Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
De hoge werkdruk van jeugdbeschermers. |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «De jeugdbescherming bezwijkt onder de hoge werkdruk» van Follow the Money d.d. 5 juni 2021?1
Ja.
Kent u het artikel «We willen niet meer met de kinderen leuren» van Follow the Money d.d. 6 juni 2021?2
Ja.
Herkent u de bevindingen van Follow the Money, onder andere over de wachttijden, het verloop van personeel, de werkdruk en het gebrek aan vervolghulp?
De problematiek die in de artikelen geschetst wordt herken ik. Het is een zorgelijke situatie die volop mijn aandacht heeft.
Wat is uw reactie op de in deze artikelen opgesomde problemen?
De arbeidsmarktproblematiek kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van meerdere en/of ernstige problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing, die naast korte termijn oplossingen ook om structurele verbeteringen vraagt. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik hier nader op in.
Wat vindt u van de stelling van Jeugdzorg Nederland en de gecertificeerde instellingen (GI’s) dat er sprake moet zijn van een weerstandsvermogen en dat de recente ontwikkelingen rond Intervence en Briedis aantonen dat de jeugdbeschermers risico’s lopen die horen bij marktwerking?
Zoals de Staatssecretaris van VWS en ik u onlangs hebben aangegeven in het kader van een schriftelijk overleg inzake de stand van zaken over Intervence beogen we met het jeugdstelsel te komen tot goede toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen. Daarbij zoeken we continu naar de optimale balans tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de prikkels die op verschillende onderdelen in het jeugdstelsel zitten.
Ik onderschrijf het belang van voldoende weerstandsvermogen. Er kunnen zich immers altijd (financiële) tegenvallers voordoen. Weerstandsvermogen helpt te voorkomen dat een organisatie meteen in financiële problemen komt bij een financiële tegenvaller. De ervaring leert dat er bij instellingen die in de problemen komen veelal sprake is van meerdere oorzaken. De directe aanleiding voor de ontstane situatie bij Briedis is dat het Keurmerkinstituut het kwaliteitscertificaat heeft ingetrokken, omdat deze organisatie niet langer kon voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen voor de certificering van de gecertificeerde instellingen. Met deze certificering wordt beoogd dat een organisatie voldoet aan de basale eisen voor het borgen van de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering en worden instellingen gestimuleerd om de kwaliteit van de organisatie continu te verbeteren.
Ook bij Intervence was sprake van meerdere oorzaken voor de ontstane situatie. Intervence verkeerde al meerdere jaren in een moeilijke situatie, die mede het gevolg was van de daling van het aantal cliënten dat Intervence begeleidt in het kader van jeugdbescherming, jeugdreclassering en de preventieve jeugdbescherming. De financiële positie was precair en er was sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen en moeten relatief veel nieuwe medewerkers ingewerkt worden wat ook een wissel trekt op de organisatie. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van 2020 een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Inmiddels is duidelijk dat dit traject leidt tot overname van Intervence door Jeugdbescherming West. De bestuurlijke fusie van deze twee instellingen is naar verwachting op 1 juli een feit. Jeugdbescherming West zal de komende jaren, naast de landelijke GI’s, zorgdragen voor de jeugdbescherming in Zeeland.
Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg werken we aan het verbeteren van deze publieke randvoorwaarden. Daarbij zijn de Staatssecretaris van VWS en ik gestart met de voorbereiding van aanpassing van wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten. Zo hebben we wetgeving in voorbereiding om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen (waaronder een betere bedrijfsvoering en een verbetering van het intern toezicht) en zowel inzicht in als toezicht op het jeugdstelsel te versterken. Voor een belangrijk deel bouwen we daarbij voort op zeven leerpunten uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen.3 Ook ligt nu wetgeving bij uw Kamer waarmee regels gesteld gaan worden voor het opstellen van een reëel tarief en waarmee bij AMvB zorgvuldigheidseisen kunnen worden gesteld waar gemeenten bij de inkoop van zorg voor jeugdigen rekening mee moeten houden. Dit komt ten goede aan de continuïteit van de beschikbaarheid van de zorg in het algemeen en de continuïteit van de zorgverlening aan individuele cliënten in het bijzonder.
Wat is uw oordeel over de huidige weerstandsvermogens van de GI’s, zijn die te hoog of juist laag?
Weerstandsvermogen is geen absoluut criterium en dient altijd te worden gezien in combinatie met andere parameters. Het weerstandsvermogen dient toereikend te zijn om zich voordoende incidentele risico’s te kunnen opvangen. Bij de GI’s zijn dit met name risico’s als (bovenmatige) inzet van personeel niet in loondienst, schommelingen in productie en het risico op het niet verlengen van contracten.
Een belangrijke indicator voor het weerstandsvermogen is de solvabiliteit. De Jeugdautoriteit geeft aan een solvabiliteitsnorm van 20% als voldoende te beschouwen («Rapport Onderzoek financiële positie jeugdhulpaanbieders 2019» van februari 2021). Uit de jaarrekeningcijfers van 2019 blijkt dat ruim 70% van de GI’s voldoet aan deze norm.4 Verdiepend onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële positie van GI’s op basis van actuele cijfers moet uitwijzen in hoeverre er knelpunten zijn in de continuïteit van zorg. Ik bericht uw Kamer naar verwachting dit najaar over de uitkomsten van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen om de acute problematiek bij de jeugdbeschermingsorganisaties te verlichten, in afwachting van de met het «toekomstscenario kind- en gezinsbescherming» beoogde structurele verandering?
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden gesteld ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
Zoals ik in de recent aan uw Kamer gestuurde Voortgangsbrief Jeugd heb aangegeven, wil ik de komende periode met alle betrokken partijen specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken.
Het bericht ‘ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit»?1
Ja.
Is ISIDOOR 2021 naar uw mening succesvol verlopen? Kunt u uw mening toelichten?
Ja, ISIDOOR is naar mijn mening succesvol verlopen. Als verantwoordelijk Minister voor deze oefening kijk ik terug op succesvolle oefendagen mede dankzij de inzet van alle deelnemende organisaties. Tijdens ISIDOOR 2021 stond de beoefening van het Nationaal Crisisplan Digitaal centraal en de vele eigen crisisprocedures van de deelnemende organisaties. Het beoefenen van de onderlinge samenhang en samenwerking op basis van deze procedures maakte de oefening waardevol. De preparatie van de oefening heeft daarnaast ook praktische inzichten opgeleverd voor deelnemende organisaties, doordat in deze fase de rol- en taakverdelingen, de crisisstructuren en procedures tegen het licht werden gehouden.
Bij het samenstellen van het scenario, maar ook in de voorbereiding van de deelnemers via masterclasses, is expliciet rekening gehouden met zowel fysieke als digitale effecten. Voor een digitale crisis geldt immers dat die ook fysieke gevolgen kan hebben met een grote maatschappelijke impact. ISIDOOR heeft mede daardoor bijgedragen aan een betere voorbereiding indien zich daadwerkelijk een digitaal incident met ook fysieke gevolgen voordoet.
Hoe is de selectie van deelnemers van ISIDOOR 2021 tot stand gekomen? Welke criteria zijn hierbij gebruikt? Wat was de verhouding vitaal/niet-vitaal?
Om tot de deelnemerslijst te komen is allereerst door de departementale projectorganisatie, bestaande uit NCSC en NCTV, een uitvraag gedaan via het zogeheten ISAC-netwerk. Daarin zijn publieke en private organisaties in verschillende sectoren vertegenwoordigd. Vervolgens zijn ook verschillende interdepartementale gremia geattendeerd op de oefening. Zodoende is een lijst van vrijwillige aanmeldingen tot stand gekomen op basis waarvan de definitieve lijst is samengesteld. Deelnemende organisaties waren overwegend organisaties binnen de vitale infrastructuur, onderdelen van de rijksoverheid, veiligheidsregio’s en partijen binnen het Landelijk Dekkend Stelsel van Cybersecurity samenwerkingsverbanden. Ook deed een aantal andere samenwerkingsverbanden mee en was het lokale en regionale perspectief in de oefening vertegenwoordigd. De volledigheid van de deelnemerslijst is in interdepartementaal overleg afgestemd. Het belangrijkste criterium voor deelname was de overweging of een organisatie een voorname rol heeft tijdens de aanpak van een nationale crisis, mede gebaseerd op het Nationaal Crisisplan Digitaal en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming.
Hoe hebben de deelnemers van ISIDOOR 2021 de oefening ervaren? Komt er een brede evaluatie onder alle deelnemers? Zo ja, op welke termijn en kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard kan ik niet voor de deelnemende organisaties spreken, echter het overheersende beeld is dat er tevreden wordt teruggekeken op de oefening. Het scenario van deze derde (en grootste) editie van ISIDOOR was realistischer dan ooit omdat veel deelnemende organisaties ook via hun oefenleiding betrokken waren bij het bedenken van het scenario. Zo konden zij het hoofdscenario vertalen naar hun eigen achterban en de voor hen relevante oefendoelen uitwerken in het scenario.
Door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement (COT) wordt een overkoepelend evaluatierapport geschreven, dat zich richt op de oefendoelen van ISIDOOR 2021. Evalueren is expliciet onderdeel van het programma van ISIDOOR 2021. Er wordt daarom op zowel operationeel technisch niveau als op bestuurlijk niveau geëvalueerd. De overkoepelende evaluatie van het COT verwacht ik na de zomer met uw Kamer te kunnen delen. Ik roep daarnaast alle betrokken organisaties op om ISIDOOR zelf ook te evalueren, zodat de lessen voor de eigen organisaties gesignaleerd worden. Het is immers ook primair de verantwoordelijkheid van alle deelnemende organisaties zelf om de eigen deelname en processen te evalueren.
Zoals recent gemeld aan uw kamer worden de lessen van ISIDOOR 2021 meegenomen bij de actualisering van het Nationaal Crisisplan Digitaal en de doorontwikkeling van dit plan naar een landelijk crisisplan.2
Bent u het ermee eens dat structureel oefenen met cybercrises van essentieel belang is voor (vitale) organisaties om hun cyberveiligheid te vergroten en om digitale ontwrichting te voorkomen? Zo ja, hoe staat het met de uitvoering van de motie-Weverling (Kamerstuk 24 095, nr. 496)? Hoe verhoudt ISIDOOR 2021 zich tot een structureel oefenprogramma conform de motie-Weverling? Met welke frequentie gaan dit soort oefeningen in de toekomst plaatsvinden?
Ja, gezamenlijk oefenen is van essentieel belang om goed voorbereid te zijn op een cybercrisis. Dat is door het kabinet ook benadrukt in de kabinetsreactie op het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Voorbereiden op digitale ontwrichting»3. U noemt in dat kader ook naar de motie-Weverling. Daarover kan ik melden dat ISIDOOR 2021 deel uitmaakt van het oefen- en testprogramma dat is uitgewerkt naar aanleiding van de motie-Weverling en het versterkingsprogramma op de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Ik verwijs u ten aanzien van de uitwerking en de voorgang van het oefen- en testprogramma naar de beantwoording, in mijn brief van 25 mei 2020, van Kamervragen tijdens het Schriftelijk Overleg Cybersecurity. In de beantwoording ben ik in gegaan op de uitwerking van dit programma via de inzet op de verschillende sporen op oefenen4. Een nadere uitwerking en eerste voortgang is terug te vinden in de NCSA voortgangsrapportage 2020 die als bijlage is meegezonden per brief van 29 juni 20205. Een eerstvolgende voortgang hiervan is opgenomen in de voortgangsbrief van de Nederlandse Cybersecurity Agenda die op 28 juni jl. naar uw Kamer is verzonden6.
Ik zal het volgende kabinet adviseren om op basis van de evaluatie van ISIDOOR te kijken naar een juiste frequentie van deze oefening. ISIDOOR is een zeer complexe oefening waarvoor meerjarig veel capaciteit en voorbereidingstijd nodig is, maar het belang om te oefenen om goed voorbereid te zijn indien er toch iets mis gaat is evident. Ik moedig een volgende editie daarom van harte aan en in de tussentijd zet ik via de eerdergenoemde oefensporen in op oefenen.
Winkelstraten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bericht met de berichten «Heel veel gaten in de winkelstraten»1 en «Kabinet moet meedenken om kaalslag in winkelstraat te voorkomen»2
Ja.
Wat is uw inzet om winkelstraten, die naast een economische,- ook een belangrijke sociale functie hebben, te behouden? Graag een toelichting, met daarbij de ondernomen acties.
Bij mijn inzet om winkelstraten te behouden speelt op de eerste plaats het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van betrokken lokale stakeholders. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg tussen overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Daarnaast wordt op dit moment hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) 100 miljoen euro beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 2021.3 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven.
Hoe houdt u qua financiële steun aan winkeliers een vinger aan de pols? Graag een toelichting
De coronacrisis overviel ook de winkeliers. Hierdoor dreigden ondernemers ten onder te gaan, die in de kern gezond zijn. Om zoveel mogelijk ondernemers door de crisis te helpen heeft de overheid ingezet op een ruimhartig steunpakket om getroffen ondernemers financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft de ontwikkeling in alle sectoren, ook de detailhandel, het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd en daar de maatregelen uit het steun- en herstelpakket op aangepast. We gaan nu terug naar de normale situatie waarin ondernemers, dus ook winkeliers, in de eerste plaats zelf verantwoordelijk dat ze aantrekkelijk zijn en blijven voor hun klanten. Een goede ondernemer zal bereid moeten zijn van tijd tot tijd kritisch te kijken naar zijn verdienmodel. Samen met de partijen achter de Retailagenda worden initiatieven ontwikkeld die individuele ondernemers daarin ondersteunen.
Heeft u de bereidheid om op het gebied van ruimtelijke ordening duidelijke richtlijnen op te stellen om «gatenkaasscenario's» voorkomen? Graag een toelichting hoe u dit gaat doen.
Het instrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening speelt een belangrijke rol bij het voorkomen van «gatenkaasscenario’s» in winkelstraten. De inzet van deze instrumenten moet aansluiten bij het realiseren van de specifieke visie voor het betreffende gebied, gegeven de kansen die het gebied biedt. Een algemene richtlijn zal te weinig rekening houden met de lokale situatie. Om die reden zetten de partijen achter de Retailagenda in op het stimuleren van het uitwisselen van inzichten en ervaringen door stakeholders, zoals gemeenten.
Heeft u de bereidheid om de regie te nemen bij het behouden van winkelstraten en samen met lokale overheden, winkeliers, vastgoedeigenaren en andere betrokkenen te komen met een Actieplan Winkelstraten
Het besef dat alleen met betrokkenheid van alle partijen de noodzakelijke aanpassingen in de retail te bewerkstellingen zijn, was de aanleiding voor het opzetten van de Retailagenda. Het doel van de Retailagenda is het toekomstbestendig maken van binnensteden en winkelgebieden en het bevorderen van ondernemerschap. Samen met de partijen achter de Retailagenda kiest het Ministerie van EZK ervoor om vanuit een actief faciliterende rol, lokale stakeholders te helpen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden waar te maken. Want de inzet van lokale partijen hierbij is essentieel.
De coronacrisis heeft een grote impact gehad op de retail en winkelgebieden. Om hierop adequaat te reageren is de strategische visie achter de Retailagenda herijkt en geconcretiseerd voor de thema’s transformatie, digitalisering en innovatie en HCA. Ik stel me voor dat dit ook de relevante thema’s zouden vormen van een Actieplan Winkelstraten.
In het verlengde daarvan stelt het Ministerie van EZK met de Impulsaanpak Winkelgebieden gemeenten, samen met private ondernemers, in staat om gebiedsgericht, integraal (delen van) winkelgebieden aan te pakken.
Het bericht ‘AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging' |
|
Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in ScienceGuide «AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging»1 over uitspraken van de heer Akerboom tijdens de technische briefing van de AIVD aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken ten aanzien van het gebrek aan bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid bij hogescholen en universiteiten?
Ja
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de heer Akerboom dat kennisinstellingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs niet zijn doordrongen van de dreiging van cyberaanvallen van statelijke actoren? Bent u het eens met de heer Akerboom dat het bewustzijn hierover bij universiteiten en hogescholen nog te laag is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op het gebied van kennisveiligheid en cyberveiligheid in gesprek met kennisinstellingen, de koepels en ook met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze instellingen heb ik ook betrokken bij de laatste Kamerbrief over cyberveiligheid, die ik op 19 mei 20212 naar uw Kamer heb gestuurd.
Mijn indruk is dat de instellingen zich bewust zijn van de dreiging van cyberaanvallen, of deze dreiging nu van statelijke actoren of van hackersgroepen afkomstig is. Ik ben het met de heer Akerboom eens dat de veiligheid van onze instellingen verder moet worden verhoogd. Het is duidelijk dat deze bewustwording nodig is in alle lagen van de organisaties en vertaald dient te worden in maatregelen gericht op het tegengaan van dreigingen. De hoger onderwijsinstellingen zijn hier dan ook actief mee bezig en ik zal de voortgang van de instellingen blijven volgen, zoals ik in de Kamerbrief heb aangekondigd. Daarbij realiseer ik mij dat cyberveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van zowel de instellingen als de overheid. Belangrijk hierbij is dat de cyberveiligheid van instellingen expliciet wordt meegenomen in de reguliere bestuurlijke gesprekken die mijn ministerie met de instellingen en de koepels voert. Deze periodieke gesprekken over cyberveiligheid bevorderen het internaliseren van cyberveiligheidsmaatregelen in de bedrijfsvoering van de gehele sector.
In die Kamerbrief heb ik ook beschreven welke concrete maatregelen de hoger onderwijs- en kennisinstellingen nemen om hun digitale veiligheid te verhogen. Dit doen zij bijvoorbeeld door monitoringssystemen, maar ook door het vergroten van bewustwording en trainingen. Een knooppunt in de aanpak van cyberdreigingen is het SURF Computer Emergency Response Team (SURFcert), dat 24/7 ondersteuning biedt bij cyberincidenten en in direct contact staat met het NCSC. Daarnaast is er, op initiatief van de hoger onderwijsinstellingen, een Security Operations Center (SURFsoc) gerealiseerd bij SURF. Een belangrijk onderdeel van het SOC is de 24/7 monitoring van netwerken en de signalering van dreigingen bij deelnemende instellingen. De continue monitoring helpt instellingen enorm met het versterken van de informatiebeveiliging, omdat er constant informatie wordt verzameld die bij mogelijke dreigingen snel sector breed wordt gedeeld. De toetreding van instellingen tot de SURFsoc zal nu gefaseerd plaatsvinden, door de technische en contractuele voorbereidingen die per instelling moeten worden getroffen.
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Akerboom zich met uw uitspraken in de kamerbrief2 van 19 mei 2021 waarin u stelt dat «cyberveiligheid bij de hoger onderwijs- en onderzoekinstellingen hoog op de agenda staat»? Baseert u deze veronderstelling enkel op gesprekken met kennis- en onderzoeksinstellingen of heeft u hier zelf ook actief onderzoek naar gedaan? Hoe verklaart u de uitspraak van de heer Akerboom dat er bij hogescholen en universiteiten onvoldoende bestuurlijke aandacht is voor digitale veiligheid?
