Het ontbreken van wetgeving tegen hittestress bij diertransporten |
|
Sandra Beckerman |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat dierenorganisaties wetgeving nodig achten om hittestress bij dieren te voorkomen en het toezicht daarop te kunnen verbeteren?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben hiervan op de hoogte. In de recente Kamerbrief2 over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. Hun insteek voor specifieke wetgeving gericht op het voorkomen van hittestress en de verbetering van de handhaving daarop wordt hierin meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Bent u bereid de vrijblijvendheid voor de sector aan te pakken en de wet hierop aan te passen zodat adequate handhaving mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen3 is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld. De onderliggende sectorprotocollen en afspraken met de NVWA over mogelijk aangepaste keuringstijden bij exporten en slachterijen werpen vruchten af. Daarnaast kan de NVWA ondanks dat het Nationaal Plan geen wettelijke basis kent in rapporten van bevindingen wel, ter ondersteuning van handhaving in geval van een wettelijke overtreding, refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan.
In Europees verband zet ik me in voor concretisering van dierenwelzijnswetgeving, zoals mijn inzet voor duidelijkere risico-mitigerende maatregelen voor diervervoer bij extreem warme omstandigheden en duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten/-categorieën. De Europese Commissie heeft in de Farm2Fork-strategie aangekondigd de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn te gaan evalueren en herzien. Daartoe heeft de Europese Commissie de Europese Food Safety Authority (EFSA) gevraagd om onderzoeken uit te voeren en worden stakeholders, inclusief de EU-lidstaten, geconsulteerd. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind 2022 verwacht. Waarschijnlijk zal de Europese Commissie in het laatste kwartaal van 2023 een voorstel doen voor de herziening van de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, waaronder ook de transportverordening4. Mijn ministerie volgt dit proces nauw en levert in de aanloop naar de voorstellen, die eind 2023 verwacht worden, actief inbreng om de EU-dierenwelzijnsregelgeving te verbeteren. Waarbij ook expliciet aandacht wordt besteed aan extreme temperaturen.
Kunt u een volledig overzicht geven van de wettelijke en niet-wettelijke maatregelen die voor het jaar 2021 gelden voor diertransporten in de veesector bij temperaturen boven de 25 graden?
De belangrijkste wettelijke bepaling met betrekking tot diertransport bij hoge temperaturen is artikel 3 van de Transportverordening. Op grond daarvan is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Vervoer van dieren onder warme weersomstandigheden kan leiden tot hittestress en lijden en daarmee tot overtreding van dit verbod. Ter nadere invulling van deze bepaling heb ik 2 juli 2020 de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen vastgesteld, die bepaalt dat in ieder geval sprake is van een overtreding van voornoemd artikel 3 indien dieren worden vervoerd bij een buitentemperatuur van 35 graden of meer. Omdat het uiteindelijk om de omstandigheden voor de dieren in het transportmiddel gaat, geldt die beleidsregel alleen voor wagens die niet zijn voorzien van een actief koelsysteem. Het voorgaande neemt niet weg dat ook bij buitentemperaturen onder de 35 graden onnodig lijden als gevolg van hittestress kan optreden bij dieren die worden vervoerd. Daarnaast wordt er, zoals bij vraag 1 ook is aangegeven, gewerkt aan hoe er uitvoering kan worden gegeven aan de recent aangenomen motie van lid Vestering over het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
De NVWA voert, zoals beschreven in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen, vanaf 27 graden in De Bilt extra controles uit en treedt handhavend op als er sprake is van hittestress en lijden van dieren door het vervoer onder warme omstandigheden, en daarmee van overtreding van artikel 3 van de Transportverordening. Niet-wettelijke maatregelen zijn voor diertransport vastgelegd in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen. De NVWA staat daarnaast sinds 2 juli 2020 geen export toe voor transporten met een transporttijd langer dan 8 uur als de voorspelde temperatuur onderweg boven de 30 graden uitkomt (met uitzondering van actief gekoelde wagens).
Hoe worden deze regels vanuit u en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecommuniceerd met de veehouderij en veevervoer sectoren?
Jaarlijks wordt er vóór en ná de zomer een bijeenkomst georganiseerd waarbij brancheorganisaties aanwezig zijn. Daar worden de wetgeving, de maatregelen en afspraken uit het Nationaal Plan veevervoer bij extreme temperaturen (en de daaraan verbonden sectorale protocollen) besproken. Het Nationaal Plan, met links naar alle werkvoorschriften en sectorale protocollen, staat ook op de NVWA-website. Voorafgaand aan dagen waarop volgens de temperatuur-voorspelling van het KNMI het Nationaal Plan in werking treedt stuurt de NVWA alle betrokkenen een attentiemail. Nieuwe en bestaande wetgeving worden eveneens besproken in een periodiek overleg dat de NVWA heeft met vertegenwoordigers van de transportsector. Daarnaast wordt, in operationele handhavingsoverleggen met de verschillende sectorpartijen (runderen, paarden, schapen en geiten) de handhavingslijn voor dieren in de wei tijdens hitte toegelicht.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pluimveesector ook een transportverbod (inclusief vangen en laden) op gaat nemen in haar sectorprotocol, waarvan u in beantwoording op eerdere Kamervragen aangaf dat dat een kwalijke tekortkoming was?2
Het protocol pluimveetransport bij hoge/lage omgevingstemperaturen van de pluimveesector, wat is vastgesteld door stichting Avined, is geen onderdeel van het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en is daarom ook niet afgestemd met de NVWA. Tegelijk betekent dit niet dat de pluimveesector hiermee onder de vingerende wet en regelgeving uitkomt. Integendeel, uit de Transportverordening volgt dat het vangen en laden onderdeel is van vervoer, en dat dit dus onder het toepassingsgebied van de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen valt. Ook voor de pluimveesector geldt dat er geen transport mag plaatsvinden bij temperaturen boven de 35 graden, als het vervoermiddel geen actieve koeling heeft.Het is de verantwoordelijkheid van ketenpartijen om dierenwelzijn te borgen en om aan de geldende wetgeving en regels te voldoen. De NVWA biedt de mogelijkheid om, waar mogelijk, de slachttijden aan te passen op dagen van hoge temperaturen, maar de oplossing is niet aan de toezichthouder. De sector moet zich bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen.
Welke oplossingen zijn er volgens u te bedenken om te voorkomen dat het stilleggen van transporten van pluimvee bij hoge temperaturen niet tot gevolg heeft dat er welzijnsproblemen in de stallen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA biedt de mogelijkheid om slachttijden aan te passen (vervroegen en/of op zaterdag slachten met 1 shift). Met Nederlandse slachterijen is afgesproken dat vanaf een verwachte buitentemperatuur van 33 graden de mogelijkheid door de NVWA wordt geboden om eerder te slachten (voor pluimveeslachthuizen 2 uur eerder ten opzichte van hun oorspronkelijke tijd met als vroegste tijdstip 2:00 uur) met diensten van maximaal 7 uur en indien nodig op zaterdag. Daarnaast wordt bezien of er «vooruit gewerkt» kan worden; oftewel, bij verwachte hoge temperaturen de dagen ervoor langere slachtdagen toestaan. De NVWA zet zich maximaal in binnen de huidige Cao-afspraken. Door op koelere momenten van de dag te slachten wordt er geprobeerd hittestress zoveel mogelijk te voorkomen en de doorgang van het cyclische proces zo min mogelijk vertraging te laten oplopen.
De oplossing kan echter niet uitsluitend bij aanpassingen van de toezichthouder worden gelegd. De sector moet zich aan de wet- en regelgeving houden en hierop wordt gehandhaafd door de NVWA. Daarnaast is het aan de sector om zich te bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen. Dat is ook onderdeel van het plan van aanpak hittestress bij landbouwhuisdieren6, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd en waarin ik dit specifieke punt ook heb geadresseerd.
Onderschrijft u de constatering van de universitair docent van de Universiteit Utrecht, dat nog veel onderzoek nodig is naar hittestress bij dieren? Zo ja, bent u bereid dit te doen en op welke termijn?
Ik onderschrijf het belang van wetenschappelijk onderzoek naar hittestress bij dieren. In relatie tot diertransport zijn hierop een aantal ontwikkelingen. Ten aanzien van hittestress van landbouwhuisdieren heeft mijn ministerie het European Reference Centre for Animal Welfare (EURCAW) gevraagd om kennis (wetenschappelijk en best practice) over klimaatsveranderingen in relatie tot dierenwelzijn en de handhaving daarvan toegankelijk te maken voor de lidstaten.
Daarnaast vindt onderzoek plaats met als doel hittestress bij dieren tijdens transport te voorkomen. Momenteel wordt er een privaat publiek samenwerkingsonderzoek «toekomstbestendig diertransport» uitgevoerd naar toepassingen van technologische dierenwelzijnsindicatoren tijdens transporten. Metingen van temperatuur en luchtvochtigheid wordt ook meegenomen in dit onderzoek, dat tot 2023 loopt. Ik heb vorige zomer in aanvulling hierop ook onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de buitentemperatuur en de interne temperatuur in de veewagens, bij de dieren, voor verschillende type veewagens, en voor verschillende diersoorten. Dit was een kleinschalig onderzoek en het is nu nog te vroeg om conclusies te trekken, maar de opgedane informatie is erg nuttig voor toekomstige ontwerpen van veewagens. Met grote waarschijnlijkheid kan dit onderzoek worden verlengd, zodat er ook deze zomer metingen tijdens diertransporten verricht kunnen worden. Er is veel internationale interesse voor de uitkomsten, ook in het kader van de aanstaande herziening van de Europese transportverordening.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de bevindingen van de NVWA die extra controles heeft aangekondigd tijdens de huidige hitteperiode?3
In de periode van maandag 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 zijn 10 inspecties uitgevoerd bij veehouders naar aanleiding van een melding over dieren in de wei in het kader van de weersomstandigheden (hitte). Bij 3 inspecties zijn overtredingen aangetroffen, de dieren waren onvoldoende beschermd tegen de slechte weeromstandigheden (hitte). De NVWA heeft in deze gevallen waarschuwend opgetreden. Daarnaast zijn er tijdens de hierboven genoemde hitteperiode 112 inspecties uitgevoerd op het vervoer van dieren. Eén vervoerder heeft een schriftelijke waarschuwing gekregen. Deze waarschuwing had betrekking op technisch voorschrift van een vervoermiddel.
