beperkte meerwaarde voor de uitdagingen waar Nederland voor staat. Het is voor onze brede welvaart van groot belang dat wij ook structureel blijven investeren in het versterken van onze lange termijn verdienvermogen.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Criminelen infiltreren in rederijen in de Rotterdamse haven’. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Criminelen infiltreren in rederijen in de Rotterdamse haven?»1
Ja.
Bent u het met de mening eens dat elke vorm van corruptie in de binnen- en zeevaart volstrekt ontoelaatbaar is en dat het grondig aangepakt dient te worden?
Ja. Corruptie tast de integriteit en reputatie van bedrijven, branches en onze gehele economie aan.
Klopt de bevinding van de Zeehavenpolitie dat de corruptie in de Nederlandse havens zich niet langer beperkt tot de douane? Deelt u het beeld dat uit het NRC-artikel naar voren komt dat corruptie in de Rotterdamse haven wijdverspreid is? Zo ja, op basis van welke analyse onderschrijft u dit beeld en kunt u deze tevens delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In mei 2019 is het openbare onderzoeksrapport «Drugscriminaliteit in de Rotterdamse haven: aard en aanpak van het fenomeen» van de Erasmus Universiteit verschenen. Daarin wordt gesteld dat in de drugscriminaliteit «de onmisbare rol van de mens niet beperkt blijft tot douanemedewerkers, maar veel breder opgeld doet in de Rotterdamse haven.»2 Medewerkers van zowel publieke als private organisaties hebben toegang tot informatie die relevant is voor drugscriminelen, zoals locaties van specifieke containers en werkprocessen in de haven. Het rapport beschrijft dat publieke en private medewerkers «onder bepaalde omstandigheden ook daadwerkelijk hun medewerking verlenen aan essentiële onderdelen van het logistieke proces om de invoer van verdovende middelen mogelijk te maken.» Dit blijkt ook uit signalen die door de politie zijn verkregen. Hiermee wordt het beeld van een wijder verspreid probleem onderschreven.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit beschrijft bovendien dat meer en betere drempels voor drugscriminaliteit door de geïntensiveerde aanpak (waaronder betere risicoanalyses en meer toezicht) ertoe hebben geleid dat corrupte contacten in de haven belangrijker worden om drugs in te kunnen voeren. In de aanpak moet daarom nadrukkelijk aandacht uitgaan naar onbedoelde en ongewenste (criminogene) neveneffecten van een geïntensiveerde (preventieve) criminaliteitsbestrijding.
Welke acties neemt u om ondermijning in deze sector aan te pakken, en hoe werkt u hierin samen met partners als de Rotterdamse haven en de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders?
Conform de door de Kamer aangenomen motie3 van Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius werkt mijn departement samen met de betrokken organisaties aan een integraal plan voor de versterking van de beveiliging van toegangspoorten om georganiseerde ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. De reikwijdte van deze gezamenlijke opgave is breed: het doel is een integraal plan dat ziet op het wegnemen van knelpunten, opwerpen van (fysieke) barrières, een internationale strategie en zeker ook op het tegengaan van corruptie en het verhogen van de integriteit. Hiervoor is publiek-private samenwerking essentieel. De voor deze problematiek relevante partijen worden bij de totstandkoming van dit plan betrokken.
De lokale veiligheidspartners in Rotterdam (politie, OM, Douane, FIOD, RIEC en de gemeente), de ondernemersvereniging Deltalinqs, het Havenbedrijf Rotterdam en diverse individuele bedrijven werken overigens al langer nauw samen aan de veiligheid en de integriteit van de Rotterdamse haven. Door de partners is in 2020 een gezamenlijke «uitvoeringsagenda» opgesteld, naar aanleiding van de aanbevelingen uit het eerder genoemde rapport van de Erasmus Universiteit. Op 14 mei jl. heb ik incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor deze uitvoeringsagenda.4 Periodiek bespreken deze partners, onder voorzitterschap van burgemeester Aboutaleb, de stand van zaken rond de integrale aanpak van de drugsproblematiek in de haven. Op 11 februari jl. is de aanpak van corruptie in de Rotterdamse haven uitgebreid aan de orde geweest en toegelicht in de commissie Veiligheid en Bestuur van de Rotterdamse gemeenteraad.
Kunt u aangeven waaruit de huidige aanpak van corruptie in de Nederlandse havens bestaat, wat het specifieke beleid van de Nederlandse rederijen is ten aanzien van het opsporen en aanpakken van corruptie en hoe de samenwerking tussen de Zeehavenpolitie en de Havenmeester eruit ziet?
Uit de gesprekken die ik en ambtenaren van mijn departement voeren blijkt een breed bewustzijn over de risico’s van corruptie bij gemeenten en andere (overheids)partijen die in havens actief zijn. Hier wordt ook naar gehandeld. Zo loopt in Rotterdam het project Integere Haven, een publiek-private samenwerking tussen de (Zeehaven)politie, het Havenbedrijf Rotterdam (zowel de Divisie Havenmeester als de N.V. Havenbedrijf), ondernemersvereniging Deltalinqs, OM, Douane en de gemeente Rotterdam. Primair doel van de activiteiten van Integere Haven is het weerbaar maken van (medewerkers van) bedrijven tegen corruptie, onder meer door gerichte communicatie en voorlichting, het organiseren van meetups en trainingen.5
De Zeehavenpolitie werkt daarnaast op verschillende manieren samen met het Havenbedrijf en specifiek de Divisie Havenmeester. Zo vinden er integrale acties plaats met de Douane, FIOD en Divisie Havenmeester en loopt er een project met het Havenbedrijf om malafide bedrijven te weren.
Bovendien investeer ik vanuit het «brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit» in de capaciteit van de Rijksrecherche en het Openbaar Ministerie, om ambtelijke corruptie – ook in de havens – effectief aan te kunnen pakken.6
Het tegengaan van corruptie en het verhogen van de integriteit en weerbaarheid zal daarnaast een wezenlijk onderdeel zijn van het integrale plan waar ik in het antwoord op vraag 4 naar verwees. Hierin zal nadrukkelijk oog zijn voor de rollen, interventiemogelijkheden en verantwoordelijkheden van zowel publieke als private partijen, waaronder rederijen. Ik ga graag in gesprek met de lokale partners om het integrale plan en het beleid van rederijen goed op elkaar aan te laten sluiten.
Om dubbelingen te voorkomen verwijs ik u tot slot graag naar het antwoord op vraag 14.
Is bij u bekend wat rederijen doen om de (in het artikel genoemde) «drop off»-methode te voorkomen? Hoe werken zij hierbij samen met de Nederlandse autoriteiten? Welke mogelijkheden ziet u voor de rederijen om de aanpak van drugshandel te verbeteren en welke stappen worden momenteel daartoe genomen? Op welke wijze kan worden gehandeld richting rederijen die niet actief optreden tegen drugsmokkel en daarin, al dan niet bewust, faciliterend optreden? Kunt u daarbij zowel ingaan om de «drop off»-methode, als op andere smokkelmethodes?
Rederijen zijn verantwoordelijk voor de coördinatie van de beveiliging van hun schepen bij het laden en lossen en bij scheepsbevoorrading. Diverse rederijen nemen zelfstandig (aanvullende) maatregelen, bijvoorbeeld door een zoekronde van de crew aan boord na vertrek uit de haven of het inzetten van eigen drugshonden bij vertrek en binnenkomst.
Er wordt daarnaast door rederijen op verschillende manieren samengewerkt met de Nederlandse autoriteiten. Zo heeft de (Zeehaven)politie op tactisch en operationeel niveau overleg met rederijen over modus operandi (zoals «drop-offs», pincodediefstallen en uithaalacties) en barrièremodellen. Ook de Douane heeft op tactisch en operationeel niveau goed contact met (vertegenwoordigers van de) rederijen.
Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 4 is publiek-private samenwerking een belangrijk onderdeel van het integrale plan waar mijn departement op dit moment samen met de betrokken partners aan werkt. Knelpunten en verbeterkansen in de samenwerking met rederijen neem ik daarin mee, evenals interventiemogelijkheden.
Welke sancties en interventies zijn mogelijk indien rederijen die Nederlandse havens aandoen niet actief een zerotolerancebeleid voeren tegen drugsmokkel? Hoe vaak zijn deze sancties ingezet en hoe effectief zijn deze?
U vraagt specifiek naar mogelijke sancties en interventies indien er geen actief zerotolerancebeleid wordt gevoerd. De burgemeester heeft in het kader van zijn openbare orde-bevoegdheden geen mogelijkheden om sancties op te leggen en/of interventies te plegen ten aanzien van rederijen die Nederlandse havens aandoen en die geen actief zerotolerancebeleid voeren tegen drugsmokkel. Ook de Douane beschikt niet over dergelijke sanctiemogelijkheden. De Douane controleert risicogericht en als van een rederij bekend is dat zij onvoldoende optreedt tegen drugssmokkel is dat een aspect dat wordt meegenomen bij de risicoanalyse.
Zoals beschreven in antwoord op vraag 6 worden de interventiemogelijkheden meegenomen in het integrale plan waar momenteel aan wordt gewerkt. In het antwoord op vraag 14 ga ik nader in op het onderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) zal uitvoeren naar corruptierisico’s en instrumenten om dit terug te dringen.
Onder de huidige (privacy-)regelingen is het niet altijd mogelijk om relevante informatie voor de aanpak van georganiseerde misdaad te delen tussen publieke en private partners; op welke wijze wordt getracht dit concrete probleem aan te pakken en is het mogelijk binnen de havens in samenwerkingsverbanden het bestrijden van corruptie en het delen van informatie mogelijk te maken onder de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden?
In samenwerking met de betrokken publieke en private partners wordt momenteel, onder andere in het kader van het in het antwoord op vraag 4 genoemde integrale plan, gezocht naar manieren om knelpunten uit de praktijk, die te maken hebben met informatiedeling, weg te nemen. In sommige gevallen lijkt het delen van informatie over de modus operandi van criminelen en het uitwisselen van kennis over fenomenen uitkomst te bieden, zonder dat privacywetgeving daaraan in de weg staat. In de toekomst zou het Wetsvoorstel Gegevensverwerking door Samenwerkingsverbanden (WGS), als dat wordt aanvaard door de Eerste Kamer, kunnen voorzien in een grondslag voor gegevensdeling tussen publieke en private partners. Private organisaties zouden bij algemene maatregel van bestuur als deelnemer van een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) kunnen worden aangewezen als dat noodzakelijk is voor het doel van het RIEC, om op die manier gegevensdeling en informatie-uitwisseling tussen publieke en private partners mogelijk te maken. Een RIEC is een samenwerkingsverband waarin partners uit het strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en fiscaalrechtelijke domein samenwerken om met een geïntegreerde aanpak de georganiseerde criminaliteit te bestrijden.
Voor private partners in de logistieke keten is het in de huidige situatie niet mogelijk om een screening te eisen van derden die tijdelijk, kortdurend toegang moeten verkrijgen tot hun terreinen, zoals bijvoorbeeld vrachtwagenchauffeurs of contractors; bent u bereid om, met de logistieke keten samen, te bezien hoe een ketenbrede screening of diepgaande registratie van betrokkenen haalbaar is? Zo ja, kunt u de Kamer voor het zomerreces informeren over de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Screening via de Verklaring Omtrent het Gedag (VOG) is een effectief middel om personen met relevante justitiële antecedenten te weren uit kwetsbare functies. Bij het aanvragen van een VOG beoordeelt dienst Justis, namens de Minister voor Rechtsbescherming, het justitiële verleden van de aanvrager. De verantwoordelijkheid voor het vragen van een VOG aan personeel ligt in beginsel bij de werkgever, tenzij er een wettelijke VOG-plicht binnen de sector geldt.
Koepelorganisaties in de logistieke sector ontwikkelen zelf ook instrumenten, bijvoorbeeld via het Waarschuwingsregister Logistieke Sector (WLS). Het doel is om ondernemers te helpen voorkomen dat er medewerkers met een verleden van fraude of criminaliteit «ongezien» het bedrijf binnenkomen.
In de uitwerking van het in het antwoord op vraag 4 genoemde integrale plan zal ik samen met de betrokken partijen in de breedte bezien wat er aanvullend mogelijk is en of het huidige registratie- en screeningsbeleid aanpassing behoeft. Omdat dit plan vanwege de financiële dekking door mijn ambtsopvolger naar de Kamer zal worden gestuurd, zal dit niet voor het zomerreces zal zijn.
Het screenen van personen is evenwel geen op zichzelf staande maatregel. Bedrijven hebben ook andere maatregelen tot hun beschikking die ervoor zorgen dat onbevoegden geen toegang krijgen tot bepaalde delen van hun terreinen. Te denken valt aan afgebakende zones voor vrachtwagens in combinatie met cameratoezicht of het zorgdragen voor begeleiding van en toezicht op contractors. Het is aan private partners om af te wegen welke set aan maatregelen het meest effectief is gegeven de situatie op hun terrein.
Op welke onderdelen kan de gezamenlijke, Europese aanpak van drugssmokkel langs de zeehavens geïntensiveerd worden? Welke stappen worden daartoe genomen?
Er is sprake van intensieve samenwerking bij de aanpak van drugssmokkel in de Europese Unie (EU). Deze vindt EU-breed plaats, maar ook bilateraal, onder meer met directe buurlanden. Zo bestaat er een nauwe samenwerking, zowel strategisch, tactisch als operationeel, tussen de Douane en de Belgische autoriteiten om de drugssmokkel via de zeehavens tegen te gaan. De EU-brede aanpak van drugssmokkel langs de zeehavens vindt plaats met behulp van de recente door de EU aangenomen drugsstrategie van december vorig jaar7 en een EU actieplan dat in ontwikkeling is. Concrete samenwerking geschiedt onder meer binnen de European Multidisciplinairy Platform against Criminal Threats Drug trafficking (EMPACT), de EU-brede operationele samenwerking die onder andere tot doel heeft de smokkel en handel van verdovende middelen als cocaïne en heroïne tegen te gaan. Ook wordt informatie gedeeld over modus operandi inzake smokkel en kennis met betrekking tot de logistieke smokkelroutes.
Ten aanzien van de zeehavens kan in EU-verband de multidisciplinaire en informatie-gestuurde samenwerking in en tussen zeehavens worden bevorderd. Doel hiervan is enerzijds het verhogen van de weerbaarheid van Europese zeehavens tegen crimineel misbruik en anderzijds het tegengaan van een waterbedeffect. Dit vereist het verhogen van bewustwording en kennis bij private partijen over illegaal handelen en hoe zij zich weerbaar kunnen opstellen. Bovendien is publiek-private samenwerking nodig, waarbij informatie en risicoanalyses zo effectief mogelijk worden gedeeld binnen gegevensbeschermingskaders, zodat screeningsprocessen van goederen, personen en organisaties betrokken bij havenactiviteiten worden versterkt.
