Het terughalen van ontvoerde kinderen |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
In hoeverre herkent u het probleem dat de samenwerking tussen landen, specifiek de centrale autoriteiten, bij internationale kinderontvoering niet altijd adequaat en voortvarend verloopt?
In algemene zin verloopt de communicatie tussen en samenwerking met Centrale autoriteiten van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag adequaat en voortvarend. Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met communicatieverschillen (bijvoorbeeld formele brieven per post of e-mails).
Bent u bereid kennis te nemen van de casus van de heer De K. wiens dochter naar Thailand is ontvoerd?1
Ja, dat ben ik. De casus van de heer De K. is reeds bekend bij de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie.
Komt het vaker voor dat de weigering in het andere land om tijdig een besluit te nemen er toe leidt dat helemaal geen beslissing kan worden genomen?
De beslissing of een kind dient terug te keren naar zijn/haar land van gewoon verblijf is voorbehouden aan de rechterlijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Wanneer een dergelijke beslissing niet voortvarend genomen wordt, kunnen Centrale autoriteiten de rechter in het betreffende land vragen om een verklaring waarin de redenen voor de vertraging worden weergegeven (artikel 11 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De Centrale autoriteiten kunnen zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Wanneer een procedure de rechter later bereikt of wanneer deze langer duurt, betekent dit niet dat er geen beslissing kan worden genomen door de rechter.
Wat vindt u redelijke en voortvarende termijnen waarbinnen centrale autoriteiten in ander landen beslissingen zouden moeten nemen, gelet ook op het uitgangspunt van voortvarendheid in het Haagse Kinderontvoeringsverdrag?
In het verdrag is vastgelegd dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt onverwijld een beslissing nemen op het verzoek tot teruggeleiding afkomstig van de achtergebleven ouder. Onverwijld wordt in het verdrag uitgelegd als binnen zes weken nadat het verzoek tot de rechter is gericht. Wanneer een beslissing niet binnen deze termijn is genomen, kunnen Centrale autoriteiten vragen om een verklaring voor de redenen van de vertraging. Voor wat betreft de centrale autoriteiten geldt dat niet gesproken kan worden van één termijn die voor alle zaken redelijk is. Dit komt omdat Centrale autoriteiten verschillende taken uitvoeren en de taken per land verschillen. Het kan hierbij gaan om het lokaliseren van het kind en het proberen te bewerkstelligen van onderlinge overeenstemming tussen ouders. De tijd die hiermee gemoeid is zal per land en per geval verschillen.
In hoeverre herkent u het risico dat bij gebrek aan voortvarendheid in andere landen, de tijd dermate verstrijkt dat door de centrale autoriteit in een ander land geoordeeld wordt dat teruggeleiding naar Nederland niet meer in het belang van het kind is?
Nee, ik herken dit niet. Worteling in het land waar naartoe het kind is meegenomen kan in principe alleen een rol spelen in de beoordeling van de rechter als het verzoek meer dan een jaar na de overbrenging of achterhouding bij de rechter wordt ingediend. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat een ouder te allen tijde de mogelijkheid heeft om zonder tussenkomst van de Centrale autoriteiten een gerechtelijke procedure aanhangig te maken in het betreffende land.
Welke mogelijkheden ziet u in algemene zin om bij kinderontvoering het teruggeleiden van het kind naar Nederland te bespoedigen?
Kinderontvoering is schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag2 tot stand gekomen. Hierin zijn civielrechtelijke procedures voor de teruggeleiding van het kind vastgelegd. De Centrale autoriteiten werken nauw met elkaar samen om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te verzekeren en bespoedigen. De Nederlandse Centrale autoriteit communiceert nauw met de Centrale autoriteit van het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Onder andere vraagt zij het kind te lokaliseren en haalt zij informatie op over de verdere procedure tot terugkeer in het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Ook wordt gevraagd in te zetten op een onderlinge overeenstemming tussen ouders. Dit zorgt voor een duurzame oplossing in het belang van het kind. Indien de achtergebleven ouder zelf, met behulp van een advocaat, een verzoek moet indienen bij de gerechtelijke autoriteit, dan zal de Centrale autoriteit hier informatie over verschaffen en indien nodig, de buitenlandse Centrale autoriteit vragen hoe de achtergebleven ouder ter plekke een advocaat kan vinden.
Over het functioneren van de regelingen vinden binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk periodiek bijeenkomsten plaats waaraan alle verdragsstaten deelnemen en waarbij knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken worden besproken en zo veel mogelijk worden weggenomen.
Welke mogelijkheden zijn er om in een concreet geval, zoals nu met Thailand, actie te ondernemen? Bent u bereid actie te ondernemen?
Thailand is net als Nederland partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat de communicatie verloopt tussen de Centrale autoriteiten. Zonder in te gaan op de individuele casus kan ik u verzekeren dat de zaak van de heer De K. de volle aandacht van de Centrale autoriteit heeft.
Het bericht 'Strenge wet dupeert asielkinderen' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Strenge wet dupeert asielkinderen»?1
Ja.
Hoeveel procedures op grond van de afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen lopen momenteel nog? In welke fase van afhandeling bevinden deze zaken zich?
In totaal zijn 1.100 kinderen en 1.090 daarbij behorende volwassenen in eerste aanleg (her)beoordeeld op grond van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK).2 De IND heeft in 2019 op alle aanvragen in eerste aanleg beslist. Er lopen echter nog wel bezwaar- en beroepsprocedures tegen de ARLVK beslissingen.
Herbeoordeling
235
214
28
26
1
504
Aanvraag
334
288
411
483
92
78
1.686
Onder overige afdoeningen wordt verstaan een intrekking door de vreemdeling van de aanvraag, buitenbehandelingstelling van de aanvraag omdat geen leges zijn betaald of overlijden van de vreemdeling.
Peildatum 3 december 2019.
Hoeveel aanvragen op grond van de afsluitingsregeling zijn afgewezen? Welke gronden gaven hiervoor de doorslag?
Van de 2190 personen voor wie in eerste aanleg een aanvraag is (her)beoordeeld zijn er in totaal 1071 (569 kinderen en 502 volwassenen) personen die een inwilliging hebben ontvangen en 948 personen (439 kinderen en 509 volwassenen) van wie de aanvraag is afgewezen. Verder zijn er 171 overige afdoeningen. Zie ook tabel 1 bij vraag 2.
De 948 afgewezen aanvragen zijn afgeleid van de afwijzingen van 312 hoofdpersonen.3 Binnen de Afsluitingsregeling is er namelijk sprake van een hoofdpersoon en diens eventuele gezinsleden. Een afwijzingsgrond of een contra-indicatie voor één van de gezinsleden leidt er in beginsel toe dat deze afwijzingsgrond aan het hele gezin en dus ook aan de hoofdpersoon wordt tegengeworpen. In de tabel hieronder wordt per criterium waarop is afgewezen aangegeven op hoeveel hoofdpersonen die afwijzingsgrond van toepassing was.
Criterium waarop is afgewezen
Afgewezen hoofdpersonen aantal
Geen asielaanvraag ingediend dan wel de asielaanvraag is minder dan 5 jaar voor het 18e levensjaar ingediend
118
De vreemdeling heeft niet tenminste vijf jaar na de asielaanvraag in Nederland verbleven
89
De vreemdeling was langer dan de toegestane periode uit beeld van de rijksoverheid en voldeed niet aan het beschikbaarheidscriterium
43
De vreemdeling voldoet niet aan het leeftijdsvereiste
19
De vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning
15
Er is sprake van gevaar voor de openbare orde
12
Er is sprake van identiteitsfraude
7
De vreemdeling verbleef op de peildatum niet in Nederland
5
De vreemdeling is niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek
2
De vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten
1
De vreemdeling is onderdaan van een lidstaat van de EU/EER
1
Klopt het dat 43 kinderen zijn afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium?
Er zijn 43 aanvragen van hoofdpersonen afgewezen op basis van het criterium dat de vreemdeling langer dan de toegestane periode uit beeld was van de rijksoverheid en niet voldeed aan het beschikbaarheidscriterium. Hiernaast zijn er twee aanvragen van hoofdpersonen afgewezen omdat zij niet beschikbaar zijn geweest in het kader van vertrek. Zie ook tabel 2 bij vraag 3.
Klopt het dat het beschikbaarheidscriterium wordt ingevuld als zijnde dat het kind niet alleen in beeld moet zijn geweest van de (decentrale) overheid, maar ook van Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en/of de vreemdelingenpolitie? Zo ja, kunt u toelichten in hoeverre het beschikbaarheidscriterium in de praktijk verschilt van het meewerkcriterium?
De beleidsregels omtrent de ARLVK zijn neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire. Hierin is opgenomen dat er geen vergunning verleend zal worden indien er sprake is van één van de contra-indicaties. Eén van de contra-indicaties is dat de hoofdpersoon of een gezinslid niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek (contra-indicatie e). Er wordt verder toegelicht dat de vreemdeling in ieder geval beschikbaar voor vertrek wordt geacht te zijn geweest indien de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. De daadwerkelijke verblijfplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie van het COA (hieronder vallen ook de gezinslocaties en de vrijheidsbeperkende locatie) of onder toezicht van Nidos stond.
Kortom, er werd voor wat betreft deze contra-indicatie niet getoetst of het kind in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen.
Onder de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende kinderen (DRLVK) was het meewerkcriterium van toepassing. Hierbij werd er getoetst of de vreemdeling daadwerkelijk in voldoende mate meewerkte aan het bewerkstelligen van vertrek. De vreemdeling moest zelfstandig en actief aan vertrek (mee)werken en het vertrek van de vreemdeling moest om redenen gelegen buiten zijn of haar invloedssfeer niet mogelijk zijn. Bij de ARLVK is het meewerkcriterium gewijzigd naar het beschikbaarheidscriterium. Er werd onder de ARLVK dan ook niet meer getoetst of de vreemdeling voldoende meewerkte aan het bewerkstelligen van vertrek, maar in plaats daarvan slechts of de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Dat wil zeggen: er werd getoetst of de daadwerkelijke verblijfsplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, zodat één van deze instanties de vreemdeling op zijn verblijfsplaats had kunnen benaderen om bijvoorbeeld een meldplicht op te leggen, dan wel een vertrekgesprek te voeren. Dit is het voornaamste verschil tussen het beschikbaarheidscriterium en het meewerkcriterium.
Hiernaast gold zowel in de DRLVK als in de ARLVK het buiten beeld-criterium; in de ARLVK neergelegd in voorwaarde c onder paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire. Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Binnen de ARLVK is voorwaarde c niet tegengeworpen indien de vreemdeling tijdens de buiten beeld-periode wél beschikbaar was voor vertrek. Met andere woorden, indien bij toetsing aan de ARLVK bleek dat de vreemdeling zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in voorwaarde c genoemde instanties, maar de daadwerkelijke verblijfplaats wél bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, werd voorwaarde c niet tegengeworpen.
Was het niet uw intentie coulant om te gaan met kinderen die niet in beeld waren bij de asielketen, maar wel bij gemeenten?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.4 Het beëindigen van de DRLVK en het inrichten van de ARLVK maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de Afsluitingsregeling geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 De organisaties IND, DT&V, COA en AVIM zijn belast met het vreemdelingentoezicht, zoals ook al blijkt uit de onder vraag 5 genoemde voorwaarde c die ook al van toepassing was in de Overgangsregeling en Definitieve Regeling. De intentie was niet om dit te wijzigen.
Erkent u dat wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting van kinderen nadat zij langer dan vijf jaar zijn opgegroeid in Nederland onherroepelijk tot ontwikkelingsschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft u dit meegewogen in het al dan niet toepassen van coulance jegens kinderen die enkel in beeld waren van gemeenten?
Ik ben op de hoogte van onderzoek dat concludeert dat het gedwongen vertrek van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven schadelijk is voor hun ontwikkeling. Hierbij is ook opgemerkt dat de ernst van de schade die kinderen wordt toegebracht onder andere afhangt van de conditie en de omstandigheden waarin het kind verkeert, de conditie van de ouders en hun opvoedingsmogelijkheden, het aantal cultuurwisselingen dat het kind heeft meegemaakt en het perspectief op ontwikkeling voor het kind in het land van herkomst.