De directeur-generaal van de AIVD, heeft in de technische briefing over de WIV d.d. 2 juni 2021 gepleit voor een breed cyberoffensief, te beginnen met een betere awareness en actie in eigen huis. Zijn uitspraken in de technische briefing over cyberveiligheid betroffen kennisinstellingen, het bedrijfsleven en de overheid.Zowel bij kennisinstellingen, overheden als bedrijfsleven bestaat aandacht voor (cyber)veiligheid, maar actie en bewustzijn is volgens de directeur-generaal nodig in alle lagen van de betrokken organisaties. Zoals ik ook bij vraag 2 meldde, ben ik het met hem eens dat de digitale veiligheid van de instellingen verder kan worden vergroot. Ik heb daarom de instellingen eerder al opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen wanneer dit nog niet het geval is, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De genomen maatregelen (zie vraag 2 en de Kamerbrief) laten wat mij betreft zien dat de instellingen de cyberveiligheid serieus nemen. Het bereiken van 100% veiligheid is helaas onmogelijk, er zal altijd een risico op cyber- en kennisveiligheidsincidenten blijven bestaan.
In hoeverre hebben kennisinstellingen oog voor ogenschijnlijk «onschuldige» incidenten, zoals de cyberaanvallen bij de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam van afgelopen februari, die mogelijkerwijs grotere gevolgen kunnen hebben? Zoals een opmaat tot cyberaanvallen met meer impact?
Ik denk dat, wanneer het gaat om de preventie van cyberaanvallen, er niet gesproken kan worden over «ogenschijnlijk onschuldige incidenten». Uiteindelijk kan de aangerichte schade wel verschillen, maar de preventiebenadering is dezelfde. De schade van deze «onschuldige» incidenten is juist beperkt gebleven doordat de kennisinstellingen goed samenwerken en kennis over de cyberaanvallen binnen hun netwerk snel met elkaar delen. Dat doen zij zowel bij zwaardere als bij lichtere incidenten, want er wordt door SURF 24/7 gemonitord en ondersteuning geboden. Bij dit incident speelde ook de vroege detectie door het Security Operations Centre (SOC) en ingrijpen door het Computer Emergency Response Team (CERT) een belangrijke rol in het inperken van de impact.
Erkent u, naast de dreiging van ransomware aanvallen, de dreiging vanuit statelijke actoren als het gaat om spionage, met name gericht op het verkrijgen van hightech kennis en informatie, en sabotage? Zo ja, welke gerichte stappen gaat u nemen naar aanleiding van dit signaal van de AIVD om de bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een eerdere brief4 over kennisveiligheid schreef ik dat het verwerven van (hoogwaardige) kennis voor diverse statelijke actoren tot hun strategische doelstellingen behoort. Ik heb in die brief ook verschillende maatregelen benoemd om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, welke momenteel worden uitgevoerd. Zo komt er dit jaar nog een specifieke «leidraad» voor kennisveiligheid beschikbaar, die de rijksoverheid samen met de kennissector ontwikkelt. Ook worden er bestuurlijke afspraken gemaakt met de kennisinstellingen waarin de aandacht ook naar digitale veiligheid zal uitgaan. Bovendien wordt een Expertise- en adviesloket Kennisveiligheid opgezet om kennisinstellingen te ondersteunen bij de afwegingen die zij vanuit hun verantwoordelijkheid maken. In dit kader hebben de Nederlandse universiteiten al een belangrijke stap gezet door op 8 juli het Kader Kennisveiligheid te presenteren. Door dit kader kunnen wetenschappers en universiteiten nog scherper de afweging maken tussen de openheid van wetenschap en het voorkomen van ongewenste kennisoverdracht.
Naast de eerder genoemde maatregelen die instellingen nemen om hun digitale veiligheid te vergroten, heb ik zoals ik ook aangaf in het antwoord op vraag 4 en de Kamerbrief «Cyberveiligheid in het hoger onderwijsveld en onderzoeksveld», de instellingen opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De rol van bestuurders hierbij is evident, zo ook het belang van een integrale veiligheidsaanpak in het onderwijs-en onderzoeksveld.
Bent u het ermee eens dat de activiteiten van statelijke actoren een hogere prioriteit moeten krijgen als het gaat om de (digitale) beveiliging van onze kennisinstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet oppakken in samenwerking met universiteiten, hogescholen en de AIVD? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die ik heb benoemd bij het antwoord op vraag 5 laten zien dat de rijksoverheid en de kennisinstellingen momenteel al intensief samenwerken om kennisveiligheid in het hoger onderwijs en bij de kennisinstellingen te verhogen. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2021 opnieuw informeren over de voortgang die er op het gebied van kennisveiligheid wordt geboekt.
De huidige stand van zaken met betrekking tot de digitale beveiliging van overheidswebsites in Nederland. |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Tientallen websites overheid voldoen niet aan veiligheidsrichtlijnen» van de NOS?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat tientallen websites van de overheid, waaronder websites van de Belastingdienst, GGD’s, veiligheidsregio's en waterschappen, niet voldoen aan de richtlijnen voor digitale beveiliging?
Voor de beveiliging van websites bij de overheid hanteren overheden bij het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten een basisnormenkader voor informatiebeveiliging. Het basisnormenkader is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO)2, die sinds januari 2019 van kracht is. De BIO stelt (in deel 1) dat voorafgaand aan het gebruik van een informatiesysteem een risicoafweging dient te worden gemaakt die vervolgens richtinggevend is voor het treffen van beveiligingsmaatregelen. Proportionaliteit is daarbij het uitgangspunt. Met andere woorden: gaat het om zeer vertrouwelijke informatie, dan worden andere afwegingen gemaakt dan wanneer het om openbare informatie gaat waarvan de beschikbaarheid belangrijk is.
Het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) publiceert regelmatig adviezen in de vorm van richtlijnen. Ik ben hiermee bekend. Specifiek met betrekking tot deze zaak is dat de richtlijn «ICT beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties».3 Voor de overheid kan deze richtlijn worden beschouwd als een nadere detaillering van de BIO voor het onderdeel webapplicaties.
Uiteindelijk is het resultaat dat een samenhangend pakket van maatregelen wordt vastgesteld en toegepast. Welke dat zijn, zal per geval verschillen. Dat is overigens niet vrijblijvend: over de staat van informatieveiligheid leggen de verschillende overheidsorganen verantwoording af aan hun controlerende organen, zoals Gemeenteraad, provinciale staten, etc.
Kortom, het is aan overheidsorganisaties om door het treffen van de verplichte maatregelen uit de BIO en aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit een risicoafweging te bepalen hoe Wordpress veilig kan worden ingezet.
Erkent u dat de overheid tekort heeft geschoten in het treffen van digitale beveiligingsmaatregelen tegen eventuele hackers?
Dat beeld deel ik niet, zie ook het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat de burgers erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat overheden als de Belastingdienst, GGD's, veiligheidsregio's en waterschappen, vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens omspringen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel volledig uw mening dat de overheid vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens moet omgaan. Burgers moeten ervan uit kunnen gaan dat de overheid zorgvuldig omgaat met hun gegevens.
Deelt u de mening dat een overheidsorgaan pas aan (gevoelige) persoonsgegevensverzameling zou mogen doen als het de risico’s voor de beveiliging van de informatie in kaart heeft gebracht en de digitale beveiliging afdoende is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het National Cyber Security Centrum (NCSC) als sinds 2014 waarschuwt voor 36 veiligheidsrisico's van Wordpress en dat desondanks 165 openbare overheidswebsites op Wordpress draaien? Wat is met deze waarschuwingen gedaan?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is bekend met de meldingen van het NCSC. Bij de overheid worden de meldingen van het NCSC nauwlettend in de gaten gehouden door afzonderlijke overheidsorganisaties. De BIO stelt eisen aan het toepassen van (beveiligings)patches voor ernstige kwetsbaarheden in hard- en software. Overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het toepassen van deze eisen. Bovendien zijn kwetsbaarheidswaarschuwingen aan de orde van de dag en worden die voor veel systemen gestuurd. Ik heb niet het beeld dat de hoeveelheid bekende kwetsbaarheden een exacte maatstaf is om de veiligheid van een product te beoordelen. Er spelen ook andere factoren mee zoals de aard, omvang en frequentie van onderzoeken naar een product.
Bent u bekend met het feit dat ook de website van de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), dat gemeenten helpt bij cyberincidenten, draait op Wordpress? Wat vindt u hiervan?
Het is bekend bij het Ministerie van BZK dat de publieke website van de IBD, het Computer Emergency Response Team (CERT) van de Nederlandse gemeenten, draait op Wordpress. Voor de volledigheid meldt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het Ministerie van BZK dat de beheeromgeving van deze website niet publiek is. De website van de IBD voldoet aan de eisen die de BIO daaraan stelt. De publieke website van de IBD ontsluit openbare informatie. Voor informatie met een hoger beschermingsniveau gebruikt de IBD andere middelen. Dit doet de IBD op basis van een uitgevoerde risicoanalyse, zoals ook de BIO voorschrijft. Verder voert de IBD periodiek penetratietesten uit op haar systemen, waaronder de website en op basis van de resultaten treft de IBD waar nodig maatregelen. Ik zie daarom geen bezwaar tegen het gebruik van individuele softwarepakketten, zoals Wordpress, als risicoafwegingen zijn gemaakt en maatregelen zijn getroffen.
Bent u bekend met het feit dat de richtlijnen van het NCSC adviseren om de openbare pagina en de plek waar beheerders in kunnen loggen strikt van elkaar te scheiden? Wat gaat u hiermee doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zo snel mogelijk de in de media genoemde overheidssites te laten voldoen aan de veiligheidseisen?
Gezien mijn beantwoording onder de gestelde vragen onder 2 t/m 8 is dat niet aan de orde. Het is de verantwoordelijkheid van elke organisatie zelf om de BIO, de verplichte overheidsmaatregelen en op basis van risicoafweging aanvullende maatregelen te implementeren.
Welke beleidsmatige inspanningen wilt u verder doen om de digitale weerbaarheid van de overheidswebsites te vergroten?
In zijn algemeenheid geldt dat de overheid naast de verplichte maatregelen uit de BIO, diverse open standaarden implementeert zoals informatieveiligheidsstandaarden. De adoptie van deze informatieveiligheidsstandaarden wordt halfjaarlijks gemeten. Halverwege 2020 zijn achterblijvende overheidsorganisaties aangeschreven door het Forum Standaardisatie met adviezen ter verbetering.4 De toepassing van de overige open standaarden van de «pas-toe-of-leg-uit» lijst van het Forum Standaardisatie wordt jaarlijks gemeten. De meest recente versie van deze Monitor Open standaarden 2020 is op 18 maart aangeboden aan uw Kamer.5 Het beeld is dat het gebruik van de verplichte open standaarden verder toeneemt.
De wijze waarop in het algemeen het informatieveiligheidsbeleid bij de overheid gestalte krijgt, heb ik aan uw Kamer gemeld op 18 maart jl.6 in de voortgangsbrief informatieveiligheid bij de overheid.
Het bericht 'Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond' |
|
Bouchallikh |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat ongeveer een kwart van de Utrechtse mbo-studenten te maken heeft met discriminatie bij het zoeken van een stage?
In het onderzoek is wetenschappelijk aangetoond dat studenten discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage. Helaas weten we uit vele verhalen en eerdere onderzoeken dat stagediscriminatie een hardnekkig probleem is. De objectief vastgestelde discriminatie helpt bij de erkenning van het probleem. Ik heb met veel studenten gesproken die met mij hun ervaring met discriminatie hebben gedeeld. Dit blijft mij raken. Een ervaring met discriminatie doet iets met je. Sommige jongeren delen met mij dat ze er onzeker van worden en het hun zelfvertrouwen aantast. Ik blijf mij dan ook hard maken voor gelijke kansen en mij uitspreken tegen discriminatie.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat het geen zin heeft om alleen aan bewustwording te werken en verder geen stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, is stagediscriminatie een hardnekkig probleem waar meerdere actoren bij betrokken zijn. Het werken aan een oplossing kan dan ook alleen gezamenlijk met onderwijsprofessionals, werkgevers en studenten. Dit kost helaas tijd. Bewustwording is een belangrijke eerste stap. We zien dat er steeds meer erkenning is voor het probleem. De maatschappij is veranderd en er is toegenomen aandacht voor de aanpak van discriminatie. Maar dat alleen is niet voldoende.
Deelt u de mening dat het tijd is voor daadkrachtigere maatregelen, zoals in het onderzoek voorgestelde antidiscriminatievoorziening (ADV), die verantwoordelijk is voor opsporing en het uitvoeren van praktijktests?2 Zo nee, waarom niet?
Om stagediscriminatie te voorkomen en tegen te gaan en gelijke kansen naar stages en werk te bevorderen is het belangrijk om in te zetten op concrete acties en maatregelen. De afgelopen periode heb ik met het veld hier op verschillende wijzen aan gewerkt (zie vraag 7 en 8). In iedere gemeente is een lokale anti-discriminatievoorziening (ADV) aanwezig. Naast het registreren van discriminatieklachten, verlenen ADV’s bijstand aan burgers die een vraag hebben over discriminatie of ondersteuning behoeven bij het melden van discriminatie. Ook studenten die discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage of tijdens de stage kunnen bij een ADV advies ontvangen over welke stappen zij het beste kunnen ondernemen en hierbij de benodigde juridische en emotionele ondersteuning krijgen. ADV’s doen periodiek praktijkteksten. Zij bepalen daarbij zelf in welke vorm en waar zij de praktijktesten uitvoeren. De komende periode zal ik samen met het veld de werkagenda herijken waarin nieuwe inzichten worden meegenomen, in verbinding met bestaande initiatieven en ontwikkelingen. Daarbij ben ik voornemens om te verkennen welke rol ADV’s mogelijk kunnen nemen in de opsporing van stagediscriminatie.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het onderzoek om de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en mbo-instellingen te stimuleren om in hun contact met werkgevers actief te vragen naar antidiscriminatiebeleid? Is het mogelijk om antidiscriminatiebeleid wettelijk te verplichten voor stage- en leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van een sterke sociale norm kan een grote invloed hebben op het gedrag van mensen. Het is daarom belangrijk dat eenieder zich actief uitspreekt tegen discriminatie. Adviseurs praktijkleren van SBB gaan bij (aspirant) leerbedrijven op bezoek voor erkennings- en kwaliteitsgesprekken. Een nieuw erkend leerbedrijf krijgt een informatiepakket met o.a. hand-outs Veiligheid en Werving en selectie waarbij het onderwerp discriminatie expliciet aan bod komt. Veiligheid – en daarmee de afwezigheid van discriminatie – is ook in latere kwaliteitsgesprekken een terugkerend gespreksonderwerp. Mbo-instellingen kunnen helpen bij het stellen van een sterke sociale norm, door in hun contacten met werkgevers het belang van een veilige leerplek – waarin niet gediscrimineerd wordt – te benadrukken.
Met het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» worden bedrijven wettelijk verplicht om beleid te voeren, gericht op het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectie. Dit geldt ook voor de werving en selectie van stagiairs. Het wetsvoorstel is in december 2020 naar de Kamer verstuurd, maar is met de demissionaire status van het kabinet controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel is nu aan het volgend kabinet. Bij de herijking van de werkagenda zal ik de aanbevelingen uit het onderzoek meenemen.
Het onderzoekt stelt voor dat elke mbo-instelling een vertrouwenspersoon zou kunnen aanstellen die een proactieve rol op zich neemt; zijn er op dit moment mbo-instellingen zonder een vertrouwenspersoon die actief monitoren hoe het stageproces verloopt? Zo ja, hoe kunt u die stimuleren om een vertrouwenspersoon aan te stellen?
Alle mbo-instellingen moeten beschikken over een klachtenprocedure waar onder andere discriminatie kan worden gemeld. In de praktijk heeft vrijwel elke instelling een vertrouwenspersoon voor studenten waar zij terecht kunnen met een klacht over ongewenst gedrag. De stagebegeleider op een mbo-instelling heeft een rol bij het stageproces, omdat zij studenten helpen voorbereiden op de stage en begeleiden tijdens de stage. We zien dat de rol van een vertrouwenspersoon in toenemende mate van belang is voor studenten die worden gediscrimineerd. Bijvoorbeeld als de student merkt dat de ervaring van discriminatie niet serieus wordt genomen door de stagebegeleider. Het is van belang dat alle onderwijsprofessionals zich bewust zijn van de ervaringen van discriminatie. Het is de taak van de stagebegeleiders en/of -coördinatoren om met deze wetenschap actief het stageproces te monitoren. Het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie (GKDI) ondersteunt scholen bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan. Het professionaliseren van de stagebegeleiding op thema’s als stagediscriminatie is daar een onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van de ondernomen stappen sinds het onderzoek in 2018 naar stagediscriminatie waaruit bleek dat«bijna 24% van de mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vier keer of vaker moet solliciteren voor een stage, tegenover 11% van hun autochtone medestudenten»?3
Per brief heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd over de diverse acties die zijn ondernomen sinds het onderzoek in 2018.4 Daarnaast verwijs ik u aanvullend naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de (beoogde) effecten van de aangekondigde maatregelen, de bedrijfsbezoeken, de trainingen en de #Kiesmij campagne, als reactie op het onderzoek in 2018? Hoe staat het met de gesprekken over het vervolg van de #Kiesmij campagne en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?4
In 2018 heb ik mij met veel partijen gecommitteerd aan een gezamenlijke werkagenda gelijke kansen bij stages voor mbo-studenten. Daarbij is door partners ingezet op diverse individuele en gezamenlijk acties om te komen tot zoveel mogelijk gelijke kansen bij stages, waaronder het voorkomen en tegengaan van discriminatie. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
In de campagne #KIESMIJ wordt meer aandacht gevraagd voor stagediscriminatie en met het platform kiesmij.nl kunnen studenten, scholen en werkgevers terecht voor hulp bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Het doel van de campagne is om de dialoog rondom stagediscriminatie te stimuleren, het bewustzijn te bevorderen en stagediscriminatie zo te voorkomen. Samen met partners kijkt OCW hoe een vervolg kan worden gegeven aan de campagne. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in het najaar van 2021.
Ook is door OCW en SZW, in samenwerking met de MBO Raad, het kennispunt GKDI opgericht. Het kennispunt zet in op het bevorderen van gelijke kansen voor jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond of lage sociaaleconomische status. Scholen en docenten krijgen ondersteuning bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan.
Daarnaast wordt er hard gewerkt aan een brede inzet van aantoonbaar effectieve interventies. Zo heeft het NRO, in opdracht van OCW en SZW, de call gelijke kansen naar de toekomst uitgezet voor onderzoek naar effectieve interventies. Binnen het traject Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt onder leiding van SZW wordt er bij het thema «jongeren» aandacht besteed aan studiekeuze, loopbaan oriëntatie en het tegengaan van stagediscriminatie. Het doel is om gezamenlijk met het veld gelijke kansen vanuit het onderwijs naar de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit betreft zowel stages als een eerste baan.
De coronacrisis raakt jongeren onevenredig hard. Met de aanpak jeugdwerkloosheid is er specifiek aandacht voor kwetsbare schoolverlaters. Het gaat onder andere om kwetsbare schoolverlaters uit het mbo waarvan we weten dat zij een moeilijke start kennen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.
Hoewel er steeds meer erkenning is voor de problematiek, blijft dit een langdurige opgave waar ik mij blijvend voor inzet. Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel.
In hoeverre denkt u dat de genomen stappen effect hebben gehad als in het bovengenoemd onderzoek naar stagediscriminatie in het mbo vergelijkbare cijfers naar voren kwamen met het onderzoek in 2018?
Stagediscriminatie is een hardnekkig probleem, waarbij een continue inzet vereist is om verbetering te kunnen zien. De erkenning en maatschappelijke aandacht die er nu is voor stagediscriminatie, is hierbij een eerste stap. Ik vind het belangrijk om in te zetten op concrete acties, zodat zo min mogelijk studenten te maken krijgen met discriminatie. Dit is echter ondanks alle inspanningen naar mijn mening nog niet voldoende. Actie op dit thema blijft benodigd. De huidige bestuurlijke werkagenda zal daarom worden geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal de werkagenda in samenwerking met het veld worden herijkt, zodat er verdere toegespitste actie kan worden ondernomen om stagediscriminatie tegen te gaan en gelijke kansen naar stages te bevorderen.