Goede handhavende samenwerking, zoals in EU EMPACT-verband reeds gebeurt, is in dit verband van belang. Het vereist ook een samenwerkingskader, waarin publieke en private partijen in Europees verband goede controlepraktijken en integriteit bevorderende praktijken met elkaar delen. Daarnaast is ook goede samenwerking met bron- en transitlanden van drugs essentieel, tussen havens en handhavende instanties onderling, met als doel zogenoemde upstream disruption. Dit houdt in dat, rekening houdend met behoeften van instanties in die landen, zowel multidisciplinair handhavend ter plekke wordt samengewerkt, als ook inzet wordt gepleegd om de kwetsbaarheid van maatschappelijke sectoren in die landen die drugssmokkel in de hand werken te verhelpen.
Op al deze punten is Europese ondersteuning nuttig en wenselijk en het Kabinet maakt zich daarvoor dan ook hard in EU-verband. Tegelijkertijd haalt het Kabinet daarvoor ook bilaterale contacten met Europese en Latijns-Amerikaanse landen aan, in het bijzonder waar het gaat om het vergroten van de weerbaarheid van havens, de aanpak van criminele geldstromen en upstream disruption. Samenwerking met buitenlandse partners en hun havens, waaronder België en Duitsland, zal bovendien onderdeel uitmaken van het integrale plan waar ik in het antwoord op vraag 4 naar verwees. In dit verband is het streven om toe te werken naar een samenwerkingsverband van landen en andere partijen om de weerbaarheid van havens te vergroten. De uitvoering van de motie Bikker-Kuik over een structurele Noordzeehavenaanpak wordt hierin betrokken.8
Kunt u aangeven op welke wijze momenteel, concreet, samengewerkt wordt met havens in Zuid-Amerika om drugssmokkel tegen te gaan, gezien het feit dat de drugs die in de Rotterdamse haven worden gevonden, vaak afkomstig zijn uit Zuid-Amerikaanse landen? Zijn op sleutelplekken, zoals Cartagena in Columbia, inmiddels Nederlandse politiemensen of douaniers aanwezig die ter plekke kunnen samenwerken met de lokale autoriteiten om drugshandel tegen te gaan?
De Nederlandse politie heeft momenteel in Zuid-Amerika een Liaison Officer (LO) in Colombia en een LO in Suriname. Daarnaast is er een LO van de Koninklijke Marechaussee geplaatst in Peru. Verder is de plaatsing van een LO van de politie voorzien in Brazilië zodra de ontwikkelingen rondom Covid-19 dit mogelijk maken. Deze verbindingsofficieren, die elk voor meerdere landen geaccrediteerd zijn, werken samen met de lokale autoriteiten, ook in de havens, en met andere buitenlandse partnerorganisaties bij het bestrijden van de drugssmokkel vanuit deze landen. Er wordt doorlopend informatie uitgewisseld. Naast de LO’s wordt ook informatie uitgewisseld via andere kanalen, zoals Interpol en de in Den Haag gestationeerde foreign liaison officers uit de Zuid-Amerikaanse landen. De Douane heeft sinds 2016 een attachéplek in Brazilië. Sinds dat jaar is sprake van een structurele samenwerking tussen de Braziliaanse en de Nederlandse Douane op het gebied van drugssmokkel. In 2019 is voor die samenwerking tussen de Nederlandse en Braziliaanse Douane een Memorandum of Understanding (MoU) getekend. De samenwerking met de Braziliaanse Douane bestaat uit frequente informatie-uitwisseling en het uitwisselen van bijvoorbeeld best practices en gezamenlijke operaties. Concreet heeft dit geleid tot meerdere inbeslagnames cocaïne (in beide landen). De Douane heeft bovendien dit voorjaar extra formatie geclaimd en gekregen (4 fte) om meer liaisons in het kader van drugsbestrijding te kunnen plaatsen Midden- en Zuid-Amerika en het Caribisch gebied. Besluitvorming over de daadwerkelijke plaatsing zal binnenkort worden afgerond.
Nederland neemt hiernaast met zes andere landen deel in het Maritime Analysis and Operations Centre Narcotics (MAOC(N)) in Lissabon, een verdragsrechtelijke civiel-militaire samenwerking voor de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen over zee (irreguliere vaart) en door de lucht over de Atlantische Oceaan naar Europa en de westkust van Afrika. Elk van de landen heeft een LO geplaatst bij MAOC(N). De LO’s zorgen voor de informatieverstrekking vanuit de nationale politieorganisaties richting MAOC(N) en vice versa. Ook wordt informatie gedeeld met de partners waarmee een samenwerkingsovereenkomst is afgesloten. Dat zijn de federale politie van Brazilië, de marine van Colombia, de DEA van het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten, het Europese Maritieme Agentschap (EMSA), Europol en Interpol. Tevens werkt MAOC(N) samen met en onderhoudt relaties met onder meer de «Joint Inter Agency Task Force-South en het United Nations Office on Drugs and Crime» (UNODC). Op basis van de operationele behoefte wordt samengewerkt met opsporingsdiensten van landen die betrokken zijn bij (de voorbereiding van) operaties.
Voorts vindt in Europees verband samenwerking plaats tussen Europol, de daaraan verbonden EU lidstaten en Colombia op basis van een operationele en een strategische samenwerkingsovereenkomst. Deze samenwerking kan – naast de uitwisseling van informatie met betrekking tot specifieke onderzoeken – betrekking hebben op alle andere taken van Europol, met name de uitwisseling van specialistische kennis, algemene situatieverslagen, resultaten van strategische analyses, informatie over strafrechtelijke onderzoeksprocedures, informatie over methoden ter voorkoming van criminaliteit, deelname aan opleidingsactiviteiten en het verstrekken van advies en ondersteuning bij individuele criminele onderzoeken. Ten slotte is een strategische samenwerkingsovereenkomst tussen Brazilië en Europol aanwezig, op grond waarvan EU-lidstaten via Europol en Brazilië bovengenoemde niet persoonsgebonden informatie kunnen delen en de onderlinge samenwerking kunnen vormgeven.
Om de internationale aanpak van ondermijning een impuls te geven, haalt het Kabinet momenteel onder meer de bilaterale contacten met Europese en Latijns-Amerikaanse landen aan. Hierbij zet het Kabinet met name in op het vergroten van de weerbaarheid van havens, de aanpak van criminele geldstromen en upstream disruption in relatie tot drugssmokkel.
Deelt u het beeld van een HARC-team dat de explosieve groei van drugssmokkel niet bij kan benen? Erkent u de capaciteitsproblemen waar hier tegenaan gelopen wordt? Welke acties gaat u ondernemen om dit team in staat te stellen hun taak effectief te vervullen?
Het klopt dat niet alle drugsvondsten leiden tot een opsporingsonderzoek. Een deel van de gevonden partijen geeft geen aanleiding voor onderzoek. Dat zijn bijvoorbeeld drugs die worden aangetroffen in containers die nog aan boord staan van schepen en die bestemd zijn om via datzelfde schip hun weg te vervolgen naar een bestemming buiten Nederland. Deze drugs worden in beslag genomen en vernietigd, waarover de autoriteiten in het bestemmingsland worden geïnformeerd. Een ander deel van de niet opgevolgde drugsvondsten komt voort uit gebrek aan capaciteit. Capaciteit en specialistische expertise is schaars en dat betekent in de breedte van opsporing en vervolging dat niet in alle zaken verder gerechercheerd en vervolgd kan worden. Mijn departement beziet in het kader van de uitvoering van de motie Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius9 wat er in de breedte gedaan kan worden om de aanpak van georganiseerde ondermijnende (drugs)criminaliteit op logistieke knooppunten te verbeteren.