In mijn antwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek6 heb ik intussen aangegeven dat het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind niet één op één aan gedwongen vertrek na een bepaalde verblijfsduur in Nederland is verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt te denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken. Het is vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging en het al dan niet in beeld zijn bij gemeenten niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen de belangen van de Staat. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Zijn de komende periode uitzettingen gepland door DT&V van kinderen die zijn afgewezen voor de afsluitingsregeling? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Uit de administratie van DT&V blijkt, dat er op het moment van uitvraag (medio juni 2021) voor wat betreft kinderen die zijn afgewezen voor de Afsluitingsregeling geen gedwongen vertrek is gepland. Ook zijn er op het moment van uitvraag geen kinderen die zijn afgewezen voor de Afsluitingsregeling in vreemdelingenbewaring gesteld ter fine van gedwongen vertrek.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat dit binnen een kort tijdsbestek kan veranderen. De DT&V is met diverse vertrekplichtige gezinnen in gesprek om hen te bewegen tot zelfstandig vertrek. Wanneer het gezin hier geen gehoor aan geeft, dan zal DT&V het gedwongen vertrek realiseren daar waar dit mogelijk is.
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid’ |
|
Bart van Kent , René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Vindt u het aan te raden voor mensen met een laag inkomen om een spaarpotje op te bouwen als financiële buffer?1
Ja.
Hoeveel financiële buffer raadt u minima aan, voor alleenstaanden danwel samenwonenden?
Een algemene norm is op dit vlak niet te stellen. De hoogte van een buffer is afhankelijk van iemands financiële risico’s in samenhang bezien met zijn financiële mogelijkheden.
Richt u uw beleid erop in om mensen aan te moedigen die betreffende financiële buffer aan te houden?
Het kabinet wil voorkomen dat mensen in de schulden komen en dat indien sprake is van problematische schulden zij geholpen worden om er weer zo spoedig mogelijk uit te komen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 11 maart jl.2
Een mogelijke wijze waarop het aanhouden van een financiële buffer kan worden gestimuleerd is door in een regeling te bepalen dat iemand om in aanmerking te komen voor de regeling een deel van zijn tegoeden (zijn vermogen) niet hoeft aan te spreken. Verschillende regelingen (de Participatiewet, de Toeslagen, de Regeling rond kwijtschelding van belastingen) kennen zo’n eigen vermogensnormen. Die normen zijn afgestemd op het doel van de desbetreffende regelgeving. Bij de bepaling van die norm worden verschillende belangen meegenomen. Een daarvan is de wenselijkheid dat de betrokkene wordt gestimuleerd een financiële buffer aan te houden. Andere belangen die kunnen spelen zijn het voorkomen van een armoedeval (werk moet lonen) en een evenredige verdeling van de belastingdruk.
Bij welk bedrag aan financiële buffer krijgen alleenstaanden danwel samenwonenden geen vrijstelling meer van lokale belastingen? Op welke manier zorgt u ervoor dat informatie over de hoogte hiervan makkelijk vindbaar is?
De normbedragen die gemeenten en waterschappen hanteren bij de geautomatiseerde kwijtscheldingstoets voor burgers is € 1.675 voor een alleenstaande en € 2.200 voor samenwonenden.3 De exacte vermogensnorm (binnen een beperkte marge) hangt af van de keuzes van de lokale overheden, zoals het hanteren van 90% of 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Die informatie is te vinden op de websites van de individuele gemeenten. Er is geen landelijk overzicht beschikbaar, omdat er binnen een beperkte marge beleidsvrijheid is bij gemeenten en waterschappen. Daarnaast heeft het NIBUD de website «bereken uw recht»4 waarop burgers eenvoudig kunnen nagaan op welke verschillende tegemoetkomingen ze recht hebben. Voor de aangesloten gemeenten op deze website kan de burger hier tevens nagaan of hij recht heeft op kwijtschelding van de lokale heffingen.
Wat is uw reactie op het Centraal Planbureau (CPB)-rapport «Sturen naar vermogen; de vermogensopbouw bezien vanuit de levensloop» en de kritiek daarop in het artikel?
Het vraagstuk is complexer dan de beschouwing van het CPB. Zoals in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 20215 beschreven, zijn er veel elementen die hierbij een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Vanwege die complexiteit en zijn demissionaire status laat het kabinet de besluitvorming hierover over aan een volgend kabinet.
Wat is uw reactie op de oproep van de Oecumenische Janskerkgemeente aan gemeenten tot burgerlijke ongehoorzaamheid, door mensen met een hoger spaarpotje dan de norm wel kwijtschelding van gemeentelijke belasting te geven?
Het kabinet verwacht dat gemeenten zich aan de wet houden. Een verhoging van de vermogensnorm heeft niet alleen een effect op de financiële buffer van degenen die voor kwijtschelding in aanmerking komen, maar ook effect op de vraag of aan het werk gaan al dan niet lonend is (risico van de armoedeval) en de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Dit strookt niet met het karakter van de kwijtscheldingsregeling. Het is niet aan gemeenten om zelfstandig deze aspecten te wegen en te bepalen welke wetten en regels voor hun wel of niet gelden.
Wat is de juridische positie van een dergelijke gemeente in deze? Wilt u de genoemde, niet geëffectueerde wet uit 2010 betrekken in uw juridische beschouwing?
Niet alleen burgers en bedrijven, maar ook overheden, zoals gemeenten dienen zich aan de wet te houden. Zoals beschreven in mijn reactie op een verslag van een schriftelijk overleg6 is het een bewuste keuze geweest van het toenmalige kabinet om na inwerkingtreding van de door u bedoelde wet7 niet de vermogensnorm te verhogen in de nadere regels, vanwege het effect op de armoedeval. Dit is door toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgelegd in de brief van 2 maart 20128.
Welke mogelijkheden heeft u om het normbedrag voor vermogen bij kwijtschelding gemeentelijke belasting aan te passen?
Op basis van artikel 255 van de Gemeentewet kan het kabinet afwijkende regels maken voor de wijze waarop de gemeenteraad het vermogen in aanmerking neemt, waardoor er in ruimere mate kwijtschelding kan worden verleend.
Bent u bereid om het normbedrag voor vermogen substantieel te verhogen, bijvoorbeeld door het gelijk te trekken met de normbedragen hiervoor in de bijstand?
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie op dit vlak nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen.
Zoals aangegeven in de mede namens mij door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u aangeboden brief van 21 juni 20219 is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Vermeende sponsoring van terreurorganisaties |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland steunt dubieuze Palestijnse organisaties»?1
Ja.
Kunt u garanderen dat de Nederland geen steun geeft aan Palestijnse hulporganisaties die volgens Israëlische inlichtingenbronnen banden hebben met het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina, dat op de Europese lijst van terreurorganisaties staat? Kunt u een toelichting geven?
Wat heeft u gedaan met de eerdere waarschuwing van Israël aan ons land aangaande de steun aan omstreden NGO’s? Kunt u een toelichting geven?
Het kabinet neemt beschuldigingen dat door Nederland gesteunde organisaties banden zouden hebben met terroristische organisaties altijd serieus. Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter.
De op 5 mei jl. van Israël ontvangen informatie betrof vooral een organisatie die niet door Nederland wordt gesteund. Verder betrof het UAWC en twee organisaties die momenteel indirect door Nederland gesteund worden. De informatie betreffende de door Nederland indirect gefinancierde organisaties is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken getoetst en biedt geen concreet bewijs van banden met PFLP. Zie ook de kamerbrief van 12 mei jl. (Kenmerk 23 432, nr. 482). De informatie die betrekking heeft op UAWC is door Israël gedeeld met het externe onderzoeksbureau Proximities en wordt betrokken bij het lopende onderzoek dat door Nederland is ingesteld. Het ministerie heeft Israël gevraagd eventuele aanvullende stukken te delen over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. De Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt (zie ook de antwoorden op vragen van het lid Paul, d.d. 26 mei jl., met kenmerk 2021Z08966). Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Deelt u de mening dat het het zeer onwenselijk is als terreur mede mogelijk gemaakt wordt door Nederlands belastinggeld? Zo ja, kunt u garanderen dat dit niet gebeurt? Kunt u daarbij aangeven hoe u dat doet?
Het kabinet verwacht van alle partners waarmee wordt samengewerkt dat zij zich niet schuldig maken aan terrorisme, aanzetten tot geweld, haat zaaien of andere activiteiten die strijdig zijn met vigerende wetgeving en het Nederlands buitenlands beleid.
Voordat overgegaan wordt tot samenwerking worden organisaties getoetst. Tijdens de uitvoering vindt toezicht plaats, inclusief waar nodig een controle door een externe auditor. Als er uit het toezicht blijkt dat er mogelijk misstanden zijn, dan treedt het ministerie daar tegen op (zie ook de antwoorden op vragen van de leden Stoffer en Ceder, d.d. 17 mei jl., met kenmerk 2021Z08073).
Welke «checks and balances» heeft u ingesteld sinds de vorige keer dat dit bleek te zijn gebeurd?
Nadat bleek dat het salaris van twee verdachten van een dodelijke bomaanslag deels betaald werd uit de Nederlandse bijdrage aan de overheadkosten van UAWC, heeft Nederland de financiering aan UAWC opgeschort en een extern onderzoek ingesteld. Als dat onderzoek is afgerond zal het, zoals door mij toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het BHOS jaarverslag, na het zomerreces met een kabinetsreactie aan de Kamer worden aangeboden. Tevens heeft het ministerie intern in kaart gebracht of de risico’s bij het aangaan en vervolgen van de samenwerking met UAWC volgens de toentertijd geldende kaders zijn beheerst (zie ook de Kamerbrief van 26 januari jl. met kenmerk 23 432, nr. 480). De bevindingen hiervan zullen ook met uw Kamer gedeeld worden.
Het bericht 'Loekasjenko neemt wraak en zet sluis naar Europa open voor vluchtelingen' |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Loekasjenko neemt wraak en zet sluis naar Europa open voor vluchtelingen» uit het Algemeen Dagblad van 13-06-2021?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving. Vooropgesteld zij dat het kabinet elke poging van derde landen om migranten voor politieke doeleinden te gebruiken, veroordeelt en verwerpt.
Het klopt dat de irreguliere migratie van Belarus naar Litouwen in 2021 plots sterk is toegenomen en de regering van Litouwen hierom op 2 juli jl. de noodtoestand heeft uitgeroepen. Uit informatie van Litouwse autoriteiten en de Europese Commissie blijkt dat in de eerste helft van 2021 (tot 7 juli 2021) 1376 personen een poging hebben gedaan irregulier de grens tussen Belarus en Litouwen over te steken. Van 28 juni tot 4 juli betrof dit 608 aankomsten, bijna vier keer meer dan de week ervoor (157 aankomsten). Gedurende heel 2020 betrof dit 74 personen in totaal. In 2019 werden slechts 37 pogingen tot irreguliere aankomsten genoteerd. De meeste personen die irregulier de grens probeerden over te steken zijn staatsburgers van Irak, op afstand gevolgd door burgers uit Iran, Syrië en Belarus.
De Litouwse autoriteiten geven aan dat de toename van migranten via deze ongebruikelijke route verband heeft met de politieke crisis in Belarus. Gezien de uitspraken van het Belarussische regime op dit punt, acht het kabinet dit aannemelijk. Het regime heeft eind mei gedreigd niet langer «drugs en migranten» voor de EU tegen te houden. Begin juli stelde het Belarussische bewind bij monde van Loekasjenko, in reactie op het sanctiepakket dat de EU afkondigde vanwege de aanhoudende mensenrechtenschendingen in Belarus, wederom dat het niet langer irreguliere migranten zal tegenhouden.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Klopt het dat de Litouwse regering stelt dat zij nu al drie keer zoveel vluchtelingen vanuit Belarus binnen heeft gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het doorlaten van vluchtelingen inderdaad een wraakactie is van de Wit-Russische president naar aanleiding van geleverde kritiek?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Wit-Russische grensbewakers betrokken zijn bij deze mensensmokkel? Is dit strafbaar?
Het kabinet heeft kennisgenomen van openbare berichtgeving waarin wordt gesuggereerd dat een Belarussisch staatsbedrijf pakketreizen vanuit Bagdad of Istanbul naar Minsk aanbiedt en van daaruit naar de Litouwse grens.
Een vergelijking met het aantal vluchten in het pre-COVID jaar 2019 laat een duidelijke toename van vluchten uit Irak en Turkije naar Minsk zien. Zo vonden van 1 tot 19 juni 2021 jl. 63 vluchten plaats van Istanboel naar Minsk, twee keer zo veel als in dezelfde periode in 2019. In dezelfde periode in 2021 (1 tot 19 juni) vertrokken 9 vluchten van Bagdad naar Minsk, vergeleken met slechts 4 in dezelfde periode in 2019.
In de Europese Unie is wetgeving van kracht over de definitie en preventie van mensensmokkel.2 Daaruit volgt dat iedere lidstaat passende sancties neemt tegen eenieder die een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat, opzettelijk helpt om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen of zich daarover te verplaatsen op een wijze die in strijd is met de wetgeving van die staat met betrekking tot de binnenkomst of doorreis van vreemdelingen.