Beoogd is om bij deze nieuwe werkagenda een adviescommissie aan te stellen, die zowel de overheid als de sector zal adviseren over het tegengaan van discriminatie bij en tijdens de stage. Bij de ontwikkeling van de nieuwe werkagenda wordt de verbinding gezocht met initiatieven in het hoger onderwijs, waar ook een aanpak op stagediscriminatie wordt ontwikkeld. Ook wordt verbinding gezocht met de werkagenda die momenteel door de Taskforce Werk & Integratie wordt ontwikkeld, waarin aandacht is voor de stage- en arbeidsmarktkansen van jongeren met een migratieachtergrond. Het volgende kabinet zal een besluit nemen over de nieuwe werkagenda Stagediscriminatie en het aanstellen van een adviescommissie.
Bent u van plan om de motie van de leden Van den Berge (GroenLinks) en Kuik (CDA) die pleit voor het ontwikkelen van een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie alsnog uit te voeren, aangezien onderzoek aantoont5 dat studenten vermoedens van discriminatie maar mondjesmaat melden bij professionals van hun onderwijsinstelling?6 Zo nee, hoe wilt u de meldingsbereidheid onder mbo-studenten anders vergroten?
Het is van belang dat studenten een melding doen van stagediscriminatie, zodat de onderwijsprofessional – indien gewenst – de student kan ondersteunen en het gesprek kan voeren met het leerbedrijf. Uit gesprekken met het veld blijkt dat zij niet verwachten dat een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie de meldingsbereidheid zal vergroten. Zoals in het onderzoek is aangetoond, hebben studenten nu weinig vertrouwen dat een melding van stagediscriminatie wordt opgevolgd. Om de meldingsbereidheid te vergroten, is het van belang dat de ervaring van de student wordt erkend en dat er actie wordt ondernomen richting het leerbedrijf zodra er sprake is van een vermoeden van discriminatie. Bewustzijn bij onderwijsinstellingen en leerbedrijven is hierbij van groot belang. Als mbo-instelling is het belangrijk om studenten te informeren waar zij discriminatie kunnen melden en wat daarmee gedaan wordt. Daarnaast moeten onderwijsprofessionals tools krijgen zodat zij geen handelingsverlegenheid ervaren maar daadwerkelijk het gesprek kunnen voeren met studenten en leerbedrijven om discriminatie tegen te gaan en te voorkomen. De komende periode wil ik samen met studenten, onderwijsprofessionals en leerbedrijven – als onderdeel van de herijking van de werkagenda – kijken hoe we de meldingsbereidheid kunnen vergroten en welke ondersteuning daarbij benodigd is.
Door de coronacrisis zijn de stagetekorten in het mbo toegenomen; bent u voornemens een onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie?
Inmiddels zijn er diverse onderzoeken naar stagediscriminatie afgerond. Ook het onderzoek van Verwey-Jonker heeft stagediscriminatie objectief vastgesteld. In het NRO onderzoek Gelijke kansen richting de toekomst wordt onderzocht welke interventies gelijke kansen op stages en werk kunnen bevorderen, en helpen bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Dit onderzoek is gestart tijdens de coronacrisis. Ik ben niet voornemens om een extra onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie. Nu is het zaak om de ingezette acties op het voorkomen van stagediscriminatie en het vergroten van het aantal stage- en leerwerkplekken volop door te zetten.
Het bericht 'Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat 11 procent van de vrouwelijke studenten en één procent van de mannelijke studenten tijdens de studententijd slachtoffer is geworden van verkrachting?
Ik ben geschrokken van de cijfers en vind het zorgwekkend dat zo veel studenten slachtoffer zijn geworden van seks zonder instemming.
Zijn er meer onderzoeken geweest naar seksueel geweld onder studenten? Is bekend hoe vaak studenten in andere landen te maken hebben met seksueel geweld en hoe onderwijsinstellingen in andere landen hiermee omgaan? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
In het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020)2 wordt melding gemaakt van een uitgebreide studie naar seksueel misbruik en seksueel wangedrag binnen het hoger onderwijs, uitgevoerd door de Association of American Universities (AAU) en Westat. Door middel van een online survey ondervroegen zij 150.072 studenten van zevenentwintig verschillende Amerikaanse universiteiten (Cantor, et al., 2015).3 Bijna twaalf procent van de ondervraagde studenten rapporteert dat ze vanaf het moment van inschrijving aan de universiteit te maken hebben gehad met (i.e. een eigen ervaring) verkrachting of aanranding.4
Deelt u de constatering van Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty Nederland, die stelt dat hoger-onderwijsinstellingen veel meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor de veiligheid en het welzijn van hun studenten? Zo ja, hoe zou dat er volgens u uit moeten komen te zien?
Ik acht het van het grootste belang dat hoger onderwijsinstellingen een veilige omgeving bieden aan studenten. Het seksuele geweld ligt voor het overgrote deel in de privésfeer van de studenten, voor dit seksuele geweld kunnen studenten het beste terecht bij professionele zorginstanties voor hulp en de politie voor aangiften. Instellingen kunnen hier ook in ondersteunen door een veilig omgeving te bieden waar studenten hun verhaal kunnen doen en hen doorverwijzen naar deze instanties. Daarnaast kunnen instellingen extra begeleiding en ondersteuning in de studie bieden.
Hoe wordt op dit moment kenbaar gemaakt aan studenten wat de procedure voor melding op de onderwijsinstelling zelf is omtrent seksueel geweld? Hoe worden studenten geïnformeerd over de vertrouwenspersonen op de instellingen? Hoe kunnen de onderwijsinstellingen gestimuleerd worden om de zichtbaarheid van en informatie omtrent de vertrouwenspersoon te verbeteren?
Studenten worden erop gewezen dat zij met problematiek rond hun studie of persoonlijke omstandigheden die effect hebben op hun studievoortgang terecht kunnen bij bijvoorbeeld studentdecanen, studieadviseurs van de opleiding en bij vertrouwenspersonen. Ook een mentor of een docent kan een vertrouwensrol vervullen. Belangrijker dan dat iedere student de procedures kent, vind ik dat een instelling een veilige omgeving is, zodanig dat een student zijn of haar verhaal kwijt kan en verder wordt geholpen.
Bent u hierover in gesprek met de landelijke studentenorganisaties? Wat geven zij aan als verbeterpunten en hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Het rapport van Amnesty zal zeker besproken worden met de landelijke studentenorganisaties.
Denkt u dat het onderscheid tussen «verkrachting» en «seks tegen wil» een negatief effect heeft op de meldingsbereid onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat slechts 1% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt hierover contact heeft gehad met de politie. 60% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt beschouwt dit niet als verkrachting, bijvoorbeeld omdat dit plaatsvond binnen een relatie of omdat ze vinden zelf onvoldoende te hebben duidelijk gemaakt niet te willen. Of meer van deze studenten naar de politie zouden zijn gegaan als zij het ondervonden seksueel geweld wel als verkrachting beschouwen, wordt uit het rapport niet duidelijk, maar ligt wel voor de hand.
Is bekend of er onderzoek is gedaan naar seksueel geweld onder mbo-studenten? Zo nee, bent u bereid om dat te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Diverse onderzoeken en monitoringsactiviteiten besteden aandacht aan seksuele veiligheid in het mbo, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen seksuele intimidatie en seksueel geweld en/of misbruik.
Zo biedt de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) inzicht in de mate van seksuele intimidatie door medestudenten. De wettelijk verplichte meldingen van vertrouwensinspecteurs bij de Inspectie van het Onderwijs geven aanvullend inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Verder biedt het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020) inzicht in seksuele intimidatie en seksueel geweld in de hiërarchische context van personeel richting de (minderjarige) mbo-student.
Bovenstaande onderzoeken en monitoringsactiviteiten bieden inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Zo geeft in de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) ruim 3% van de mbo-studenten aan slachtoffer te zijn geweest van seksuele intimidatie. Het gaat hier in driekwart van de gevallen om seksueel getinte opmerkingen. In 65% van de gevallen ging het om een student die deze opmerking maakte. 0.8% van de mbo-studenten geeft aan slachtoffer te zijn geweest van online seksuele intimidatie. Er is een afname in het totaal aantal meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het mbo bij de vertrouwensinspecteur in de periode 2018/2019 ten opzichte van het schooljaar daarvoor. In deze periode kwamen vijf meldingen van seksueel misbruik en negen van seksuele intimidatie binnen. Ondanks deze waardevolle inzichten ligt het werkelijke aantal gevallen waarschijnlijk hoger. Het is van belang om dit beter in kaart te brengen. De Monitor Sociale Veiligheid wordt momenteel doorontwikkeld. Hoewel nog wordt bezien welke bronnen als input worden gebruikt voor de nieuwe versie van de monitor, ben ik voornemens om met de betrokken partijen te onderzoeken of, en hoe, er opnieuw aandacht kan worden besteed aan seksueel geweld.
Elk geval van seksuele intimidatie is er één te veel. Ik steun onderwijsinstellingen daarom in hun taak om een veilige omgeving aan te bieden middels subsidies aan Stichting School en Veiligheid (SSV). SSV biedt advies, interventies en lesmateriaal gericht op studenten, docenten, vertrouwenspersonen en bestuurders voor de signalering en het voorkomen van (online) seksuele intimidatie en seksueel geweld in brede zin en specifiek onder studenten. Momenteel werk ik nauw samen met partners zoals de vertrouwensinspectie, MBO Raad en SSV om de bewustwording over dit thema te vergroten en het aanbod van interventies, tools en het lesmateriaal onder de aandacht te brengen bij onderwijsinstellingen.
Wat is de rol van de nieuwe universitaire ombudsfunctionaris bij seksueel geweld, als universiteiten niet verplicht zijn om de ombudsfunctie voor studenten toegankelijk te maken?
De ombudsfunctionaris heeft een onderzoeksbevoegdheid en kan patronen van bijvoorbeeld ongewenst gedrag binnen een instelling onderzoeken en het college van bestuur hier gevraagd en ongevraagd over adviseren. Amnesty heeft ervaringen met seksueel geweld tijdens de studententijd onderzocht. Dit geweld vond merendeels plaats in de privésfeer. Er wordt geen melding gemaakt van docent-studentverhoudingen. Zoals gezegd in vraag 4 en 5 vind ik het vooral van belang dat een student die seksueel geweld heeft meegemaakt zich gehoord en gesteund voelt door de instelling, in de zin van een luisterend oor, hulp bij doorverwijzing en als nodig het bieden van extra begeleiding en ondersteuning in de studie. Hierbij kan een vertrouwenspersoon, studentendecaan of studieadviseur een rol spelen.
De introductie van de ombudsfunctie zoals vastgelegd in de cao Nederlandse universiteiten ziet toe op medewerkers, zoals alle cao-afspraken, en niet op studenten. Daarnaast heeft een aantal universiteiten al eerder een ombudsfunctionaris voor studenten ingesteld. Een ander deel van de universiteiten richt de ombudsfunctie voor studenten in vóór eind 2021. De overige universiteiten onderzoeken of zij dit op termijn ook zullen doen.
In de huidige structuur is er bij alle instellingen in ieder geval een eenduidige en toegankelijke faciliteit ingericht waar studenten met klachten terecht kunnen. Dit is een wettelijk vereiste dat is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (art. 7.59a). Daarnaast is de zorg- en hulpstructuur, waaronder vertrouwenspersonen en de commissie ongewenst gedrag, ook toegankelijk voor studenten.
In welk opzicht verschilt de rol van de vertrouwenspersoon bij de universiteiten van de hbo-instellingen?
De rol van de vertrouwenspersoon bij universiteiten en hbo-instellingen is dezelfde en zal dus dezelfde hulp of bijstand kunnen verlenen.
Het artikel ‘Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt»? Wat is uw reactie op deze reconstructie?1
Ja. Ik kan me voorstellen dat de inhoud van het artikel vragen oproept. In onderstaande beantwoording zal ik hier nader op ingaan.
In hoeverre is het volgens u van belang dat verdenkingen van (ernstige) strafbare feiten tijdig en adequaat bij de reclassering gemeld worden, indien die persoon onder toezicht van de reclassering staat?
In beginsel wordt de reclassering (en andere partners) door de politie op de hoogte gesteld van een opsporingsonderzoek op het moment dat een verdachte in verzekering is gesteld. Bij zwaarwegende redenen kan, in overleg met de Officier van Justitie, de reclassering op een eerder moment in het opsporingsonderzoek worden geïnformeerd. In deze casus is de reclassering voor zowel de steekpartij als de verkrachting geïnformeerd ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van betrokkene.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin meerdere reclasseringsvoorwaarden werden geschonden, maar het de persoon kennelijk toch werd toegestaan in zijn oude woonwijk bij zijn moeder te wonen, terwijl ook de evidente keuze aanwezig was om hem in de cel te zetten wegens het schenden van die reclasseringsvoorwaarden?
In deze casus hebben de betrokken partijen de betreffende persoon toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Dit was passend binnen de geldende voorwaarden. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Er was op dat moment geen sprake van het schenden van reclasseringsvoorwaarden en betrokkene toonde zich coöperatief. Er was dan ook geen aanleiding om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Wat vindt u van de reactie van Reclassering Nederland die stelt dat het probleem van het huisvesten van ex-gedetineerden ook in andere zaken speelt? Hoe groot is dit probleem en wat wordt daar beleidsmatig aan gedaan?
Uit de zesde monitor nazorg (Kamerstukken II, 2020/21, 29 270, nr. 144) blijkt dat 22% van de ex-gedetineerden een maand na uitstroom uit detentie niet op een adres staat ingeschreven. Veel ex-gedetineerden hebben problemen op meerdere basisvoorwaarden tegelijk, dus niet alleen op huisvesting. Ook blijkt uit die monitor dat het hebben van met name werk, stabiele huisvesting en een geldig identiteitsbewijs de recidivekans verkleint. Het is daarom zaak de basisvoorwaarden al tijdens detentie op orde te krijgen. Die afspraak is vastgelegd in het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en gemeenten uit 2019. Uitgangspunt is dat meteen bij aanvang van detentie wordt nagegaan op welke basisvoorwaarden, zoals onderdak, ondersteuning nodig is. Dit wordt vastgelegd in een persoonlijk en integraal Detentie- & Re-integratieplan (D&R-plan). De invoering van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 voorziet in een verruiming van de wettelijke grondslag voor gegevensdeling tussen DJI, reclassering en de gemeenten ten behoeve van het D&R-plan. Dit laat onverlet dat woonruimte schaars is en verdeeld moet worden onder meer doelgroepen dan alleen gedetineerden.
Deelt u de mening dat de fysieke veiligheid van mensen niet onnodig in gevaar mag worden gebracht en het daarom van groot belang is om te onderzoeken wat er in deze zaak precies is gebeurd en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Gelet op de mij bekende informatie over het handelen van de reclassering en de andere betrokken instanties in deze casus zie ik geen aanleiding om dit als onzorgvuldig te bestempelen en de zaak nader te (laten) onderzoeken. De Inspectie heeft aangegeven nochtans geen aanleiding te zien om onderzoek te verrichten. Mocht de Inspectie die aanleiding wel zien, dan informeer ik uw Kamer daarover.
Bent u bereid deze zaak onafhankelijk te laten onderzoeken, bijvoorbeeld door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Nieuwe Europese wetgeving, die een bedreiging vormt voor Nederlandse garnalenvissers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Draait nieuwe Europese wet onze garnalenvissers de nek om?»?1
Ja.
Welke actie(s) gaat u ondernemen, gezien het feit dat het Europees parlement dinsdag een initiatiefnota aannam die een verbod op deze bodemvisserij zal bewerkstelligen, om in de bres te springen voor de Nederlandse garnalenvissers en ervoor te zorgen dat zij een toekomst hebben?
Het Europees Parlement (EP) heeft een resolutie aangenomen. Dat is geen initiatiefnota, noch een motie, maar heeft de status van een oproep aan de Europese Commissie en Lidstaten om met de inhoud van de resolutie aan de slag te gaan. Wanneer het gaat om bescherming van mariene ecosystemen, zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend, ook voor mijn inzet in Europese discussies. Samen met de garnalensector werk ik momenteel aan de garnalenvisie, die het toekomstperspectief voor de sector schetst.
Wat kunt/wilt u doen om Europarlementariërs, die (veelal) in onwetendheid cruciale beslissingen nemen, zo snel mogelijk de broodnodige kennis bij te brengen, gezien het feit dat de beslissingen om bodemvisserij aan banden te leggen veelal op onwetenheid berusten?
Het is voor Nederland van groot belang dat beslissingen – door welke institutie dan ook – gebaseerd worden op de beschikbare informatie en wetenschappelijke kennis. Het EP en de Europarlementariërs zijn echter onafhankelijk. Het is niet aan mij om hier invloed op uit te oefenen. Uiteraard benadruk ik in gremia zoals de Raad namens Nederland het belang van wetenschappelijke onderbouwing bij beleidsbeslissingen.
Heeft u de bereidheid om samen met garnalenvissers een actieplan voor behoud van de sector op te stellen, met daarin ook de ontrafeling van het woud aan (vaak onnodige) milieuregels waaraan de vissers moeten voldoen? Kunt u toelichten of ook u hiermee de lobby start richting Brussel?
Samen met de garnalensector werk ik momenteel aan een Garnalenvisie. Deze visie dient tenminste te voldoen aan de geldende Europese (milieu)verplichtingen. Voor verdergaande afspraken over bijvoorbeeld te beschermen gebieden, is het Noordzee Akkoord leidend voor mijn inzet in de Europese besprekingen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden door middel van een toelichting?
Ja.
Het bericht dat bouwen in het oosten goedkoper is. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bouwen in het Oosten is goedkoper en dus zegt provincie; Bouw hier, niet in de Randstad»?1
Ja.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep van de gedeputeerden van Overijssel en Gelderland nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om tegen lagere kosten meer woningen in het oosten te bouwen?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) heb ik het uitgangspunt opgenomen dat wonen (en werken) worden ontwikkeld in de regio’s waar er vraag is. In omvang en dichtheid concentreert de verstedelijking zich nu vooral in stedelijke regio’s in het brede midden van Nederland (de zeshoek Amsterdam, Utrecht, Zwolle, Arnhem/Nijmegen, Eindhoven, Breda, Rotterdam/Den Haag), waar Oost Nederland een belangrijk onderdeel van uitmaakt. De stedelijke regio’s van dit gebied vormen de kern van het Stedelijk Netwerk Nederland en omvatten dan ook de meeste woningbouwplannen voor de komende jaren.
Het bureau ABF heeft onlangs een inventarisatie van de plancapaciteit opgesteld, die als bijlage is toegevoegd aan de brief over voortgang versnelling woningbouw2. Hieruit blijkt dat de plancapaciteit van de provincies Overijssel en Gelderland tot 2030 afdoende is om in de woningbehoefte te voorzien. Nu er voldoende plancapaciteit is en locaties in beeld zijn, acht ik een aanvullend onderzoek naar het realiseren van meer woningen in Oost Nederland niet noodzakelijk. Wel zal in de verstedelijkingsstrategie voor de regio Zwolle, die voor de opgave staat om in 2040 40.000 woningen te realiseren, worden onderzocht of een hogere bijdrage aan het nationaal woningtekort geleverd kan worden. Daarbij wordt ook in kaart gebracht welke investeringen nodig daarvoor nodig zijn.