Overigens zijn naast het HARC-team ook verschillende andere samenwerkingsverbanden en teams actief in de aanpak van drugssmokkel in de haven. Zo is in het voorjaar van 2020 het Combiteam Havens (20–25 fte) ingericht door de FIOD, de Zeehavenpolitie en de Rijksrecherche. De Zeehavenpolitie beschikt bovendien over een basisteam Havens, dat onder meer onderzoek doet naar uithalers die worden aangehouden zonder dat zij in het bezit zijn van drugs. Daarnaast is binnen de regionale recherche van de eenheid Rotterdam Team Oscar actief (12 fte), dat is ingericht met ondermijningsgelden. Dit team houdt zich hoofdzakelijk bezig met onderzoeken naar ondermijnende delicten in de haven zoals corruptie bij georganiseerde drugssmokkel.
In de zomer van 2019 kwamen onderzoekers van de Erasmus Universiteit tot de conclusie dat opsporingsdiensten vooral inzetten op het onderscheppen van drugsladingen, waarbij vervolgonderzoek uitblijft, dat douane, politie en de FIOD niet voldoende informatie delen en dat de opsporingsdiensten niet genoeg inzage hebben hoe criminele organisaties opereren; wat is sindsdien met de conclusies uit dit onderzoek gebeurd en welke concrete maatregelen heeft u genomen?
Naar aanleiding van het onderzoek van de Erasmus Universiteit hebben de veiligheidspartners in de Rotterdamse haven een uitvoeringsagenda opgesteld, op basis waarvan momenteel verschillende acties en initiatieven lopen. Op 14 mei jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd deze uitvoeringsagenda te ondersteunen met 5 miljoen euro.10
Ten aanzien van informatiedeling is in Rotterdam het Informatie Centrum Havens (ICH) opgericht. Dit ICH moet zorgen voor betere informatiedeling tussen de politie, Douane en FIOD. Eén van de barrières is dat toezichtinformatie (door Douane) niet vrij kan worden gedeeld met de opsporing. Daarvoor is een wijziging van artikel 1:33 Algemene Douanewet in voorbereiding bij het Ministerie van Financiën.
In het Brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit heb ik voorts het Multidisciplinair Interventieteam (MIT) opgericht, als aanvulling op de bestaande aanpak. Het MIT heeft tot doel «het blootleggen en duurzaam verstoren van criminele structuren, bedrijfsprocessen en verdienmodellen, die verweven zijn met of misbruik maken van legale structuren en de legale economie».11 Het MIT zal de manier waarop criminele netwerken en hun facilitators opereren en misbruik (kunnen) maken van legale sectoren in Nederland en in het buitenland inzichtelijk maken en blootleggen en vervolgens met behulp van de juiste partners bestrijden en verstoren. Het MIT zal op een proactieve, wendbare, multidisciplinaire en data-gedreven modus opereren op nationaal en internationaal niveau. Het MIT zal dus kort gezegd systemische bedreigingen (1) in kaart brengen door middel van integrale data-analyse, en (2) deze (laten) verstoren en bestrijden door middel van interventies. Hierbij functioneert het MIT op korte termijn als samenwerkingsverband op het gebied van gegevensverwerking, waarbij de zes betrokken organisaties onder meer hun informatie, kennis en expertise delen. Dit zal leiden tot een meer structurele informatiedeling tussen verschillende partijen die betrokken zijn bij de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Kunt u aangeven wat de politieorganisatie nodig heeft om deze corruptie nog effectiever aan te pakken en welke acties ondernomen worden om dit te realiseren?
Als er signalen zijn van ambtelijke corruptie doet in beginsel de Rijksrecherche onderzoek. In het Brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit heb ik structureel 3,3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de versterking van de Rijksrecherche en de OM-inzet in Rijksrecherche-onderzoeken. Bij niet-ambtelijke corruptie doet in beginsel de FIOD onderzoek.
De politie en de FIOD ondernemen diverse acties om corruptie in de haven effectief aan te pakken. Zo spitsen alle opsporingsteams in de Rotterdamse Haven (HARC, Combi, RITZ, Oscar) hun onderzoeken toe op ondermijnende strafbare feiten die gepaard gaan met corruptie. Doelstelling van de onderzoeken is standaard om ook de corrupte havenwerkers te vervolgen en dat specifiek te benoemen in perspublicaties.12 Feiteninformatie over havenwerkers die behulpzaam zijn bij grootschalige drugssmokkel wordt op basis van artikel 19 Wet politiegegevens en in overeenstemming met de officier van justitie verstrekt aan de werkgever. Via het programma Integere Haven geven de specialisten en opsporingsteams voorlichting aan bedrijven in de haven over corrumperende praktijken. Tevens wordt bij het toepassen van de International Security Code for Ports and Ships (ISPS), waarbij de Havenmeester Rotterdam certificaten afgeeft aan bedrijven die zeeschepen willen ontvangen, meegewogen in hoeverre die bedrijven gevoelig zijn voor infiltratie door criminele netwerken. Daartoe verstrekt de Zeehavenpolitie informatie aan het toetsingsteam.
Het is in de breedte van belang om beter zicht te krijgen op de risico’s en de volledigheid van interventiemogelijkheden die er bestaan ten aanzien van corruptie binnen bedrijven en overheidsorganisaties op en rond lucht- en zeehavens. Daarom heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar de bestaande en te verwachten risico’s ten aanzien van corruptie bij publieke én private partijen op belangrijke logistieke knooppunten en welke instrumenten nodig zijn voor het mitigeren van deze risico’s.
Op welke wijze zal de Wet Versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit infiltratie van drugscriminelen in rederijen tegen kunnen gaan?
Een onderdeel van het wetsvoorstel strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit ziet op criminele binnendringers die zich wederrechtelijk bevinden op besloten logistieke knooppunten, zoals zeehavens, om illegaal goederen als drugs of personen binnen of buiten Nederland te brengen. In het wetsvoorstel is het zich toegang verschaffen door middel van vervalste toegangspassen, misleiding van personeel en/of onder een valse hoedanigheid als strafverzwarende omstandigheid opgenomen. Dit deel van het wetsvoorstel ziet dus op binnendringers en niet op infiltratie van drugscriminelen in rederijen zelf.
Kunt u deze vragen, gezien de urgentie van een effectieve aanpak van drugscriminelen, uiterlijk binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De Reactie van de Kamer van Koophandel (KVK) op de petitie de Goede Zaak over privacy |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reactie KVK op petitie De Goede Zaak over privacy»?1
Ja.
Bent u beide bekend met de tweets van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de uitvoering van de motie-Yeşilgöz-Zegerius (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) over het afschermen van huisadressen in openbare overheidsregisters?2
Ja.
Herinnert u zich de brief van 17 december 2020 waarin u een appreciatie gaf op deze motie waarbij u aangaf dat u de huidige balans tussen toegankelijkheid en veiligheid passend achtte? Zo ja, heeft u daar alle relevante argumenten naar voren gebracht om dit standpunt te bepleiten? Zo nee, waarom heeft u niet alle argumenten gedeeld?
De brief van 17 december 2020 (Kamerstuk 32 761, nr. 177) geeft een goed samenvattend beeld van de argumenten van het kabinet voor het standpunt dat een passende balans tussen toegankelijkheid en veiligheid wordt bereikt. De brief betrekt bij dit oordeel ook de voorgenomen wijziging van het Handelsregisterbesluit 2008 om woonadres-gegevens in het handelsregister standaard af te schermen. Het voorstel is op 8 februari jl. aan de Autoriteit Persoonsgegevens toegezonden. Zodra het advies van de AP is vastgesteld, zal het ontwerpbesluit worden toegezonden aan de Raad van State voor advies.
Dat neemt niet weg dat we continu oog moeten hebben voor de balans tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en openbaarheid van registers. Ik kan niet uitsluiten dat bij andere partijen die belang hebben bij de werking van het Handelsregister nog diverse aanvullende argumenten, zowel voor als tegen het genoemde standpunt, bestaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Kamer na van deze appreciatie kennisgenomen te hebben unaniem voor deze motie heeft gestemd, waarmee wordt gesteld dat de regering openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen, zo moet afschermen dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien?