Hoeveel FTE is er bij de NVWA beschikbaar om deze controles uit voeren? Welke invloed heeft dat op toezicht en handhaving elders?
Het toezicht op hittestress bij dieren in stallen en weiden, tijdens vervoer en bij slachterijen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een hitteperiode de nadruk van de inspectiewerkzaamheden binnen het domein dierenwelzijn bij primaire bedrijven gelegd op inspecties naar aanleiding van meldingen in het kader van hittestress. Deze specifieke inzet wordt niet vastgelegd in fte’s. Voor het uitvoeren van inspecties op diervervoer zijn in de hitteperiode van 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 gemiddeld 10 inspecteurs en 4 dierenartsen per dag ingezet. Tijdens een hitteperiode krijgen deze inspecties voor een aantal inspecteurs prioriteit, wat betekent dat er door hen op deze dagen geen andere werkzaamheden worden uitgevoerd. De NVWA kijkt ook naar mogelijke symptomen van hittestress bij de aanvoer van dieren op de slachterijen en houdt bij de beoordeling van exportaanvragen rekening met de temperatuurvoorspellingen tijdens de route. Ook biedt de NVWA de mogelijkheid om certificerings- en keuringstijden te verschuiven in hitteperiodes, om de aanvoer op de warme uren van de dag zoveel mogelijk te vermijden (zie vraag 6). Deze inzet wordt niet specifiek gemeten in FTE.
Welke middelen zijn er nodig voor de NVWA om bij dierenwelzijn goed te kunnen toezien en handhaven?
Op 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de balans tussen taken en middelen van de NVWA8. Hieruit volgde dat met de momenteel beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA de meeste taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd. Dierenwelzijn viel ook hieronder. Het toezicht van de NVWA op dierenwelzijn richt zich op diverse schakels in de keten, de primaire bedrijven, het transport en het doden van dieren. Uit het onderzoek blijkt dat de grootste ontoereikende toezichtcapaciteit zich voordoet bij toezicht op doden, onderbrengen, opdrijven en bedwelmen van dieren, toezicht op transport, toezicht op paarden en pluimvee-, fokvee-, melkveemarkten en op het afhandelen van meldingen, vragen en incidenten.
In lijn met mijn eerdere reacties over de capaciteit van de NVWA9 wil ik nogmaals benadrukken dat extra capaciteit, nog los van de schaarse in het aanbod van gespecialiseerd personeel (specifiek het tekort aan dierenartsen), niet in alle gevallen een oplossing biedt. Het capaciteitsprobleem kan ook ondervangen worden door te kijken naar de manier waarop bepaalde zaken georganiseerd zijn. Mochten verder extra middelen nodig zijn, naast de middelen die vorig jaar beschikbaar zijn gekomen voor de Versterking Vleesketen, om de risico’s te mitigeren dan zal een nieuw kabinet daar besluiten over moeten nemen.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
Herkomst van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Kunt u een lijst geven van de standaarduitrusting van militairen?
Er is niet één standaarduitrusting. Defensie kent een grote verscheidenheid aan kleding- en uitrustingspakketten. Dit betreft ongeveer 1000 pakketten. Deze pakketten variëren in grootte tussen een enkel artikel en tientallen artikelen afhankelijk van de specifieke taakstelling waar het pakket voor samengesteld is. Naast een initiële verstrekking van uniformkleding en schoenen waar iedere militair over kan beschikken, worden pakketten verstrekt voor specifieke functies, taken en omstandigheden. Ten slotte zijn er daarbovenop nog ongeveer 700 individuele pakketten voor specifiek maatwerk. Dit omvat bijvoorbeeld maatwerk vanwege een medische indicatie.
Kunt u daarbij ook bij ieder artikel aangeven in welk land het is geproduceerd?
Het KPU-bedrijf houdt meer dan 3000 verschillende artikelen op voorraad. Van ieder individueel artikel zijn de producent en het land van herkomst bekend. Omdat een uitrustingsstuk vele jaren in kleding- en uitrustingspakketten kan zijn opgenomen, kan het voorkomen dat een specifiek uitrustingsstuk door verschillende producenten uit meerdere landen geleverd is. Door de vervlechting van meer dan tienduizend artikel-leverancier combinaties in honderden verschillende kleding- en uitrustingspakketten is het niet mogelijk hiervan een totaaloverzicht te genereren.
Deelt u de mening dat we zoveel mogelijk materieel in Nederland moeten produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen hebt u hiertoe al gezet en welke bent u nog voornemens te zetten?
Het Ministerie van Defensie, inclusief het KPU-bedrijf, beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.
Het rapport 'Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden' |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat geothermie een essentiële rol zal spelen bij de energietransitie en dat het daarom bij uitstek van groot belang is dat geothermieprojecten veilig en schoon zijn?
Geothermie is een essentiële duurzame energiebron in de benodigde bronnenmix voor een duurzame energietransitie. Daarom voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een beleid voor de ontwikkeling van geothermie. Dit beleid is onder meer gericht op de versnelling van de toepassing van geothermie in de gebouwde omgeving. De uitwerking van dit beleid omvat onder meer een gerichte aanpassing van wet- en regelgeving specifiek voor geothermie. Hierin wordt expliciet aandacht besteed aan de toetsing en mitigatie van de mogelijke risico’s van geothermie. Uw Kamer is hier in 2018 en in 2020 specifiek in een beleidsbrief over geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 282 en Kamerstuk 31 239, nr. 320). Het wetsvoorstel geothermie, waarin de bovengenoemde elementen zijn verwerkt, is ter behandeling aan uw Kamer aangeboden.
Op initiatief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is de Studiegroep Grondwater opgestart, waaraan verschillende partijen deelnemen. Een van de thema’s die door de studiegroep wordt uitgewerkt is de energietransitie in relatie tot grondwaterkwaliteit en -kwantiteit. In het eerste kwartaal van 2022 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Wat is uw algemene reactie op dit rapport? Wat vindt u van de conclusie dat drinkwaterbronnen niet doeltreffend worden beschermd?
Ik ben de Rekenkamer erkentelijk voor hun onderzoek en onderstreep het belang van helder beleid en transparante wet- en regelgeving voor geothermie in relatie tot de bescherming van drinkwater.
In onze reactie aan de Rekenkamer hebben wij aangegeven dat sinds het onderzoek van de Rekenkamer medio 2019 uitgevoerd werd er veel stappen gezet zijn in de ontwikkeling van specifieke wet- en regelgeving voor geothermie en in de uitvoering van het risicobeleid. Hierin is onder meer voorzien dat put- en reservoirintegriteit uitgebreid worden meegenomen in de overwegingen, om tot een besluit op een ingediend winningsplan te komen. Daarnaast is de geothermiesector voortdurend bezig met innovatie en verbetering. De sterke ontwikkeling in geothermiebeleid en de uitvoering hiervan gedurende de afgelopen jaren is onder andere terug te zien in de bij uw Kamer voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte.
Op basis van de voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet en de adviezen van de Rekenkamer zal de praktijk van vergunningverlening worden aangepast. Elementen hierin zijn, zoals gezegd, een adequate beoordeling van de put- en reservoirintegriteit en de meer gerichte vraag aan medeoverheden om in hun adviezen specifiek aandacht te besteden aan de mogelijke effecten van geothermie op grond- en drinkwatervoorraden.
Daarnaast worden innovatieve ontwikkelingen meegenomen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Industriestandaard Duurzaam Putontwerp door de sector. Deze standaard is er juist op gericht grondwaterlagen extra te beschermen.
Bent u van plan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de regie rondom geothermie te versterken, over te nemen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze aanbeveling op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de verantwoordelijkheden voor een duurzame warmte- en drinkwatervoorziening, worden vergunningen voor mijnbouwactiviteiten door het Ministerie van EZK verleend met betrokkenheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is systeemverantwoordelijk voor een duurzame drinkwatervoorziening. Beleidsmatige en uitvoerende bevoegdheden zijn voor een belangrijk deel wettelijk toebedeeld aan provincies en drinkwaterbedrijven.
De aanbeveling van de Rekenkamer over versterking van de regie rondom geothermie in de ondergrond is reeds belegd in het Tijdelijk Beleidskader dat gehanteerd wordt voor geothermie. Het Tijdelijk Beleidskader fungeert als brug tussen de situatie van vóór 2019, waarin de vergunningensystematiek zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet niet passend was voor geothermie, tot het moment dat de Mijnbouwwet wordt gewijzigd voor aardwarmte. In het Tijdelijk Beleidskader is onder andere vastgelegd dat er pas aardwarmte gewonnen mag worden wanneer men in het bezit is van een winningsvergunning en instemming met het winningsplan voor aardwarmte. In de beoordeling van het winningsplan komen zaken als reservoir- en putintegriteit uitgebreid aan de orde. Bovendien biedt de procedure rond instemming op het winningsplan voldoende mogelijkheden om aanvullende informatie op te vragen bij de indieners.
In lijn met de aanbevelingen van de Rekenkamer is, naast de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte, ook goede afstemming en heldere communicatie tussen de toezichthouders op het beheer van de ondergrond een voortdurend en bekend aandachtspunt. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft een toetsende rol en kijkt daarbij ook uitdrukkelijk naar de effecten op de kwaliteit van grondwater. SodM kan als toezichthouder geothermieprojecten stilleggen die niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Deelt u het belang van de adviezen van mede-overheden over geothermieprojecten en bent u bereid de mede-overheden beter te betrekken?
Bij het verlenen van vergunningen voor mijnbouwactiviteiten, waaronder geothermie, worden provincies, gemeenten en waterschappen betrokken. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast moeten mijnbouwactiviteiten aan strenge voorwaarden voldoen voordat een vergunning wordt verleend en voordat activiteiten mogen worden uitgevoerd. Hiervoor wordt het winningsplan gebruikt dat sinds de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte moet worden aangeleverd bij het Ministerie van EZK.