Op welke wijze worden bouwplannen in het oosten van Nederland versneld om ook daar het woningtekort tegen te gaan?
Op dit moment lopen er verschillende programma’s die erop gericht zijn om in goede samenwerking tussen gemeenten, provincies en Rijk de woningbouwplannen te versnellen en het woningtekort in Oost Nederland tegen te gaan. Zo heb ik onder meer op het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving Oost Nederland versnellingsafspraken met de provincie Overijssel en de gemeenten Zwolle en Kampen kunnen maken over het versneld realiseren van ca. 14.600 woningen. Daarnaast wordt goed samengewerkt in de woondeal Arnhem – Nijmegen (zie antwoord 6.). De afspraken die daarin zijn gemaakt liggen op schema. Op verzoek van uw kamer zijn ambtelijke gesprekken gestart met de regio Zwolle–Deventer–Apeldoorn met het oog op een mogelijke woondeal voor die regio (zie antwoord 7). Ook wordt nauw samengewerkt met de regio in de verstedelijkingsstrategieën voor de regio Zwolle en Arnhem–Nijmegen–Foodvalley waarin zicht komt op de brede randvoorwaarden voor realisatie van de verstedelijkingsopgave. Daarnaast bevinden zich in Oost Nederland twee van de 14 grootschalige woningbouwlocaties die zijn aangekondigd in de NOVI. Het gaat om de gebieden Kanaalzone en Stationsgebied in Nijmegen en de Spoorzone in Zwolle. Voor deze gebieden zijn door het Rijk en de betrokken overheden businesscases gemaakt. De businesscases maken systematisch inzichtelijk hoe de bekostiging van de gebieden eruitziet en geven een raming van de benodigde publieke investeringen. Het onderzoek is 21 juni jongstleden met Tweede Kamer gedeeld3. Het is aan het nieuwe kabinet hoe dit moet worden ingevuld en hoe de inzet van het Rijk en de regio voor de verdere ontwikkeling van deze locaties en infrastructuur verder vorm krijgt. Ook kunnen de gemeenten in Oost Nederland in september een aanvraag indienen voor een rijksbijdrage in de derde tranche van de Woningbouwimpuls. Tot slot wordt ook op regionaal niveau hard gewerkt om versnelling van de woningbouwplannen te realiseren onder andere via een provinciaal aanjaagteam woningbouw die, in samenwerking met het landelijk expertteam woningbouw, gemeenten hierbij ondersteunt.
Deelt u de mening dat het goed is dat er een Woonakkoord Oost-Nederland is aangeboden?
Het is heel goed dat de beide provincies de samenwerking zoeken bij de woningbouwopgave. Dat helpt bij het versneld realiseren. Er wordt op dit moment door gemeenten, provincies en Rijk ook nauw samengewerkt op de opgaven die in het Woonakkoord Oost-Nederland staan beschreven (zie antwoord 3).
Wat is de stand van zaken van de motie Futselaar die vraagt om te bezien of depositieruimte in het stikstofregistratiesysteem die niet gebruikt kan worden voor woningbouw- of infrastructuurprojecten met voorrang kan worden besteed aan reserveringen voor bestemmingsplannen voor woningbouw en hiertoe ten minste de mogelijkheden te verkennen en uit te werken in de regio’s Zwolle, Arnhem/Nijmegen en Zaanstad?2
Inmiddels is genoemde verkenning afgerond en de Minister LNV zal de uitkomsten hiervan spoedig met uw Kamer delen.
Wat is de stand van zaken van de Woondeal Arnhem – Nijmegen?
In de woondeal regio Arnhem–Nijmegen staan afspraken over de bouw van 35.000 woningen tot 2030, waarvan 20.000 uiterlijk in 2025. Tot 2040 gaat het in totaal om een bouwopgave van 50 tot 60.000 woningen. Uitgangspunt daarbij is dat het woningtekort wordt teruggebracht naar 2% en dat gestreefd wordt naar 130% plancapaciteit. De focus ligt op het concretiseren van plannen (van zacht naar hard) en de realisatie.
De realisatie ligt op schema voor het doel van 2030, voor het doel 2025 is een iets hoger tempo nodig. Er zijn in de afgelopen periode 6.500 woningen gerealiseerd, waardoor de nog 13.500 woningen gebouwd moeten worden om het doel in 2025 te behalen en 28.500 woningen voor het behalen van de doelstellingen in 2030. De plancapaciteit tot 2030 omvat 38.000 woningen, een enorme stijging sinds de ondertekening van de woondeal (van 80% naar 134%, afgezet tegen de doelstellingen woondeal, en 118% ten opzichte van de primos prognose5). Tot 2025 zijn er harde plannen voor 11.000 woningen. In de regio zijn tussen de gemeenten wel flinke verschillen zichtbaar, zowel qua realisatie als plancapaciteit.
Wat is de stand van zaken van de motie Koerhuis om een Woondeal Zwolle-Deventer-Apeldoorn te sluiten?3
De motie Koerhuis roept de regering op om in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten over een mogelijk woondeal Zwolle–Deventer, eventueel aangevuld met Apeldoorn. Het Ministerie van BZK is inmiddels in overleg met de regio Zwolle–Deventer en Apeldoorn om een gezamenlijk beeld over de motie te krijgen en over een aanpak van de woonopgave. De input van de gesprekken vormen belangrijke input richting het nieuwe kabinet. Het is aan het nieuwe kabinet om hier uiteindelijk een besluit over te nemen.
De bewezen ernstige gevolgen van siliconen borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht in de New York Post dat meldt dat dr. Anthony Youn, een ervaren plastisch chirurg, het bestaan van Breast Implant Illness erkent en beschrijft?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat deze plastisch chirurg aandacht vraagt voor dit onderwerp. Als er signalen zijn dat implantaten mogelijk schadelijke gevolgen hebben, dan moet dat goed worden uitgezocht. Over het al dan niet bestaan van Breast Implant Illness wil ik mij niet uitlaten, want dit lijkt mij een inhoudelijke discussie voor artsen en de wetenschap. Het belangrijkste vind ik uiteindelijk dat patiënten serieus worden genomen door hun arts ongeacht welke klachten zij presenteren.
Bent u ook van mening dat, nu er in toenemende mate signalen zijn dat borstimplantaten tot ernstige gezondheidsschade kunnen leiden, vrouwen tenminste duidelijk gewaarschuwd moeten worden voordat zij deze implantaten laten plaatsen?
Ik deel uw mening dat vrouwen duidelijk geïnformeerd moeten worden over de voor- en nadelen van borstimplantaten, voordat deze worden geplaatst. Hierdoor kunnen vrouwen namelijk in samenspraak met hun arts een goede afweging maken over het al dan niet nemen van borstimplantaten. De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) heeft hier ook een patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter voor ontwikkeld om dit gesprek te ondersteunen2, 3. Aan patiënten wordt, naast de informatie in de bijsluiter die na het eerste consult wordt meegegeven, uitgelegd dat vervanging of verwijdering van de prothese(n) in de toekomst mogelijk noodzakelijk is in verband met kapselsamentrekking, een kapotte prothese, een andere complicatie, of, in zeldzame gevallen, ALCL. Patiënten krijgen het advies zich bij hun arts te melden bij (lokale) klachten als pijn en vormverandering van de borst, toename van de borstgrootte (kan wijzen op ALCL), indien zij iets voelen (een zwelling) dat zij niet vertrouwen (kan wijzen op ALCL of een borsttumor), of als er per toeval met een Echo of MRI, verricht vanwege een andere reden, een kapotte prothese wordt vermoed. Zij mogen zich daarnaast ook altijd melden in geval van zorgen of vragen.
Bent u op de hoogte van de waarschuwingen die de U.S. Food & Drug Administration (FDA) geeft?2 Worden deze waarschuwingen ook in Nederland zo uitgebreid gegeven voordat vrouwen implantaten krijgen? Zo nee, waarom niet, Zo ja, bent u er zeker van dat alle plastisch chirurgen vrouwen op de juiste wijze en tevens volledig voorlichten? Zo ja, hoe weet u dat?
Het is voor mij natuurlijk niet mogelijk om te controleren of elke plastisch chirurg de vrouw op de juiste wijze en volledig voorlicht, omdat ik niet aanwezig ben in iedere behandelkamer. Daarom wil ik vrouwen nogmaals attenderen op het stellen van de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?» Samen met de eerder beschreven patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter ga ik ervan uit dat een vrouw vervolgens samen met haar arts een weloverwogen beslissing kan nemen.
Op de websites van onder andere de IGJ, het RIVM en van de NVPC wordt verder uitgebreid informatie verstrekt over borstimplantaten en ook de mogelijke risico’s ervan5, 6, 7. Verder voert de IGJ in 2021 thematisch toezicht uit op de toepassing van implantaten. De IGJ kijkt daarbij hoe zorgaanbieders implantaten aanschaffen, introduceren in hun instelling en registreren in de daarvoor bestemde registers, maar ook hoe zij omgaan met voorlichting aan patiënten en invulling geven aan informed consent. Bij de start van dit toezichtstraject heeft de IGJ met verschillende belanghebbende partijen gesproken, waaronder de Patiëntenfederatie Nederland. Ook spreekt de inspectie met patiënten die recent een implantaat hebben ontvangen. De IGJ zal over dit toezicht rapporteren op haar website. Het gaat onder andere om de individuele rapporten van de bezochte zorgaanbieders, maar ook om de geaggregeerde rapportages. Mochten de uitkomsten van dit toezicht aanleiding geven tot vervolgstappen, dan zullen de IGJ en ik daaraan uitvoering geven.
Bent u van mening dat ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hier een taak in heeft en vrouwen moet wijzen op de ernstige gevolgen van borstimplantaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dat gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) de FDA-richtlijnen volgt? Zo ja, de FDA zegt al jaren dat borstimplantaten regelmatig gecontroleerd zouden moeten worden met een MRI scan, gebeurt dat in Nederland? Zo nee, hoe en wanneer gaat u de NVPC hierop aanspreken en aandringen op het aanpassen van de richtlijnen bij borstimplantaten?
Nee. De NVPC heeft, samen met andere wetenschappelijke verenigingen en de Patiëntenfederatie Nederland, eind vorig jaar zelf een nieuwe, multidisciplinaire evidence-based richtlijn opgesteld omtrent borstprothesechirurgie8. In de richtlijn wordt geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor een radiologische follow-up, waardoor de meerwaarde ervan niet was te onderbouwen. Daarnaast wordt, gelet op de beperkte capaciteit en de kosten van onder andere MRI’s, een regelmatige screening op implantaten ook niet onderschreven. Ik zie voorlopig verder geen aanleiding om de conclusies niet te onderschrijven.
Waarom gebeurt het in Nederland nog niet dat vrouwen met siliconen borstimplantaten conform FDA-richtijnen bij de tweejaarlijkse mammografie extra te controleren en is het zelfs zo dat afwijkingen die gezien worden niet eens altijd gemeld hoeven te worden aan de vrouw of haar huisarts?
Hiervoor verwijs ik u naar eerdere antwoorden van Staatssecretaris Blokhuis van 27 januari 20209.
Klopt het dat borstimplantaten eigenlijk elke rtien jaar vervangen moeten worden, omdat in 25 procent van de gevallen na tien jaar een zogenaamde stille ruptuur optreedt? Vindt u het acceptabel dat vrouwen met borstimplantaten desondanks niet regelmatig worden gescreend op lekkage (gel bleed), niet om de tien jaar vervanging van implantaten wordt aangeraden en dat zelfs vrouwen die nu, na zoveel meer wetenschappelijk inzicht in de ernstige gevolgen, van hun borstimplantaten af willen dat niet vergoed krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Ik heb van de NVPC begrepen dat het niet zo is dat na 10 jaar borstprothesen standaard bij iedere patiënt vervangen moeten worden. De NVPC stelt dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat na 8–10 jaar een deel van de patiënten met een borstprothese een heroperatie heeft gehad vanwege enerzijds een kapotte of gescheurde prothese. Het is echter niet te voorspellen bij wie deze late complicaties optreden, en er zijn ook vrouwen die een kapotte borstprothese hebben zonder dat zij klachten hebben of krijgen («stille ruptuur»). Zolang de vrouw geen klachten ondervindt en er geen medische noodzaak is, dan is standaard verwijderen van borstimplantaten niet noodzakelijk. Om meer inzicht te krijgen in de groep vrouwen die klachten ontwikkelt, heeft mijn ambtsvoorganger het RIVM de opdracht gegeven om samen met een groot onderzoeksconsortium een onderzoekprogramma op te zetten over borstimplantaten. Het programma, dat onlangs is gestart, onderzoekt onder andere hoe vaak gezondheidsklachten voorkomen bij vrouwen met een borstprothese in vergelijking met vrouwen zonder een prothese, en of vrouwen met een bepaalde persoonskenmerken of biologische kenmerken gevoeliger zijn dan andere voor het ontwikkelen van klachten na het plaatsen van borstimplantaten. Met dit onderzoek hoop ik dat uiteindelijk de zorg, nazorg en voorlichting van patiënten zal verbeteren.
Explantatie van borstimplantaten vindt in Nederland alleen plaats bij medische noodzaak waarover het Zorginstituut in 2018 een standpunt heeft uitgebracht10. Ook alleen onder deze voorwaarden wordt verwijdering (of vervanging) van de borstprothese(n) ook door de zorgverzekeraars vergoed. Patiënten kunnen ook op eigen verzoek (en eigen kosten) borstprothesen laten verwijderen. Artsen zijn terughoudend hierin, vanwege de risico’s die een operatie, zonder medische noodzaak, met zich meebrengt. Naar aanleiding van de motie van het lid Ploumen11 heb ik het Zorginstituut eind 2020 verzocht om, indien er zich nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten met betrekking tot borstimplantaten hebben voorgedaan, te bezien of deze inzichten leiden tot een herziening van het standpunt over de explantatie van siliconen borstimplantaten. Het Zorginstituut heeft mij daarop laten weten dat op dit moment geen nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten zijn die het Zorginstituut om het standpunt ter herzien, maar zij zal de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden.
De delicten die Bredanaar J. B. onder toezicht van de Reclassering pleegde |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wist u op het moment van antwoord geven op 25 oktober 2017 dat de tikkende tijdbom J.B. uit Breda niet alleen op 14 september 2017 een vrouw had neergestoken, maar een week daarvóór op 7 september 2017 in Breda ook een vrouw meermaals heeft verkracht, terwijl hij op dat moment onder toezicht van de Reclassering stond?1
Het was de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie bij de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niet bekend dat betrokkene een week vóór de steekpartij een ander ernstig strafbaar feit had gepleegd.
Waarom heeft u in de beantwoording van uw schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niets gezegd over deze verkrachting van 7 september 2017?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sprake is geweest van falend toezicht door de Reclassering, aangezien voorkomen had kunnen worden dat deze levensgevaarlijke crimineel slachtoffers kon maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De reclassering spant zich dag in dag uit in om het toezicht zo goed en professioneel mogelijk uit te voeren binnen de mogelijkheden die zij hebben. Dit gebeurt, afhankelijk van de casus en de gestelde bijzondere voorwaarden, in samenspraak met één of meerdere ketenpartners. Ook in deze casus is dat gebeurd.
Op het moment dat de reclassering door het OM geïnformeerd werd over de aanhouding en inverzekeringstelling van de betrokkene vanwege de steekpartij, was bij de reclassering niet bekend dat betrokkene zich een week daarvoor schuldig had gemaakt aan een ander ernstig strafbaar feit. Het opsporingsonderzoek hierin door de politie liep op dat moment nog.
Hoe kan het dat, zoals u in uw eerdere antwoorden stelt, de Reclassering samenwerkte met het Veiligheidshuis, het Openbaar Ministerie (OM) en de politie en dat deze levensgevaarlijke crimineel toch binnen één week twee keer kon toeslaan?3
Zie antwoord vraag 3.
U stelt in uw eerdere antwoorden dat men geprobeerd heeft de «risicofactoren te ondervangen»; kunt u in een feitenrelaas van dag tot dag aangeven hoe dit toezicht er in september 2017 uitzag, welke instantie op welk moment verantwoordelijkheid droeg en welke informatie de verschillende instanties op welk moment deelden? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om in detail in te gaan op een individuele zaak. Wel kan ik uw Kamer het volgende melden. Zoals is aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017, heeft de reclassering deze casus tijdens het toezicht regelmatig besproken met instanties als het Veiligheidshuis, het OM en de politie.4 De reclassering, politie en het OM hebben betrokkene toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Van belang is te vermelden dat de reclasseringsvoorwaarden op dat moment niet werden geschonden en betrokkene zich coöperatief toonde. Er was dan ook geen grond om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Deelt u de mening dat deze serieverkrachter in september 2017 helemaal nooit vrij rond had mogen lopen? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om mij uit te laten over de strafeis of opgelegde straf in individuele zaken. Het openbaar ministerie en de rechter zijn onafhankelijk in het bepalen van respectievelijk de strafeis en de straf.
Deelt u de mening dat de vier jaar gevangenisstraf die het OM vorige maand heeft geëist een onacceptabel lage straf is voor deze gevaarlijke serieverkrachter, dat deze straf geen recht doet aan het leed dat deze verkrachter heeft veroorzaakt bij verschillende slachtoffers en al helemaal niet afschrikwekkend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u dat alleen het invoeren van zware minimumstraffen de maatschappij maximaal beschermt tegen dit soort gevaarlijke criminelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer begint u met het invoeren van zware minimumstraffen?
Nee. Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen, omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel.
Rechterlijk ingrijpen in het waterbeheer. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten in het Nederlands Dagblad «Na stikstofcrisis vrezen partijen een watercrisis» en «Waterkwaliteit is tikkende tijdbom» in Trouw?1
Ja.
Deelt u de verwachting van Tweede Kamerlid Tjeerd de Groot (D66) en Laura Bromet (GroenLinks) dat de rechter het land op slot gaat zetten zodat na de stikstofcrisis een watercrisis over ons heen dreigt te golven met grote economische en maatschappelijke gevolgen?
Tijdens het Commissiedebat van 9 juni jl. is gesproken over de risico’s die Nederland loopt als in 2027 niet is voldaan aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW uit 2000 stelt in artikel 4 dat er maatregelen moeten worden genomen om achteruitgang van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwaterlichamen te voorkómen en om uiterlijk in 2015 een goede toestand van oppervlakte- en grondwaterlichamen te bereiken.
In het artikel is ook bepaald dat bij het stellen van doelen voor oppervlaktewaterlichamen onder voorwaarden rekening mag worden gehouden met de functies van het water. In plaats van de goede toestand kan dan een goed potentieel worden nagestreefd. Daarnaast kan het bereiken van de goede toestand of potentieel van oppervlaktewaterlichamen en de goede toestand van grondwaterlichamen voor maximaal 2 maal 6 jaar worden gefaseerd, tot 2027, op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten.
Nederland heeft voor een groot deel van de waterlichamen gebruik gemaakt van deze mogelijkheden in de stroomgebiedbeheerplannen van 2015 (2016–2021) en ook weer in de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) die nu ter inzage liggen2. De Europese Commissie heeft in haar oordeel over de plannen van 2015 geen bezwaar gemaakt tegen de gehanteerde motivering.