De motie is, gemotiveerd, ontraden. Uit de stemming over de motie trek ik de conclusie dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Het aannemen van de motie laat onverlet dat de motie op onderdelen niet uitvoerbaar is. Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie onwenselijk, en waar het vennootschappen betreft, onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) nr. 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
Het Europees recht verhindert overigens niet dat ondernemers op dit moment al de mogelijkheid hebben, in het geval van een concrete dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Dit is echter alleen mogelijk wanneer het woonadres niet gelijk is aan het vestigingsadres. Na de inwerkingtreding van de wijziging van het Handelsregisterbesluit (zie mijn antwoord op vraag 3) worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Onder andere op dit onderwerp zal verder ingegaan worden tijdens de consultatie, hierover vindt u meer in het antwoord van vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat met deze motie door de Tweede Kamer de gewenste balans werd aangegeven en dat de motie niet opriep om een onderzoek, of een zoektocht, te starten naar de wenselijkheid van een balans? Zo nee, waarom niet?
De wens van uw Kamer is op heldere wijze in de motie verwoord, dit laat evenwel onverlet dat het onmogelijk is om de motie in haar geheel uit te voeren, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Omdat ik uw zorg deel over het intimideren en lastig vallen van personen waarvan adresinformatie beschikbaar is, zal ik een consultatie starten om daarvoor oplossingen te zoeken die zoveel mogelijk recht doen aan alle betrokken belangen.
Kunt u toelichten met welk doel u in consultatie gaat? Welke partijen nemen deel aan de consultatie, liggen er stukken aan deze consultatie ten grondslag en zo ja kunt u deze met de Kamer delen?
Het doel van de consultatie is inzet van de kennis en ervaring van alle bij het Handelsregister betrokken partijen teneinde oplossingsrichtingen te vinden die kunnen bijdragen aan passend en integer gebruik van Handelsregister-data ten bate van de samenleving. Voor de consultatie zullen publieke en private stakeholders worden uitgenodigd (geregistreerde personen, de diverse soorten afnemers van Handelsregister-informatie, waaronder Wwft-instellingen, belangenbehartigers op het gebied van privacy, open data etc., overheden) en is voorts iedereen welkom die aan de consultatie wenst deel te nemen. Een compleet overzicht van alle belanghebbenden is noodzakelijk om de effecten van mogelijke oplossingsrichtingen in praktijk te toetsen.
Leden van uw Kamer zullen via de vaste Kamercommissies worden uitgenodigd om te participeren in de consultatie vanuit hun rol als volksvertegenwoordiger of als persoon met een publieke functie die eveneens vindbaar kan zijn in het Handelsregister. Daarnaast nodigen we de leden graag uit om partijen aan te dragen waarvan zij menen dat die zouden moeten participeren. Ook komt een open uitnodiging op de Rijkswebsite voor internetconsultaties te staan.
De eerste stap is in kaart brengen welke belangen op welke wijze geraakt worden door de registratie van gegevens in het Handelsregister en verstrekking daarvan. Dit gebeurt door middel van open vragen om alle belangen en ontwikkelingen in kaart te brengen. Ook worden dilemma’s op het gebied van transparantie en privacy geschetst en worden deelnemers verzocht hierop te reflecteren. Hiervoor zijn geen onderliggende stukken voorzien. Wel zal het kabinet ten behoeve van de deelnemers aan de consultatie de Europese juridische kaders schetsen die de openbaarheid van het Handelsregister beheersen, opdat helder is welke grenzen er aan de nationale beleidsruimte zijn gesteld. Deze achtergrondinformatie wordt gepubliceerd op de consultatiewebsite.
Deelt u de mening dat het in de consultatie enkel moet gaan over de manier waarop openbare registers waarin huisadressen – of aan een onderneming gekoppeld huisadres – voorkomen zo afgeschermd kunnen worden dat deze alleen door het bevoegd gezag kunnen worden ingezien? Zo ja, kunt u garanderen dat u dit als doel stelt voor de consultatie? Zo nee, waarom niet en bent u in dat geval van mening dat u voorbij gaat aan de wens van de Kamer?
Het doel van de consultatie is breder dan de manier waarop deze gegevens afgeschermd kunnen worden. De consultatie beoogt in eerste instantie alle betrokken belangen te verkennen en in kaart te brengen. Gegevens uit het Handelsregister worden door veel partijen en voor veel doelen gebruikt. Zonder toegang tot adresinformatie moet een ondernemer voor iedere betaling die niet spontaal binnenkomt een derde partij met extra bevoegdheden inhuren, wordt het werk van onderzoeksjournalisten veel moeilijker, en wordt een belangrijke grondstof voor kredietinformatie, die financierbaarheid bevordert, weggenomen. Maar mét toegang tot adresinformatie is het afweren van ongewenste of bedreigende benadering veel moeilijker. Het zijn slechts enkele voorbeelden uit een veelheid aan dilemma’s die om een oplossing vragen.
In tweede instantie zullen passende, maakbare en gedragen oplossingsrichtingen geformuleerd worden. Het is aannemelijk dat dit doel het best kan worden gediend met inzet van de kennis van het hele betrokken veld.
De wenselijkheid en mogelijkheid van afscherming van het vestigingsadres (indien gelijk aan woonadres) zal gezien de aandacht voor dit onderwerp door maatschappelijke organisaties en uw Kamer ook aan de orde komen.
Kunt u de Kamer in uw voorgenomen brief uiterlijk voor het zomerreces informeren op welke manier u ervoor gaat zorgen dat de eerdere motie onverkort wordt uitgevoerd, welke stappen u nog moet zetten voor de motie daadwerkelijk uitgevoerd is en welk tijdspad u daarbij voor ogen heeft? Zo nee, waarom niet?
De motie kan, zoals gezegd, niet onverkort worden uitgevoerd omdat dat niet (volledig) mogelijk is en mogelijk ook niet de beste oplossing biedt voor de dilemma’s die voortvloeien uit de intrinsieke spanning tussen de wettelijke doelen van het Handelsregister en (onder andere) de privacy en veiligheid van daarin geregistreerde personen.
Ik wil niet op voorhand meer grenzen stellen dan die al voortvloeien uit de Europese regelgeving aan de richting en reikwijdte van oplossingen die ik bereid ben te overwegen. Dat impliceert dat mogelijke oplossingen zowel in termen van nationale regelgeving als in termen van uitvoering en budgettair beslag omvangrijk kunnen zijn, waarbij dan een passend tijdpad voor implementatie in acht zal moeten worden genomen.
Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de stappen die in het proces van consultatie en beleidsontwikkeling worden gezet. Ik verwacht voor de zomer een eerste indicatie van gedragen oplossingsrichtingen te kunnen geven.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen met de grootst mogelijke spoed beantwoord.
Het stopzetten van de samenwerking met Amber Alert. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Op welke manier is de overeenkomst tussen de rijksoverheid, de politie en Amber Alert vormgegeven? Klopt het dat zij 1,1 miljoen per jaar kregen om dit uit te voeren? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
De huidige dienstverlening van de firma Netpresenter B.V. voor het uitvoeren van het systeem AMBER Alert is vastgelegd in een contract tussen de politie en de firma Netpresenter met ingangsdatum 24 juli 2011.
De totale jaarlijkse kosten voor het verzenden van AMBER Alerts en Vermist Kind Alerts bedragen ca. € 1,1 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit een vast bedrag van jaarlijks € 1.060.497,24 inclusief BTW voor de dienstverlening door Netpresenter en een variabel bedrag voor de kosten van het verzenden van sms-berichten door de politieorganisatie.