Is volgens u onvoldoende bestaande regelgeving het voornaamste probleem of is er alleen sprake van overtredingen van de al bestaande regels? Bent u bereid de samenhang in wet- en regelgeving te verbeteren en drinkwaterbescherming beter te waarborgen, zoals de Algemene Rekenkamer aanbeveelt?
Met het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie en de aanstaande wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie is er, sinds het onderzoek van de Rekenkamer heeft plaatsgevonden, meer samenhang tussen het beleid voor aardwarmte, de uitwerking hiervan in wet- en regelgeving en de vergunningensystematiek. Sinds de inwerkingtreding van het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie in 2019 vindt een uitgebreide beoordeling van de put- en reservoirintegriteit plaats bij de beoordeling van een winningsplan. Na de wetswijziging worden gedeputeerde staten en waterschappen actief om advies gevraagd over grond- en drinkwatervoorraden. Hiermee is de drinkwaterbescherming in relatie tot aardwarmte voldoende geborgd.
Bent u bereid een fijnmaziger meetnet uit te rollen?
Het primaire uitgangspunt in de voorliggende wetgeving is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier kunnen eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium worden opgespoord en mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. SodM heeft ook aangegeven aan deze monitoring van de put strengere eisen te zullen stellen.
In overleg met SodM zal worden bezien of extra monitoring rondom de put opportuun is en zo ja dan zal het ministerie met de regionale overheden bespreken op welke wijze hier een proportionele invulling aan te geven.
Bent u bereid subsidies en garanties te introduceren en/of een aanpassing van de SDE++ regeling, waardoor geothermie op een goede manier wordt gestimuleerd waarbij de veiligheid topprioriteit is? Deelt u de mening dat wanneer er alleen nieuwe en strengere eisen worden gesteld, zonder meer projecten waaruit je kunt leren, verantwoorde doorontwikkeling van geothermie niet goed van de grond komt? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De laatste jaren is er een aantal wijzigingen in de SDE++ doorgevoerd, die de toepasbaarheid van geothermie, met name in de gebouwde omgeving, moeten verbeteren. Het klopt dat geothermie in vergelijking met andere technologieën in de SDE++ een relatief dure technologie is. Daarom wordt parallel gewerkt aan de benodigde verbeteringen in de SDE++ voor geothermie, zodat de subsidievoorwaarden goed aansluiten bij realisatie van de benodigde projecten in de praktijk.
Het is van belang dat geothermie zich blijft door ontwikkelen en nieuwe projecten van de grond komen. Gezien de afspraken die gemaakt zijn in het Klimaatakkoord rond de ontwikkeling van duurzame warmte voor 40 PJ in 2030, wordt ook binnen de SDE++ bezien of warmte voldoende aan bod komt in navolging van de motie van de leden Grinwis en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791). Daarnaast wordt op andere manieren aan de opschaling van geothermie gewerkt: middels het programma SCAN wordt de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie; in samenwerking met de sector wordt gewerkt aan mogelijkheden om de ontwikkeling van geothermie te versnellen; in de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader worden ingegaan op de mogelijkheden om versnelling aan te brengen in de uitrol van duurzame warmtebronnen, waaronder geothermie.
Het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond |
|
Sandra Beckerman , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat in twee dagen tijd al 180 mensen zich hebben gemeld bij het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond?
Ik vind het vervelend dat mensen zich genoodzaakt voelen zich te wenden tot dit meldpunt, maar ik vind het goed dat zij dit wel doen. Dat er ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of een onterechte kwalificatie van Opzet/Grove Schuld (O/GS) was al bekend. Het afgelopen jaar heeft het kabinet de Kamer mede via de 6e1 en 7e voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag2 geïnformeerd over de stand van zaken omtrent verbreding van de compensatieregeling en de Opzet/Grove Schuld (O/GS) tegemoetkoming naar de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Hoeveel mensen hebben zich reeds bij de Belastingdienst gemeld met problemen omtrent de huurtoeslag? En hoeveel mensen hebben zich gemeld met problemen omtrent de zorgtoeslag en het kindgebonden budget?
Er is een voorlopige inventarisatie van burgers die mogelijk zijn getroffen door deze fouten van Toeslagen. De Adviescommissie uitvoering toeslagen heeft geconcludeerd dat vijf van de vijfentwintig CAF-zaken die ook betrekking hebben op andere toeslagen dan kinderopvangtoeslag (de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget, ook wel niet-KOT genoemd), vergelijkbaar zijn aan CAF-11. Dat wil zeggen, Toeslagen heeft daar institutioneel vooringenomen gehandeld. Circa 2.600 burgers zijn betrokken bij 25 CAF-onderzoeken die ook betrekking hebben op niet-KOT, waarvan ca. 500 burgers bij de 5 CAF-11 vergelijkbare onderzoeken. Naast de 500 burgers die op dit moment in zicht zijn, acht ik het mogelijk dat Toeslagen ook in andere, nog onbekende, situaties institutioneel vooringenomen heeft gehandeld.
Daarnaast was het invorderingsbeleid voor alle toeslagen hetzelfde, waarbij mogelijk O/GS kwalificaties zijn gegeven bij de aanvraag van een persoonlijke betalingsregeling. Hoewel de initiële terugvordering in beginsel terecht kan zijn, is de kans aanzienlijk dat de O/GS kwalificaties onterecht zijn. Deze kwalificaties konden vergaande gevolgen hebben, zoals het afwijzen van een persoonlijke betalingsregeling en het weigeren van een minnelijke schuldsanering. Er zijn 12.000 burgers met alleen een niet-KOT terugvordering met O/GS-label, alsmede ca. 10.000 burgers met zowel niet-KOT als KOT terugvordering met O/GS-label. Het onderscheid tussen de verschillende toeslagen is daarbij nog niet gemaakt. Er hebben zich tot nu toe ongeveer 5.000 personen gemeld bij UHT. Dit kan zijn omdat er bij hen ook problemen zijn geweest met de kinderopvangtoeslag. In totaal is bij circa 200 mensen geregistreerd dat zij zich specifiek hebben gemeld met problemen bij andere toeslagen dan de kinderopvangtoeslag. Een onderscheid tussen de verschillende toeslagen is nog niet gemaakt.
Is u bekend hoeveel gedupeerden er zijn bij de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bewering van tientallen van de 180 huishoudens dat de Belastingdienst onterecht uitgaat van opzet/grove schuld?
Deze meldingen bevestigen de noodzaak van een herstelregeling. Zoals hierboven al is benoemd, was al bekend dat ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van onterechte O/GS kwalificaties, en wordt momenteel gewerkt aan tegemoetkoming voor personen waar dit inderdaad het geval was.
Bent u met de Woonbond eens dat ontvangers van huurtoeslag vaak zeer afhankelijk zijn van deze toeslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten wanneer de huurprijs relatief hoog is in relatie tot het inkomen. Hiermee is de huurtoeslag voor een groot deel van de huurtoeslagontvangers een belangrijk onderdeel van het huishoudbudget.
Kunt u, gezien het antwoord op de vorige vraag, uitleggen waarom mensen zich pas «later in 2021» kunnen aanmelden voor herstel? Waarom opent u niet terstond een meldpunt voor hen?
Ik wil deze mensen zo goed mogelijk helpen. Mensen die zich melden worden geregistreerd. We kunnen ze echter pas helpen wanneer de compensatieregeling gereed is. In het vormgeven van een compensatieregeling wil ik recht doen aan de schade die zij hebben geleden. In de 7e voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heb ik hiervoor een richting met uw Kamer gedeeld. Het opstellen van een regeling die recht doet aan deze schade, het opstellen van de benodigde wetgeving en het uitvoeren hiervan kosten echter noodzakelijkerwijs tijd. Zoals in het antwoord op vraag 8 wordt beschreven is er voor mensen met acute financiële nood de mogelijkheid zich al eerder te melden.
Vindt u dat eventuele gedupeerden tot volgend jaar kunnen wachten op de behandeling van hun zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat acute gevallen zich al kunnen melden? Zo ja, kunt u toelichten wat acuut is? Door wie wordt dit bepaald?
Mensen in acute financiële nood kunnen zich inderdaad bij de Servicelijn melden. Er is sprake van acute financiële nood als een persoon geen financiële middelen heeft om noodzakelijke uitgaven te doen, zoals het betalen van boodschappen, schoolgeld, of bijvoorbeeld kleding voor de kinderen. Ook kan hier sprake van zijn wanneer er geen geld is voor medische hulp of medicatie, of wanneer er sprake is van een uithuiszetting. Net zoals bij de KOT, beoordeelt het Brede Hulpteam van UHT samen met de burger of hier sprake van is. Het Brede Hulpteam heeft hier ervaring mee en heeft inmiddels enkele tientallen Noodvoorzieningen voor andere toeslagen dan de KOT uitbetaald.
Is er bij de huurtoeslag sprake van dat huishoudens enorme sommen geld in korte tijd moeten terugbetalen? Bent u bereid deze stop te zetten wanneer niet zeker is dat deze terugbetalingen terecht zijn? Zo nee, waarom niet?
De gemiddelde terugvordering per burger betrof € 3.800 bij de huurtoeslag. Wanneer sprake was van de kwalificatie O/GS, kon wel de standaard betalingsregeling van 24 maanden worden afgesloten, maar geen persoonlijke betalingsregeling naar betaalcapaciteit. Bij mensen die zich hebben gemeld met OG/S-kwalificatie wordt de invordering gepauzeerd tot een beslissing is genomen.
Bent u bereid u zich er zo snel mogelijk te van vergewissen of bij de huurtoeslag sprake is van schrijnende gevallen die echt niet kunnen wachten op hulp – en hen die hulp snel te bieden? Hoe gaat u dat aanpakken?
Burgers die gedupeerd zijn in het kader van andere toeslagen (niet-KOT) die te maken hebben met acute financiële nood kunnen via het Serviceteam een beroep doen op de Noodvoorziening. Met een korte intake wordt beoordeeld of de burger in aanmerking komt voor een betaling uit de Noodvoorziening. Burgers kunnen daarnaast terecht bij hun gemeente voor normale hulp op het gebied van schulden. Met de Woonbond is contact over hoe signalen over schrijnende situaties die bij het meldpunt van de Woonbond zijn binnengekomen kunnen worden opgepakt.