In de stroomgebiedbeheerplannen vanaf 2027 zal niet meer de mogelijkheid bestaan doelbereik te faseren op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten. De ratio is dat lidstaten dan voldoende tijd hebben gehad sinds de richtlijn in 2000 van kracht werd. Er bestaan wel andere uitzonderingsgronden waarop lidstaten zich kunnen beroepen als doelen niet gerealiseerd zijn. Ook in 2027. Ten eerste kan verder uitstel van doelbereik worden gemotiveerd als de oorzaak ligt bij natuurlijke omstandigheden. Zo duurt het vele jaren voordat de kwaliteit van grondwater reageert op veranderingen boven de grond. En ook in het oppervlaktewater zullen bepaalde chemische stoffen nog lang aanwezig zijn, ook als het gebruik van de stof is verboden. Hierbij is het dus belangrijk dat in ieder geval de maatregelen uiterlijk in 2027 zijn uitgevoerd.
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om minder strenge doelen vast te stellen voor specifieke waterlichamen. Als onderdeel van de motivatie dient in feite aangetoond te worden dat al het mogelijke is gedaan. We hebben nog 6 jaar om daar invulling aan te geven en om die reden heeft Nederland tot nog toe geen gebruik gemaakt van deze uitzonderingsgrond. Ook in andere landen is dit nog maar beperkt gedaan. Het uitgangspunt om tegen 2027 te bezien in hoeverre de uitzonderingsgrond van minder strenge doelen nodig is, is met uw Kamer gedeeld in 2008 (Kamerstuk 27 625, nr. 119) – vóór de eerste stroomgebiedbeheerplannen van 2009 (2009–2015). Deze aanpak is begin dit jaar bevestigd door onderzoek van juristen van Element Advocaten en de Universiteit Utrecht in opdracht van de gezamenlijke provincies3.
In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) zijn aanvullende maatregelen opgenomen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. In 2024 is een tussenevaluatie gepland om na te gaan of er meer maatregelen nodig en mogelijk zijn en om zo nodig een motivatie richting de Europese Commissie voor te bereiden.
Nadat de definitieve stroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) zijn vastgesteld en in maart 2022 aan de Europese Commissie worden gestuurd, heeft de Commissie gelegenheid hierop een reactie te geven die eventueel kan leiden tot een inbreukprocedure. Ook kan bij concrete besluiten nationaal via de rechter worden getoetst of de plannen voldoende in lijn zijn met de richtlijn. Op grond van de keuzes en ambitie van het Kabinet acht ik het risico dat «de rechter het land op slot gaat zetten» tot 2027 gering. Na 2027 hangt dit risico af van de volledigheid van het maatregelpakket tot 2027 en de mate waarin we in staat zijn de motivatie voor het gebruik van de uitzonderingsgronden goed te onderbouwen.
Kunt u toezeggen dat u bij het kaart brengen van de juridische aspecten rond de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de Kaderrichtlijn Water alles op alles zet om te voorkomen dat u onverhoopt actiegroepen in de kaart speelt die de uitkomsten van het onderzoek zullen aangrijpen om rechtszaken te beginnen tegen de Staat?
Er wordt hard gewerkt om te voorkomen dat er een Europese inbreukprocedure tegen Nederland zou moeten worden gestart of dat er rechtszaken zouden kunnen slagen door:
Onderkent u dat het verwijzen naar dreigende juridische procedures waarmee actiegroepen buiten de politieke besluitvorming om bij de rechter hun gelijk kunnen halen opnieuw aantoont dat het collectieve actierecht (art. 3:305a Burgerlijk Wetboek) dringend bijstelling behoeft?
Ik zie geen aanleiding het collectieve actierecht bij te stellen. In een democratische rechtsstaat staat het beginsel centraal dat zowel burgers als de overheid aangesproken kunnen worden op de nakoming van wet- en regelgeving en hetgeen uit wet- en regelgeving aan rechten en plichten voortvloeit. Burgers, zowel natuurlijke als rechtspersonen, kunnen (vermeende) schendingen van het recht aan de rechter voorleggen voor zover zij daarbij in hun belangen geraakt worden.
Dit geldt evenzeer voor actiegroepen die opkomen voor de (gebundelde) belangen die zij behartigen. Actiegroepen kunnen daarbij, als zij over rechtspersoonlijkheid beschikken, gebruik maken van het collectieve actierecht dat is verankerd in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (en voor de bestuursrechtelijke variant in artikel 1:2 derde lid van de Algemene wet bestuursrecht). Het feit dat een actiegroep aangeeft van dit recht mogelijk gebruik te zullen maken, vormt geen reden om dit recht bij te stellen. Een actiegroep handelt hierbij immers niet anders dan een burger die zich ten opzichte van de overheid op zijn rechten of de vermeende schending daarvan beroept.
Bent u van oordeel dat het aan het parlement is om uitleg te geven aan en keuzes te maken met betrekking tot de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water en niet aan de rechter?
De maatregelen waarmee Nederland de KRW implementeert liggen bij de wetgever. Als de maatregelen van de wetgever ter uitvoering van de richtlijn tekort schieten, vereist het EU-recht dat de mogelijke schending van de richtlijn kan worden voorgelegd aan de nationale rechter. De nationale rechter heeft op grond van het EU-recht de verantwoordelijkheid en taak om zorg te dragen voor naleving van het EU-recht. In deze lijn is het ook aan de nationale rechter om te oordelen of een lidstaat handelt in overeenstemming met de eisen die het EU-recht stelt. In deze beoordeling kan de nationale rechter (indien nodig) prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoewel de wetgever dus inderdaad keuzes kan maken met betrekking tot de uitvoering van de KRW, heeft – en ik verwijs hierbij naar hetgeen hiervoor in antwoord op vraag 4 is gezegd – de onafhankelijke rechter de verantwoordelijkheid en taak om desgevraagd te toetsen of die maatregelen afdoende zijn om de KRW-doelstellingen te verwezenlijken.
De toename van drugsgebruik onder studenten |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkicklijn roodgloeiend; Zorgen over cocaïnegebruik studenten door lockdownsleur»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente gegevens over drugsgebruik en specifiek cocaïnegebruik sinds de uitbraak van de coronacrisis? Wat zijn de meest recente gegevens over het beroep dat gedaan wordt op verslavingszorg met betrekking tot het afkicken van drugs? Wanneer verwacht u de eerste resultaten van het grootschalige onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten, uitgevoerd door RIVM, GGD GHOR Nederland en Trimbos-instituut?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers over het middelengebruik onder specifiek de studentenpopulatie. Dat is de reden dat ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdracht heb gegeven voor een landelijke monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten die wordt uitgevoerd door de in de vraag genoemde partijen. De metingen zouden in de loop van 2020 worden uitgevoerd, maar zijn vanwege de coronasituatie uitgesteld naar begin dit jaar in de hoop dat het dan mogelijk zou zijn een meting te doen die niet beïnvloed werd door corona. Vanwege de aanhoudende coronaproblematiek zijn de digitale vragenlijsten voor het onderzoek aangevuld met vragen over de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor studenten in het hoger onderwijs. De eerste resultaten van deze metingen verwacht ik in oktober, het complete rapport in november dit jaar. De rapporten zullen aan uw Kamer worden toegezonden vergezeld van de conclusies en mogelijke vervolgstappen.
In het grote Uitgaansonderzoek 2020 is het middelengebruik van uitgaande jongeren en jongvolwassenen in beeld gebracht, waarvan ook studenten deel uitmaken. Er zijn twee metingen uitgevoerd: de eerste over de periode voorafgaand aan de coronamaatregelen, vóór 13 maart 2020, en de tweede gedurende de coronamaatregelen over de periode juni tot september 2020. In mijn brief van 9 maart jl. aan uw Kamer2 heb ik u bericht over de resultaten van deze metingen en heb ik u de factsheet «Uitgaansgedrag en middelengebruik tijdens de coronapandemie van maart tot september 2020» doen toekomen. Samengevat is er in 2020 in vergelijking tot 2019 een daling geconstateerd in het gebruik van uitgaansdrugs zoals ecstasy, speed en lachgas. Het gebruik van middelen die vaker thuis worden gebruikt, zoals cocaïne en psychedelica is vrij stabiel gebleven. Ik verwijs u graag naar deze factsheet en brief waarin ik de recente ontwikkelingen op het terrein van drugsgebruik beschrijf.
Met betrekking tot cocaïne wijs ik u op mijn brief van 18 december jl.3 waarin ik u informeerde over de verkenning naar dit middel die in 2020 door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Aanleiding voor deze verkenning vormde het gegeven dat voor cocaïnegebruik minder bekend is over de gebruikers, gebruiksredenen en mogelijke interventies. Bij deze verkenning zijn verschillende groepen gebruikers van cocaïne geïdentificeerd. Ik heb het Trimbos instituut opdracht gegeven om dit jaar een vervolgonderzoek uit te voeren gericht op de ontwikkeling van een op deze doelgroepen toegespitste preventieaanpak.
Ten aanzien van uw vraag over inzicht in het beroep dat wordt gedaan op de verslavingszorg met betrekking tot drugsproblematiek, ontbreekt het op dit moment helaas aan actuele data. We zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk om data van instellingen voor verslavingszorg in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt geregeld. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)4, is aanboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra de wetgeving in werking is getreden, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Bent u van plan om uitvraag te doen of te laten doen bij aanbieders van verslavingszorg hoe groot de vraag is naar verslavingszorg met betrekking tot drugs en hoeveel deze is toegenomen?
Voor de verstrekking van gegevens door aanbieders van verslavingszorg is voornoemde wettelijke grondslag benodigd. Het streven is dat deze gegevensuitwisseling vanaf begin 2022 weer mogelijk zal zijn.
Aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) houden we de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg als het gaat om drugsgebruik. VKN geeft aan dat er geen signalen zijn dat er sprake is van een grote toename van verslavingen onder studenten en constateert eerder een afname in het drugsgebruik gedurende het afgelopen jaar. Het drugsgebruik lijkt nu weer toe te nemen. Dit leidt echter niet direct tot een toename in verslaving.
Naast de eerdergenoemde metingen van het Trimbos-Instituut zijn er ook metingen naar middelengebruik uitgevoerd op initiatief van Jellinek en de Hogeschool van Amsterdam met vergelijkbare resultaten.5
Wie coördineert structurele landelijke gegevensverzameling en monitoring van verslavingen en verslavingszorg rond drugs? Bent u tevreden met de manier waarop dit nu gebeurt? Zo nee, wat bent u van plan daarin te verbeteren?
De stichting IVZ beheert het LADIS dat al 30 jaar lang goed inzicht geeft in de hulpvraag in de verslavingszorg. Naast het Ministerie van VWS, dat de informatie uit LADIS onder andere benut voor de vorming en ontwikkeling van beleid, zijn partijen als het Trimbos instituut en het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) belangrijke afnemers van de data uit LADIS. Zoals eerder aangegeven ontbreken op dit moment de landelijke cijfers uit de verslavingszorg, wat ik een groot gemis vind. Met voornoemd wetsvoorstel beogen we spoedig weer toegang te hebben tot deze cijfers.
Tot welke gezondheidsschade leidt het regulier gebruik van cocaïne? En tot welke overige maatschappelijke schade leidt cocaïnegebruik, zoals criminaliteit en economische schade? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat jongeren zo gemakkelijk drugs kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder meer onwenselijk wanneer jongeren relatief eenvoudig aan drugs kunnen komen en dat het gebruik van drugs is genormaliseerd. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid span ik mij in om deze normalisering tegen te gaan door de ontwikkeling en inzet van interventies gericht op het voorkomen dat jongeren beginnen met het proberen van drugs en op het motiveren van gebruikers om te minderen of te stoppen.
Het gebruik van cocaïne is belastend voor hart en bloedvaten en verhoogt het risico op een hartinfarct of beroerte. Het kan zorgen voor uitputting of vermoeidheid, bijdragen aan het ontstaan van agressief gedrag en een neerslachtig gevoel in de dagen na gebruik. Cocaïne kan op korte termijn de cognitieve prestaties verbeteren, maar ook tot gevolg hebben dat mensen zichzelf overschatten en te grote risico’s nemen, bijvoorbeeld in het verkeer. Daarnaast is cocaïne geestelijk verslavend. Niet alleen cocaïne zelf is schadelijk, maar ook toegevoegde hulpstoffen of versnijdingsmiddelen kunnen nadelige effecten hebben. Gebruik van cocaïne wordt vaak met alcohol gecombineerd, wat extra risico’s met zich meebrengt met een grotere kans op ernstige cardiologische en neurologische aandoeningen.
In de Nationale Drug Monitor 2020 van het Trimbos-instituut wordt gemeld dat er voor 2019 in totaal 6629 drugs gerelateerde incidenten waren gerapporteerd door landelijk werkzame EHBO-organisaties en ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen uit acht regio’s in Nederland. Er is geen totaaloverzicht van Nederland beschikbaar, het daadwerkelijke aantal drugsincidenten voor heel Nederland zal derhalve hoger zijn. Van de 6629 gerapporteerde incidenten was bij 1091 gevallen (17%) sprake van snuifcocaïne al dan niet in combinatie met alcohol en/of andere drugs, waarbij relatief vaak sprake was van een combinatie met andere drugs. In 496 incidenten (45%) was er sprake van gebruik van cocaïne waarbij geen andere drugs gemeld waren. Tussen 2010 en 2019 lag het aantal sterfgevallen waarbij een cocaïnestoornis -of vergiftiging expliciet als doodsoorzaak was geregistreerd op gemiddeld 32 per jaar. Hierbij gaat het om gebruikers van zowel crack als van snuifcocaïne.
Cocaïnegebruik heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving. Tot de negatieve gevolgen die rechtstreeks uit het gebruik kunnen voortvloeien behoren overlast en geweld als gevolg van verhoogde agressie, verkeersongevallen en ziekteverzuim. Minder direct zichtbaar is de georganiseerde criminaliteit die onvermijdelijk met het gebruik van drugs zoals cocaïne samenhangt. Ondermijnende (drugs)criminaliteit en de voortdurende noodzaak deze te bestrijden brengen hoge kosten met zich mee. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 21 januari jl. geïnformeerd over onderzoeken naar de maatschappelijke kosten van drugs7. In vervolg daarop heeft hij uw Kamer tijdens het Commissiedebat criminaliteitsbestrijding en georganiseerde misdaad/ondermijning van 16 juni jl. toegezegd de in opdracht van het Aanjaagteam Ondermijning opgestelde rapportage over drugscriminaliteit en de daaraan gerelateerde kosten vóór Prinsjesdag met uw Kamer te delen.
Zowel uit het oogpunt van volksgezondheid als het voorkomen van overige schade voor de samenleving is het van groot belang om het gebruik van cocaïne tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven is vorig jaar onderzocht welke type gebruikers van cocaïne onderscheiden kunnen worden en vindt dit jaar onderzoek plaats naar de meest geschikte preventieaanpak voor deze groepen. Dit zal uitmonden in de ontwikkeling van interventies specifiek gericht op vermindering van cocaïnegebruik, naast de interventies die reeds worden ingezet om het gebruik van partydrugs tegen te gaan.
Maakt u zich zorgen over de normalisering van het gebruik van drugs, waaronder lachgas en cocaïne, onder studenten? Wat doet u momenteel om het gebruik van drugs onder studenten te ontmoedigen en te voorkomen dat drugsgebruik in de studentenwereld normaal wordt?
Het baart mij zeker zorgen dat jongeren het gebruik van drugs steeds normaler lijken te gaan vinden. Er zijn veel verschillende soorten drugs en bovendien komen er steeds nieuwe stoffen bij, denk aan designerdrug 3-MMC. Door goede monitoring van de drugsmarkt houden we zicht op nieuwe trends en ontwikkelingen en de aanwezigheid van drugs op de gebruikersmarkt die een extra risico met zich meebrengen. Het is mijn taak om de gezondheidsschade ten gevolge van drugsgebruik zoveel mogelijk te beperken. Dat doe ik onder andere door stoffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid te verbieden. Daarmee geven we een waarschuwing af over de risico’s van deze drugs. En door in te zetten op preventie door er via zoveel mogelijk kanalen als het onderwijs, ouders, horeca en evenementen waar jongeren komen voor te zorgen dat jongeren zich bewust zijn van de risico’s. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van social media.
Er is een schoolprogramma Helder op School dat zich richt op voorlichting aan leerlingen, ouders, een goed schoolbeleid en speciale aandacht voor het signaleren en begeleiden van leerlingen die problematisch drugs gebruiken. Helder op School richt zich vooral op het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het mbo. Er is een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting via het programma Veilige en Gezonde Horeca Evenementen (VGHE) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media te informeren over veilig uitgaan.
Wilt u gezien deze ontwikkelingen in het bijzonder in overleg met de steden met een vestiging van het hoger onderwijs, koepels van studentenverenigingen en koepels van het hoger onderwijs? Geven de huidige ontwikkelingen aanleiding om uw beleid te veranderen? Betrekt u onderwijsinstellingen bij het beleid om het gebruik te ontmoedigen en te voorkomen, en bij beleid met betrekking tot de gevolgen van drugsgebruik voor de student?
Het is belangrijk om onderwijsinstellingen en studentenvereniging en -bonden te betrekken bij de beleidsaanpak. Zoals ook aangegeven bij vraag 2, loopt er op dit moment een onderzoek naar zowel de mentale gezondheid als het alcohol- en middelengebruik van studenten in het hoger onderwijs. Bij (de aanloop naar) dit onderzoek zijn koepels, onderwijsinstellingen en studentenbonden nauw betrokken. Als blijkt dat de resultaten aanleiding geven om een ander beleid te voeren op het gebied van middelengebruik dan zullen eerdergenoemde partijen uiteraard worden betrokken.
Naast contact over het onderzoek naar de mentale gezondheid en middelengebruik heeft het Trimbos-instituut frequent en structureel contact met onderwijsinstellingen, studentenkoepels, Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Uit deze contacten komt onder andere een handreiking voor gemeenten voort die zich richt op preventie van problematisch alcoholgebruik van studenten. Mogelijk wordt deze handreiking ook toepasbaar gemaakt voor drugsgebruik.
Verder wordt in studentensteden samengewerkt tussen onderwijsinstellingen, studie- en studentenverenigingen en de lokale instellingen voor verslavingszorg. Hieronder valt onder andere de inzet op deskundigheidsbevordering van studentpsychologen als het gaat om signaleren, begeleiden en doorverwijzen naar de verslavingszorg indien nodig, maar ook het bieden van voorlichting.
Gelden de geschetste ontwikkelingen ook in het mbo? Wilt u ook in gesprek met vertegenwoordigers van het mbo om hier meer zicht op te krijgen en met deze onderwijsinstellingen ook beleid vorm te geven om drugsgebruik bij studenten te voorkomen en de gevolgen te beperken?
In het MBO zijn geen signalen dat het drugsgebruik sterk is toegenomen. Ook zonder corona is het middelengebruik van studenten een belangrijk aandachtspunt voor docenten en mentoren in het mbo. Zij zijn erop gericht in de klas mogelijke problemen in de thuissituatie te signaleren en proberen hierover samen met bijvoorbeeld de begeleider/zorgcoördinator in gesprek te gaan met de student. Bij ernstige problemen wordt ook de samenwerking gezocht met hulpverleningsorganisaties. Mbo-instellingen hebben al beleid hoe persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik, opgepakt kan worden en welke organisaties hierbij betrokken kunnen worden. Op landelijk niveau wordt ook gewerkt aan de versteviging van de samenwerking tussen het mbo-onderwijs en de hulpverlening in de verbeteragenda passend onderwijs.
Daarnaast richt het Trimbos-instituut zich met het programma Helder op School op het creëren van drugsvrije schoolterreinen. Hierbij worden scholen ondersteund in het opstellen van beleid hiervoor en het trainen van personeel op scholen in het signaleren en behandelen van drugsgebruik.