Welke prestatie moet Amber Alert hiervoor leveren? Op welke manier wordt bepaald of deze prestaties daadwerkelijk geleverd worden? Hoe heeft Amber Alert dit de afgelopen jaren gedaan? Bent u hier tevreden over? Zo nee, hoezo niet?
Het huidige contract betreft het door de politie, via de digitale infrastructuur van Netpresenter, doen uitgaan van alerts en opsporingsberichten rond de vermissing van kinderen. Gemiddeld gaat het per jaar om ongeveer 1 tot 3 AMBER Alerts en 8 tot 10 Vermist Kind Alerts. AMBER Alerts zijn landelijke berichten die worden verzonden als het vermoeden bestaat dat het vermiste kind in direct levensgevaar is. Vermist Kind Alerts zijn veelal regionale berichten, die worden verzonden indien er geen sprake is van levensgevaar, maar de politie zich wel zorgen maakt om het welzijn van het kind en snel en gericht handelen noodzakelijk is. Voor zover bekend heeft Netpresenter deze diensten naar tevredenheid verricht.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de heer Rutte op 12-12-2017 (2018D17340) waarbij u aangaf dat deze overeenkomst op een gegeven moment moet worden aanbesteed? Wanneer moet een dergelijke overeenkomst worden aanbesteed en waarom is hier met betrekking tot de functionaliteit van Amber Alert (alertering vermist kind) sprake van?
Ja. Op grond van de aanbestedingswetgeving dient een overeenkomst voor dienstverlening door een overheidsorganisatie Europees te worden aanbesteed indien de geraamde waarde van de opdracht evenveel of meer bedraagt dan het Europese drempelbedrag. De drempelbedragen worden door de Europese Commissie elke twee jaar vastgesteld. Het contract met Netpresenter overschrijdt het drempelbedrag. In oktober 2017 heeft de politie daarom aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen tot aanbesteding geïnformeerd1.
Kunt u toelichten of en hoe sinds deze beantwoording gepoogd is deze functionaliteit aan te besteden? Aan welke gunningscritria moest de alertering vermist kind voldoen? Is er sprake geweest van een verlopen aanbesteding? Kunt u sinds 12-12-2017 een tijdlijn schetsen over deze pogingen tot aanbesteding?
De in 2017 voorgenomen aanbesteding is niet gestart. In reactie op het in 2017 aangekondigde voornemen tot aanbesteden zoals toegelicht onder vraag 3, heeft Netpresenter er namelijk voor gekozen zich tegen deze aanbesteding te verzetten middels o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen2. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20193.
Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20204 resteerden geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering. Op dat moment was, anders dan in 2017, het in 2020 vernieuwde Burgernet een kansrijke optie om de functionaliteit vermist-kind-alertering in onder te brengen. Burgernet 2.0 beschikt onder meer over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet 2.0.
De in 2017 voorgenomen aanbesteding heeft dus door de vertraging voortvloeiend uit de juridische procedures en de daarna gewijzigde mogelijkheden bij Burgernet uiteindelijk niet plaatsgevonden.
Is op dit moment de alertering vermist kind aanbesteed aan Burgernet 2.0? Zo nee, op welke manier bent u dan gekomen tot het besluit c.q. de overeenkomst om de functie alertering vermist kind bij Burgernet onder te brengen?
De politie heeft aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Voor een uitgebreidere toelichting hoe dit besluit tot stand is gekomen, verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), die in samenhang met onderhavige vragen zijn beantwoord.
Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen het bestaande alerteringssysteem Burgernet past binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Ligt er een verbintenis ten grondslag aan het onderbrengen van alertering vermist kind bij Burgernet? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, op basis waarvan wordt vastgesteld aan welke eisen en met welke middelen Burgernet deze functie moet vervullen?
De politie heeft, zoals gemeld bij vraag 5, aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor aanvullingen ten behoeve van de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd5. Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Kunt u toelichten welke voordelen er zijn, functioneel dan wel financieel, voor het besluit om Burgernet deze functie te laten vervullen ten opzichte van de huidige situatie?
De huidige situatie is een contract waarvan de politie in 2017 heeft geconstateerd dat het niet langer rechtmatig is. Het besluit dit contract per eerstvolgende vervaldatum niet te verlengen maakt een einde aan deze onrechtmatigheid.
De voordelen van deze optie zijn hiervoor uitgebreid toegelicht, o.a. in het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), dus onder verwijzing daarnaar som ik ze hier beknopt op. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 in de door Netpresenter aangespannen juridische procedure was, anders dan in 2017, integratie van de vermist-kind-alertering in Burgernet een kansrijke optie. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om landelijke berichten te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik aanzienlijk vergroot door het gebruik van de app en de sociale media. Ook komt met deze integratie het eigendomsrecht van de vermist-kind-functionaliteit in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen, zodat zij meer controle heeft over de alertering, integrale alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Voor wat betreft de financiële voordelen benadruk ik nogmaals dat kostenbesparing niet de aanleiding is voor de keuze om de functionaliteit vermist-kind-alertering onder te brengen bij Burgernet, maar dat deze optie wel als bijkomend voordeel heeft dat door de samenvoeging een efficiencywinst op het beheer kan worden behaald. De structurele kosten zullen daarmee aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Hoe verhoudt het onderbrengen van de functionaliteit alerting vermist kind zich tot de wet markt en overheid?
De Wet markt en overheid (waarmee de Mededingingswet is gewijzigd) beoogt te voorkomen dat concurrentievervalsing optreedt indien overheidsorganisaties economische activiteiten ontplooien. Met economische activiteiten wordt bedoeld activiteiten waarbij de overheid acteert als marktpartij, zoals bijvoorbeeld overheidsorganisaties die vastgoed verhuren of verkopen, stadswachten die bedrijventerreinen beveiligen, plantsoenendiensten die ook particuliere tuinen onderhouden, etc. Er is geen sprake van zo’n economische activiteit indien een overheidsorganisatie diensten van de markt betrekt of deze voor zichzelf verricht.
De werkzaamheden die de politie in het kader van de vermist-kind-alertering na de integratie bij Burgernet zelf zal uitvoeren vallen onder deze laatste omschrijving, namelijk diensten verricht voor de eigen organisatie, en gelden dus niet als economische activiteit waarop de Wet markt en overheid ziet.
Ik licht graag nader toe welke werkzaamheden de politie zelf uit zal voeren. Het onderbrengen van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet betekent dat de taken zoals die vallen onder het huidige contract met Netpresenter voor vermist-kind-alertering (nu onder de naam AMBER Alert), na de integratie met Burgernet anders worden belegd. De technische aanpassing van het systeem Burgernet en een deel van het technisch beheer komen te vallen onder de bestaande beheerovereenkomst met de leverancier van het Burgernet systeem. Het opdrachtgeverschap en alle organisatorische taken en het algemene beheer van Burgernet en de alerteringen komen te liggen bij de politie.
In hoeverre is het gebruikelijk om een functionaliteit die naar behoren wordt uitgevoerd door een marktpartij over te nemen als overheid? Wanneer kan daartoe worden besloten? Waarom wordt daar in dit geval toe besloten? Kunt u daarbij ook ingaan op uw uitspraken in 2017 dat dit voor het overgrote deel gewoon een commerciële, contractuele dienst is?
Ik kan alleen ingaan op deze specifieke situatie, het is mij niet bekend of een dergelijke situatie in het algemeen gebruikelijk is. De functionaliteit vermist-kind-alertering is in de afgelopen periode uitgevoerd door een marktpartij op basis van een commerciële overeenkomst. Nadat verdere verlenging van dit contract onrechtmatig bleek, heeft de politie een voorgenomen aanbesteding gecommuniceerd, conform vigerende aanbestedingswetgeving.