De voortgang van de CAO-onderhandelingen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de status is van de beloofde herziening van het loongebouw, dat in 2020 af had moeten zijn? Bent u al begonnen aan het ontwikkelen van het nieuwe loongebouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoever bent u?
In de afgelopen jaren zijn grote stappen gezet in de modernisering van de arbeidsvoorwaarden van Defensie. Het afgesloten arbeidsvoorwaarden-akkoord 2018–2020 bevatte voor alle Defensiemedewerkers zichtbare maatregelen. Zo is naast de loonsverhoging van ruim 6% ook een verbetering in diverse toelagen doorgevoerd. Verder is geïnvesteerd in een toekomstbestendig pensioenstelsel voor militairen, waarbij we zijn overgegaan van een eindloon- naar een middelloonregeling. Daarbij hebben we de stijging van de werknemersbijdrage in de pensioenpremie, die de lagere rangen moeten betalen voor een beter pensioen, structureel gecompenseerd en hebben we de officieren, voor wie de overgang zou leiden tot een lagere pensioenopbouw in toekomstige jaren, door middel van een overgangsregeling gecompenseerd. De uitwerking van de gemaakte arbeidsvoorwaardenafspraak om gefaseerd een bij de tijd passend bezoldigingssysteem te ontwikkelen, is een belangrijke volgende stap. Daarop vooruitlopend is als eerste stap in de herziening van het loongebouw de Tijdelijke Toelagen Loongebouw (TTL) geïntroduceerd, waarmee aan ca. 85% van alle militairen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 een tijdelijk extra bedrag per maand wordt uitgekeerd.
Het loongebouw is een bijzonder complex onderwerp, waardoor de afgesproken datum van 1 juli 2020 niet realistisch is gebleken en sociale partners geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over dit onderwerp. Eind december 2020 zijn daarnaast de onderhandelingen aan bijna alle overlegtafels geschort vanwege de discussie over de arbeidsvoorwaardenruimte.
Onderwerpen die nog besproken dienen te worden zijn bijvoorbeeld de grondslagen van een nieuw bezoldigingssysteem, waaronder de vraag of er sprake moet zijn van rang- of functiebezoldiging, of een combinatie van beide. Maar bovenal ligt aan de basis van het loongebouw de functiewaardering, dat gebaseerd moet zijn op een solide en inzichtelijk systeem. Daarvoor is een paritaire commissie ingesteld (zie de brief van 16 februari jl. over de ontwikkelingen op personeelsgebied, Kamerstuk 35570-x-84). De basisbezoldiging en het stelsel van toelagen moeten vervolgens in samenhang worden beschouwd. Zodra vaststaat wat behoort tot de basisbezoldiging, kunnen sociale partners beoordelen welke elementen in aanmerking komen voor beloning via een toelagenstelsel. De uitwerking van een vereenvoudigd stelsel van toelagen vormt dan het sluitstuk van deze herziening. Ook moeten het bezoldigingssysteem en het model van toelagen naadloos aansluiten bij het nieuwe personeelsmodel, waarover ik op 28 mei jl. de Kamer heb geïnformeerd met mijn brief over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91), om zo te komen tot een toekomstbestendige oplossing. Dit vraagt om een fasegewijze ontwikkeling en zorgvuldige (stapsgewijze) implementatie.
Desondanks zijn er wel stappen gemaakt. Zoals ik eerder heb aangegeven, hebben sociale partners een paritaire commissie voor functiewaardering ingesteld die antwoord moest geven op de vraag of het huidige of een ander functiewaarderingssysteem recht doet aan de operationele kenmerken van de militair. Onlangs heeft de commissie haar rapportage gericht aan sociale partners uitgebracht. Binnen het daartoe aangewezen overleg zullen sociale partners de bespreking van dit rapport ter hand nemen.
In mijn brief van 28 mei jl. over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91) heb ik de Kamer uitgebreider geïnformeerd over de uitgangspunten van Defensie van de afgesproken herziening van de bezoldiging. Intussen hebben dit jaar voorts gesprekken plaatsgevonden met militairen over hun beloningsbeleving en ideeën over de invulling van de herziening van het bezoldigingssysteem.
Wanneer kunnen militairen uiterlijk het nieuwe loongebouw verwachten?
Sociale partners zijn vorig jaar niet tot overeenstemming gekomen over de afgesproken herziening. Om voortgang te kunnen maken is het nodig dat sociale partners het gesprek over dit onderwerp hervatten. In dat verband ben ik verheugd dat we op 5 juli jl. het gesprek over de arbeidsvoorwaarden hebben hervat. We hopen dat we hiermee ook het gesprek over de herziening van het bezoldigingssysteem, inclusief het loongebouw en het vereenvoudigen van het toelagenstelsel weer te kunnen opstarten.
Kunt u uitleggen waarom het niet is gelukt om het loongebouw te herzien voor de beloofde datum in 2020?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in te gaan op de eis van de Defensievakbonden van minimaal 2% extra arbeidsvoorwaardenruimte? Zo ja, wanneer kunnen militairen dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren hebben we al een aantal mooie stappen gezet om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Zo is met het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 flink geïnvesteerd in onder meer het verbeteren van diverse toelagen, het pensioen en de invoering van de TTL. De doorslaggevende factor voor de arbeidsvoorwaardenruimte is de jaarlijkse bijdrage van het kabinet voor de bekostiging van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector en de overeenstemming over de bestemming hiervan met de centrales. Het kabinet streeft daarbij naar een loonontwikkeling die de marktsector zoveel mogelijk volgt. Daarnaast vind ik het belangrijk om in brede zin te investeren in het personeel van Defensie. Dit is breder dan de arbeidsvoorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat bedoelt u met de stagnerende loonontwikkeling in de marktsector, die u aanwijst als reden om geen loonsverhoging bij Defensie door te voeren, zoals u schrijft in haar brief aan de vakbonden op 24 maart 2021? Welke marktsector bedoelt u precies?
Zoals ik bij vraag 4 heb benoemd, is de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte leidend, die volgens het zogenaamde referentiemodel wordt vastgesteld. Daarnaast leidde de coronacrisis in 2021 tot een nieuwe werkelijkheid, waarin voor sommige sectoren economische onzekerheden bestonden en een stagnerende loonontwikkeling in de marktsector in het algemeen werd voorzien. Als de lonen in de marktsector beperkt stijgen, dan heeft dit ook invloed op de loonruimte die overheidssectoren beschikbaar hebben. Het uitgangspunt is dat een loonsverhoging bij Defensie en andere sectoren binnen de rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld de Politie, is gekoppeld aan de gemiddelde loonsverhoging van de gehele markt.
Waarom kiest u ervoor de arbeidsvoorwaarden van militairen te spiegelen aan «de markt»?
Het is kabinetsbeleid dat de middelen die het kabinet beschikbaar stelt, bedoeld zijn om de marktconforme loonontwikkeling te kunnen volgen als overheidswerkgever. Dus niet het loon, maar de loonontwikkeling wordt aan de gemiddelde loonontwikkeling in de markt gespiegeld.
Arbeidsvoorwaarden behelzen echter meer dan het loon alleen. Defensie kent een breed scala aan arbeidsvoorwaarden, waarin in de afgelopen jaren substantieel is geïnvesteerd. Niet alleen de verhoging van een aantal toelagen, de invoering van de TTL en de pensioencompensatie, maar ook maatregelen in het kader van bijvoorbeeld opleidingsmogelijkheden door middel van een opleidingsaanspraak zijn daar voorbeelden van.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht wezenlijk anders is dan een private organisatie, laat staan een marktpartij? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht is geen private organisatie, maar maakt onderdeel uit van de publieke sector. Tegelijkertijd staat de publieke sector noch de krijgsmacht op zichzelf. Defensie kent wel als separate sector specifieke (werk) omstandigheden, waarmee in de vorm van maatwerk rekening wordt gehouden. De krijgsmacht heeft namelijk een grondwettelijke taak die de militair daarmee een bijzondere positie geeft.
Deelt u de mening dat dat de krijgsmacht het belangrijkste deel van de overheid is en daarom altijd op orde moet zijn? Deelt u voorts de mening dat de overheid een morele verplichting heeft richting militairen – die bereid zijn hun leven op het spel te zetten voor ons land – om goede arbeidsvoorwaarden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht heeft een bijzondere taak binnen het Koninkrijk en daarbuiten. De urgentie om op orde te zijn en goede arbeidsvoorwaarden te realiseren staat buiten kijf. Daarvoor zijn sociale partners gezamenlijk verantwoordelijk. Dat maakt dat we breed investeren in ons personeel; zowel in arbeidsvoorwaarden als in andere zaken die verbetering voor ons personeel bieden.
Zoals ik eerder heb aangegeven, gaat investeren in personeel daarnaast niet alleen om salaris, maar juist ook om investeren in een aantal randvoorwaarden, zoals gezondheidszorg en opleidingsmogelijkheden. We hebben daarnaast ervoor gekozen om de afgelopen jaren te investeren in de zogenoemde vierkante meter van de medewerker, zoals het verstrekken van de WIFI op de legering, maar ook de invoering van een breed keuzeconcept voor gevechtslaarzen en nieuwe gevechtskleding (interim- kleding en DOKS). We hebben de afgelopen jaren op al deze onderwerpen stappen gezet, maar ook hier zijn verdere investeringen de komende jaren noodzakelijk.
Het mét subsidie huisvesten van grote statushoudersgezinnen |
|
Alexander Kops (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Hoogeveen zich heeft aangemeld voor de «financiële impuls» van het Rijk om – mét subsidie – grote statushoudersgezinnen te huisvesten?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het te absurd voor woorden is dat de gemeente voor het huisvesten van een groot statushoudersgezin (+8 personen) maar liefst € 32.500 kan ontvangen (voor het verbouwen van de woning)?