Belarus en Litouwen zijn voorts beiden ondertekenaar van het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, tot aanvulling van het Verdrag van de VN tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.3
Kunt u aangeven hoe de 680 kilometer lange grens tussen Litouwen en Belarus over het algemeen bewaakt wordt? Is er sprake van adequate grensbewaking van de Europese buitengrens aldaar? Ondersteunt Frontex bij de grensbewaking daar?
In reactie op de sterke stijging van irreguliere aankomsten heeft Litouwen direct het grensbeheer versterkt en de inzet van grenswachten aangepast om de grenscontrole op de meest kwetsbare delen te verzekeren. Ook wordt momenteel meer videobewaking geïnstalleerd. Litouwen zal na eerdere terughoudendheid nu ook het leger inzetten voor de uitvoering van grensbewakingstaken. Door de Litouwse premier Šimonytė is benadrukt dat inzet van wapens daarbij niet aan de orde is. Daarnaast heeft hij aangekondigd dat Litouwen begint met het opzetten van een fysieke afscheiding langs de grens met Belarus.
Litouwen heeft de EU om politieke, operationele en financiële steun verzocht. Ook heeft Litouwen het verzoek uitgesproken dat de EU met Irak en Turkije spreekt over het stoppen van vluchten waarmee migranten naar Belarus vliegen. Voorzitter van de Europese Raad Michel zei tijdens zijn bezoek aan Litouwen op 6 juli jl toe hierover in de week van 12 juli met de Minister-President van Irak te zullen spreken.
Frontex heeft een zogeheten dringende operationele reactie goedgekeurd om de Litouwse grenscontrolecapaciteit aan hun grens met Belarus te ondersteunen. Op 17-18 juni jl. heeft er een veldbezoek plaatsgevonden om de behoefte in kaart te brengen en overeenstemming te bereiken over de precieze operationele steun, met als doel om op 1 juli 2021 van start te gaan. Inmiddels zijn medewerkers van Frontex gearriveerd. Op 10 juli jl. is tevens door Litouwen het verzoek gedaan voor een zogeheten rapid border intervention. De Nederlandse bijdrage daaraan wordt momenteel geïnventariseerd. Ook EASO is van 29 juni tot 2 juli jl. op veldbezoek geweest voor een zogeheten joint needs assesment en zal concrete operationele steun voorstellen. Verder is de Europese Commissie in contact met de Litouwse autoriteiten over assistentie op technisch niveau.
Hoe is de situatie in het vluchtelingenkamp in Litouwen? Hoe zijn de omstandigheden daar?
De bestaande faciliteiten hebben vanwege de plotselinge en grote toestroom bijna hun maximale capaciteit bereikt en de Litouwse autoriteiten onderzoeken momenteel verdere mogelijkheden voor opvang. Er is daarom een tijdelijk kamp gebouwd op het terrein van het vreemdelingenregistratiecentrum in Pabradé, in het oosten van Litouwen. Het biedt additioneel plaats aan 350 personen en is inmiddels operationeel. De gesloten opvang draait al op volle capaciteit en de autoriteiten zijn begonnen met het opvangen van migranten in een kamp met militaire tenten. Diverse gemeenten in Litouwen zijn opgeroepen om accommodaties voor opvang beschikbaar te stellen.
Litouwen geeft zelf aan dat de migrantencentra (in Pabradé en Rukla) voldoen aan EU-normen.
De meerderheid van de irreguliere migranten vraagt asiel aan. Migranten doorlopen in Litouwen normaliter een asielgrensprocedure, waarbij de behandeling van niet-ontvankelijke of versnelde zaken in 28 dagen wordt afgedaan. Aanvragers in deze procedure krijgen geen toegang tot het grondgebied, kunnen zich niet vrij bewegen en wachten op de beslissing over asiel bij de grensfaciliteiten. Dit geldt niet voor kwetsbare groepen zoals families en kinderen. Als de procedure niet binnen 28 dagen wordt afgerond krijgt de vreemdeling toegang tot het grondgebied van Litouwen en wordt hij zonder bewegingsbeperking gehuisvest.
Door de landelijke noodsituatie vanwege de grote toestroom van migranten wordt de grensprocedure nu niet volledig toegepast. De asielzoekers die aan de grensdoorlaatposten asiel aanvragen en van wie de aanvraag onder de niet-ontvankelijkheids- of versnelde procedure valt, ondergaan echter wel de grensprocedure.
Vanwege de noodsituatie loopt Litouwen inmiddels enkele weken achter met het behandelen van asielaanvragen. Litouwen laat weten dat tot nu toe geen van de personen die via Belarus Litouwen zijn ingereisd een vluchtelingenstatus heeft gekregen.
Heeft Litouwen hier reeds aandacht voor gevraagd op Europees niveau? Zo ja, hebben zij ook om bijstand gevraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Wat bent u voornemens aan deze situatie te doen? Wordt hier binnenkort in een Europees gremium over gesproken?
Het kabinet heeft al sinds de protesten volgend op de frauduleuze presidentsverkiezingen van augustus 2020 grote zorgen over de zeer grootschalige repressie waaraan het regime van Loekasjenko oppositieleden, activisten, leden van het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke journalisten onderwerpt. In reactie op deze voortdurende repressie heeft de EU reeds vier pakketten gerichte sancties aangenomen tegen personen en entiteiten in Belarus die hiervoor verantwoordelijk zijn. Bovendien zijn in juni ook sectorale economische sancties ingesteld die de financiële belangen van het regime raken. De EU heeft steeds gezegd dat verdere sancties zullen volgen als de repressie doorgaat. Het kabinet pleit in EU-verband voor de snelle voorbereiding van een volgend pakket sancties om de druk op het regime te verhogen. De EU heeft steeds gezegd dat deze verdere sancties zullen volgen als de repressie doorgaat. Het kabinet pleit in EU-verband voor de snelle voorbereiding van een volgend pakket sancties om de druk op het regime te verhogen, conform motie Brekelmans (Motie 21 501-02, nr. 2385).
Zoals hierboven beschreven deelt het kabinet uw zorgen ten aanzien van het gebruik van migranten voor politieke doeleinden door derde landen, en volgt de situatie in Litouwen nauwlettend.
In de Raadsconclusies van de Europese Raad van 24 en 25 juni jl. veroordeelt en verwerpt de Europese Raad elke poging van derde landen om migranten voor politieke doeleinden te gebruiken. Tijdens de Europese Raad is ook ingestemd met een nieuwe set sancties tegen Belarus.
Op de Raad Buitenlandse Zaken van 12 juli jl., waar de kwestie op verzoek van Litouwen geagendeerd stond onder Current affairs, heeft het kabinet solidariteit geuit met Litouwen vis-à-vis Belarus en het belang benadrukt van gesprekken met transit- en herkomstlanden. Ook heeft het kabinet hier aangegeven open te staan voor werk aan een vijfde sanctiepakket.
Zoals hierboven toegelicht wordt Litouwen door Frontex, EASO en de Commissie ondersteund. Het kabinet wenst Litouwen in EU-verband te blijven steunen. De plotselinge migratiestroom volgt op sancties die de EU eerder oplegde aan Belarus. Het kabinet wenst dan ook, naast de nodige operationele steun voor Litouwen, ook passende, politieke oplossingen te onderzoeken in Europees verband. Zo is het van groot belang dat de EU in gesprek treedt met de derde landen waaruit de vluchten opereren.
Bent u bereid bij andere EU-landen te peilen of er draagvlak is Loekasjenko hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen apart van elkaar en tijdig beantwoorden?
Waar overlap bestond zijn vragen ten behoeve van de leesbaarheid samengevoegd. De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Mogelijke blootstelling van Nederlanders in de Dominicaanse Republiek aan de chemische stof Lewisite (L) |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Het mysterie van de Dominicaanse Republiek»?1
Ja.
Heeft u tevens kennisgenomen van de brieven van dhr. M., zoals ook met de Tweede Kamer gedeeld, over mogelijke blootstelling aan de chemische stof Lewisite (L)?2
Ja.
Klopt het dat deze stof behoort tot een categorie (verboden) chemische wapens?
Lewisiet is opgenomen op Lijst («Schedule») 1 van het Chemisch Wapenverdrag. Op Lijst 1 staan – kort gezegd – chemische wapens. Naast lewisiet zijn dat bijvoorbeeld ook sarin, VX en, sinds kort, novitsjoks. Productie en/of opslag van stoffen, genoemd op Lijst 1, is verboden onder dit verdrag.
In hoeverre ziet u aanleiding voor nader onderzoek door de Nederlandse overheid naar de feiten rondom de (mogelijke) besmetting van Nederlandse staatsburgers in de Dominicaanse Republiek met Lewisite?
Uit de thans bekende feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat er sprake zou zijn geweest van gebruik van een chemisch wapen. Ik zie daarom momenteel geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
Meer in het algemeen geldt dat Nederlandse burgers die menen dat zij in het buitenland slachtoffer zijn geworden van een misdrijf, hiervan aangifte kunnen doen in Nederland. Het is vervolgens aan het OM om te bepalen of er voldoende aanknopingspunten zijn voor een strafbaar feit of dat het opportuun is nader onderzoek hiernaar te doen.
Bestaan er aanwijzingen dat meer (Nederlandse) burgers slachtoffer werden van besmetting met deze chemische stof, of dat dit alsnog kan gebeuren?
Nee, daar zijn op dit moment geen aanwijzingen voor.
Wat is in deze casus de verantwoordelijkheid van de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW)?
In geval van een incident met een chemische stof/vergif kan het Technisch Secretariaat van de OPCW – op verzoek van de staat op het grondgebied waarvan het incident heeft plaatsgehad – onderzoek doen en assistentie verlenen. Voor zover mij op dit moment bekend, hebben de autoriteiten van de Dominicaanse Republiek geen melding gemaakt (aan de OPCW) van een incident met een chemische stof op hun grondgebied en derhalve ook niet om assistentie door de OPCW verzocht. Vooralsnog is er daarom geen aanleiding voor de OPCW om nader onderzoek te doen, temeer omdat uit de thans bekende feiten en omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat er wel sprake zou zijn geweest van gebruik van een chemisch wapen.
Heeft de OPCW deze verantwoordelijkheid inderdaad genomen, en wilt u indien dit niet het geval is deze zaak alsnog agenderen binnen de OPCW?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre dienen de Nederlandse slachtoffers die het betreft, waaronder de heren uit de uitzending, verder ondersteund te worden?
Vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken ligt consulaire bijstand niet meer voor de hand aangezien de personen uit de uitzending zich inmiddels weer in Nederland bevinden. Wat betreft overige bijstand die zij mogelijk wensen zullen zij zich – al dan niet met behulp van een juridisch adviseur – tot de bevoegde instanties moeten wenden die deze bijstand kunnen leveren.
Het bericht dat een geheime vertrekdeal van een VVD-wethouder de samenleving een kwart miljoen kan kosten |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u van afspraken tussen partijen en wethouders dat zij de volledige zittingstermijn bij voorbaat niet afmaken, zeker als daar geen openheid over is?1
Een oordeel over dergelijke afspraken is primair aan de betrokken gemeenteraad en het college.
Is er een mogelijkheid dat er in dit soort gevallen geen wachtgeld wordt uitbetaald? Zo niet, bent u bereid met een voorstel te komen zodat dit wel een mogelijkheid wordt?
De wethouder heeft geen recht op wachtgeld maar aanspraak op een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Deze uitkering wordt ambtshalve verstrekt. Betrokkene hoeft dus geen aanvraag in te dienen. De ontslagreden is voor de toekenning van het recht op een Appa-uitkering niet van belang. Deze automatische toekenning is essentieel vanwege het vertrouwensbeginsel. Politieke ambtsdragers moeten namelijk hun ambt in onafhankelijkheid kunnen vervullen. Een vangnet als de Appa is daarmee een noodzakelijke voorwaarde voor ons democratisch bestel. Een politieke ambtsdrager moet zelf in alle vrijheid kunnen afwegen of er nog voldoende vertrouwen is en of er nog mogelijkheden zijn om de functie goed te blijven uitoefenen.
Vaak is een vertrek niet zo vrijwillig als het lijkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een politieke ambtsdrager zelf ontslag neemt, omdat hem of haar achter de schermen is gebleken onvoldoende steun te hebben. Ik zie daarom geen reden om op basis van dit ene geval de wet op dit wezenlijke punt te wijzigen.
Vindt u dit een geslaagd voorbeeld van gemeentelijke dualisering?
De in het artikel geschetste situatie houdt geen verband met het principe van dualisering van het gemeentebestuur. Ook in een monistisch stelsel had zich een dergelijke situatie kunnen voordoen.