Door de vertraging die is opgelopen in afwachting van de juridische procedures gestart door Netpresenter is er, toen deze procedures uiteindelijk waren afgerond, een nieuwe situatie ontstaan die heeft geleid tot een nieuwe optie, te weten om deze functionaliteit te integreren in Burgernet. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van die analyse besloten om deze functionaliteit te integreren in het bestaande, reeds in eigendom van de politie zijnde Burgernet.
Met de oplevering van Burgernet 2.0 zijn de mogelijkheden van Burgernet namelijk uitgebreid. De politie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die in staat is om bijvoorbeeld landelijke applicaties/functionaliteiten te ontwikkelen en te beheren. De politie maakt daarnaast meer gebruik van moderne technieken en sociale media en heeft een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit in Burgernet past bij het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). Tot slot komt de functionaliteit met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alerteringen en alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving. Eén en ander laat onverlet dat geen sprake is van volledige inbesteding in die zin dat de politie de markt nog steeds nodig heeft voor het integreren van de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet. Deze integratiewerkzaamheden worden opgedragen aan de leverancier van het huidige Burgernet zoals toegelicht bij vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en gelijktijdig met de vragen van PvdA, SP & D66 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?»?1
Ja.
Hoeveel veroordeelde geradicaliseerde terroristen hebben naar verwachting dit jaar hun straf uitgezeten en komen daarom vrij?
Naar verwachting komen in 2021 in Nederland verschillende veroordeelde terroristen vrij van wie een potentiële dreiging kan uitgaan, zoals vermeld in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 54.2 Het precieze aantal invrijheidstellingen is lastig te noemen, aangezien dit onder meer afhankelijk is van ontwikkelingen in de individuele strafprocessen en het voldoen aan voorwaarden.
Op welke manier is bij deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen aandacht besteed aan disengagement en deradicalisering? Welk effect heeft dit gehad op hun radicale gedachten en het risico op recidive? Op welke wijze is dit gemeten, gemonitord en gewogen?
Disengagement en deradicalisering bestaan uit maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Diverse interventies kunnen daarvoor worden ingezet binnen detentie, onder toezicht van de reclassering en bijvoorbeeld binnen een vrijwillig traject bij het Landelijk Steunpunt Extremisme. Vanwege maatwerktrajecten, de complexiteit van effectmetingen en de kleine doelgroep, kan op dit moment nog niet worden vastgesteld wat het effect is op extremistische gedachten en het risico op recidive. Uit eerder onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 bleek het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%). Er wordt momenteel onderzoek uitgevoerd naar (het meten van) effectiviteit van interventies gericht op disengagement en deradicalisering en recidive van deze doelgroep. Naar verwachting zal uw Kamer hier voor de zomer nader over worden geïnformeerd.
Komen deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen onder voorwaarden vrij? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van hen een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel waar de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden verlengd?
Zoals hierboven aangegeven is het afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval of en onder welke voorwaarden veroordeelde personen vrijkomen. In algemene zin kan worden gesteld dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke straf van meer dan een jaar in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Of de proeftijd van de v.i. kan worden verlengd is ter beoordeling van de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, op grond van het criterium van artikel 6:1:18 lid 2 Sv. Hierbij speelt het verloop van het toezicht een rol. Aan vreemdelingen die op grond van artikel 6:2:10, derde lid, onder c Sv, niet in aanmerking komen voor v.i., kan een strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend wanneer zij meewerken aan terugkeer naar land van herkomst. Bij de personen waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is, is sprake van voorlopige hechtenis en beslist het gerechtshof over het voortduren daarvan. Het gerechtshof heeft de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te verlengen, op te heffen of te schorsen onder voorwaarden. De rechter kan bij delicten gepleegd op of na 1 januari 2018 de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) in combinatie met een gevangenisstraf of een tbs-maatregel opleggen aan zeden- en zware geweldsdelinquenten, waaronder terrorismeveroordeelden. Indien het delict voor de invoering van de Wet Langdurig Toezicht (WLT) is gepleegd, kon deze maatregel niet bij vonnis worden opgelegd.
Hoe staat het met de aanpassing van de Wet Langdurig Toezicht terroristen om te verduidelijken dat deze maatregelen ook kunnen worden opgelegd bij voor terrorisme veroordeelde misdadigers?
Bij brief van 5 juni 20203 aan uw Kamer is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de GVM ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Het desbetreffende wijzigingsvoorstel is inmiddels voorbereid, in consultatie gebracht en daarover zijn consultatieadviezen ontvangen. Het wijzigingsvoorstel zal, bij instemming van de ministerraad, naar verwachting voor de zomer voor advies naar de Raad van State worden gestuurd.
Is voldoende capaciteit beschikbaar om alle opgelegde maatregelen te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet?
Bij de reclassering voert het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) toezicht uit op verdachten van en veroordeelden voor terroristische misdrijven. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een v.i., GVM of schorsing van de voorlopige hechtenis. Op dit moment heeft het TER-team voldoende capaciteit om de werkzaamheden ten behoeve van de begeleiding en re-integratie van deze doelgroep uit te voeren.
Kunt u garanderen dat capaciteit bij onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen belemmering vormt om gevaarlijke geradicaliseerde personen te volgen? Zo nee, wat heeft u nodig om te zorgen dat er geen capaciteitsproblemen zijn?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging, ook als geradicaliseerde personen zich in detentie bevinden of vrijkomen na het uitzitten van hun straf. Dit binnen de kaders van de Wiv 2017. U mag erop rekenen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, samen met nationale en internationale partners, de veiligheid van Nederland blijven bewaken, maar 100% veiligheid is nooit te garanderen. Op dit moment hebben de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voldoende capaciteit om geradicaliseerde personen te volgen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat – zoals de NCTV in DTN 53 als risico signaleert – het vrijkomen van veroordeelde geradicaliseerde terroristen ervoor kan zorgen dat de jihadistische beweging opnieuw integreert?
Zoals beschreven in de Beleidsbrief DTN 54, kan verdere desintegratie van de jihadistische beweging leiden tot krimp en ook tot een minder ontvankelijke omgeving voor potentieel gevaarlijke jihadisten die uit detentie terugkeren in de samenleving. Aanhoudende overheidsdruk is hierbij van belang, waaronder voortzetting van de huidige aanpak met betrokken partners. De aanpak omvat zowel preventieve als repressieve maatregelen. Twee die wij hier specifiek willen uitlichten zijn de samenwerking en aansluiting tussen detentie, reclassering en de lokale persoonsgerichte aanpak via het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen als ook de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding. Het eerste richt zich door het opstellen van een gezamenlijk resocialisatieplan onder meer op de protectieve relatie met familie en positieve contacten buiten het extremistische netwerk en gerichte interventies hierop. Het tweede biedt de mogelijkheid een contact- of gebiedsverbod op te leggen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een persoon negatief wordt beïnvloed.
Het bericht 'School duwt kinderen ongevraagd uit de kast' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de ervaringen van leerlingen van de Gomarus in Gorinchem uit het bericht «School duwt kinderen ongevraagd uit de kast»?1
De verhalen van de leerlingen zijn ontzettend pijnlijk en ik vind het erg dapper dat zij hun verhaal hebben willen vertellen. Dat kan niet makkelijk zijn geweest. Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen, ook lhbti-leerlingen, zich veilig voelen op school en de mogelijkheid hebben om zichzelf te kunnen zijn, ongeacht waar ze naar school gaan. Daarvoor hebben scholen een wettelijke zorgplicht. Dat betekent onder meer dat geen enkele school in Nederland leerlingen mag veroordelen of afwijzen op basis van hun seksuele identiteit. Ook mag een school genderdiversiteit en homoseksualiteit niet afwijzen. Niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur. Leerlingen opsluiten en verplicht uit de kast laten komen is absoluut onaanvaardbaar.