Nee, die conclusie deel ik niet. Momenteel verblijven er meer dan 10.000 vergunninghouders in de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Door krapte op de woningmarkt lukt het gemeenten niet om hen binnen de afgesproken maximale streefduur van veertien weken na vergunningverlening een woning toe te wijzen. In het bijzonder voor grote gezinnen speelt ook dat de reguliere woningmarkt onvoldoende voorziet in passende woningen. De regeling «financiële impuls» stelt gemeenten in staat om onder meer kleine verbouwingen te realiseren (zoals het splitsen van kamers) om zo passende woonruimte gereed te maken. Hierdoor kunnen «grote gezinnen vergunninghouders» een start maken met hun integratie en participatie en neemt tevens de druk op de capaciteit van het COA af. Gemeenten die een financiële bijdrage ontvangen worden gevolgd om te bezien of de budgetten voor de opvang van vergunninghouders in de toekomst efficiënter ingezet kunnen worden en kunnen bijdragen aan permanente huisvestingsoplossingen.
Hoeveel andere gemeenten hebben zich voor de regeling «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders»2 aangemeld, en om hoeveel statushouders(gezinnen) gaat het hier?
In totaal hebben zich 30 gemeenten aangemeld voor deelname aan de regeling. 24 gemeenten nemen deel aan de regeling ten behoeve van de huisvesting van 31 grote gezinnen vergunninghouders. Het betreft gezinnen van ten minste acht personen die in de opvang van het COA verblijven.
Deelt u de mening dat het te schaamteloos voor woorden is dat deze gelukzoekers, die nog nooit één cent belasting hebben betaald, met voorrang én met subsidie worden gehuisvest en dat dit ten koste gaat van de hardwerkende Nederlandse woningzoekenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier om personen waarvan is vastgesteld dat zij recht hebben op bescherming in Nederland. Daarbij komt dat vergunninghouders sinds 1 juli 2017 niet langer tot de groep behoren die generiek voorrang krijgt bij huisvesting; gemeenten bepalen dit zelf in een huisvestingsverordening. Om die reden kan dan ook niet worden gesproken over het met voorrang behandelen van specifiek de grote gezinnen ten opzichte van andere vergunninghouders en Nederlandse woningzoekenden. Zoals ik in het antwoord op de tweede vraag heb beschreven, is de doorstroom van vergunninghouders uit de COA-opvang naar gemeenten langer dan de afgesproken maximale streeftermijn van veertien weken. Deze termijn is voor grote gezinnen vergunninghouders (van acht personen of meer) opgelopen tot 33 weken. De verlengde duur van de opvang van deze doelgroep is kostbaar, houdt schaarse bedden bezet en zorgt er bovenal voor dat vergunninghouders niet kunnen starten met integratie en participatie. De financiële impuls is er op gericht gemeenten te ondersteunen bij het huisvesten van grote gezinnen vergunninghouders om zo de opvang in COA-locaties te kunnen beëindigen.
Deelt u de mening dat met deze «financiële impuls» het signaal wordt afgegeven dat als statushouders veel kinderen krijgen, zij vervolgens in de watten worden gelegd met een mooi, groot huis? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De financiële impuls is er specifiek op gericht om het Nederlandse ontoereikende woonaanbod beter te laten aansluiten op de woonbehoefte van grote gezinnen vergunninghouders. Er wordt geen mooier of groter huis aangeboden, maar slechts een huis dat geschikt is (gemaakt) voor een groot huishouden. Omdat de huidige woningmarkt hier onvoldoende in voorziet, stagneert de uitstroom uit de opvanglocaties van het COA en verblijven grote gezinnen vergunninghouders (die reeds bestaan uit acht personen of meer na vergunningverlening) langer dan gebruikelijk in de opvang van het COA. De regeling moet ervoor zorgen dat ten minste de helft van deze grote gezinnen gehuisvest wordt en de gemiddelde doorstroomtijd alsook de druk op de capaciteit van het COA afneemt.
Deelt u de mening dat dit zal leiden tot een ongekende explosie van het aantal kinderen onder gelukzoekers, waardoor Nederlanders nóg sneller een minderheid in eigen land zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid hieraan per direct een einde te maken en deze grote statushoudersgezinnen, evenals alle andere statushouders, zelf een huis in het land van herkomst te laten zoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Nederland is gecommitteerd aan het nakomen van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen en Europese wet- en regelgeving, al dan niet geïmplementeerd in onze nationale wet- en regelgeving, inzake het verlenen van asiel en bescherming. Ik ben niet van plan daarvan af te wijken. Daarnaast is met medeoverheden afgesproken dat er naast de regeling «financiële impuls» in de volle breedte wordt gewerkt aan het ondersteunen van gemeenten bij het huisvesten van (Nederlandse) woningzoekenden. Zo stelt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 50 miljoen euro ter beschikking voor het huisvesten van aandachtsgroepen, waaronder vergunninghouders. Ik ben eveneens niet van plan van deze afspraken af te zien.
Bent u ertoe bereid de «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders» onmiddellijk stop te zetten en dit geld in te zetten voor de huisvesting van de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De ophokplicht van vrije uitloop kippen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u toelichten waarom in heel Nederland nog sprake is van een ophokplicht terwijl deze in buurlanden is opgeheven en in sommige delen van Nederland de hele winter geen enkele besmetting is vastgesteld?
De ophokplicht wordt ingesteld als het risico van besmetting van pluimveebedrijven vanuit onder andere wilde vogels is verhoogd. De kans op besmetting neemt toe als er wilde vogels zijn aangetroffen die besmet zijn met hoogpathogene vogelgriep van de types H5 of H7. Besmette wilde vogels zijn gedurende de afgelopen maanden in diverse regio’s in Nederland gevonden. De ophokplicht is bedoeld om de kans op een besmetting van een bedrijf met een uitloop te verkleinen.
Een groot deel van Nederland is een delta en is daarmee aantrekkelijk voor watervogels (trek- of standvogels). Deze biotoop is anders dan die van onze buurlanden en daarnaast zijn er in Nederland ook veel pluimveebedrijven. Elke lidstaat maakt zijn eigen afweging bij het al dan niet opleggen en intrekken van een ophokplicht en ik baseer mijn beleid mede op de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten.
Ik heb, mede op basis van de beoordeling van de deskundigengroep dierziekten, per regio bekeken of ik de ophokplicht kon opheffen. Daarover heb ik uw Kamer op 18 en 29 juni geïnformeerd. Inmiddels hebben de deskundigen het risico voor heel Nederland naar beneden bijgesteld en heb ik op 6 juli de ophokplicht in heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om kippen weer naar buiten te laten in het hele land of delen van het land? Bijvoorbeeld overal waar in de afgelopen twee weken en een bepaalde straal – zeg 25km – geen besmetting is vastgesteld?
Ik heb geregeld de deskundigengroep dierziekten geconsulteerd en de vondsten van besmette wilde vogels gemonitord. In een aantal regio’s heb ik in juni de ophokplicht opgeheven, mede op basis van de vondsten van besmette wilde vogels. Ik heb toen aangegeven de weken daarna te bekijken of en waar dat nog meer kan. Op 6 juli heb ik ook in de rest van Nederland de ophokplicht en afschermplicht opgeheven.
Bent u bereid om net als in Engeland veel meer regionaal te kijken en naar kenmerken van het landschap die invloed hebben op de hoogte van het risico zoals de aanwezigheid van watervogels in plaats van in het hele land kippen op te hokken?
Wanneer dat mogelijk is, zoals ik 19 en 29 juni heb gedaan, differentieer ik mijn beleid regionaal. Daarbij neem ik in mijn afweging mee wat de kansen op besmettingen van pluimvee zijn, de pluimveedichtheid in een gebied en de vondsten van met HPAI besmette wilde vogels. Daarbij vraag ik ook een risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten. De deskundigen hebben aangegeven enige verschillen te zien in besmettingskansen tussen regio’s. Mede op basis daarvan heb ik de ophokplicht in eerst in vijf regio’s en op 29 juni in nog twee andere regio’s opgeheven. Mijn beleid is dus al gericht op een mogelijk regionale aanpak. De ophokplicht heb ik op 6 juli voor heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om de ophokplicht ook per diersoort in te stellen, bijvoorbeeld legkippen niet en hoog risicosoorten zoals eenden of kalkoenen wel?
Kippen, eenden en kalkoenen zijn gevoelig voor besmetting met hoogpathogene vogelgriep, zeker wanneer ze ook deels buiten lopen. Eenden en kalkoenen worden in het algemeen niet buiten gehuisvest. De buitenuitloop wordt voornamelijk gebruikt bij legpluimvee. Buiten lopende kippen lopen een groter risico, omdat de kans om met wilde vogels en hun met virus gecontamineerde uitwerpselen in contact te komen daarmee toeneemt. Om die kans te verkleinen stel ik dan ook een ophok- en afschermplicht in en leg ik eisen op aan de pluimveehouders om hygiënemaatregelen in acht te nemen. Een ophokplicht voor alleen eenden en kalkoenen draagt daarom mijns inziens niet bij aan verlagen van de kans op besmetting. Ik zie daarom geen reden mijn huidige beleidslijn aan te passen.
Bent u ermee bekend dat pluimveehouders van vrije uitloopkippen nu veel geld kwijt zijn omdat zij hun eieren niet als vrije uitloop kunnen verkopen en daar bijvoorbeeld andere verpakkingen voor aan moeten schaffen? Wat vindt u hier van?
Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen niet meer als vrije uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. De gevolgschade door de langdurige ophokplicht komt inderdaad ten laste van de individuele houder.
In hoeverre is het voor pluimveehouders van vrije uitloopkippen mogelijk deze ook als zodanig te verkopen met daarbij een vermelding van de wettelijke ophokplicht door bijvoorbeeld een briefje in het doosje of een extra etiket?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Als deze pluimveehouders de eieren nog wel de verpakking voor vrije-uitloopeieren willen blijven gebruiken, dan moeten alle aanduidingen voor vrije-uitloop worden afgedekt en moet duidelijk op de verpakking worden vermeld dat het scharreleieren betreft. Op het schap kan de consument wel worden geïnformeerd dat er vanwege de ophokplicht tijdelijk geen vrije-uitloopeieren beschikbaar zijn.
Met het opheffen van de ophokplicht in de vijf regio’s, afgelopen zaterdag, mogen de houders van vrije-uitloopbedrijven in deze regio’s hun eieren weer verkopen als vrije-uitloopeieren, dus in de gebruikelijke doosjes. De afwaardering van vrije-uitloopeieren tot scharrelei blijft bestaan voor de regio’s waar de ophokplicht voortduurt.