Heeft de verslavingszorg in (studenten)steden voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag aan te kunnen? Zo nee, wat doet u eraan om de capaciteit te vergroten? Bent u daarover in gesprek met zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Volgens VKN kunnen de verslavingszorginstellingen met de huidige capaciteit de hulpvraag goed aan. Het is onduidelijk of er een toename in de vraag naar verslavingszorg komt en daarom is het niet goed in te schatten of hierop moet worden geanticipeerd wat betreft de capaciteit. Bekend is dat er over het algemeen een periode zit tussen (problematisch) gebruik/verslaving en het zoeken van hulp. Een toename in gebruik is derhalve over het algemeen niet direct terug te zien in hulpvragen bij de verslavingszorg op het gebied van behandeling. Wel kan eerder een toename worden gezien bij de preventieafdelingen van verslavingszorginstellingen op het gebied van consultatie en advies en vroegtijdige interventies. Hierbij kan een deel van de vraag naar behandeling van verslaving voorkomen worden.
Indien een toename in gebruik op termijn leidt tot een toename in aanmeldingen voor verslavingszorg, en dit ook samenvalt met de verwachte inhaalzorg (zorgvraag die mensen hebben uitgesteld door corona), zal volgens VKN krapte kunnen ontstaan wat betreft beschikbare capaciteit van de zorg. Het is de taak van de zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt daar toezicht op.
Hebben onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het mbo voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag naar psychische hulp, vanwege mentale problemen door de coronacrisis, aan te kunnen?
Onderwijsinstellingen hebben zicht op de behoefte van studenten en hoe studenten kunnen worden ondersteund en begeleid. Dit gebeurt door middel van studentpsychologen, maar ook via peer-to-peer bijeenkomsten, een buddy-systeem of extra begeleidingsteam met een mentor. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) zijn middelen beschikbaar besteld om achterstanden
aan te pakken bij studenten in het hoger onderwijs en het mbo. Het vergroten van de capaciteit van studentpsychologen is één van de mogelijkheden om deze middelen te besteden.
Zijn de middelen uit het steunpakket sociaal en mentaal welzijn en leefstijl en de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar voor preventie van drugsgebruik en preventie van drugsverslaving, voor zover dit gerelateerd is aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis op het mentale welzijn? Om hoeveel geld gaat het in deze context? Is dit volgens u toereikend? Zo nee, hoeveel meer middelen zijn nodig om voldoende ondersteuning aan jongeren te bieden op dit vlak?
Het nu toegekende steunpakket voor gemeenten bedraagt 23 miljoen euro. Dat is breed inzetbaar voor de inzet van leefstijlinterventies. De verslavingszorg is als partner ook expliciet vermeld in de «Handreiking extra inzet gezonde leefstijlinterventies en impuls op bewegen», die de VNG samen met haar landelijke partners heeft opgesteld en gepubliceerd8. Dat betekent dat gemeenten via dit steunpakket mogelijkheden hebben om met de verslavingszorg of andere instellingen afspraken te maken over de uitvoering van extra preventieactiviteiten, naar gelang op lokaal niveau ervaren knelpunten en behoeften. Op dit moment bestaat nog geen beeld van de concrete activiteiten die gemeenten gaan inzetten. Evenmin is nu bekend welke hulpbehoefte er bij jongeren bestaat. Daarin zal de hiervoor genoemde studentenmonitor meer inzicht kunnen geven.
Het Nationaal Programma Onderwijs(NPO) is bedoeld voor het wegwerken, inhalen en tegengaan van onderwijsachterstanden. Mentale gezondheid is expliciet genoemd als een mogelijke factor van invloed hierop. Hoger onderwijsinstellingen kunnen ervoor kiezen om geld uit het NPO uit te geven aan extra (studie-)begeleiding voor studenten en in het kader van mentale gezondheid ook aandacht te besteden aan drugsgebruik, drugsverslaving en de preventie daarvan.
De onthulling dat de overheid vastlegging van stikstof door bodemleven, de grootste stikstofbron, buiten het stikstofbeleid houdt. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van Stichting Agrifacts (Staf) waarin wordt gesteld dat de overheid de grootste stikstofbron buiten het stikstofbeleid houdt?1
Ja.
Was u op de hoogte van de in de publicatie genoemde metingen door de Universiteit van Antwerpen?
Nee.
Als u niet van deze belangwekkende metingen op de hoogte was, hoe kon dat het geval zijn?
De betreffende bodemonderzoeken uit 2010 en 2014 zijn onderdeel van de door de provincie Drenthe toegepaste werkwijze om de uitkomsten van het florameetnet mee te ijken en te controleren. Het betreft hier het Drentse deel van het Landelijke Meetnet Flora. Daarmee wordt niet alleen gemeten hoe het met de planten zelf gaat, maar wordt via de planten ook geanalyseerd hoe het met de milieuomstandigheden gaat. De plantensoorten fungeren dus als bioindicator voor bodem en water. Om dit meetinstrument te ijken, laat de provincie zo nu en dan de daadwerkelijke bodembeschikbaarheid van de verschillende voedingsstoffen controleren.
Omdat de ijkingsresultaten geen aanleiding gaven tot het aanpassen van wetenschappelijke inzichten of tot bijstelling van het natuurbeleid, was er geen reden om mij van de resultaten op de hoogte te stellen.
Is de wetenschappelijke analyse van Staf feitelijk correct dat de verschillende zogenoemde natuurbodems behalve stikstofdepositie ook stikstofvastlegging vanuit de lucht (N2) kennen door bodemleven (bacteriën en andere bodemorganismen)?
Ja, dat is een algemeen bekend fenomeen.
Indien de analyse van Staf juist is, hoeveel kilogram stikstof aanvoer per hectare per jaar is hiervan het gevolg voor respectievelijk droge heide, natte heide, droge bossen zonder productie, droge bossen met productie, vochtige bossen zonder productie, vochtige bossen met productie, bloem- en kruidenrijk weidevogelgrasland, schraalgrasland en zandverstuivingen?
De meeste experts schatten de hoeveel stikstof die in natuurterreinen wordt gefixeerd op gemiddeld 2 á 3 kilo stikstof per hectare per jaar. Een uitsplitsing naar type natuur kon op deze termijn niet worden gemaakt, maar duidelijk is wel dat de hoeveelheid stikstofbinding met name afhangt van het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde plantensoorten waarmee de stikstofbindende bacteriën in symbiose leven. Het gaat daarbij om vlinderbloemigen in graslanden (zoals klavers) en om zwarte els in moerasbossen.
Het binden van deze hoeveelheid stikstof door planten in natuurgebieden is een natuurlijk proces waar al rekening mee is gehouden in de bepaling van de kritische depositiewaarden, terwijl stikstofdepositie uit menselijke activiteiten een kunstmatige toevoeging is.
Klopt het dat afbraak van de bodemvoorraad stikstof (afbraak van organische stof) een belangrijke bron is van de toevoer van stikstof naar stikstofgevoelige natuur?
In de natuur is sprake van een stikstofkringloop: enerzijds komt stikstof vrij uit afgebroken organische stof, anderzijds wordt stikstof vastgelegd in planten en door bodemorganismen. Van nature is de toevoer vanuit de lucht heel gering; de nutriënten moeten dus vooral uit de bodem komen.
Om hoeveel kilogram per hectare per jaar gaat het bij achtereenvolgens droge heide, natte heide, droge bossen zonder productie, droge bossen met productie, vochtige bossen zonder productie, vochtige bossen met productie, bloem- en kruidenrijk weidevogelgrasland, schraalgrasland en zandverstuivingen?
Ik beschik niet over een berekening per type natuur, maar de Universiteit van Antwerpen heeft op verzoek van de provincie Drenthe wel berekend wat het gemiddelde is2. Op basis van de gemeten productiviteit van de plantengroei in de onderzochte gebieden, die gemiddeld 2.512 kg droge stof per ha per jaar bedraagt, is berekend dat per jaar gemiddeld 38 kg stikstof uit de bodem wordt gebruikt. Dat is beduidend lager dan de 30 tot 250 kg die in het artikel worden genoemd. Om dit in perspectief te plaatsen: de stikstofdepositie uit de lucht voegt daar gemiddeld 21 kg (in 20193) aan toe, een extra toevoer van 55%.
Wordt de omvang van de stikstofbron onder vraag 7 gemeten of in kaart gebracht voor de verschillende habitats binnen natuurgebieden?
Nee.
Als het antwoord op vraag 8 bevestigend luidt, kunt u die gegevens beschikbaar stellen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Als het antwoord op 8 bevestigend luidt, waarom neemt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en u deze aanvoer niet mee in de aanvoer van stikstof per hectare voor stikstofgevoelige vegetaties?
Wat van buiten, via de lucht, in het ecosysteem komt, wordt door het RIVM meegenomen in de berekeningen; dat is inclusief stikstofverbindingen die uit natuurlijke vegetaties in de lucht komen en getransporteerd worden naar andere natuurgebieden. De stikstof die onderdeel is van de stikstofkringloop in het ecosysteem wordt niet meegenomen, omdat het geen extra aanvoer betreft.
Kunt u de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk informeren of de bevindingen van de Universiteit van Antwerpen ook opgaan voor de natuurgebieden in de overige provincies?
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar aangenomen mag worden dat de resultaten min of meer representatief zullen zijn voor andere provincies.
Onderkent u dat de bevindingen van de Universiteit van Antwerpen van grote betekenis zijn voor de toekenning van de uitstoot van stikstof uit verschillende bronnen en kunnen leiden tot het bijstellen van tot dusver gehanteerde aannames?
Nee, de resultaten hebben geen nieuwe wetenschappelijke inzichten opgeleverd.
Bent u bereid om naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Antwerpen in alle stikstofgevoelige gebieden vergelijkbare bodemanalyses te laten uitvoeren?
Daar is vanuit het stikstofbeleid geen aanleiding toe. Het is aan de provincies om te bepalen of ze dit type onderzoek om andere redenen (zoals het ijken van het florameetnet) willen laten uitvoeren.
Als de analyse van Staf inzake het jaarlijks vrijkomen van 30 tot 250 kilo stikstof per hectare uit de bodemvoorraad (afbraak organische stof) juist is, welk effect hebben dan de huidige stikstofregels zoals snelheidsbeperking en veehouderij op de staat van instandhouding van de natuur?
De vergelijking die door Staf is gemaakt, leidt tot onjuiste conclusies, zoals blijkt uit de antwoorden op vraag 8 en 10. De analyse heeft dan ook geen gevolgen voor het bepalen van het effect van de stikstofregels.
Worden de stikstofwinsten zoals deze in bestaande door de overheid gehanteerde modellen worden berekend, tenietgedaan door de grotere toestroom van stikstof uit de bodem zoals nu berekend door Staf, waardoor er geen meetbaar effect zal zijn van het maatregelenpakket voor landbouw, verkeer en industrie?
Dat is niet het geval.
Hoe verhoudt de aanvoer van stikstof uit de bodemvoorraad zich tot de kritische depositiewaarde van de vegetatie?
Die aanvoer is in de KDW verdisconteerd, zowel bij de empirisch vastgestelde KDW-bandbreedtes als bij de modelmatig vastgestelde KDW'n, omdat de stikstofkringloop onderdeel is van wat respectievelijk bij veldmetingen wordt vastgesteld en hoe de modellen zijn gemaakt.
Bent u bereid, gezien deze nieuwe informatie en de grote gevolgen van de inzichten die uit deze nieuwe wetenschappelijke benadering voortvloeien, om op zeer korte termijn een nadere studie uit te laten voeren, door een ander instituut dan het RIVM of Wageningen University & Reasearch (WUR) naar deze materie, bijvoorbeeld het Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteem Dynamica (IBED) van de Universiteit van Amsterdam?
Daar is geen aanleiding voor.
Bent u bereid antwoord te geven op iedere vraag afzonderlijk?
Ja.
Haatzaaien in (nieuwe) Palestijnse lesmethoden |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Schoolboeken Palestijnse Autoriteit opnieuw vol met haat»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Institute for Monitoring Peace and Cultural Tolerance in School Education (IMPACT-SE) dat de nieuwe Palestijnse schoolboeken nog minder aansluiten bij de onderwijswaarden van de Verenigde Naties (VN) dan voorgaande edities?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de conclusies van IMPACT-SE, maar acht het passender om zijn oordeel over Palestijnse schoolboeken te baseren op een grootschalig onderzoek dat zojuist in opdracht van de EU is uitgevoerd door het Duitse Georg Eckert Instituut (GEI) en dat een onafhankelijke basis biedt voor de beoordeling van de Palestijnse schoolboeken.
Het onderzoek van het GEI wijst uit dat de schoolboeken tussen 2017 en 2019 een gemengd beeld geven. Zij voldeden volgens GEI grotendeels aan de UNESCO normen. Echter, GEI geeft ook aan ten aanzien van joden en Israël problematische passages gevonden te hebben, met antisemitische inhoud in één leerboek. De schoolboeken geven uitdrukking aan een narratief van verzet in de context van het Israëlisch-Palestijns conflict, en laten een vijandbeeld zien ten aanzien van Israël.
De onderzoekers van GEI hebben ook gekeken naar de schoolboeken die in 2020 zijn uitgegeven en concluderen dat daarin verbeteringen zijn aangebracht: antisemitische inhoud en voorbeelden in exacte vakken die gebaseerd waren op het Israëlisch-Palestijns conflict zijn veranderd of verwijderd.
Het kabinet verwelkomt de publicatie van het GEI. De bevindingen zijn reden tot zorg en het kabinet steunt dan ook de inzet van de Europese Commissie – als opdrachtgever van het onderzoek – om de dialoog hierover met de Palestijnse Autoriteit te intensiveren, teneinde op korte termijn verdere hervormingen te realiseren. Het kabinet onderschrijft het belang dat deze dialoog leidt tot verdere verbeteringen en verwijdering van de problematische inhoud. Uiteraard zal het Kabinet zelf ook aandacht blijven vragen voor dit onderwerp in de dialoog met de Palestijnse autoriteiten.
Wat vindt u ervan dat leerlingen bij rekenoefeningen het aantal martelaren moeten optellen, ook in relatie tot de onderwijswaarden van de VN?
Nederland en de EU zijn van mening dat het aanzetten tot haat en geweld in het lesmateriaal onacceptabel is. Binnen onderwijsmaterialen is geen plaats voor een oproep tot geweld of haatzaaiende retoriek. Het kabinet acht het van groot belang dat dergelijke voorbeelden door de Palestijnse Autoriteit zo snel mogelijk worden verwijderd en dat het hier een strikte toetsing op blijft uitvoeren. Het kabinet is tevens van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is en blijft zich uiteraard inzetten om aanzetten tot haat of geweld tegen te gaan.
Wat is uw mening over het feit dat bij opdrachten in aardrijkskunde- en geschiedenisboeken geen ruimte bestaat voor Israël op de kaart, omdat het hele gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee wordt gezien als «Palestina»?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Joodse geschiedenis wordt genegeerd en dat eerdere alinea’s over het vredesproces zijn geschrapt uit de schoolboeken? In hoeverre draagt dit bij aan vrede en verzoening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg over het feit dat «Het Joodse volk in Palestina» in de nieuwe schoolboeken is veranderd in «Zionistische Joden in Palestina», en dat de term «het Joodse volk» is veranderd in «de Joden»? Beaamt u dat hiermee de legitimiteit van de Joden als volk ondergraven wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Worden deze lesmethoden op enige wijze, direct dan wel via de VN, de EU of op andere indirecte wijze, mede gefinancierd door de Nederlandse staat?
Nederland is geen bilaterale donor in de Palestijnse onderwijssector en draagt niet bij aan de financiering van schoolboeken. Nederland ondersteunt Education Cannot Wait (ECW), een internationaal initiatief voor onderwijs in humanitaire contexten, als Trustfund gehuisvest bij UNICEF; ECW heeft ook programma’s in de Palestijnse Gebieden, uitgevoerd door UNICEF en UNESCO. Uit navraag bleek dat het werk van UNICEF zich echter niet richt op schoolboeken maar, in het kader van de COVID-19-respons, o.a. op het verschaffen van tablets om online lessen te kunnen volgen en op psychosociale hulp aan kinderen en ouders. UNESCO geeft daarnaast training aan onderwijzers en technische staf in de onderwijssector en is evenmin betrokken bij het ontwikkelen van lesmaterialen. De EU is wel een donor in de onderwijssector, vooral door een bijdrage aan de betalingen van salarissen, maar draagt niet bij aan lesmateriaal.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het tegengaan van haatzaaien en intolerantie in door de UNRWA (mede-)gefinancierde Palestijnse lesmethoden?2
UNRWA, dat in de Palestijnse gebieden de schoolboeken van de Palestijnse Autoriteit gebruikt, zoals het ook in Libanon, Syrië en Jordanië de nationale schoolboeken gebruikt, toetst de boeken continu op problematische passages. Voor de gevallen waar lesmateriaal niet met VN-waarden blijkt te stroken heeft UNRWA alternatieve instructiematerialen ontwikkeld voor gebruik door de leraren in diens scholen. Het kabinet acht het van groot belang dat UNRWA deze toetsing blijft uitvoeren en is tevens van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is.
UNRWA heeft voor haar online lesplatform (ten behoeve van het thuisonderwijs gedurende de COVID-pandemie) een drielaagse controle ingesteld om te voorkomen dat problematische passages uit de schoolboeken direct bij de leerlingen terechtkomen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Stoffer en Ceder d.d. 15 juli 2021 met kenmerk 2021Z08073.3
Wat is uw reactie op de bewering in het bericht «EU study finds incitement in Palestinian textbooks, kept from public» waarin staat dat de Europese Commissie een rapport over haatzaaien in lesmethoden van de Palestijnse Autoriteit onder de pet heeft gehouden? Klopt die bewering? Zo nee, wat is er dan concreet met deze conclusies gedaan?3
De Europese Commissie heeft de studie op vrijdag 18 juni jl. openbaar gemaakt.
Hoeveel euro aan Europese subsidies is van 2017 tot heden naar lesmethoden van de Palestijnse Autoriteit gevloeid?
Zie antwoord op vraag 7. De EU is wel een donor in de onderwijssector, vooral door een bijdrage aan de betalingen van salarissen, maar draagt niet bij aan lesmateriaal.
In hoeverre voldeden deze lesmethoden aan de UNESCO-standaarden rondom vrede, tolerantie en geweldloosheid, en hoe heeft de Europese Commissie dit bevorderd?
Zie antwoord op vraag 1 voor een appreciatie van de schoolboeken. De Europese Commissie brengt het belang van goede lesmethoden die voldoen aan de UNESCO-standaarden regelmatig op in de dialoog met de Palestijnse Autoriteit. Hierbij wordt mede gesproken over beschuldigingen en bevindingen van anderen, en het belang van goed onderwijs voor de Palestijnse staatsopbouw.
De beantwoording van de vragen over het feit dat de provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op mijn vragen over het feit dat de provincie Noord-Holland woningbouw tegenhoudt in de gemeente Landsmeer?1
Ja, ik heb uw vragen over woningbouw Landsmeer op 8 juni jl. beantwoord.
Is het waar dat u alleen in gesprek bent gegaan met de provincie Noord-Holland en niet met de gemeente Landsmeer? Zo ja, waarom bent u niet in gesprek te gaan met de gemeente Landsmeer en bent u bereid dit alsnog te doen?
Naar aanleiding van de vragen is er vanuit mijn ministerie ambtelijk contact geweest met zowel de gemeente Landsmeer als de provincie Noord-Holland.