Hoe heeft u ondersteuning geboden aan gemeenten bij dualiseringsvraagstukken?2
In de afgelopen jaren heb ik ondersteuning geboden aan gemeenten bij dualiseringsvraagstukken door in te zetten op het versterken van de positie van gemeenteraden. In mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober 2019 heb ik aangegeven hoe ik de positie van gemeenteraden wil versterken met het oog op de groeiende disbalans tussen taken en verantwoordelijkheden en het instrumentarium van gemeenten.3 In mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2020 ben ik uitgebreider ingegaan op de toekomstgerichte maatregelen om de positie van gemeenteraden en provinciale staten te versterken.4 Daarnaast heb ik uw Kamer op 12 februari 2021 mijn reactie toegestuurd op het ROB-advies «Goede ondersteuning, sterke democratie», waarin het verbeteren van de ondersteuning van volksvertegenwoordigers aan bod komt.5
In algemene zin heb ik raadsleden in de afgelopen jaren gestimuleerd om gebruik te maken van de beschikbare hulptroepen en hulpbronnen zoals de griffie, fractieondersteuning en ambtelijke bijstand. Via het instellen van de werkgroep Lokale rekenkamers heb ik gemeenten handvatten geboden om het instrument rekenkamer te verstevigen.6 Het programma Democratie in Actie omvat veel activiteiten, instrumenten en handreikingen ter ondersteuning van de lokale democratie.7 Zo is er bijvoorbeeld een handreiking over het functioneren van de lokale en provinciale driehoek (burgemeester/CdK, secretaris en griffier).8 Ook is er een digitale leeromgeving ontwikkeld voor raadsleden. Al deze maatregelen verstevigen de positie van de raad ten opzichte van het bestuur en bieden zo ondersteuning bij dualiseringsvraagstukken.
Staat u nog steeds achter uw standpunt dat de dualisering «als zodanig niet ter discussie staat», ook al zijn er veel signalen dat de dualisering het bestuur en de samenleving niet dichter bij elkaar brengt? Zo ja, waarom?
Mijn brief van juni 2020 beschrijft de uitkomsten van een evaluatie van literatuur en onderzoeksrapporten over dualisering. Daaruit blijkt dat de dualisering als zodanig niet ter discussie staat, er gaan ook geen stemmen op om terug te keren naar het monisme, waarbij wethouders ook in de raad zitten en er geen duidelijke scheiding van bevoegdheden is. De dualisering van het gemeentebestuur heeft geleid tot een meer professionele verhouding tussen raad en college. De gemeenteraad heeft dankzij de dualisering een sterkere positie in het lokaal bestuur gekregen en is door de introductie van een aantal nieuwe hulptroepen en controle-instrumenten, zoals de griffie en de rekenkamer, beter in positie gekomen om het college te controleren. Wel is hierop versterking mogelijk. Mijn ministerie blijft zich hiervoor inzetten, zeker nu ook op nationaal niveau de roep om het versterken van de positie van de volksvertegenwoordiging ten opzichte van het bestuur steeds luider klinkt. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb meegedeeld, staat de wenselijke versterking van de relatie van het bestuur met de samenleving los van de dualisering.9 De versterking van die relatie is zowel in een monistisch als een dualistisch stelsel van groot belang, maar dit is niet het hoofdmotief geweest achter de dualisering van het gemeentebestuur. De afgelopen jaren heb ik actief ingezet op het versterken van de relatie tussen het bestuur en de samenleving, onder andere via het programma Democratie in Actie.10 Ook hiervoor zal mijn ministerie zich blijven inzetten.
De mogelijke uitbreiding van het aantal jeugdgevangenissen. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhouden de prognoses over bezetting van justitiële jeugdinrichtingen zich tot steeds vaker opgelegde gevangenisstraffen voor jeugdigen?
De capaciteitsbehoefte voor de Justitiële ketens, waaronder justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s), wordt geraamd met het Prognose Model Justitiële ketens (PMJ). Dit model liet jarenlang een daling in de capaciteitsbehoefte van JJI’s zien met een uiteindelijke stabilisatie in de PMJ-raming van 2019 van ongeveer 400 plekken, terwijl er 753 plekken beschikbaar waren.1 In de PMJ ten behoeve van de begroting 2021 was voor het eerst een stijging zichtbaar. Deze stijging zet zich door in de meest recente PMJ Prognose.2 De PMJ is een model dat de capaciteitsbehoefte voorspelt, maar bevat geen nadere verklaring van een toe- of afname. Wel is in de recente monitor Jeugdcriminaliteit tegelijkertijd zichtbaar dat de omvang van jeugdcriminaliteit stabiel is, maar dat er een stijging is in ernstige geweldsdelicten.3 Als deze delicten zwaarder worden bestraft, verblijft een jongere langer in een JJI en vraagt dit meer capaciteit van DJI. De trends in de jeugdcriminaliteit blijf ik continue onderzoeken. Uiteraard deel ik de bevindingen met uw Kamer.
Op basis van welke doorslaggevende argumenten is in het programma Vrijheidsbeneming op Maat besloten om twee justitiële jeugdinrichtingen te sluiten als onderdeel van een nieuwe werkwijze?
Na afronding van het beleidstraject Verkenning Invulling Vrijheidsbeneming Justitiële Jeugd (VIVJJ), heb ik uw Kamer in mijn brief van 28 juni 2019 aangegeven dat ik wil investeren in een duurzaam stelsel van vrijheidsbeneming met meer maatwerk door gerichte screening en differentiatie in beveiligingsniveau en zorgintensiteit.4 Dit heeft geresulteerd in het programma Vrijheidsbeneming op Maat (VOM).
Tot 2019 kende het stelsel één type instelling voor alle justitiële jongeren. De diversiteit van de doelgroep nam echter toe, mede gelet op de invoering van het adolescentenstrafrecht, net als de groep jongeren die een combinatie van verschillende ernstige problemen ondervond; meer psychische problemen, verstandelijke beperking, verslaving, school- en leerproblemen. Met de bijkomende verschillen in verblijfsduur, maakte dit dat er behoefte was, en is, aan meer variatie in zorgaanbod en beveiliging.
Daarbij was er jarenlang de trend dat het aantal jongeren dat in aanraking kwam met het strafrecht een daling vertoonde. De keerzijde hiervan was dat het leidde tot overcapaciteit bij de JJI’s. Het in stand houden van deze overcapaciteit ging gepaard met hoge kosten. Daar kwam bij dat de bezetting volgens de PMJ-ramingen toen ook de komende jaren verder zou afnemen. Dit was voor mij een belangrijke reden om de overcapaciteit af te bouwen, waarbij rekening is gehouden met de onzekerheidsmarges van de PMJ-ramingen. De financiële middelen die dit heeft opgeleverd maakt het mogelijk om te investeren in meer maatwerk op zowel lokaal als landelijk niveau.
Om deze stelselwijziging te bereiken, is het programma VOM gestart. Bij de verkenning is de keten rondom de jeugdige maar ook de wetenschap betrokken om tot een toekomstbestendige visie te komen. Een van de uitgangspunten van VOM is een flexibeler omgang met vraag en aanbod. Met het programma VOM worden de uitgangspunten tot en met 2024 verder uitgewerkt en in praktijk gebracht. We blijven kijken naar de ontwikkelingen in de zwaarte van straffen en vergrijpen van jongeren en nemen dit mee in de toekomstplannen voor VOM, zodat DJI hierop voorbereid is en de veiligheid en begeleiding niet in het geding komen.
Is bij de beslissing om de justitiële jeugdinrichtingen te sluiten ook meegewogen dat het minimaal een jaar kost om een leegstaande justitiële jeugdinrichting weer in gebruik te nemen om onder andere personeel aan te trekken, teams samen te stellen en onderwijs te organiseren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om tot een verantwoorde afbouw te komen, is niet alleen naar gekeken naar de behoefte aan capaciteit volgens de PMJ-ramingen, maar is extra (buffer)capaciteit aangehouden om te kunnen anticiperen op een eventuele toename van het aantal benodigde plaatsen in de toekomst. Aangezien het in gebruik nemen van buffercapaciteit tijd kost is er ook extra reguliere capaciteit aangehouden om in een grotere behoefte dan de PMJ-raming te voorzien.
Hoe beoordeelt u de toename van zware jeugdcriminaliteit in relatie tot de capaciteit bij justitiële jeugdinrichtingen?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 23 juni 2021 over de ontwikkelingen en aanpak van Jeugdcriminaliteit verblijven jongeren langer in jeugdinrichtingen door zware delicten.6 Dit geeft druk op de capaciteit. De ontwikkelingen in de zwaarte van vergrijpen van jongeren en bijbehorende straffen hebben mijn blijvende aandacht.
Op welke wijze zou een toekomstbestendige visie op justitiële jeugdinrichtingen volgens u tot stand moeten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Maken reeds gesloten penitentiaire inrichtingen, zoals bijvoorbeeld Almere, kans om als justitiële jeugdinrichting heropend te worden? Zo ja of zo nee, waarom?
Ik heb recent aangegeven, onder andere in het 2-minutendebat 6 juli j.l., dat ik aan het onderzoeken ben op welke wijze de oplopende capaciteitsbehoefte het beste kan worden opgelost binnen de DJI. In de loop van deze week zijn deze oplossingsrichtingen meer concreet geworden waarbij is gezocht naar geschikte locaties om op korte termijn gebruik van te kunnen maken. Als voorwaarde heb ik gesteld dat een locatie moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een reguliere JJI. Daarom zijn de volgende voorwaarden gesteld:
Op basis van voorgenoemde vereisten heb ik de DJI verzocht een plan uit te werken en een locatie te zoeken en geschikt te maken. Deze week is de PI Zuid-Oost, locatie Ter Peel op basis van de gestelde eisen als meest geschikt naar voren gekomen. Daarbij zou capaciteit van het gevangeniswezen beschikbaar kunnen worden vrijgemaakt voor jeugd. Ik heb de DJI gevraagd deze oplossing voor de oplopende capaciteitsbehoefte de komende zomer verder uit te werken en voorbereiden.
Ik hecht er aan dat de Inspectie zich kan vinden in de geboden oplossing. Daarom heb ik de Inspectie verzocht de uitwerking van de plannen te toetsen. Ik vind het belangrijk dat de Inspectie de wijze waarop de tijdelijke dependance van de Rijks JJI wordt ingericht en zal gaan functioneren onderschrijft. Na het reces stuur ik uw Kamer een brief met daarin de verdere uitwerking van mijn voornemen voor de tijdelijke Rijks JJI.
Op welke wijze wordt er voor gezorgd dat de werkdruk en de veiligheid van de medewerkers in justitiële jeugdinrichtingen gewaarborgd blijft? Kunt u daarbij ook ingaan hoe zich dit verhoudt tot de fluctuatie van opening en sluiting van nieuwe locaties?
De veiligheid in een JJI staat altijd voorop en daarom zorgt DJI voor genoeg personeel op een groep. Binnen de JJI’s en kleinschalige voorzieningen justitiële jeugd (KVJJ’s) is er sprake van een maximale groepsgrootte en wordt er per jeugdige gekeken welke behandeling het best past. Zoals ik aangaf in mijn brief van 5 maart jl. aan uw Kamer is het programma «nieuw personeel» ingericht om actief personeel te werven bij DJI.7 Er werd en wordt blijvend geworven voor kwalitatief goed personeel. Daarnaast investeert DJI in goede inwerking van nieuwe medewerkers. Sinds kort wordt aan alle nieuwe medewerkers een basisopleiding aangeboden. Personeel wordt zo sneller en effectiever ingewerkt, wat bijdraagt aan meer veiligheid op de groepen.
Met de gesloten JJI’s was DJI in gesprek om het mogelijk te maken dat kwalitatief hoogwaardig personeel beschikbaar bleef voor de KVJJ’s.
Op welke wijze kunt u de mogelijke uitbreiding van de benodigde plekken in justitiële jeugdinrichtingen realiseren alvorens de maximale capaciteit bereikt is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) te herijken om te voorkomen dat in de toekomst te snel wordt overgegaan tot het sluiten van justitiële jeugdinrichtingen waardoor later een jaar later een groot capaciteitsgebrek kan ontstaan? Zo ja of zo nee, waarom?