Op welke andere manieren kunt u pluimveehouders van vrije uitloopkippen helpen? In hoeverre bent u bereid deze methoden in te zetten?
Het staande Nederlandse beleid is dat geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden.
Weet u dat de wetgeving rondom ophokplicht zeer nadelig uitpakt voor het dierenwelzijn van kippen van kleinschalige houders, zoals kipcaravans? Bent u bereid om de wet hieraan aan te passen en daarmee beter aan te laten sluiten op een kleinschalige kringlooplandbouw?
Ik heb welzijn van pluimvee hoog in het vaandel en dit is ook een van de redenen om de ophokplicht in delen van Nederland op te heffen. Kleinschalige bedrijven zijn echter niet gevrijwaard van besmetting. Ik acht het daarom niet verantwoord om kleinschalige houderijen uit te zonderen van de ophok- en afschermplicht, gezien de besmettingskansen.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten zodat vaccinatie van dieren in de veehouderij mogelijk wordt om wilde vogels te beschermen en grootschalige ruimingen en nieuwe pandemieën te voorkomen?
Ja. Dat traject om de mogelijkheden van vaccinatie van pluimvee te onderzoeken loopt, ook Europees.
Is het mogelijk om op korte termijn een pilot op te zetten voor houders die kunnen aantonen dat hun eieren niet de grens over gaan – zoals kleine mobiele stallen – om te starten met vaccineren?
Zolang er geen effectieve vaccins zijn tegen de circulerende AI-stammen is een pilot niet opportuun. Als dat wel aan de orde is, dan kan vaccinatie onder voorwaarden worden toegestaan.
Bent u het eens met de stelling dat 100 miljoen kippen die in een klein land te dicht op elkaar zitten grote risico’s met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
De kans op besmetting en verspreiding van dierziekten zoals vogelgriep is afhankelijk van veel factoren. Onder andere bedrijfsdichtheid, locatie, pluimveedichtheid, het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijke rol. Alhoewel de nu circulerende HPAI-virussen niet of nauwelijks mensen kunnen besmetten, bestaan er met name in Azië ook HPAI-virussen die wel zoönotisch zijn, en daarmee gevaarlijk voor mensen. Het kabinet heeft met het oog op het verder verminderen van de risico’s van het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, een expertgroep onder leiding van de heer Bekedam gevraagd hierover te adviseren. Het rapport is opgeleverd en is op 6 juli jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).
Wilt u inzetten op het inperken van de pluimveestapel, uiteraard op een boervriendelijke manier zodat de boer financieel wordt ondersteund in de overgang? Zo nee, waarom niet?
Ik laat beleidskeuzes hierin over aan een nieuw kabinet.
Militair vastgoed |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het dat Defensie in de huidige situatie maar 60–65% van de financiering heeft voor de huidige vastgoedportefeuille?
Ja. Op 16 april jl. is het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar het Defensievastgoed (Kamerstuk 34 919, nr. 77) met uw Kamer gedeeld. Het IBO concludeert dat de vastgoedportefeuille ingrijpend moet worden teruggebracht om de bestaande disbalans tussen het beschikbare budget en de staat van de huidige vastgoedportefeuille te herstellen. Het IBO heeft berekend dat hiervoor een reductie van 35 tot 40 procent van (kosten van) de portefeuille nodig is. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Ik heb in de aanbiedingsbrief van het IBO, in mijn recente Kamerbrief van 24 juni jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 79) en in het Wetgevingsoverleg van 29 juni jl. aangegeven dat Defensie eind 2020 is gestart met een interne verkenning naar handelingsopties naar aanleiding van de aanbevelingen van het IBO.
De omvang van de problematiek van de vastgoedportefeuille is niet nieuw voor Defensie. De bestaande achterstanden zijn in de afgelopen decennia opgebouwd. Door de genoemde disbalans dreigt de situatie de komende jaren verder te verslechteren. Zonder maatregelen om het tij te keren stijgen de jaarlijkse exploitatielasten van ons vastgoed in de aankomende vijftien jaar, omdat het vastgoed verder veroudert. Noodzakelijk onderhoud zal dan ten koste gaan van budget voor personeel, materieel, munitie en IT. Bovendien kunnen er in die situatie geen noodzakelijke stappen worden gezet voor de verduurzaming en vervanging van de portefeuille, waardoor gebouwen niet aan de wettelijke vereisten voldoen en mogelijk moeten worden gesloten. Dat er een aanzienlijke interventie nodig is om de portefeuille op lange termijn weer gezond te krijgen is onder meer aan uw Kamer gemeld in de Kamerbrief over het Strategisch Vastgoedplan van 4 juli 2019 (33 763, nr. 151) en in daarop volgende vastgoedbrieven.
Klopt het dat u de mogelijkheid onderzoekt om de Defensie vastgoedportfeuille met circa 40% te reduceren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Commandant Landstrijdkrachten (CDS) en de Secretaris-Generaal (SG) de Commandant Landstrijdkrachten (CLAS) hebben gevraagd om aan te geven hoe de CLAS-vastgoedportefeuille conform deze reductieambitie kan worden gereduceerd? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de CDS? Kunt u zijn reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds in antwoord op vragen 1 en 2 is gesteld, wordt momenteel naar aanleiding van het IBO een interne verkenning uitgevoerd. Alle zeven defensieonderdelen zijn hierbij nauw betrokken, aangezien dit een Defensiebrede, integrale verkenning is. Met de verkenning wordt in afwachting van een nieuw kabinet alvast alles in gereedheid gebracht voor besluitvorming. Dit is van belang omdat de situatie vanwege de oplopende exploitatiekosten van het Defensievastgoed dermate urgent is, dat niet ingrijpen geen optie meer is. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen en hierover vervolgens de Kamer te informeren.
Hebben de CDS en SG dezelfde vraag voorgelegd aan de andere commandanten? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de andere commandanten? Kunt u hun reactie ook aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat één van de overwegingen van de sluiting van Defensie objecten het terugdringen van stikstof- en CO2-uitstoot is?
Besluitvorming over de aanbevelingen van het IBO is aan een nieuw kabinet. Zonder vooruit te lopen op deze besluitvorming heb ik al wel aangegeven in mijn recente brief van 24 juni jl. dat in de huidige interne verkenning de operationele gereedstelling en inzet een belangrijk uitgangspunt is. Daarnaast heb ik aangegeven dat met het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van haar vastgoedportefeuille Defensie met haar grondposities ruimte kan bieden voor ander maatschappelijk ruimtegebruik, bijvoorbeeld voor woningbouw, duurzame energieopwekking of natuurontwikkeling ten behoeve van stikstofruimte. Bij de inventarisatie hiervan trekt Defensie op met het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zodat in samenwerking met provincies en gemeenten een integrale uitwerking per regio met de andere maatschappelijke opgaven mogelijk is.
Klopt het dat de landmacht overweegt militaire complexen beschikbaar te stellen voor «duurzame energieopwekkingsinstallaties»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat Defensieterreinen moeten worden vrijgesteld van reguliere bouw- en milieuvergunningsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Defensie haar grondwettelijke taken moet kunnen uitvoeren en daarbij voldoende ruimte moet hebben om te oefenen en trainen. Bij de wijze waarop dit gebeurt moet Defensie aan de wet- en regelgeving voldoen, zo ook bij bouw- en milieuvergunningsprocedures. De waarborgen die hierbij horen geven zekerheid en duidelijkheid aan alle betrokkenen.
Een lading onderschepte munitie op vliegveld Beek |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat zijn de precieze feiten met betrekking tot de door de douane onderschepte munitie op vliegveld Beek, eind mei?1 Op welke dag had dit plaats?
Op zondag 10 januari 2021 heeft de Douane een zending munitie tegengehouden op Maastricht Aachen Airport. De zending voldeed niet aan Nederlandse vergunningverplichtingen uit de Wet wapens en munitie (Wwm) en het Besluit strategische goederen (Bsg). De Wwm is van toepassing omdat hier sprake is van binnenbrengen van munitie op Nederlands grondgebied (consentplichtig). Het Bsg is van toepassing omdat deze munitie valt onder het begrip militaire goederen waarvoor bij doorvoer door Nederland een vergunning is vereist.
Vanwege het ontbreken van een geldig consent (vergunningplicht in het kader van de Wwm) is in overleg met het OM besloten tot beslaglegging op de zending.
Klopt het dat het om 5.000 kilo gaat? Zo nee, om hoeveel gaat het dan?
De zending munitie bestaat uit 500.000 patronen en heeft een opgegeven netto gewicht van 5.800 kilo.
Om welk(e) soort(en) munitie gaat het hierbij?
Het gaat om 500.000 stuks 9X19mm parabellum 115 GR FMJ patronen.
Klopt het dat vliegveld Beek de vertrekluchthaven was? Zo nee, wat was dan de vertrekhaven?
De oorspronkelijk gekozen plaats van vertrek was Brussel, vliegveld Zaventem. Door logistieke problemen – het beoogde vliegtuig was overbeladen – is de zending op initiatief van de betrokken bedrijven vervoerd naar vliegveld Maastricht Aachen Airport met de bedoeling de zending vandaar te laten vertrekken. Bij deze last minute logistieke omlegging zijn de wettelijke verplichtingen (Wwm en Bsg) die in Nederland gelden bij het vervoeren van deze munitie naar Nederlands grondgebied door die bedrijven niet in acht genomen.
Waar zou de munitie heen worden gestuurd? Wat was de eindbestemming?
De munitie zou vanuit België naar eindbestemming Brunei worden vervoerd conform een door de Belgische autoriteiten afgeven exportvergunning.
Is voor de partij munitie een wapenexportvergunning aangevraagd? Zo ja, wanneer en door wie?
De zending werd bij aankomst op vliegveld Maastricht Aachen Airport vergezeld van een door de Belgische autoriteiten afgegeven uitvoervergunning. Die vergunning is echter niet geldig in Nederland; bij een vertrek van deze zending vanaf vliegveld Maastricht Aachen Airport (Nederland) naar de eindbestemming zou een Nederlandse vergunning op basis van het Bsg moeten worden aangevraagd. De bedrijven hebben besloten daarvan af te zien. Zij hebben in Nederland een consent op basis van de Wwm aangevraagd voor het terugsturen van de zending naar België.