Mijn bestuurlijke gesprekken in Noord-Holland zijn gericht op de brede woningbouwopgave zoals de woningbouwversnelling. De gesprekken vinden plaats binnen bestaande kaders zoals de verstedelijkingsopgave of de woondeals. Voor mij is van belang dat de provincie voldoende ruimte biedt voor de regionale bouwopgave. Daarbij is het aan de provincie om binnen dit kader regionale afwegingen te maken over concrete locaties met het oog op een goede landschappelijke inpassing. Overleg met de gemeente over specifiek kleinschalige locaties zoals Landsmeer past mijns inziens primair bij de rol van de provincie.
Wel vind ik het van belang dat voor alle locaties zoals Landsmeer in brede zin goed gekeken wordt naar maatwerkmogelijkheden voor woningbouw binnen de randvoorwaarden van de provincies. Daarom komt dit onderwerp binnenkort aan de orde tijdens overleg tussen mijn ministerie en de gedeputeerde Ruimtelijke ordening en wonen van Noord-Holland.
Welke acht woningbouwlocaties in de provincie Noord-Holland zijn komen te vervallen als gevolg van het aanwijzen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Met de vaststelling van de provinciale Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 is besloten om op acht discussielocaties die zijn gelegen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) geen stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Voor de meeste van deze locaties stond woningbouw reeds ter discussie vanwege bestaande beschermingsregimes vanuit zowel rijksbeleid als provinciaal beleid die samenhangen met de ligging in uniek veenpolderlandschap met landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden, werelderfgoed UNESCO of met de geluidcontouren in het Luchthavenindelingbesluit.
De acht locaties die in een provinciale «nota discussielocaties» zijn opgenomen, zijn hierna weergegeven in tabel 1.
1. Limmerkoog – Uitgeest
Uitgeest
Nee; 20 Ke-contour
Nee; BPL en werkingsgebied MRA (bovendien LIB-5 contour)
2. De Terp – Uitgeest
Uitgeest
Nee; weidevogelleefgebied en 20 Ke-contour
Nee; BPL (bovendien LIB-5 contour)
3. Stompetoren-West
Alkmaar
Ja; Landelijk Gebied
Voorwaarden:
• RijksLadder
• Regionaal woningbouwprogramma
• Ruimtelijke kwaliteit
Nee: BPL
4. Zuid III – Akersloot
Castricum
Nee; 20 Ke-contour
Nee; BPL (bovendien LIB-5 contour)
5. Nederhorst Noord – Nederhorst den Berg
Wijdemeren
Nee: weidevogelleef-gebied en UNESCO
Nee: BPL en UNESCO
6. Zuidsingel fase 8 – Kortenhoef
Wijdemeren
Ja/Nee: deels in NNN en UNESCO; verder afhankelijk van ruimtelijke kwaliteit plan
Nee: BPL (plus bestaand NNN en UNESCO)
7. Middelie
Edam-Volendam
Nee: weidevogelleef-gebied
Nee: BPL
8. Noordeinde 65 – Oostzaan
Oostzaan
Nee: bufferzone en ruimtelijke kwaliteit
Nee: BPL
Hoe rijmt het vervallen van acht woningbouwlocaties in de hele provincie Noord-Holland met het vervallen van de vier woningbouwlocaties in de gemeente Landsmeer die ik heb bezocht?
Uit navraag bij de gemeente Landsmeer blijkt dat geen van de locaties in de gemeente Landsmeer deel uitmaakt van de acht discussielocaties. De gemeente Landsmeer geeft aan dat er geen grootschalige (= meer dan 11 woningen) regionaal afgestemde woningbouwlocaties zijn die in strijd zijn met de provinciale regels.
Uit informatie van de gemeente Landsmeer heb ik daarnaast begrepen dat er wel enkele kleinschalige initiatieven zijn. De gemeente zou graag woningbouw willen toestaan maar de provincie is kritisch omdat de locaties in landelijk gebied liggen van de metropoolregio (buiten BPL).
Met de invoering van de Omgevingsverordening NH2020 is ook het bebouwingslint van Landsmeer aangewezen als «landelijk gebied». Binnen het landelijk gebied van de metropoolregio is er in de Omgevingsverordening NH2020 een verbod op kleinschalige woningbouw (minder dan 12 woningen). De provincie werkt aan een aanpak voor maatwerkoplossingen voor probleemlocaties in bestaande linten. Dit betreft locaties waar volgens de regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, terwijl dit wel wenselijk is om tot een noodzakelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit te komen. In deze aanpak worden ook 6 in het bebouwingslint van Landsmeer meegenomen.
Klopt het dat de acht vervallen woningbouwlocaties in de hele provincie Noord-Holland alleen de harde plancapaciteit betreft? Zo ja, hoeveel woningbouwlocaties zijn dan komen te vervallen betreffende de zachte plancapaciteit?
De locaties die op basis van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 niet kunnen worden gerealiseerd betreffen alle uitsluitend zachte plannen (ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van de vragen van Tweede Kamer lid Terpstra over de berichten «Over dingen die blijven» en «Laat ons bouwen».)2
Als er sprake is van harde plannen, dus vastgestelde bestemmingsplannen, dan heeft de provincie dat gerespecteerd en eventuele fouten in de begrenzing van BPL gecorrigeerd. Het gaat in alle gevallen dus om zachte plannen. Zachte plannen in BPL betreffen minder dan 1% van de totale plancapaciteit in Noord-Holland. Overigens geeft de provincie aan dat voor een deel hiervan woningbouw niet bij voorbaat is uitgesloten.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende bouwlocaties beschikbaar komen voor de brede woningbouwopgave. Ik zie ook dat dat gebeurt: op dit moment is er in de provincie Noord-Holland en de regio Zaanstreek-Waterland voldoende plancapaciteit beschikbaar. Anderzijds ligt er ook een opgave met de medeoverheden om bij de keuze van de woningbouwlocaties oog te hebben voor de bescherming van landschappelijke waarden of natuurwaarden. Om die reden vind ik het positief dat de provincie in het kader de regionale woonakkoorden en het provinciaal Masterplan Wonen in overleg met de gemeenten kijkt naar maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld voor woningbouw in kleine kernen met het oog op de leefbaarheid.
De fraudezaak bij het kantoor van Pels Rijcken. |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fraude bij Pels Rijcken – de onderste steen moet boven»?1
Ja.
Wat vindt u van de suggestie van de auteurs van het artikel om wettelijk te regelen dat het Hof bij de afwikkeling van massaclaims meer/beter toezicht moet houden; bijvoorbeeld door benoeming van een rechter-commissaris die, net als bij de afwikkeling van een faillissement door een curator, toezicht houdt op de afwikkeling van de boedel en betalingen aan crediteuren?
Het belang van een goede afwikkeling van collectieve schikkingen onderschrijven wij volledig. Hierbij spelen verschillende wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen een rol. Het gaat dan allereerst om de toets van de rechter bij de verbindend verklaring van de schikking. Daarbij toetst de rechter onder meer of de schikking voldoende waarborgen bevat voor de wijze waarop gedupeerden een aanspraak onder de schikking kunnen doen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen (zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 3). Het gaat ook om het toezicht en tuchtrecht op advocaten en notarissen betrokken bij de afwikkeling van collectieve schikkingen. Samen zijn deze mechanismen erop gericht de kwaliteit van de collectieve schikking en van degenen betrokken bij de afwikkeling te bevorderen en ook om fraude te voorkomen. Op de details van de onderhavige casus kan ik nog niet ingaan, omdat ik die nog niet ken. Duidelijk lijkt wel dat deze mechanismen een omvangrijke fraude niet hebben kunnen voorkomen. In de wetenschap dat het onmogelijk is om elke vorm van fraude volledig uit te bannen, is deze casus voor ons wel een signaal dat wij vanuit de systeemverantwoordelijkheid uiterst serieus nemen. Om een volledig beeld te krijgen van wat is misgegaan in de onderhavige casus, willen wij eerst de uitkomsten van de diverse lopende onderzoeken afwachten. Daarna kunnen wij in dat licht bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen. Zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22.
Kunt u uiteenzetten welke eisen het Hof precies stelt aan de voorwaarden voor uitkering, de behandeling van de groep benadeelden en andere waarborgen, bij de afhandeling van massaclaims? Zou het niet wenselijk zijn om deze eisen wettelijk vast te leggen, zodat dit voor alle partijen duidelijk is?
Artikel 907 lid 2 van Boek 7 BW bevat de voorwaarden voor het verbindend verklaren van een collectieve schikking. De overeenkomst bevat in ieder geval een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft, een omschrijving voor welke groep gedupeerden de schikking is gesloten (naar gelang van de aard en de ernst van hun schade), een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal gedupeerden dat tot deze groep of groepen behoort, wat de vergoeding is die aan de gedupeerden wordt toegekend, aan welke voorwaarden zij moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen. Deze eisen liggen al wettelijk vast en het hof toetst hieraan daadwerkelijk bij een verzoek tot verbindendverklaring van een schikking. Het hof kan verbindendverklaring weigeren als de schikking niet voorziet in een onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter.
Waarom is het notarissen toegestaan om voor een collega-notaris van hetzelfde kantoor naamswijzigingen van stichtingen (met maar één bestuurder) te verrichten? Acht u een dergelijke handelwijze wenselijk? Bent u het ermee eens dat een notaris van een ander kantoor waarschijnlijk kritischer is bij dergelijke constructies?
De notaris wordt geacht in alle gevallen zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te handelen (artikel 17 lid 1 van de Wet op het Notarisambt). Dit geldt dus zeker ook voor transacties van een collega notaris of een bekende van de notaris. In de Wet op het Notarisambt is in artikel 19 Wna opgenomen onder welke omstandigheden de notaris een akte niet mag verlijden. Hier is expliciet niet opgenomen dat passeren voor een collega notaris van hetzelfde kantoor niet is toegestaan. Wij beschouwen die handelwijze dus niet per definitie als onwenselijk zolang de notaris zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk handelt.
Wat is uw mening over de bestuurlijke bemensing van de via Pels Rijcken opgerichte claimstichtingen waarin regelmatig aan het kantoor gerelateerde personen fungeren maar ook die van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleert? Wat is uw mening van de ons-kent-onscultuur (waarin notarissen, advocaten en accountants elkaar de bal toespelen) die deze casus kenmerkt?
Op de feiten van de casus bij Pels Rijcken kunnen wij gegeven de onderzoeken die nog lopen nu niet in gaan. In zijn algemeenheid heeft de KNB duidelijk naar de leden gecommuniceerd het onwenselijk te vinden dat notarissen in stichtingen zitting nemen als enig bestuurder, indien in die stichtingen zogenoemde liggende gelden zijn ondergebracht.2 De KNB onderzoekt momenteel of er mogelijkheden zijn om regels te stellen rond de rol die notarissen hierin vervullen, en schenkt daarbij ook aandacht aan de governance met betrekking tot dit soort stichtingen: door het toezicht scherper vorm te geven, mutaties in nevenbetrekkingen goed en snel te actualiseren en notariskantoren voor te schrijven om relevante checks and balances in te voeren.
Heden heeft de KNB aangegeven, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen door te voeren binnen het notariaat. Daarbij ligt de nadruk op de registratie van nevenfuncties, het beheer van stichtingen en de controle van derdengeldenrekeningen (zie www.knb.nl).
Vindt u het een goed idee om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd, waarna crediteuren daartegen nog bezwaar kunnen maken en zich desnoods alsnog kunnen melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijke wijziging van de wet verwachten?
Bij zaken in het kader van de WCAM is voorzien in een vorm van rechterlijke toetsing. In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke rol de rechter heeft bij het verbindend verklaren van collectieve schikkingen op basis van de WCAM. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 moet de schikking voorzien in duidelijkheid over de groep gedupeerden en zo nauwkeurig mogelijk hun aantal aanduiden. Na verbindendverklaring kunnen de individuele gedupeerden zich melden voor een vergoeding op de manier die in de schikking is vermeld. Als zij niet krijgen waarop zij recht denken te hebben, voorziet de schikking in een onafhankelijk geschilbeslechtingsmechanisme bij een ander dan de rechter. De rechter toetst de wijze waarop deze kwesties in de schikking zijn opgenomen.
Aangezien in faillissementen per definitie sprake is van een failliet die niet in staat is al zijn schulden te voldoen, is het toezicht op de afwikkeling van een faillissement door de curator terecht belegd bij de rechter. Bij discussie over de hoogte van een ingediende vordering ter verificatie kan de rechter de zaak verwijzen naar een renvoiprocedure, waarin een andere rechter over de hoogte van deze ingediende vordering beslist. Bij de afwikkeling van een collectieve schikking is dit anders. Daar moet de schikking zelf juist voorzien in de wijze van afwikkeling op basis van categorieën gedupeerden en vergoedingen en in onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter. Dit is ook wenselijk met het oog op de aantallen gedupeerden; in sommige schikkingen gaat het om honderdduizenden gedupeerden.
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat dit systeem in zijn algemeenheid niet goed functioneert. Er zijn dan ook op dit moment geen voornemens om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de WCAM concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd.
Heeft het Bureau Financieel Toezich (BFT) voldoende financiële middelen om zijn toezichtstaak naar behoren uit te kunnen voeren, met name als het gaat om het toezicht op het notariaat? Graag een uitgebreide reactie.
Er is de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het BFT. Zo heeft het BFT er extra budget bijgekregen voor de doorontwikkeling van de organisatie.
Zoals in het jaarverslag BFT 2020 is te lezen was de verstrekte subsidie in 2019 € 7.060.789 en in 2020 € 7.865.000.3 In 2018 bedroeg de subsidie nog € 5.864.701.Deze structurele extra middelen zijn beschikbaar gesteld voor de doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht.4 Wij gaan er gezien de recent doorgevoerde versterkingen van uit dat het BFT op dit moment voldoende capaciteit heeft voor haar taken. Zie verder het antwoord op
vraag 8.
Dit laat onverlet dat, zoals op 9 maart jl. in antwoord op vraag drie van de leden Van Nispen en Leijten is aangegeven, altijd geldt dat de middelen om toezicht te houden en onderzoek te verrichten uit de aard der zaak beperkt zijn en dat prioriteren noodzakelijk is. Het BFT is een onafhankelijke toezichthouder en handelt/werkt conform zijn regulier risicogericht toezichtsmodel. Dit houdt in dat het BFT aan de hand van signalen de risico’s analyseert en hierbij prioriteiten vaststelt.
Vindt u dat de 6 fte die het BFT heeft aan toezichtcapaciteit voldoende is voor het financieel toezicht op het notariaat? Zo ja, kunt u dit onderbouwen en ook garanderen dat andere kantoren hun zaakjes dus wel op orde hebben?
Het BFT houdt integraal toezicht op het notariaat. Dat wil zeggen dat naast het financiële toezicht het BFT tevens toezicht op de kwaliteit en integriteit houdt. Het genoemde fte-cijfer kwam uit het jaarverslag 2019.5 Zoals bij het antwoord op vraag 7 is aangegeven, heeft het BFT de afgelopen twee jaar door verschillende inspanningen het toezicht versterkt.
Met de toegekende extra subsidie (zie het antwoord op vraag 7) is de capaciteit van het BFT uitgebreid. Dit was nodig om het toezicht kwantitatief te versterken, kwalitatief relevanter en impactvoller te maken voor de onder toezicht staande beroepsgroepen en om de extra initiatieven op te pakken die zijn gedefinieerd binnen het programma Doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht. Met de extra middelen zijn onder andere extra toezichthouders, juristen en data-analisten geworven.
Het is nooit te garanderen dat alle ondertoezichtstaanden alles tot in detail op orde hebben. Het BFT beoordeelt aan de hand van periodiek (per kwartaal) indiende cijfers hoe het met de notariskantoren is gesteld en waar mogelijke risico’s zitten. In de door het kantoor (of door de accountant) ingediende (kwartaal)cijfers, ziet het BFT bijvoorbeeld of er op dat moment minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (negatieve bewaringspositie). Voor de jaarstukken is het notariskantoor verplicht de cijfers vergezeld te laten gaan van een verklaring dan wel mededeling die is afgegeven door een accountant.
Kan het BFT het verloop van derdenrekeningen bij alle notariskantoren adequaat onderzoeken?
Elk notariskantoor is verplicht om per kwartaal financiële gegevens aan het BFT te verstrekken, onder meer over de bewaringspositie van het kantoor. Indien het BFT daarbij een risico signaleert, kan het BFT nader onderzoek doen. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen. Gegevens over het verloop van derdengeldenrekeningen worden niet standaard bij het BFT aangeleverd. Het BFT kan dergelijke informatie wel opvragen en doet dat wanneer daartoe aanleiding wordt gezien. Alleen de saldi worden aangeleverd (zie ook hierna het antwoord op vraag 10).
Toetst het BFT slechts de bewaringspositie van notariskantoren en of deze positief is of wordt ook nadrukkelijk gekeken naar mutaties op derdenrekeningen? Controleert het BFT ook het verloop van alle escrow-rekeningen die door notarissen niet gekoppeld zijn aan de reguliere notariële kwaliteitsrekening van het kantoor?
Wanneer er minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (bewaarplicht), spreken we van een negatieve bewaringspositie. Op basis van de ingediende kwartaalcijfers signaleert het BFT dit en doet het bij een geconstateerde negatieve bewaringspositie altijd nader onderzoek. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen en kan er dus, als daartoe aanleiding is, naar mutaties op de rekening worden gekeken. Het gebeurt dus niet standaard bij ieder notariskantoor. Als daartoe aanleiding bestaat, kan het BFT het verloop van alle rekeningen, inclusief escrow-rekeningen, meenemen in zijn onderzoek.
Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2019 heeft aangegeven wordt het financiële toezicht uitgevoerd door de beoordeling van periodieke financiële gegevens en door onderzoeken ter plaatse. Het periodiek analyseren van (minimaal) vier kwartaal- en jaarlijkse financiële gegevens is een belangrijk onderdeel van het financiële toezicht en bestond uit ongeveer 4.000 toetsingen per jaar bij de ongeveer 770 notariskantoren en minimaal ongeveer 1.260 toetsingen bij de privécijfers van notarissen. Deze toetsingen leiden tot risico-indicaties en risico-classificaties. Sommige kantoren dienen als gevolg hiervan bijvoorbeeld wekelijkse (bewarings)overzichten te verstrekken aan het BFT.
Hierbij is van belang te realiseren dat kantoren bij het indienen de saldo’s opgeven. Het BFT heeft geen zicht op de opbouw daarvan.
Dagelijks gaan er enorme bedragen af en bij, uitgaande van de vele miljarden die er dagelijks op deze rekeningen staan. Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2020 aangeeft, bedraagt het totale saldo op notariële kwaliteitsrekeningen dagelijks gemiddeld enkele miljarden euro’s. Het saldo derdengeld bij de notariskantoren (exclusief IDS-kantoren) was eind 2020 € 8,3 miljard.
Controleert het BFT jaarlijks welke (neven)functies notarissen vervullen – bijvoorbeeld bij stichtingen zoals degene die door de notaris van Pels Rijcken is gebruikt – en ook of zij daarmee al dan niet in een positie verkeren om gelden oneigenlijk te onttrekken aan kantoorcliënten?