Aan uw Kamer is gemeld dat voor de lange termijn een uitgebreid traject is gestart om de mogelijkheden voor het verbeteren van de ramingen te onderzoeken.8 De eerste fase is door een extern onderzoeksbureau onder verantwoordelijkheid van het WODC afgerond en bestaat uit een inventarisatie van de behoefte aan ramingsinformatie onder de betrokken organisaties en onderdelen van JenV. De conclusie is dat het instrument PMJ in technisch opzicht naar behoren functioneert. Gebruikers zien wel mogelijkheden om het instrument organisatorisch beter in te bedden en inhoudelijk verder te ontwikkelen. Op basis van de uitkomsten van deze inventarisatie wordt de vervolgfase momenteel vorm gegeven. Los hiervan worden de data en de verbanden in het econometrische model ieder jaar geactualiseerd, naast de verfijningen of uitbreidingen aan het model, zoals aangegeven bij de aanbieding van de meest recente PMJ-ramingen aan de Tweede Kamer op 17 juni jl.9
Het bericht 'Ministerie schatte aantal studenten jarenlang verkeerd in' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat door een vergissing in het rekenmodel het aantal verwachte studenten al sinds 1995 structureel te laag ingeschat wordt?1
Elk ramingsmodel is een versimpeling van de werkelijkheid en zal nooit de toekomst perfect voorspellen. Sinds 1995 zijn er zowel over- als onderramingen geweest, maar met name deelname aan het hoger onderwijs is vaker onderschat dan overschat. Dit hebben wij u in de verkenning van de systematiek rondom de ramingen in 2018 laten weten (Kamerstuk 35 000, nr. 28).
De effecten van emigratie en sterfte werden te sterk ingeschat. Emigratie en sterfte bleken in verschillende onderdelen van het ramingssysteem anders verwerkt te worden. Door de toegepaste verbetering is dit effect nu weggenomen, waardoor de ramingen beter aansluiten bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten.
Hoe verhoudt deze vergissing in het rekenmodel zich ten opzichte van de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen in 2018, waarbij de conclusie was dat de nauwkeurigheid van de ramingen niet wezenlijk kan worden verbeterd?
Met de verkenning hebben we geconcludeerd dat de OCW ramingen nauwkeurig zijn. In het eerste jaar wijkt de totaalraming niet meer dan 1% af van het werkelijke aantal studenten. Maar we zagen ook dat de afwijkingen van de ramingen ten opzichte van de realisatie per sector groter zijn dan op het totaalniveau. Daarnaast zijn er verschillen in de nauwkeurigheid van de ramingen tussen sectoren. De nauwkeurigheid in de Referentieraming is het grootst voor het po en neemt vervolgens geleidelijk af voor het vo, het mbo, het hbo en het wo (waar de onzekerheid het grootst is).
De opgebouwde inzichten uit de verkenning zijn de afgelopen jaren in overleg met de experts van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) gebruikt om de ramingsmethodiek verder tegen het licht te houden, zoals ook aangekondigd in de brief over de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. Daarmee is het aanleiding geweest om onder andere deze methodeverbetering uit te werken. Het ministerie blijft ook de komende jaren verder werken aan mogelijke verbeteringen.
Overigens blijft een raming een (zo goed mogelijke) inschatting van de toekomst en is deze per definitie niet 100% nauwkeurig, ook niet met de doorgevoerde of nog door te voeren verbeteringen.
Hoe is deze vergissing alsnog aan het licht gekomen? Wanneer kwamen de eerste interne signalen dat er toch een vergissing zat in het rekenmodel en wat is hier toen mee gedaan?
In de brief over de verkenning in 2018 hebben we aangegeven de ramingen continue te blijven verbeteren waar mogelijk. Na de verkenning hebben we dan ook verder geïnvesteerd in de ramingen en is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen. Hierdoor is de kennis van het wiskundige ramingsmodel en onderliggende aannames verder verbeterd.
Dit heeft geleid tot hernieuwde inzichten over de ramingen, zoals eerder beschreven. Door de toegepaste verbetering sluiten de ramingen beter aan bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten. De onafhankelijke Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) adviseerde deze verandering al te implementeren bij de eerstvolgende mogelijkheid. Dat was in de Referentieraming 2021.
Wat houdt de vergissing in en wat zijn de gevolgen voor de OCW-begroting?
Zie het antwoord op vraag 1. De inhoudelijke wijziging is ook nader toegelicht in paragraaf 3.2 (pp. 12 en 13) van het onlangs gepubliceerde rapport Referentieramingen 2021 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021)
Hierin wordt zo helder mogelijk uitgelegd wat de inhoudelijke wijziging is en waarom deze is toegepast, hoewel het een technisch onderwerp blijft.
De wijziging leidt tot hogere verwachte leerlingen- en studentenaantallen binnen het onderwijs. Dit heeft met name impact in het hoger onderwijs. We verwachten dat de ramingen na deze methodeverbetering nauwkeuriger zijn.
De gevolgen voor de OCW-begroting van de verbetering in de methodiek is dat voortaan een nog nauwkeurigere raming van benodigde budgetten voor onderwijsbekostiging kan worden gemaakt en afwijkingen in de voorspelling van de verdere toekomst (t+5) kleiner zullen zijn. Overigens heeft de methodeverbetering geen invloed op het aantal leerlingen en studenten dat werkelijk onderwijs volgt, alleen op de nauwkeurigheid van de voorspelling. Uiteindelijk is het daadwerkelijke aantal leerlingen en studenten de basis voor de onderwijsbekostiging en is de nauwkeurigheid van de voorspelling alleen van invloed op het moment waarop een eventuele mee- of tegenvaller op de OCW-begroting bekend wordt en gedekt moet worden.
Door het doorvoeren van de verbetering heeft er eenmalig een grotere correctie op de raming van het aantal leerlingen en studenten plaatsgevonden. Dit is als onderdeel van de totale ramingsbijstelling van de Referentieraming 2021 dit voorjaar als tegenvaller in de OCW-begroting verwerkt. Deze tegenvaller is generaal gedekt.
Wat is de reden, mede in het licht van de jaarlijkse discussie over de ramingen die niet blijken te kloppen en het tekort dat dit oplevert op de begroting, dat hierover niet een aparte brief naar de Kamer is gestuurd?
Jaarlijks worden de uitkomsten van de ramingen in een rapport gepubliceerd. Daarbij worden eventuele wijzigingen in het rapport beschreven. Het ramingsrapport dat deze ontwikkelingen en de methodeverbetering uitgebreid toelicht is op 19 april gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021
Het rapport bevat een uitgebreide toelichting van de ontwikkelingen in de raming. Dit jaar is een apart hoofdstuk gewijd aan de verbetering van de methodiek, waarin ook is aangegeven welk deel van de bijstelling wordt verklaard door de methodewijziging en welk deel door andere omstandigheden (met name corona). Vanwege bijzondere omstandigheden (corona en de methodewijziging) is de publicatie van Referentieraming 2021 vervroegd om transparantie te bevorderen.
Elk jaar vinden ontwikkelingen in de onderwijsdeelname plaats die leiden tot een hoger of lager aantal leerlingen en studenten. Dit jaar heeft de coronacrisis bijvoorbeeld een grote impact op de onderwijsdeelname. De verbetering in de methode is dit jaar ook een belangrijke factor in de uitkomst van de raming, die vooral ook een structurele doorwerking heeft en voor een hogere schatting van het aantal leerlingen en studenten zorgt. In de raming van vorig jaar speelden bijvoorbeeld bijstellingen in de Bevolkingsprognose van het CBS een grote rol.
De dominante marktpositie van Vlaamse mediabedrijven |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u reeds kennisgenomen van het overgrote marktaandeel van de Vlaamse mediabedrijven DPG en Mediahuis van 95 procent van alle Nederlandse kranten?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mediahuis en de Persgroep staatssteun van de Belgische overheid krijgen, zoals een btw-nultarief en gratis verzending door Bpost?
België kent op basis van historische uitzonderingen inderdaad een btw-nultarief voor erkende dagbladen (en tijdschriften). Dat België een btw-nultarief kan toepassen op kranten vindt zijn oorzaak in het gegeven dat de btw-richtlijn toestaat dat landen die voor 1991 een lager tarief toepasten, dat lagere tarief mogen blijven toepassen.2
Voor wat betreft de bezorging geldt dat kranten in België door het postbedrijf bpost worden bezorgd. De uitgeverijen betalen hiervoor, gratis bezorging is niet aan de orde. De kosten voor bezorging zijn vergelijkbaar in Nederland en België.3
Zijn er, vanwege deze Belgische staatssteun, bezwaren aan te merken op het aandeel van Vlaamse mediebedrijven in Nederland wat betreft oneerlijke concurrentie?
De staatssteun van de Belgische overheid aan bpost voor de periode 2016–2020 is beoordeeld binnen het gangbare Europese staatssteuntoezicht.4 De bezorging van erkende dagbladen en tijdschriften was één van de diensten van bpost waarvoor steun is verleend. De Europese Commissie heeft geoordeeld dat deze staatssteun de kosten niet zal overschrijden en heeft geen concurrentieverstoring op de interne markt geconstateerd. In dat licht bezien is er geen sprake van oneerlijke concurrentie.
Bent u van mening dat de mediaconcentratie van 95 procent van Nederlandse kranten onder slechts twee buitenlandse mediabedrijven kan leiden tot een dominante positie van deze mediabedrijven op de Nederlandse markt van regionale en landelijke bladen?
Fusies en overnames worden door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) beoordeeld op basis van de geldende kaders van de Mededingingswet. Op dit moment resteren er na verschillende concentraties nog twee grote spelers op het terrein van betaalde regionale en landelijke dagbladen, namelijk DPG Media en Mediahuis. Meest recent heeft de ACM de concentratie van Mediahuis en NDC goedgekeurd.5 NDC was een kleinere speler op deze markt. Er blijft volgens de ACM na deze concentratie voldoende concurrentie tussen de verschillende landelijke en regionale dagbladen en op de advertentiemarkt. Mediahuis heeft in het kader van deze overname toegezegd de bezorging van ochtendbladen van andere dagbladuitgevers zonder eigen distributienetwerk te (blijven) uitvoeren tegen redelijke voorwaarden, die vergelijkbaar zijn met die van de bezorging van de eigen kranten.
Is het aannemelijk dat Mediahuis en de Persgroep politieke en sociale invloed kunnen uitoefenen op de Nederlandse samenleving?
De redacties van de titels die door Mediahuis en DPG Media worden uitgegeven, doen hun werk onafhankelijk van de directie. Dit is de gebruikelijke manier van werken, maar is ook beschreven in de redactiestatuten van de verschillende dagbladen. Bovendien zijn er naast kranten nog diverse andere media die actief zijn op het gebied van het nieuwsvoorziening en nieuwsverspreiding.
Beschrijft u de Nederlandse krantenmarkt als een eerlijk speelveld, aangezien Belgische staatssteun deze mediabedrijven van liquide middelen voorziet om acquisitie van Nederlandse kranten mogelijk te maken?
Ik onderschrijf de suggestie dat mediabedrijven in België voorzien worden van liquide middelen om acquisities mogelijk te maken niet. Het postbedrijf bpost ontvangt staatssteun voor de periode 2016–2020 voor de bezorging van kranten en tijdschriften. Wanneer overheden in de EU meldingsplichtige staatssteun verlenen, wordt deze getoetst door de Europese Commissie, waarbij bedrijven onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gecompenseerd voor het uitvoeren van een publieke dienst. De Europese Commissie heeft bij haar beoordeling van de staatssteun getoetst of er door België een methodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de compensatie aan bpost niet hoger zal uitvallen dan de kosten van de taken van de openbare dienst. Deze regels moeten concurrentieverstoringen tot een minimum beperken en garanderen dat publieke middelen efficiënt worden ingezet. De Commissie heeft geconcludeerd dat de Belgische steunmaatregelen voldoen aan de EU-staatssteunregels. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de kosten voor bezorging voor krantenuitgevers vergelijkbaar in Nederland en België.
Bent u van mening dat de regionale en landelijke kranten in Nederland beschermd moeten worden tegen oneerlijke concurrentie uit het buitenland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is compensatie voor een dienst van algemeen economisch belang binnen de EU onderworpen aan de Europese staatssteunregels. Subsidies die worden verleend door landen buiten de EU en die de concurrentie op de interne markt kunnen beïnvloeden, blijven momenteel echter grotendeels ongecontroleerd. Voor het kabinet is het van belang dat verstorende effecten op de interne markt van staatsfinanciering en staatseigendom van bedrijven uit derde landen worden aangepakt. Het op 5 mei jl. gepubliceerde Commissievoorstel over verstorende buitenlandse subsidies speelt hierin een belangrijke rol, geïnspireerd op het Nederlands voorstel voor een level playing field instrument uit 2019. Sectorspecifieke maatregelen zijn in mijn optiek niet nodig (zie tevens het antwoord op vraag 9).