Is een wapenexportvergunning verleend? Zo ja, op basis van welke criteria?
In Nederland is geen wapenexportvergunning in de zin van het Bsg aangevraagd (zie het antwoord op vraag 6), maar een consent om de zending terug te vervoeren naar België. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het OM besloten het strafrechtelijke beslag op de zending op te heffen en is het consent door de Nederlandse autoriteiten afgegeven op 15 juni 2021. De goederen zijn medio juni 2021 onder begeleiding van dat consent (terug)vervoerd naar de Belgische producent.
Is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door het Openbaar Ministerie (OM)?
Zoals u weet, doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen uitspraken over de vraag of er strafrechtelijke onderzoeken (tegen bepaalde personen) lopen. Ook doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen inhoudelijke uitspraken over eventuele lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Zijn er mensen verdacht van strafbare feiten die verband houden met het aanbieden van deze partij?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft het OM hierover contact met buitenlandse instanties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.
Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn dat mensen met de Nederlandse nationaliteit? Zo nee, om welke nationaliteit gaat het dan?
Zie antwoord vraag 8.
Afschalen van bron- en contact onderzoek bij GGD GHOR |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Deskundigen waarschuwen: opleving corona dreigt»?1 Wat is uw reactie?
Ja, ik ken het artikel. Ik ben het eens met het bericht dat we voorzichtig moeten omgaan met het afschalen van de BCO capaciteit in verband met nieuwe varianten van het coronavirus.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van André Rouvoet, voorzitter GGD GHOR dat GGD'en om die reden de testcapaciteit en bron- en contactonderzoek (BCO) de komende zomermaanden nog niet zullen afschalen en dat dit op zijn vroegst aan het eind van het derde kwartaal gebeurt? Vindt u dat een goede beslissing?
In het position paper dat voor het rondetafelgesprek op 14 juni 2021 openbaar is geworden, heeft de heer Rouvoet aangegeven dat er voor BCO wordt gewerkt aan een flexibel capaciteitsmodel dat kan meebewegen met het aantal besmettingen. In het rondetafelgesprek gaf de heer Rouvoet het belang aan om de capaciteit voor BCO de komende tijd niet snel af te schalen omdat de GGD'en in staat willen blijven om het gevraagde aantal van 4.400 volledige BCO’s per dag uit te kunnen voeren. Ik heb met GGD GHOR Nederland en de GGD'en afspraken gemaakt over deze 4.400 reguliere BCO's. Het aantal fte dat daarvoor moet worden ingeschakeld is aan de GGD'en en is onder andere afhankelijk van de efficiency waarmee het BCO kan worden uitgevoerd en aan de eisen die op basis van OMT-adviezen aan het BCO worden gesteld. Het aantal fte kan dus variëren. Mijn focus ligt op het resultaat en dus op de aantallen BCO, niet op het aantal fte dat de GGD'en en GGD GHOR Nederland daarvoor inzetten.
Ik vind het verstandig – ook vanuit het perspectief van een doelmatige besteding van overheidsgelden – dat de GGD'en en GGD GHOR Nederland de beschikbare capaciteit meer in lijn brengen met de nu gevraagde BCO-capaciteit. Ik vraag van de GGD'en en GGD GHOR Nederland dat zij in staat zijn om – wanneer dat als gevolg van het aantal besmettingen nodig is – per dag 4.400 regulier BCO’s uit te voeren. En heel belangrijk: zodra het nodig is dicht op de bron te zitten en alert te reageren op uitbraken van het virus en deze in te dammen. Ik heb de GGD'en en GGD GHOR Nederland gevraagd daarbij ook het meest recente advies van het OMT over het BCO te betrekken. Ik maak met de GGD’en en GGD GHOR Nederland afspraken over hoe het BCO eruit komt te zien in Q4. GGD GHOR Nederland zijn op dit moment in gesprek met het RIVM en de LCT om het BCO-op maat vorm te geven, wat in het 116e en 117e advies van het OMT aan de orde kwam. Op dit moment wordt er gemikt om het BCO-op maat in oktober te publiceren en in te laten gaan.
Tot slot, door de grote toename in testvraag is het goed om vooralsnog de huidige capaciteit bij de GGD-en te behouden. Dat gebeurt ook op dit moment en we zien dat de testcapaciteit bij GGD-en de testvraag nog aankan. Het is verstandig om deze capaciteit nog even te laten staan, ook met het oog op de vakantieperiode, wat normaal gesproken een periode is waarin mensen op vakantie gaan en veel sociale activiteiten ondernemen.
Klopt het dat het aantal BCO-medewerkers bij de GGD Fryslân wordt afgeschaald? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
De Veiligheidsregio Friesland kende tot 7 juli 2021 een laag aantal besmettingen en dus een laag aantal BCO. Bij de GGD Fryslân zijn vanwege natuurlijk verloop (nieuwe baan, terug naar oude baan) medewerkers vertrokken die niet direct zijn vervangen. Dit is te begrijpen omdat er niet voldoende werk was. GGD Fryslân voldoet nog steeds aan haar landelijke capaciteitstarget. Toen het aantal besmettingen opliep, heeft de GGD Fryslân het aantal medewerkers uitgebreid om te doen wat nodig is.
Klopt het dat Yource Nijmegen vanaf 18 juni wordt afgeschaald naar nul en dat aflopende contracten van werknemers op Payroll contracten vanaf 1 juli niet meer worden verlengd? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
Yource Nijmegen ondersteunt GGD Brabant Zuid-Oost met extra capaciteit. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de capaciteit op verzoek van die GGD teruggebracht zou worden naar nagenoeg nul. Daarna heeft die GGD het besluit aangepast en verzocht om toch een deel van de capaciteit beschikbaar te blijven houden.
Klopt het dat de landelijke schil uitzendbureau’s als Yource en Webhelp, zijn afgeschaald met 20%? Zo ja, hoe rijmt u dat met deze uitspraken van de heer Rouvoet?
Zie de antwoorden over de GGD'en Fryslân en Brabant Zuid-Oost) op vraag 3 en 4.
Kunt u een overzicht geven van de aantallen BCO-medewerkers per GGD per 1 mei en daarbij aangeven welke aantallen in dienst blijven tot einde derde kwartaal, en waar en met hoeveel medewerkers wordt afgeschaald?
Per 1 juni (gegevens per 1 mei zijn niet beschikbaar) waren bij de GGD'en in totaal circa 3.500 fte werkzaam voor BCO. Bij de zogenaamde landelijke schil circa 4.400 fte. Er is geen opdracht gegeven om af te schalen. Mede op basis van het meest recente OMT-advies over BCO gaan de GGD'en en GGD GHOR Nederland bezien hoe zij de beschikbare BCO-capaciteit in lijn kunnen brengen met in de toekomst te verwachten aantallen besmettingen.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers in dienst van de GGD of via uitzendbureaus als BCO-medewerker werkten op 1 mei en welke wijzigingen in de contracten per wanneer zullen ingaan?
Zie het antwoord op vraag 6. Voor de landelijke schil zijn er nu contracten met 5 partijen. De Alarmcentrales Eurocross Assistance en ANWB hebben in overleg met GGD GHOR Nederland in goed overleg besloten per 1 juli 2021 met hun BCO-werk te stoppen. Per 1 augustus 2021 zal dat ook het geval zijn voor Majorel. Ook het Rode Kruis zal de aankomende periode haar BCO-werkzaamheden afbouwen. De gesprekken over de nieuwe contracten lopen op dit moment. Naar verwachting zullen met een kleiner aantal partijen dan nu contracten worden gesloten. Dit zal de efficiency van het BCO ten goede komen én GGD GHOR Nederland in staat stellen flexibel mee te bewegen met de vraag naar BCO's.
Kunt u deze vragen vóór het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Nee dat is niet gelukt.
Hittestress bij dieren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming waarin zij duidelijk maken dat geen van de aanbevelingen die deze organisaties deden in het rapport «Op de bres tegen hittestress» volledig of voldoende zijn opgevolgd?1
Ik heb kennis genomen van de brandbrief van Eyes on Animals en de Dierenbescherming. De afgelopen jaren zijn er door mijn ministerie en de sector verschillende stappen gezet ter vermindering van hittestress bij dieren. Hierbij is er ook aandacht geweest voor de aanbevelingen die zijn gedaan door Eyes on Animals en de Dierenbescherming.
Kunt u per aanbeveling uiteenzetten waarom deze niet volledig zijn opgevolgd?
In de recente Kamerbrief over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte2 heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. De input van Eyes on Animals en de Dierenbescherming zijn en worden hierin ook meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Erkent u dat de vrijblijvende afspraken uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en de verschillende sectorprotocollen nog altijd niet voorkomen dat dieren ernstig lijden onder hittestress en zelfs sterven? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld en vormt een platform om problemen rondom hitteperiodes te bespreken en aan te pakken. De NVWA controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Ook kan de NVWA in rapporten van bevindingen refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan ter ondersteuning van een wettelijke overtreding. Ondanks dat kan het voorkomen dat dieren lijden onder hittestress. De ketenpartijen in de sector moeten zich blijven inspannen om dit te voorkomen.
Op welke termijn gaat u over tot het wettelijk vastleggen van maatregelen tegen hittestress, zoals ten aanzien van de beladingsgraad en het koelen van wagens tijdens warme en tropische warme dagen, aangezien de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit niet kan handhaven op de vrijwillige afspraken uit het Nationaal plan?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoorden op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat u vorig jaar, na de derde zeer warme zomer op een rij met een hittegolf van dertien aaneengesloten dagen, aankondigde dat het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zou worden bijgestuurd? Waarom is dit nog niet gebeurd?
De uitvoering en bijsturing van de sectorprotocollen onder het Nationaal plan veetransport bij extreme temperaturen zijn een verantwoordelijkheid van de betrokken sectoren. Het Nationaal plan veetransport is na de zomer van 2020 geëvalueerd en in april van dit jaar met de sector besproken. Er is een oproep gedaan om de sectorprotocollen aan te passen, waaronder het overnemen van de aanbevelingen in het rapport van Buro over hittestress bij varkens en pluimvee. Er zijn echter nadien door de sector geen wijzigingen doorgevoerd in de sectorprotocollen.