Notarissen zijn verplicht hun nevenfuncties door te geven aan de KNB en de Kamer voor het Notariaat (o.b.v. artikel 11 Wet op het notarisambt). De Kamer kan de uitoefening door de notaris van een nevenbetrekking ongewenst verklaren, indien hierdoor zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid wordt of kan worden beïnvloed dan wel de eer of het aanzien van het ambt wordt of kan worden geschaad. De nevenfuncties worden geregistreerd in het Basisregister Notariaat. Indien daartoe aanleiding is, neemt het BFT de aanwezigheid van (opgegeven) nevenfuncties mee in zijn onderzoek.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gaat, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen doorvoeren binnen het notariaat onder meer ten aanzien van de registratie van nevenfuncties. Notarissen zijn opgeroepen om de opgave van hun nevenfuncties te actualiseren. Dit is verplicht. Op die manier kunnen de KNB en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) deze meldingen controleren. Zij gaan dit nu jaarlijks doen. Daarnaast inventariseert de KNB welke notarissen staan geregistreerd als enig bestuurder van stichtingen.6
Klopt het dat Pels Rijcken in het verleden in de hoedanigheid van landsadvocaat ook optrad voor het BFT?
Advocaten van Pels Rijcken hebben het BFT bijgestaan, met name ten aanzien van algemene juridische kwesties (zoals met betrekking tot de Wet Openbaarheid van bestuur en civielrechtelijke aansprakelijkheid) en arbeidsrechtelijke vraagstukken. Bij gerechtelijke procedures bij tuchtkamers of in het kader van bestuursrechtelijke procedures doet het BFT in beginsel zijn eigen vertegenwoordiging.
Welke partij staat het BFT nu – indien nodig – bij, gegeven het feit dat Pels Rijcken, het kantoor van de landsadvocaat, nu zelf nadrukkelijk onderwerp is van onderzoek door het BFT? Welke voorzieningen zijn er in dezen getroffen sinds het moment van de start van het BFT-onderzoek?
Het BFT is een zelfstandig bestuursorgaan met gekwalificeerde toezichthouders en juristen. Het BFT heeft aangegeven vooralsnog geen noodzaak te zien om hier voorzieningen voor te treffen.
Kan de overheid wel zaken blijven doen met Pels Rijcken, zolang de onderste steen in deze fraudezaak nog niet boven is? Zo ja, waarom?
Het is van groot belang dat de Staat in rechte effectief kan optreden en zich ook in rechte kan verdedigen. Daarvoor zijn de diensten van een advocaat onontbeerlijk. De Staatspraktijk vergt specifieke ervaring, kennis en kunde. Het werken met een vaste advocaat voor de behandeling van het grootste deel van de zaken die de Staat betreffen is wenselijk uit een oogpunt van vertrouwelijkheid en uniformiteit in de behandeling. Als criterium voor het beantwoorden van de vraag of de Landadvocaat belangen van de Staat kan behartigen hanteren wij of de betrouwbaarheid van deze dienstverlening op dit moment en voor de voorzienbare toekomst voldoende gewaarborgd is. Op dit moment beschikken wij niet over aanwijzingen dat dat niet het geval is. Ik verwijs u hieromtrent ook naar mijn antwoord d.d. 9 maart7 jongstleden op de vragen 7, 8 en 9 tevens van de leden Van Nispen en Leijten (nr. 1947).
Van de kant van de Staat bestond – gezien de ernst van de vermeende feiten – behoefte eigen onderzoek te doen om te bezien of er aanwijzingen waren dat de notariële werkzaamheden van betrokkene ten behoeve van de rijksoverheid voldeden aan de daaraan te stellen notariële standaarden. In dit onderzoek zijn dossiers die de rijksoverheid betreffen onder de loep genomen. Daaronder vielen ook de dossiers met betrekking tot het op afstand stellen van zakelijke belangen van enkele bewindslieden voor het aantreden van het huidige kabinet. U Kamer is over dit onderzoek ingelicht bij brieven van 2 maart8 en 9 maart9 jongstleden.
Ter nadere toelichting hechten wij eraan te benadrukken dat dit onderzoek evenwel – zeker in vergelijking met de onderzoeken die nu nog lopen – een beperkte reikwijdte had. Het had enkel tot doel als cliënt zelf binnen korte tijd en in afwachting van de resultaten van de andere onderzoeken te beoordelen of er aanleiding was acute problemen te verwachten in zaken waarin de Staat cliënt is of recentelijk was. In dat kader heeft het kantoor ohoff onderzocht of de notariële werkzaamheden, zoals deze de afgelopen vijf jaar verricht zijn door de desbetreffende notaris ten behoeve van de rijksoverheid, betrekking hebbend op gevoelige kwesties zoals werkzaamheden ten behoeve van bewindspersonen (mits daartoe verkregen toestemming van die bewindspersonen), maar ook andere mogelijk gevoelige dossiers ten behoeve van de rijksoverheid, voldoen aan de daaraan te stellen notariële standaarden.
Als bericht in de brief van 2 maart jongstleden heeft dat onderzoek geen enkele aanwijzing opgeleverd dat in de onderzochte zaken niet naar daaraan te stellen notariële standaarden is gehandeld. Om duidelijkheid te verschaffen over de exacte reikwijdte en resultaten van dit onderzoek heb ik de rapportage bij deze brief gevoegd10.
Deze bevindingen laten onverlet dat ermee rekening moet worden gehouden dat onverhoopt uit andere nog lopende onderzoeken iets anders kan blijken. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd zodra wij over de uitkomsten daarvan beschikken (zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22).
Ondertussen hebben vragen die uit deze kwestie voortkomen aanleiding gegeven advies van externe deskundigen in te winnen met betrekking tot de vraag wat passende eisen en verantwoordingsverplichtingen zijn op het gebied van praktijkuitoefening en bedrijfsvoering die de Staat als cliënt kan stellen aan (het kantoor van) de Landadvocaat in het licht van de publieke functie van de Staat. Wij hechten er aan ons hierop aan de hand van extern deskundigenadvies te beraden, ongeacht de uitkomsten van de diverse onderzoeken naar de feiten en omstandigheden van de specifieke casus. Deze zullen vanzelfsprekend waar relevant geacht en beschikbaar gesteld bij het advies worden betrokken.
Ter beantwoording van de onderzoeksvraag is gezocht naar een bundeling van expertises op het terrein van zowel het recht en de praktijkuitoefening van advocaten en notarissen, als naar bedrijfskundige expertise op het gebied van fraudebestrijding, fraudepreventie, governance en compliance, gecombineerd met kennis en inzicht in de bijzondere positie van de Staat als cliënt met publieke belangen. Het advies wordt opgesteld door prof.mr. T.R. Ottervanger en prof.dr. A.B. Hoogenboom. Gestreefd wordt naar een afronding van dit advies voor 1 september aanstaande. Het advies zal ik ook met uw Kamer delen. Zie ook het antwoord op vraag 22 waarin wij verder ingaan op de informatieverstrekking aan uw Kamer.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) in deze zaak aan het wachten is op het «zelfonderzoek» van Pels Rijcken en tot die tijd geen actie onderneemt? Zo ja, wat vindt u van die opstelling? Is dat hoe het OM volgens u aan waarheidsvinding zou moeten doen?2
Wij kunnen niet ingaan op de wijze waarop het Openbaar Ministerie aan een lopend strafrechtelijk onderzoek invulling geeft.
Was de stelling van het OM in maart dat Pels Rijcken «slachtoffer» zou zijn in deze zaak niet wat voorbarig? Ziet het OM Pels Rijcken nog steeds louter als slachtoffer, ook nu Pels Rijcken zelf heeft aangegeven dat naar aanleiding van het Deloitte-onderzoek maatregelen nodig waren om dergelijke fraude in de toekomst te voorkomen?
Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van een lopend onderzoek. In zijn algemeenheid geldt dat door het OM als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Daaraan doet de vaststelling dat maatregelen nodig zijn om dergelijke feiten in de toekomst te voorkomen niet af.
Worden er, nu de bij de fraude betrokken notaris is overleden en deze niet meer kan worden vervolgd, nog handhavingsmaatregelen overwogen door het OM en/of het BFT tegen andere individuen en/of Pels Rijcken?
De onderzoeken lopen nog. Wij kunnen geen antwoord geven op de vraag of toekomstige strafrechtelijke vervolging of handhavingsmaatregelen jegens rechtssubjecten (al dan niet) aan de orde is.
Wordt er ook nader onderzoek ingesteld naar het (dis)functioneren van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleerde, maar dat ook andere rollen in deze casus had? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u daartoe een verzoek aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gedaan?
Zie het antwoord op vraag 17.
Bent u bereid te laten onderzoeken hoe het toezicht vanuit het notariaat en de advocatuur in deze kwestie heeft gefunctioneerd, welke lessen er moeten worden getrokken en welke maatregelen moeten worden genomen om misstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij de onderzoeken die nu door de onafhankelijke toezichthouders worden uitgevoerd zal ook het functioneren van het toezicht zelf worden betrokken. De wens om lessen te trekken uit het gebeurde staat niet ter discussie. Of het functioneren van het toezicht nader moet worden onderzocht, zal worden beoordeeld aan de hand van de resultaten van de nu nog lopende onderzoeken. Uw Kamer wordt daar nader over geïnformeerd. Zie ook het antwoord op vraag 22.
Voor wat betreft het toezicht op de advocatuur merk ik op dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lokale deken en dat daarop systeemtoezicht wordt uitgeoefend door het College van Toezicht. Wij hebben er kennis van genomen dat de deken van Den Haag op 10 maart jl. een onderzoek is gestart dat zal worden uitgevoerd door een commissie van drie personen.12 Dit onderzoek is naar mijn weten nog niet afgerond. Het College van Toezicht heeft in de eerste voortgangsrapportage13 over de opvolging van de aanbeveling van de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) melding gemaakt van het onderzoek. Het College van Toezicht geeft daarin aan dat hij na afronding van het onderzoek zal beoordelen hoe het toezicht heeft gefunctioneerd en of er bredere lessen zijn te trekken in het licht van de evaluatie van de Wpta.14
Bent u op de hoogte van het feit dat het BFT heeft laten weten dat zijn onderzoek naar Pels Rijcken vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt zal worden en evenmin aan u mag worden verstrekt? Waarom schreef u op eerdere schriftelijke vragen dan toch in antwoord op vraag 10 en 11 dat u na afronding van het BFT-onderzoek nader in zou gaan op deze kwestie?3 Krijgt u dat onderzoek nu wel of niet te zien?
In het kader van zijn wettelijke geheimhoudingsplicht verstrekt het BFT geen toezichtsrapporten aan externe partijen. Wel kan het BFT aan de Minister alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen verstrekken. Waar nodig geeft het BFT aan welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen (zie artikel 20 Kaderwet ZBO’s).
Bent u bereid een beroep te doen op Pels Rijcken om het onderzoek dat het heeft laten uitvoeren door Deloitte alsnog openbaar te maken, juist omdat het hier een kantoor betreft dat ook de landsadvocaat levert? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeken die in opdracht van het kantoor worden verricht, zijn nog niet volledig afgerond. Nadat de Staat als cliënt over de resultaten daarvan is ingelicht, zal Uw Kamer worden geïnformeerd. Het kantoor Pels Rijcken is verantwoordelijk voor hetgeen het kantoor zelf naar buiten brengt. Wij twijfelen er evenwel niet aan dat ook het kantoor zeer hecht aan transparantie ten aanzien van het gebeurde en de maatregelen die het kantoor naar aanleiding daarvan heeft getroffen.
Wilt u de Kamer laten weten op welke termijn zij nader wordt geïnformeerd over de afloop, reikwijdte, inhoud en bevindingen in de diverse onderzoeken die naar aanleiding van deze kwestie zijn ingesteld?
Wij hechten er aan uw Kamer volledig en volstrekt open te informeren over deze kwestie. Wij weten ons evenwel op dit moment belemmerd door het feit dat nog diverse onderzoeken lopen, ten aanzien waarvan wij over de resultaten nog niet zijn ingelicht. Wij informeren uw Kamer zo volledig mogelijk, met in achtneming van deze nog lopende onderzoeken. Het is van groot belang dat deze onderzoeken in volledige onafhankelijkheid plaatsvinden. Na afronding ervan kunnen de resultaten in het publieke en politieke debat worden betrokken.
Tegelijkertijd hechten wij eraan uw Kamer in te lichten over ons eigen handelen in deze kwestie en over hetgeen de Staat als cliënt ter kennis komt. Om die reden is uw Kamer geïnformeerd over deze kwestie bij brieven van 2 en 9 maart jongstleden en voegen wij nu de resultaten van het door Houthoffuitgevoerde beperkte onderzoek bij. Ook zijn er momenteel verzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur bij het Ministerie in behandeling. Deze verzoeken zullen ruimhartig worden beoordeeld. Uw Kamer wordt over de afdoening ervan geïnformeerd en u zal de daarbij openbaar te maken stukken ook ontvangen. Naar verwachting zal dit in juli of augustus zijn.
De Landadvocaat heeft bericht half juli te verwachten de definitieve resultaten van de door het kantoor ingezette onderzoeken de Staat te kunnen berichten. Daarbij zullen ook de te treffen en getroffen maatregelen worden genoemd. Uw Kamer wordt daarover ingelicht, zo spoedig mogelijk na ontvangst van de resultaten. Daarna zal nog enige tijd nodig zal zijn om de resultaten van de onderzoeken en de verbetermaatregelen van het kantoor te bestuderen. De verbetermaatregelen zullen ook worden beoordeeld in samenhang met het externe deskundigen advies (zie het antwoord op vraag 14). Het streven is u over de appreciatie van de bevindingen als cliënt, de eventuele implicaties van de bevindingen en het externe advies in september uitgebreid in te lichten.
Het is ons niet bekend wanneer de onderzoeken van het BFT en het OM gereed zullen zijn. Zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd, wordt uw Kamer bericht. Als gezegd wordt daarbij ook ingegaan op de vraag of er aanleiding is voor nader onderzoek naar het functioneren van het toezicht. Zie het antwoord op vraag 19.
Hierbij merken wij ook op dat de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid de Minister van Justitie en Veiligheid op 10 juni jongstleden heeft verzocht te reageren op het artikel «Fraude bij Pels Rijcken» (Nederlands Juristenblad, 25 mei 2021) nadat de lopende onderzoeken van onder andere het BFT zijn afgerond. Voor zover er nog elementen uit dit artikel zijn waarop wij op dat moment nog niet zijn ingegaan, zal dat alsnog gebeuren zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd. Op dat moment zullen wij ook bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen bij de afwikkeling van massaclaims nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen.
Het bericht dat er vrees is voor stortvloed aan eigen bijdragen van studenten |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat de algemene maatregel van bestuur «Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs» leidt tot allerhande eigen bijdragen van studenten?1
Met de regeling wordt duidelijkheid verschaft aan studenten en instellingen over voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen van (aspirant-)studenten en bezitters van een getuigschrift en/of verklaring. Dat betekent dus ook dat instellingen voor alle andere kostensoorten geen eigen bijdrage mogen vragen. De regeling sluit in grote mate aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties2 en de Tweede Kamer.3 Het ligt zodoende niet in de lijn der verwachting dat de regeling gaat leiden tot allerhande eigen bijdragen.
Kunt u «kosten die verband houden met de aard van een opleiding» nader specificeren?
Instellingen kunnen enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding en niet vervangbaar zijn met een kosteloos alternatief. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld onderwijsexcursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één van die doelstellingen. Kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens een onderwijsvoorziening zoals een onderwijsexcursie zijn voor rekening van de instelling. Kosten waarvoor het in de rede ligt dat van studenten een bijdrage wordt gevraagd betreffen bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten. Dergelijke kosten kunnen niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd worden. Kosten die voortvloeien uit de aard van de opleiding mogen niet worden doorbelast. Sportvoorzieningen verbonden aan een lerarenopleiding voor lichamelijke opvoeding mogen niet worden doorberekend, terwijl dit bij andere opleidingen wel mag, omdat die dan geen verband hebben met het onderwijs.
Hoe worden de eigen bijdragen naar de aankomende studenten gecommuniceerd? Wordt bij inschrijving duidelijk vermeld wat de bijkomende studiekosten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld. De instellingen hebben reeds benadrukt de regeling tijdig te willen afronden zodat zij ook voldoende tijd hebben om richting de (aspirant-)studenten te communiceren.
Bent u van mening dat een leraar-in-opleiding zelf moet betalen voor een VOG, of dat een student die een sportopleiding doet een verplicht sportmedisch advies zelf moet bekostigen?
Instellingen verzorgen de gehele selectieprocedure voor studenten, maar het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) of het opvragen van een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts zijn geen werkzaamheden die voortvloeien uit de wettelijk taak van instellingen en zijn ook geen werkzaamheden die de instellingen zelf kunnen uitvoeren. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
Deelt u de mening dat hogere eigen bijdragen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet ten goede komt en het weer een extra drempel opwerpt om voor het hoger onderwijs te kiezen?
Vanuit het Ministerie van OCW is continue aandacht voor het toegankelijk houden van het hoger onderwijs en het bieden van gelijke kansen voor studenten. Hiertoe zijn in de afgelopen jaren verschillende beleidswijzigingen doorgevoerd. Een voorbeeld hiervan is de afschaffing van eigen bijdrage voor het deelnemen aan selectieprocedures. Gelet op het feit dat deze regeling in grote mate aansluit bij de huidige werkwijze van instellingen ligt het niet in de lijn der verwachting dat de regeling hoge impact heeft op de hoogte van de bijdragen die door instellingen in rekening worden gebracht. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen mogen instellingen ten hoogste een kostendekkende bijdrage in rekening brengen en is in de regeling opgenomen dat instellingen verplicht een kosteloos alternatief moeten aanbieden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Instellingen kunnen hier slechts in enkele gevallen van afwijken.
Deelt u de mening het onwenselijk te vinden dat studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen bijvoorbeeld geen studie Egyptologie kunnen doen, omdat er dan een eigen bijdrage wordt gevraagd voor een excursie naar Egypte, en het reguliere onderwijsprogramma als kostenloze alternatief wordt aangeboden voor een honours-traject waarbij een eigen bijdrage wordt gevraagd?
Ik ben van mening dat het in de rede ligt dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens de excursie zijn voor rekening van de instelling. Het uitgangspunt blijft dat excursies vervangbaar zijn door een alternatieve opdracht. Ook voor honours-trajecten geldt dat een eigen bijdrage gevraagd kan worden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen mits er kosteloze alternatieven worden aangeboden binnen de opleiding.
Naar aanleiding van het artikel in Science Guide is contact opgenomen met Universiteit Utrecht. De universiteit geeft aan dat zij belang hecht aan de toegankelijkheid van honours programma’s voor alle gemotiveerde en getalenteerde studenten en dat financiële draagkracht geen drempel is om deel te nemen. Voor honours programma’s die gekoppeld zijn aan opleidingen worden geen eigen bijdragen gevraagd. Bij uitzondering wordt voor enkele interdisciplinaire honours programma’s wel een eigen bijdrage gevraagd. Als dit het geval is, en een gemotiveerde student kan die bijdrage niet betalen, probeert de universiteit maatwerk te bieden en alternatieve financiering te vinden zodat de student toch deel kan nemen. De universiteit geeft aan dat zij hier altijd in is geslaagd. De werkwijze van Universiteit Utrecht past naar mijn mening bij de strekking van de regeling en vormt geen belemmering voor de toegankelijkheid.
Bent u bereid om deze regeling in te trekken, of op zijn minst de eigen bijdragen te maximeren, zodat studenten niet met extra kosten tijdens hun toch al dure studie worden overvallen?
De regeling zal niet worden ingetrokken. In de huidige regeling is per onderdeel bepaald of een gemaximeerd bedrag gewenst is. De bijdragen voor het waarderen van een buitenlands diploma van een aspirant-student en voor een te late inschrijving voor een tentamen zijn zodoende gemaximeerd met een vastgesteld bedrag. Voor overige bijdragen geldt dat deze ten hoogste kostendekkend mogen zijn.