Bent u voornemens om door middel van Autoriteit Consument & Markt een onderzoek te initiëren naar de dominante marktpositie van de Vlaamse mediabedrijven, die mogelijk op monopolistische wijze het politieke discours in handen hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM zelf welke onderzoeken zij doet. De ACM heeft de meldingsplichtige concentraties binnen de krantensector reeds getoetst en goedgekeurd op basis van Mededingingswet. Het Commissariaat voor de Media onderzoekt met de Mediamonitor elk jaar ontwikkelingen in de mediasector, waarbij eigendomsverhoudingen en marktaandelen worden betrokken. In de MediaMonitor 2020 heeft het Commissariaat reeds aandacht gevraagd voor de mogelijke effecten van de overname van Sanoma door De Persgroep (DPG) op de pluriformiteit van de informatievoorziening en zal dit de komende jaren volgen.6
Bent u voornemens om op een andere wijze de Nederlandse krantenmarkt eerlijker of bestendiger te maken tegen buitenlandse overnames van kranten?
Ik ben niet van mening dat aanvullende sectorspecifieke maatregelen om de Nederlandse krantensector te beschermen tegen buitenlandse overnames van kranten noodzakelijk zijn. In dit kader geldt tevens dat de mediasector niet als vitaal proces is aangemerkt. Als gevolg hiervan valt deze sector niet onder de reikwijdte van het voorstel voor de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames.
Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
Seksueel geweld onder studenten |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van I&O Research waaruit blijkt dat «Een op negen studentes verkracht is tijdens studententijd»?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van I&O Research onder 1.059 studenten in het hoger onderwijs, dat werd uitgevoerd in opdracht van Amnesty International.1
Deelt u de mening dat dit een onacceptabel hoog aantal is? Zo ja c.q. zo nee, waarom?
Ja, die mening deel ik. Uit het onderzoek blijkt dat 11 procent van de 1.059 ondervraagde studenten ooit seksuele penetratie meemaakte zonder instemming. Dit betekent dat een flinke groep mensen al op jonge leeftijd geconfronteerd wordt met excessief seksueel geweld. In een vrije samenleving als de onze is dat een onacceptabele werkelijkheid die onderstreept dat de aanpak ervan urgent is en blijvende aandacht vergt.
Op welke manier gaat de nieuwe wet Seksuele Misdrijven zorgen voor een verbetering van deze cijfers?
Om de strafrechtelijke aanpak van seksuele misdrijven te versterken, heb ik op 8 maart 2021 het wetsvoorstel seksuele misdrijven in consultatie gegeven. Deze termijn is op 4 juni jl. gesloten. Op dit moment werkt mijn departement aan het verwerken van de adviezen. Een eerste inventarisatie daarvan onderstreept voor mij het belang van het wetsvoorstel. De aangescherpte maatschappelijke normen ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag, nopen tot aanpassing van het Wetboek van Strafrecht. Het voorstel voorziet in nieuwe (online) delictsvormen, maar ook in aanpassingen van de strafbaarstellingen van bestaande delicten, zoals die van aanranding en verkrachting. Waar naar huidig recht bij deze delicten de focus ligt op de vraag of een dwangmiddel is gebruikt, vertrekken de voorgestelde delicten vanuit de vraag wat de betrokken persoon wist of behoorde te weten omtrent het ontbreken van de wil bij de ander. Het onderzoek van I&O Research bevestigt het belang van deze aanpassingen; ook daaruit blijkt dat bij aanranding en verkrachting lang niet altijd een dwangmiddel wordt aangewend.
Met het actueel wettelijk kader waarin het wetsvoorstel voorziet, krijgen politie en openbaar ministerie meer mogelijkheden om op te treden tegen strafbaar gedrag. Slachtoffers worden beter beschermd en kunnen in meer situaties aangifte doen. Tegelijkertijd geeft dit wetsvoorstel een duidelijk signaal af aan (potentiële) daders dat seksueel grensoverschrijdend gedrag niet acceptabel is en streng wordt bestraft. Daarmee gaat van dit wetsvoorstel een onmiskenbare normerende en preventieve werking uit. Aangenomen wordt dat dit een afschrikwekkend effect heeft en bijdraagt aan een positieve gedragsverandering.
Voor de uitvoering van het wetsvoorstel is structureel zo’n 15 miljoen euro vereist. Thans bestaat geen dekking op de begroting van mijn departement; het vinden daarvan is aan een nieuw kabinet.
Hoe ziet u de verhouding tussen de strafrechtelijke normering van seksueel geweld en tijdige en consistente voorlichting over seksueel geweld?
Seksuele misdrijven vragen vanzelfsprekend om een strafrechtelijke reactie. Tegelijkertijd geldt dat het onderliggende gedrag dat de oorzaak vormt van het plegen van seksuele misdrijven, de inzet van meer dan enkel strafrechtelijke maatregelen indiceert. In de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 4 februari 2021, die ik mee heb ondertekend, is een beschrijving en een overzicht opgenomen van de interdepartementale inzet op het terrein van de preventie en de aanpak van seksueel geweld.2 Het wijdvertakte karakter van de problematiek, zo wordt ook in die brief duidelijk, maakt dat het strafrecht weliswaar een onmisbaar sluitstuk is van de aanpak, maar tegelijkertijd onderdeel van een bredere set aan middelen die nodig zijn om seksueel geweld te voorkomen en bestrijden. Ook bewustwordingscampagnes en voorlichting spelen daarbij, zoals ook in het overzicht van interdepartementale activiteiten te zien is, een belangrijke rol.
Daarnaast beoog ik in het traject met betrekking tot de implementatie van het wetsvoorstel seksuele misdrijven niet alleen aandacht te hebben voor het strafrecht, maar ook andere domeinen te betrekken. Daarin zal aandacht zijn voor het belang van voorlichting en bewustwording. Uiteindelijk gaat het erom de sociale normen die in het wetsvoorstel gestalte krijgen, breed in te bedden in de maatschappij.
Wat is er nodig om de signalering van seksueel geweld onder studenten en de nazorg voor studenten die seksueel geweld hebben meegemaakt te verbeteren?
Bewustwordingscampagnes en voorlichting helpen om ook onder studenten en in het hoger onderwijs de signalering van seksueel geweld te verbeteren. Hogescholen en universiteiten moeten een veilige omgeving bieden waar studenten die seksueel geweld hebben meegemaakt hun verhaal kunnen doen, bijvoorbeeld bij een vertrouwenspersoon of studieadviseur. Die kunnen hulp bieden of hiernaar verwijzen.
Het is belangrijk dat burgers over informatie beschikken waar zij terecht kunnen als zij te maken krijgen met seksueel geweld. Uit het groeiend aantal slachtoffers dat zich jaarlijks meldt bij het Centrum Seksueel Geweld (CSG) blijkt dat zij die hulp goed kunnen vinden. Ook is voor het CSG met grote regelmaat aandacht in de (sociale) media. Met de overheidscampagne watkanmijhelpen.nl, die in 2019 door mijn departement is gestart, worden burgers gestimuleerd om na seksueel contact dat niet goed voelde, snel professionele hulp te zoeken.
Iedereen die kort of langer geleden te maken heeft gehad met seksueel geweld kan terecht bij het CSG. Het is mogelijk om anoniem te bellen (via 0800-0188), te chatten met het CSG of direct een afspraak te maken. Voor slachtoffers van seksueel geweld dat korter dan 7 dagen ervoor plaatsvond, bieden artsen, verpleegkundigen, politie en hulpverleners gezamenlijk de zorg die nodig is. Dat betreft zowel fysieke als psychische zorg. Mocht langere, intensievere nazorg nodig zijn dan verwijst het CSG door naar de reguliere GGZ-zorg.
Het bericht ‘Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: ‘Hier kunnen doden vallen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: «Hier kunnen doden vallen»?1
Ja.
Klopt het dat het Slijkgat op dit moment een actief gevaar vormt voor watersporters en de vissers van Stellendam, omdat de geul ook binnen de aangegeven routes dichtslibt?
Er is op de vaargeul op dit moment geen sprake van gevaar voor watersporters en vissers. Het klopt wel dat het Slijkgat onvoorspelbaar kan zijn. Als er verhoogde rivierafvoer is, wat vaak samen gaat met zwaar weer, kan de vaargeul heel snel dichtslibben waardoor de vaardiepte in het geding kan komen. Dit is begin dit jaar, meer dan in andere jaren, gebeurd. In dergelijke omstandigheden is het Slijkgat voor de scheepvaart een lastige vaarweg, die de nodige risico’s kent en de nodige vaardigheden en ervaring vergt van de gebruikers.
Hoelang speelt dit al en hoe kan het dat na al deze tijd, ook nadat in april jl. nog een ongeluk heeft plaatsgevonden, dit probleem nog niet is aangepakt door Rijkswaterstaat?
Sinds de afsluiting van het Haringvliet als onderdeel van de Deltawerken in 1970 is een grillige verzanding in het Slijkgat ontstaan waardoor de vaargeul snel kan dichtslibben. Via loden2, baggeren en betonning wordt dit probleem aangepakt en de vaargeul begaanbaar gehouden. Er kunnen echter weersomstandigheden in combinatie met hoge rivierafvoeren voorkomen waarbij de vaargeul toch plotseling dichtslibt. Ook schepen van de aannemer kunnen dan niet meer veilig het water op om de actuele diepte te kunnen bepalen. Hier is helaas geen blijvende oplossing voor. Als deze situatie zich voordoet informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de scheepvaart. Als de weersomstandigheden zijn verbeterd wordt de vaargeul weer tot de juiste diepte uitgebaggerd. Rijkswaterstaat bekijkt of de communicatie nog kan worden versneld en/of de scheepvaart, met name de recreatievaart, vooraf beter geïnformeerd kan worden over de grilligheid van het Slijkgat.
Klopt het dat de afspraak op dit moment geldt dat het Havenbedrijf van Rotterdam de vaargeuldiepte moet onderhouden op 5,5 meter voor de vissers gezien het economisch belang van de route? Zo ja, waarom wordt deze verantwoordelijkheid niet genomen? Zo nee, wie heeft deze verantwoordelijkheid dan wel?
De eerste 4 meter vaargeuldiepte gebeurt in opdracht van Rijkswaterstaat en de laatste 1,5 meter over een lengte van 1.800 meter en een breedte van 100 meter in opdracht van de gemeente Rotterdam door het Havenbedrijf Rotterdam (vastgelegd in het Alders-akkoord uit 2001). Alle genoemde partijen nemen hierin hun verantwoordelijkheid vanuit hun rol als opdrachtgever respectievelijk opdrachtnemer.
Op welke manier is Rijkswaterstaat op dit moment bezig om de situatie bij het Slijkgat op te lossen, zoals staat omschreven in het bericht?
Op grond van regelmatig uitgevoerde dieptelodingen stelt Rijkswaterstaat vast of baggerwerk en/of verplaatsing van betonning noodzakelijk is. Zodra wordt geconstateerd dat de diepte in het geding is, dan wel komt, wordt zo snel als mogelijk het baggerwerk en/of de aanpassing van de betonning in gang gezet. Recent is bijvoorbeeld een deel van de betonning door Rijkswaterstaat verlegd waardoor de vaargeul weer beter is gemarkeerd. Zie verder ook het antwoord op
Bent u het eens dat het van groot belang is voor de veiligheid van watersporters en vissers, maar ook anderen die gebruik maken van de vaargeul, dat men ervan op aankan dat als men binnen de boeien blijft, men niet te maken krijgt met gevaarlijk ondiepe stukken? Zo ja, bent u bereid de problemen rondom deze vaargeul actief aan te kaarten bij Rijkswaterstaat?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 5, wordt er door middel van loden, baggeren en betonning alles aan gedaan de vaargeul begaanbaar te houden. Er zijn door externe factoren zoals het weer echter omstandigheden en momenten, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 2, dat de risico’s hoog zijn en geen veilige situatie kan worden gegarandeerd. Als deze situatie zich voordoet, informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de gebruikers en zodra mogelijk wordt de vaargeul weer op diepte gebracht.
Kunt u aangeven of problemen zoals deze voorkomen bij het Slijkgat, ook voorkomen bij andere vaargeulen en hoe dit wordt opgepakt door Rijkswaterstaat?
Ook op andere plekken langs de kust en op de Waddenzee doen zich, gelukkig veel minder extreem, vergelijkbare problemen voor. Ook sommige locaties op de rivieren, zoals bijvoorbeeld de oversteek bij Moerdijk, kunnen gevoelig zijn voor grillige slibafvoer. De aanpak op deze locaties is vergelijkbaar met de aanpak van het Slijkgat.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.
Het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in de uitzendsector?
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl. aan uw Kamer verstuurd.1
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) (dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom niet?
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche worden op dit moment nader uitgewerkt.
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen over dit onderwerp.5
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat onderschrijf ik.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie van sociale partners wordt gerespecteerd.
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst (kvo) afgegeven kan worden?
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche, elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen. Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen, bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig om die contacten te verbreken of op te schorten.