In hoeverre komen de ervaringen van deze leerlingen overeen met de Wet veiligheid op school, die regelt dat scholen moeten zorgen voor een sociaal veilige omgeving voor leerlingen? Deelt u de mening dat er niet sprake is van sociale veiligheid op een school wanneer bijvoorbeeld een leraar een gevangenisstraf voor homo’s passend vindt of mentoren die vertrouwelijke informatie zomaar doorspelen aan derden?
Elke leerling heeft recht op een veilig schoolklimaat en moet zich veilig voelen op school. Ik zie het als mijn taak ervoor te zorgen dat elke leerling de ruimte heeft zichzelf te kunnen zijn en dat leraren en leerlingen respectvol met elkaar omgaan. Ik lees zaken in het artikel die daar absoluut niet bij passen: het opsluiten van leerlingen, hen dwingen voor hun geaardheid uit te komen of vertrouwelijke informatie delen. De inspectie onderzoekt in hoeverre de school de veiligheid van leerlingen waarborgt en of aan wettelijke eisen als de burgerschapsopdracht en de Wet sociale veiligheid wordt voldaan. Ik wacht dit af, en kan nu niet op de uitkomsten van het onderzoek vooruitlopen.
Welke sancties kunt u opleggen aan een school wanneer er geen sprake is van een veilige schoolcultuur voor leerlingen? Bent u bereid om in dit geval deze sancties op te leggen? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Als scholen zich niet houden aan wettelijke voorschriften treedt de inspectie handhavend op conform de daarvoor geldende werkwijze. Dat betekent dat de school opdracht krijgt de tekortkomingen op te lossen en de situatie in overeenstemming te brengen met de wet. Als de school daaraan geen of onvoldoende invulling geeft, gaat de inspectie over tot sanctionering. De wijze waarop met deze bevoegdheid wordt omgegaan, is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen. Zoals gezegd doet de inspectie momenteel onderzoek.
Klopt het dat de signalen uit het artikel ook de Inspectie van het Onderwijs hebben bereikt? Welke stappen gaat de Inspectie van het Onderwijs nu precies zetten met betrekking tot de Gomarus?2 Op welke manier houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
De signalen waren voor de inspectie aanleiding onderzoek te doen op de school. Dit onderzoek is momenteel in uitvoering. Hierin staat de vraag centraal of wordt voldaan aan de wettelijke voorschriften. Gaande het onderzoek kan ik niet op de resultaten daarvan vooruitlopen. Als het onderzoek is afgerond en vervolgens openbaar gemaakt wordt, zal ik uw Kamer middels de door u aangevraagde brief op de hoogte stellen. De verwachting is dat het onderzoek in juni 2021 afgerond zal zijn en dat het met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijn eind juli 2021 openbaar gemaakt kan worden.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs een aanwijzing te geven om nader onderzoek te doen naar de sociale veiligheid en de correcte uitvoering van de burgerschapsopdracht door de Gomarus? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de geschetste signalen uit het artikel in strijd met het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»?3 Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven, doet de inspectie onderzoek naar de situatie. Ik kan niet op de uitkomsten van dat onderzoek vooruitlopen. In het algemeen geldt dat dit wetsvoorstel de lat, onder andere voor wat betreft de schoolcultuur die in overeenstemming moet zijn met de basiswaarden, voor alle scholen hoger legt. Het aangenomen amendement, dat het bevoegd gezag verplicht zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid, legt hier nog sterker de nadruk op. Het opsluiten van leerlingen of hen dwingen uit de kast te komen zijn uiteraard niet te verenigen met een schoolcultuur waar leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten. De inspectie toetst op basis van de op enig moment geldende wet.
In hoeverre komt de visie van de Gomarus4, dat seksualiteit thuishoort binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw, overeen met het aangenomen amendement Van den Hul c.s.5, dat vraagt om een norm tot handelen met betrekking tot respect tot LHBTI’ers? Klopt het dat deze visie en handeling van de Gomarus dus in strijd is met het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Zo nee, waarom niet?
De voorzitter van het college van bestuur van het Gomarus stelt in de aangehaalde verklaring de Bijbelse voorschriften bindend te achten voor het seksuele leven: men ziet het monogame huwelijk op de school als «de door God gegeven vorm van omgang tussen man en vrouw». In de verklaring staat ook dat homoseksuele leerlingen net zo welkom zijn als heteroseksuele leerlingen op de school. Als homoseksuele leerlingen aangeven uit de kast te willen komen is daar volgens het bestuur ruimte voor. De inspectie doet onderzoek naar de invulling die de school hier in de praktijk aan geeft. Zoals ik heb aangegeven, vind ik het absoluut onaanvaardbaar als leerlingen worden opgesloten, zij worden gedwongen voor hun geaardheid uit te komen of als er vertrouwelijke informatie wordt gedeeld.
Indien het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht wordt aangenomen dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden en voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid. De lat voor scholen komt dus hoger te liggen. Zodra dit wetsvoorstel in werking is getreden zal de inspectie kunnen toetsen aan deze nieuwe wettelijke norm. In het algemeen geldt dat een school, alleen door het huwelijk aan man en vrouw voorbehouden te achten, niet noodzakelijkerwijs in strijd handelt met de nieuwe burgerschapsopdracht. De inspectie zal voor de beoordeling van de schoolcultuur de gehele context meewegen. De visie van een school, en de wijze hoe deze tot uiting komt in de onderwijspraktijk, zijn hier onderdeel van. Deze schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met de basiswaarden, basiswaarden dienen bevorderd te worden middels het onderwijs en leerlingen en personeel moeten zich veilig en geaccepteerd weten in de school.
Klopt het dat de Eerste Kamer momenteel nog in afwachting is van de memorie van antwoord van het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Waarom zijn deze antwoorden nog niet gegeven? Ziet u naar aanleiding van deze signalen ook de noodzaak in dat dit wetsvoorstel zo snel als mogelijk behandeld dient te worden in de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Eerste Kamer deze antwoorden verwachten?
De memorie van antwoord is op 8 april jl. naar de Eerste Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat de beschreven ervaringen van leerlingen uit het artikel niet thuishoren in een vrije samenleving en dat we al het mogelijke moeten doen om ervoor te zorgen dat jongens en meisjes, die toevallig verliefd worden op iemand van het eigen geslacht, veilig moeten kunnen opgroeien en gewoon zichzelf moeten kunnen zijn in Nederland?
In ons land moet iedere jongere, op iedere school, zich vrij weten zichzelf te zijn en daarvoor uit te komen. Ik zet me er voor in dat elke leerling de mogelijkheid heeft om zichzelf te kunnen zijn. Zo werk ik aan de aanscherping van de burgerschapsopdracht en de kerndoelen en ondersteun ik diverse activiteiten om de acceptatie van homoseksualiteit binnen het onderwijs te verbeteren. Een aantal van die projecten is gericht op een specifieke groep, bijvoorbeeld het project Stil Verdriet dat is opgezet in samenwerking met partijen die zich inzetten voor de bevordering van lhbti-acceptatie op christelijke scholen.
Mede naar aanleiding van de gebeurtenissen op het Gomarus ga ik ook in gesprek met betrokken leerlingen en een aantal organisaties die zich met deze onderwerpen bezighouden om te bezien hoe leerlingen die worstelen met hun geaardheid sneller hulp zouden kunnen krijgen en hoe we signalen over mogelijke sociale onveiligheid sneller kunnen oppikken.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, aangezien het hier gaat om de veiligheid en welzijn van kinderen?
Ja.