De toekomst van de Nederlandse kottervisserij |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Europees parlement voor paragraaf 74 van de Biodiversiteitsstrategie 2030 heeft gestemd, waarin wordt voorgesteld de bodem(trawl)visserij in kustgebieden te beperken?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangenomen resolutie.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse kustvisserij, die voor 80% uit bodemvissers bestaat, hierdoor rechtstreeks in zijn bestaan wordt bedreigd?
Het Europees parlement vraagt in paragraaf 74 van de resolutie aan de Europese Commissie om waar nodig het gebruik van bodemberoerende visserij te beperken om kwetsbare ecosystemen te beschermen. In die zin is deze resolutie in lijn met de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) en ondersteunend aan de afspraken in het Noordzee Akkoord.
Deelt u de constatering dat de visstand in de Noordzee al jarenlang op orde is dankzij effectief beleid, waarbij kan worden opgemerkt dat in deze zee stormen meer schade veroorzaken dan de bodemvisserij?4
De laatste jaren gaat het steeds beter met de visbestanden in de Noordzee, zo blijkt ook uit de wetenschappelijke adviezen van de International Council for the Exploration of the Sea (ICES). Wel blijft de toestand van een aantal visbestanden, zoals kabeljauw en zeebaars, zorgelijk. Hiervoor is blijvend aandacht nodig, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de vangsthoeveelheden voor deze visbestanden.
Er is geen bewijs dat stormen vergelijkbare of méér schade veroorzaken aan de verschillende habitats dan visserijtechnieken.
Deelt u de mening dat het van een onvoorstelbaar cynisme getuigt dat door toedoen van de EU eerst de pulskorvisserij de nek wordt omgedraaid, die gebruikmaakt van een innovatieve en duurzame techniek die de bodem niet raakt, waarna vervolgens dezelfde EU de bodemvisserij als schadelijk bestempelt omdat daarmee de bodem wordt geraakt?
De teleurstelling over het pulsverbod deel ik. Dat laat onverlet dat het gesprek over duurzame visserij en bescherming van kwetsbare ecosystemen gevoerd moet worden. Wel is het belangrijk dat deze discussie gevoerd wordt op basis van argumenten en wetenschappelijke onderbouwing.
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Europees parlement voor paragraaf 76 van de Biodiversiteitsstrategie 2030 heeft gestemd waarin wordt voorgesteld de bodem(trawl)visserij in kustgebieden te beperken?5
Ja. In deze paragraaf vraagt het Europees parlement de Europese Commissie om een definitie op te stellen voor «supertrawlers» en om beperkingen aan deze vorm van visserij in de EU-wateren te overwegen, in het bijzonder een verbod op deze vorm van visserij in beschermde gebieden.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse vissersvloot ernstig wordt benadeeld wanneer dit voornemen onverhoopt in af te dwingen EU-beleid wordt vertaald?
Mijn inzet in Europese discussies is er op gericht dat, zolang lidstaten zich aan het quotum houden dat hen is toebedeeld en vissen in die gebieden die daarvoor zijn aangemerkt, de grootte van de vaartuigen niet uitmaakt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de vertegenwoordigers van de Nederlandse visserijsector om de belangen van de Nederlandse visserij tijdig en krachtig in Brussel te behartigen, zodat ons land een nieuw drama zoals rond de pulskorvisserij wordt bespaard?
Er is over de verschillende Europese dossiers intensief contact en overleg met de visserijsector.
De bejegening van een journalist in de uitoefening van de journalistieke taak |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de column «Hoe de agressie van FDF-voorman Mark van den Oever ruimte wint»? Zo ja, wat vindt u van deze column?1
Ja.
Klopt het dat de bedoelde manifestatie is aangepast naar aanleiding van een vlog van FDF-voorman Van den Oever? Zo ja, waarom? Zo nee, wat was precies de aanleiding om de manifestaties te verplaatsen?
Conform de Wet Openbare Manifestaties (WOM) kan de burgemeester voorschriften verbinden aan demonstraties en manifestaties, waaronder het aanwijzen van een plek waar de demonstratie plaats mag vinden. Hierbij kunnen onder andere de openbare orde en veiligheid, de (verkeers-)veiligheid en de veiligheid vanwege Covid-19 een rol spelen. De politie vervult hierbij een adviserende rol. Het uiteindelijke besluit is aan de burgemeester van de betreffende gemeente.
De locatie van de onderhavige manifestatie is aangepast op basis van een analyse van de ter plaatse ontstane situatie. Daarbij is op geen enkele manier inbreuk gemaakt op het recht op demonstratie of het recht op vrijheid van meningsuiting.
Klopt het dat tijdens de manifestatie zelf een tractor met hoge snelheid en duidelijk provocerend langsreed (zie de foto bij de column)? Zo ja, is hiertegen opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Het is aan het lokale gezag om te bepalen hoe hiertegen wordt opgetreden.
Klopt het dat de journalist is begeleid door een politiefunctionaris en dat deze vooraf al te kennen gaf geen gesprek toe te staan tussen de betrokken boer en de journalist? Zo ja, wat vindt u daarvan? Bent u het met de mening eens dat hiermee de vrije nieuwsgaring ernstig wordt beperkt? Bent u het ook met de mening eens dat hiermee een beloning wordt gegeven op intimidaties? Zo nee, waarom niet?
Persvrijheid is een groot goed. Er kunnen zich echter situaties voordoen, zoals ook hier het geval was, waar de politie of het bevoegd gezag een journalist een advies geeft, bijvoorbeeld voor de veiligheid van de journalist, voor de openbare orde of om escalatie te voorkomen. Het is daarbij nooit de bedoeling intimidatie te belonen. De veiligheid staat voorop.
Wat vindt u ervan dat het aantal bedreigingen van journalisten toeneemt? Plaatst u de situatie uit het artikel in de context van «een nieuwe orde»? Welke acties kunt u ondernemen om journalisten beter te beschermen en om persvrijheid te beschermen?
Ik zet mij stevig in voor de persvrijheid. Het is een zorgelijke ontwikkeling dat journalisten ervaren dat zij meer en vaker met bedreiging, agressie en geweldsincidenten te maken krijgen, zoals ik u mede namens de Minister voor BVOM onlangs per brief schreef in reactie op een verzoek van uw Kamer.2 In die brief, en in de eerdere brief van 31 maart jl., kunt u lezen welke acties wij ondernemen om journalisten en de persvrijheid te beschermen en om te voorkomen dat iets als een nieuwe orde ontstaat.3 Onlangs sprak ik hierover nog met de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Genootschap van Hoofdredacteuren.
Ik herhaal hier graag waarmee wij de brief eindigden: het is van cruciaal belang dat wij als gehele samenleving respect voor elkaar en elkaars mening blijven tonen. Het oneens zijn met een ander mag, maar het is nooit of te nimmer acceptabel om journalisten te bedreigen, te intimideren of verbaal of fysiek agressief te bejegenen, enkel omdat zij hun werk doen. Wij roepen eenieder dan ook op om verantwoordelijkheid te nemen in het tonen van tolerantie en respect voor elkaar.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het komende plenaire debat over bedreigingen tegen journalisten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De miljarden die de Rotterdamse haven misloopt door de stikstofcrisis |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is de huidige aanpak omtrent stikstof voldoende om de eerdere zorgen over het feit dat de Rotterdamse haven 4,5 miljard euro misloopt aan duurzame investeringen weg te nemen?
De Wet stikstofreductie en natuurverbetering is onlangs aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer. Er komt een pakket van 6 miljard euro vrij voor stikstofreductie en natuurversterking. De huidige aanpak creëert op den duur enige ruimte voor economische activiteiten, maar op de korte termijn kan dit de zorgen van de Rotterdamse haven niet wegnemen. Het stikstofprobleem is over jaren ontstaan en kan niet in een paar maanden worden opgelost.
Ik begrijp de zorgen die bestaan rondom het investeringsklimaat in de Rotterdamse haven. Dit was het voornaamste onderwerp van gesprek tijdens het overleg op 16 juni jl. dat de Minister van EZK samen met mij en het Ministerie van IenW had met Havenbedrijf Rotterdam, het havenbedrijfsleven (Deltalinqs), provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam. Samen met de haven, havenbedrijfsleven en overheden worden oplossingen uitgewerkt die kunnen leiden tot stikstofverlaging en ruimte voor ontwikkeling, voor zowel de korte als lange termijn. Daarnaast kan voor een aantal duurzame investeringen gebruik gemaakt worden van de partiële bouwvrijstelling.
Hoeveel duurzame investeringen is de Rotterdamse haven misgelopen sinds de stikstofcrisis? En hoeveel nieuwe vergunningen zijn uitgegeven voor duurzame activiteiten in de Rotterdamse haven sindsdien?
Bedrijven zijn doorgaans terughoudend in het delen van informatie over investeringen. Slechts van een enkel bedrijf dat duurzaam wilde investeren is bekend dat de stikstofproblematiek een doorslaggevende rol speelde bij de keuze van het bedrijf om zich niet in Rotterdam te vestigen. Het is aannemelijk dat het om meer bedrijven gaat, omdat Havenbedrijf Rotterdam – net als de Netherlands Foreign Investment Agency en verschillende andere havenbedrijven – aangeeft dat het stikstofvraagstuk een bepalende factor vormt in het afgenomen vertrouwen in het investerings- en vestigingsklimaat in Nederland. Ik kan daarom geen sluitend antwoord geven op de vraag hoeveel duurzame investeringen de Rotterdamse Haven is misgelopen door de stikstofproblematiek. Ook beschik ik niet over informatie over het aantal verleende vergunningen voor duurzame investeringen in de Rotterdamse haven; het inzicht hierin ligt bij de provincie Zuid-Holland als bevoegd gezag voor vergunningverlening voor activiteiten in de Rotterdamse haven.
Welke beschikbare stikstof- en milieuruimte ziet u voor deze duurzame investeringen en de energietransitie?
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven kan de partiële bouwvrijstelling in een aantal gevallen gebruikt worden voor het doen van duurzame investeringen. Er is momenteel verder geen stikstofruimte beschikbaar voor deze investeringen. Het Havenbedrijf Rotterdam werkt samen met het havenbedrijfsleven en overheden aan een «facetplan stikstof Maasvlakte 2». Het facetplan moet het mogelijk maken om binnen het Haven industrieel complex door middel van intern salderen en mitigerende maatregelen zoals extern salderen stikstofruimte te (her)verdelen. Het Rijk, provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam zijn hierbij betrokken. Het voornemen is om het facetplan eind 2021 gereed te hebben.
Klopt het dat nog niet alle wettelijk verplichte natuur en de afgesproken impuls aan de verbetering van de leefomgeving is gecompenseerd en gerealiseerd voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en dat de dialoog tussen de Project Mainportontwikkeling Rotterdam partijen en omgevingspartijen nog volop gaande is? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken?
Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam is een ADC-procedure inclusief positief advies van de Europese Commissie doorlopen. In deze procedure zijn de effecten van het maximale en volledige gebruik van Maasvlakte 2 op de Natura 2000-gebieden in Nederland getoetst en is geconcludeerd dat voor een beperkt aantal habitattypen compensatie plaats moest vinden. Deze compensatie betreft de realisatie van een nieuw duingebied (het Spanjaards Duin) en de instelling van een bodembeschermingsgebied in de Voordelta. Aanvullend is een breed pakket ter verbetering van de leefomgeving afgesproken. In de Integrale rapportage Visie en Vertrouwen die onlangs naar de Tweede Kamer is verzonden, is de meest recente stand van zaken opgenomen (Kamerstuk 24 691, nr. 138). Spanjaards Duin is inmiddels aangelegd en de juiste condities zijn aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het duingebied. Wat betreft de natuurcompensatie in de Voordelta zijn de nadere inhoudelijke en juridische analyses daarop nog volop gaande. De Minister van IenW zal uw Kamer hierover per brief nader informeren.
Bent u het eens met de stelling dat deze natuurcompensatie niet ingezet kan worden voor ontwikkelruimte voor andere projecten aangezien de ontwikkelruimte al in gebruik is voor de tweede Maasvlakte?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is voorafgaand aan de aanleg van Maasvlakte 2 een volwaardige ADC-procedure doorlopen, waarin de effecten van de aanleg en het volledige gebruik van Maasvlakte 2 zijn beoordeeld. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft vervolgens ook voor de aanleg en realisatie van Maasvlakte 2 een vergunning in het kader van de toenmalige Natuurbeschermingswet (inmiddels Wet natuurbescherming) verkregen. De gedachte was dat door middel van deze vergunning het maximale gebruik van Maasvlakte 2 door de ADC-procedure en gerealiseerde compensatie plaats kon vinden. De vergunbaarheid van nieuwe bedrijvigheid op Maasvlakte 2 is echter complex gebleken. Bij de eerste vestiging van de containerterminals in 2012 bleek dat de compensatie niet de beoogde zekerheid bood voor vergunbaarheid en zijn in diverse natuurgebieden aanvullende maatregelen getroffen. Na de PAS-uitspraak van de Raad van State in 2019 is de onzekerheid over vergunbaarheid van nieuwe bedrijven nog steeds aan de orde. Aangezien de compensatie, ook bij volledige ontwikkeling van de doelhabitats uit de milieueffectrapportage, geen volledige zekerheid biedt voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsactiviteiten op Maasvlakte 2, ben ik met het Havenbedrijf Rotterdam, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en Deltalinqs in overleg of en hoe deze compensatie alsnog ingezet kan worden. Het uitgangspunt is om de compensatie enkel in te zetten voor Project Mainportontwikkeling Rotterdam en het gebruik van Maasvlakte 2.
Het bericht 'Weggemaaide zeldzame orchidee laat waterschap koud' |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weggemaaide zeldzame orchidee laat waterschap koud»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Waterschap Scheldestromen aangeeft dat hun medewerker gewoon zijn werk deed, terwijl bij het maaien van de berm een beschermde bloem is weggemaaid?
Ik betreur het maaien van een beschermde soort. Gelet op het bericht van 15 juni jl. op de website van het waterschap (https://scheldestromen.nl/zeker-oog-voor-de-natuur) ga ik ervan uit dat zorgvuldig is gehandeld.
De provincie Zeeland is het bevoegd gezag dat handhavend kan optreden bij het handelen in strijd met de gedragscode. Of dat het geval is, is dus ter beoordeling aan de provincie.
Wat vindt u van de taakopvatting van de in het artikel aangehaalde medewerker van Waterschap Scheldestromen en diens kwalificatie van de Wet natuurbescherming als «Wat een flauwe kul»?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 2.
Wat zijn uw mogelijkheden om dergelijke maaifouten te voorkomen?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat handhaving en toezicht op de naleving van de Wet natuurbescherming in de openbare ruimte voor verbetering vatbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de naleving van de wet Natuurbescherming te onderzoeken. de provincie is in dit geval bevoegd gezag.
Hoeveel boetes worden er jaarlijks uitgedeeld bij overtreding van de Wet natuurbescherming inzake «flora en fauna»?
Provincies zijn in dit geval het bevoegd gezag. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikt daarom niet over deze informatie.
Is er een overzicht van hoeveel boetes per jaar worden uitgedeeld inzake Wet natuurbescherming? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 6. Ik beschik niet over deze informatie.
Wat staat er nog in de weg van het niet goed verlopen van handhaving van de bescherming van beschermde planten?
Ik ben van mening dat de handhaving van beschermde planten afdoende geregeld is, en zie geen structureel probleem op basis van dit incident.
Welke rol heeft de nationale databank flora en fauna in deze? Wordt deze gebruikt? Bent u bereid het gebruik hiervan te verplichten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik ben van mening dat het niet nodig is om het gebruik van de Nationale Databank Flora Fauna (NDFF) te verplichten. Deze wordt al gebruikt. Ook het Waterschap Scheldestromingen heeft de NDFF geraadpleegd voordat er gemaaid werd, zo blijkt uit de reactie van het Waterschap. In de NDFF staan gevalideerde waarnemingen van allerhande soorten planten en dieren, beschermd en onbeschermd, maar het is niet reëel dat elke individuele plant daar in staat. Als de plant niet eerst is waargenomen, aangemeld en gevalideerd, dan is de plant niet opgenomen in de NDFF. Dat is hier het geval geweest.
Bent u bereid om Waterschap Scheldestromen aan te spreken op hun houding ten opzichte van de bescherming van zeldzame soorten? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de provincie Zeeland om het Waterschap hierop aan te spreken en te handhaven indien dat nodig is.
Welke mogelijkheden hebt u om bermbeheerders / aannemers te stimuleren tot ecologisch beheer? En welke mogelijkheden hebt u voor opdrachtgevers (overheden)?
Ik vind ecologisch bermbeheer belangrijk. Ik verwijs u naar mijn reactie op het amendement en naar mijn reactie op de initiatiefnota groen in de stad (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13 en Kamerstuk 35 742, nr. 4). Via verschillende programma’s en samenwerkingsverbanden zet ik in op scholing van bermbeheerders. Voorbeelden zijn de Green Deal Natuurinclusieve landbouw, de werkgroep Infranatuur van het Deltaplan Biodiversiteitsherstel waar ik samen met onder meer Rijkswaterstaat, netbeheerders en de NS bespreek hoe beheerders aan gezamenlijke doelen voor ecologisch bermbeheer kunnen werken.
Welke mogelijkheden zijn er bij het Rijksvastgoedbedrijf, Rijkswaterstaat en ProRail voor het stimuleren van ecologisch beheer?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 11.
Denkt u dat betere scholing van bermbeheerders met betrekking tot ecologisch bermbeheer, zoals eerder werd voorgesteld in het amendement van het lid Bromet (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13), kan helpen om er voor te zorgen dat dit soort situaties kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik verwijs u naar mijn reactie op het amendement (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13) en naar mijn reactie op de initiatiefnota groen in de stad (Kamerstuk 35 742, nr. 4). Via verschillende programma’s en samenwerkingsverbanden zet ik in op scholing van bermbeheerders. Ik deel de opvatting dat scholing in ecologisch bermbeheer fouten kan helpen voorkomen. Denk hierbij aan het programma Kennis op Maat, dat mogelijkheden biedt voor de verbetering van scholing. Via dit programma wordt wetenschappelijke kennis vertaald naar scholingsmateriaal voor de beheerpraktijk. Deze kennis is vrij toegankelijk op het Groen Kennisnet, het kennisplatform voor de groene sector, en wordt verspreid via het kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN).
Ik heb eerder toegezegd dat ik in gesprek ga met opdrachtgevers, uitvoerders van bermbeheer, het Groen Kennisnet en Kennisnetwerk OBN om de scholing van bermbeheerders te verbeteren.
Bent u bekend met Kleurkeur, het keurmerk voor ecologisch bermbeheer?
Ja.
Bent u bereid ecologisch bermbeheer, zoals bijvoorbeeld omschreven in het kader van Kleurkeur, verplicht te stellen waar mogelijk?
Ecologisch bermbeheer vindt op veel plekken al plaats. Een verplichting van het gebruik van Kleurkeur acht ik daarom niet nodig.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van het stimuleren van ecologisch bermbeheer jaarlijks te informeren?
Dit zal ik doen in de jaarlijkse voortgangsbrief over groen in de stad.
Het artikel “Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid” |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage aan de natuur komt uit de bodemvoorraad en dat de omvang van deze stikstofbron niet in beeld wordt gebracht, maar juist buiten beeld wordt gehouden? Zo nee, zou u dan documentatie kunnen aanleveren waaruit blijkt wat het stikstofleverende vermogen van natuurbodems is? Zo ja, waarom wordt dit buiten beeld gehouden?
In de natuur is sprake van een stikstofkringloop: enerzijds komt stikstof vrij uit afgebroken organische stof, anderzijds wordt stikstof vastgelegd in planten en door bodemorganismen. Van nature is de toevoer vanuit de lucht heel gering; de nutriënten moeten dus vooral uit de bodem komen.
Wat van buiten, via de lucht, in het ecosysteem komt, wordt door het RIVM meegenomen in de berekeningen; dat is inclusief stikstofverbindingen die uit natuurlijke vegetaties in de lucht komen en getransporteerd worden naar andere natuurgebieden. De stikstof die onderdeel is van de stikstofkringloop in het ecosysteem wordt niet meegenomen, omdat het geen extra aanvoer betreft.
De Universiteit van Antwerpen heeft op verzoek van de provincie Drenthe berekend wat de gemiddelde hoeveelheid stikstof is die door de planten wordt opgenomen vanuit de bodemvoorraad2. Op basis van de gemeten productiviteit van de plantengroei in de onderzochte gebieden, die gemiddeld 2.512 kg droge stof per ha per jaar bedraagt, is berekend dat per jaar gemiddeld 38 kg stikstof uit de bodem wordt gebruikt. Dat is beduidend lager dan de 30 tot 250 kg die in het artikel worden genoemd. Om dit in perspectief te plaatsen: de stikstofdepositie uit de lucht voegt daar gemiddeld 21 kg (in 20193) aan toe, een extra toevoer van 55%.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage uit de bodemvoorraad (bijvoorbeeld door wijzigingen van de waterhuishouding) net zo goed van invloed is op stikstofgevoelige natuur als de stikstofbijdrage vanuit de lucht? Zo nee, waarom niet?
Verdroging van met name veenbodems, waarin veel stikstof is vastgelegd, heeft tot gevolg dat zuurstof gaat reageren met de vastgelegde stikstof, waardoor die stikstof beschikbaar komt voor de planten. De verhoogde stikstofbeschikbaarheid in geval van verdroging is dan ook een groot probleem voor stikstofgevoelige natuur. Dat betekent niet dat de depositie vanuit de lucht kan worden gebagatelliseerd: er is juist sprake van een optelling van extra toevoer van stikstof vanuit twee routes, met alle negatieve gevolgen van dien.
Daar staat tegenover dat de oplossing van een verdrogingsprobleem juist een (tijdelijk) bruikbare maatregel is om de natuurkwaliteit toch te kunnen verbeteren, ondanks de overbelasting door depositie.
Wat is volgens u de oorzaak dat er in de in het artikel genoemde natuurbodems in de provincie Drenthe enorm veel stikstof is opgeslagen? Was er veel intensieve veehouderij gedurende de middeleeuwen in de provincie Drenthe?
De opslag van stikstof vindt al zolang plaats als de bodem bestaat, omdat het een natuurlijk proces is. Maar deze opslag moet goed onderscheiden worden van de daadwerkelijke beschikbaarheid voor de planten. Alleen dat laatste is relevant voor de plantengroei. Dat is dan ook de reden dat bijvoorbeeld een hoogveenvegetatie zeer stikstofarme omstandigheden weerspiegelt (en daardoor zeer gevoelig is voor depositie), terwijl in de ondergrond een veenpakket aanwezig is met een enorme hoeveelheid stikstof, vastgelegd gedurende vele eeuwen van hoogveenvorming. Die stikstof is echter vastgelegd in het veen en niet beschikbaar voor de planten – tenzij het veen gaat veraarden als gevolg van grondwateronttrekkingen in de omgeving (zie het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat er veel stikstof vrijkomt door activiteiten genoemd in het artikel, zoals het kappen van bos en het omvormen natuur, en dat deze hoeveelheid stikstof de stikstof die wordt aangevoerd vanuit de emissies van landbouw, industrie en logistiek in grote mate overtreft? Zo nee, waarom niet?
Het beschikbaar komen van stikstof is op zich geen probleem, zolang het maar onderdeel is van de kringloop. Boskap veroorzaakt dus geen stikstofprobleem, omdat de stikstof daar eerst in is vastgelegd, als onderdeel van de kringloop. Extra toevoer vanuit bronnen buiten de gesloten stikstofkringloop is wél een probleem.
Kunt u beargumenteren waarom het miljarden kostende maatregelenpakket om de deposities vanuit landbouw, industrie en logistiek terug te dringen wel tot een meetbaar resultaat zal leiden (in de zin van staat van instandhouding van natuur) in tegenstelling tot wat er in het artikel wordt beweerd?
Het maatregelenpakket is gericht op het structureel fors omlaag brengen van de overbelasting met stikstof. Dat heeft reeds in het verleden geleid tot een meetbare verbetering van de natuur, met name als dat gepaard gaat met het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen.
Deelt u de mening dat het verstandig is eerst veel meer stikstofmetingen te verrichten in de natuurbodem en deze te analyseren (vooral ook op stikstofleverend vermogen van de bodem zelf) voordat er één stap verder wordt gezet in de uitvoering van het stikstofbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat het duidelijk is wat de huidige depositieniveaus voor schadelijke effecten met zich meebrengen. Ook is duidelijk welke maatregelen nodig zijn om die effecten zo snel mogelijk teniet te doen.
Deelt u de mening dat er veel te veel gerede twijfels zijn aan (de onderbouwing van) het stikstofbeleid om te rechtvaardigen dat boeren worden gedwongen hun bedrijf te beëindigen en om de samenleving op te zadelen met een kostenpost van enkele miljarden? Zo nee, waarom niet?
Uit de antwoorden op bovenstaande vragen is duidelijk geworden dat het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen, geen reden geeft om te twijfelen aan de wetenschappelijk onderbouwing van het stikstofbeleid.
Deelt u de mening dat van een Minister die boeren «een warm hart toedraagt» verwacht kan worden dat zij die boeren niet de dupe laat worden van een beleid waarvan de wetenschappelijke onderbouwing zeer matig is dan wel in grote mate betwist wordt?
Zie het antwoord op vraag 8.