Momenteel wordt gewerkt aan een plan van aanpak gericht op hittestress bij landbouwhuisdieren. Hierin komen acties te staan om hittestress op zowel het primaire bedrijf, tijdens transport als in de slachterijen verder te verbeteren. Zowel de aanbevelingen genoemd in de evaluatie als de actiepunten zoals vastgesteld in het plan van aanpak zullen onverminderd onder de aandacht van de sector worden gebracht bij de halfjaarlijkse evaluatie van het plan.
Hoe ver bent u met het uitwerken van een wettelijke meldplicht bij sterfte als gevolg van hitte?
Zoals ik uw Kamer per brief3 heb aangegeven wordt er, om meer zicht te krijgen op sterfte als gevolg van de uitval van kunstmatige ventilatie, aangesloten bij een lopend initiatief tussen de NVWA en Rendac. Momenteel vindt er overleg plaats tussen de NVWA en Rendac over de mogelijkheden voor een gegevensleveringsovereenkomst, onder andere over het gebruik van kadavercijfers voor het monitoren van sterfte. Als deze overeenkomst haalbaar blijkt en tot stand komt, dan zou de NVWA beter zicht kunnen krijgen op bedrijven met een opvallend hoge uitval, ook tijdens hitteperiodes.
Wanneer en op welke wijze heeft u de sector duidelijk gemaakt dat het vervroegd afvoeren naar de slacht en onthouden van voedsel, maatregelen die vorig jaar waren opgenomen in het hitteplan van de varkenssector, geen diervriendelijke maatregelen zijn tegen hittestress, zoals uitgesproken door de Kamer met de aangenomen motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 35 470 XIV, nr. 9)?
Mijn ministerie heeft hierover geen contact gehad met de sector, aangezien de genoemde maatregelen vorig jaar niet in het hitteplan van de varkenssector zijn opgenomen.
Op grond van (artikel 1.7) Besluit houders van dieren dient een houder er onder andere voor te zorgen dat een dier een toereikende hoeveelheid voer krijgt toegediend. Wageningen UR heeft in samenwerking met de varkenssector (POV) in 2020 een bedrijfsspecifiek hitteprotocol voor de varkenshouderij en een brochure met tips om hittestress bij varkens te voorkomen, opgesteld5. In dit hitteprotocol en de brochure zijn een aantal samenhangende maatregelen en adviezen opgenomen die kunnen bijdragen aan voorkomen en vermindering van hittestress. Het vervroegd afvoeren naar de slacht en het geheel onthouden van voedsel zijn niet als maatregel opgenomen in deze documenten. Wel is beperking van de voergift als maatregel opgenomen. Om hittestress te voorkomen, zullen dieren als het warm is uit zichzelf in het algemeen minder voer opnemen. In de brochure is als advies opgenomen om uit oogpunt van dierenwelzijn de voergift niet te beperken bij vleesvarkens en biggen die gelijktijdig worden gevoerd via een voertrog, omdat dan dieren die lager in rangorde staan te weinig voer kunnen krijgen. Daarbij kan dit leiden tot onrust onder de dieren en mogelijk bijtgedrag veroorzaken.
Bent u bereid om de maximale temperatuur waarbij dieren op transport mogen worden gezet, nu 35 graden, flink te verlagen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet me in Europees verband in voor duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten en diercategorieën. Daarnaast wordt, op basis van de recent aangenomen motie van lid Vestering (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10), door mijn ministerie verder uitgewerkt hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden.
Bent u bereid om preventief te zorgen voor een lagere stalbezetting om hittestress te voorkomen? Zo nee, waarom niet en erkent u dat u door het achterwege laten van preventieve regels de dieren in de Nederlandse veehouderij welbewust extra risico laat lopen op hittestress?
De toegestane bezetting is voor een aantal diersoorten vastgelegd in Europese en/of nationale regelgeving. Ten aanzien van het klimaat in de stal dient elke veehouder zich te houden aan de algemene bepalingen die hierover zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren en zijn gebaseerd op Europese regelgeving (Richtlijn 98/58/EG). Zo mag onder andere de temperatuur in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder dit in acht te nemen en bijvoorbeeld de ventilatie aan te passen. Daarnaast wil ik benadrukken dat ik in de recente Kamerbrief over dierenwelzijn en hitte6 heb aangegeven dat er structurele aanpassingen nodig zijn van de sector om welzijnsproblemen in de zomer zoveel mogelijk te voorkomen. Waarbij ik specifiek heb aangegeven dat er met name oplossingen nodig zijn die het totaal aantal dieren dat, gedurende (mogelijk) hete periodes bij het slachthuis aangeboden wordt, beperkt.
Gaat u nu wel de slachtsnelheid verlagen, waar de Kamer door middel van een motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1111) vorig jaar voor de zomer toch al toe opriep, zodat er minder dieren hoeven te worden aangevoerd en dieren niet langer in veel te hete vrachtwagens voor het slachthuis in de wacht staan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 1131 en nr. 1199) is er geen juridische grond om slachthuizen op te dragen de slachtsnelheid per direct structureel te verlagen. Ik laat dan ook onderzoeken hoe de invloed van slachtsnelheid op risicofactoren voor dierenwelzijn en controle op voedselveiligheid en het goed kunnen houden van toezicht, is. Het onderzoek zou kunnen bijdragen aan een juridische onderbouwing om in bepaalde gevallen de slachtsnelheid structureel te verlagen. In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek en teneinde voor de tussentijd aan de NVWA een kader te geven voor de beoordeling van aanvragen tot verhoging van de slachtsnelheid, heb ik de Inspecteur-generaal van de NVWA de aanwijzing gegeven om geen verhogingen van de slachtsnelheid toe te staan (Kamerstuk 28 286, nr. 1201). Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Erkent u dat het opnemen van een vrijblijvende suggestie voor beperking van de wachttijd bij het slachthuis in het sectorprotocol van de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV), geen enkele daadwerkelijke bescherming biedt aan dieren? Bent u bereid om zelf een maximum te stellen aan de tijd die dieren moeten wachten bij en in het slachthuis? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie werkt op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11).
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk vóór de volgende reeks zomerse dagen beantwoorden?
Ik heb me ingespannen deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Nederlandse militairen oefenen zonder vergunningen op voormalige plantage in Curaçao’. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse militairen oefenen zonder vergunningen op voormalige plantage in Curaçao»?1
Ja.
Was Defensie zich bij het begin van de bouw van het kamp Dovale en de daarop volgende schietoefeningen bewust van de benodigde «aanlegvergunning»? Zo ja, waarom zijn de bouw en de schietoefeningen zonder beschikking over deze vergunning toch doorgezet?
De oefen-, schiet- en bivakactiviteiten zoals die door Defensie sinds 1991 worden uitgeoefend op Wacawa zijn op basis van bestaand gebruik en afspraken die zijn gemaakt met de (privé) grondeigenaren en staan niet ter discussie. Dit betekent dat activiteiten (oefenen, bivak en schieten) die vóór het bekrachtigen van het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao 1995 op Wacawa plaatsvonden onder bestaande rechten vallen.
In tegenstelling tot oefen-, schiet- en bivakactiviteiten is voor bouwactiviteiten van Defensie wel een zogenoemde aanlegvergunning benodigd, maar het belang hiervan is onvoldoende ingezien. Naar aanleiding van plannen om twee overkappingen te bouwen is in 2016 aan natuurorganisatie Carmabi opdracht gegeven om een inventariserend natuurwaardenonderzoek te doen. Het resulterend rapport «Wacao militair oefen- en schietterrein: survey van natuurwaarden» is in 2018 opgeleverd. Deze overkappingen zijn nooit gerealiseerd.
Wel is in 2019 het oefendorp Dovale zonder aanlegvergunning gebouwd. CZMCARIB, de lokale defensieorganisatie, achtte het indertijd niet noodzakelijk de benodigde aanlegvergunning aan te vragen omdat de bouw werd uitgevoerd in het kader van een oefening en de constructie (containers) van semipermanente aard is.
De voorbereidingen voor de aanlegvergunningsaanvraag van de bivaklocaties, waarbij alsnog oefendorp Dovale is meegenomen, zijn pas in 2020 gestart met een natuurwaardenonderzoek door de natuurbeschermingsorganisatie Carmabi, dat in oktober 2020 is opgeleverd («Inventarisatie Natuur: Ontwikkelingslocaties & Verbindingswegen van oefen- en schietterrein Wacawa» 2).
In maart 2021 is de aanvraag voor de aanlegvergunning voor oefenkamp Dovale en de eerste bivaklocatie (A) officieel en volledig ingediend bij de Curaçaose overheid.
Vanwege het operationeel belang voor de betrokken eenheden om oefeningen op deze locatie te kunnen uitvoeren en de kleinschaligheid van de bouwconstructies is vooruitlopend op het aanvragen van de aanlegvergunning bivaklocatie A in 2020 reeds aangelegd op de ontwikkellocatie zoals beschreven in de aanbeveling van Carmabi in bovengenoemd rapport.
Hoe kan het dat er zo lang is gewacht met de aanvraag van de benodigde vergunning, zelfs nadat uit onderzoek door natuurbeschermingsorganisatie Carmabi bleek dat deze nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Was Defensie zich bewust van het gevaar, dat de oefeningen op Wacawa vormde, voor de bedreigde dier- en plantensoorten in het gebied en de veiligheid omtrent het schieten met scherp? Zo ja, waarom werd besloten deze gevaren alsnog te negeren en de oefeningen zonder vergunning uit te voeren?
Defensie onderkent het belang van de natuurwaarden van het gebied. In 2016 heeft natuurorganisatie Carmabi opdracht gekregen een inventariserend natuurwaardenonderzoek te doen. Zoals reeds in antwoord op vragen 2, 3 en 6 is gesteld vinden oefen, schiet- en bivakactiviteiten door Defensie sinds 1991 plaats op basis van bestaand gebruik en afspraken die zijn gemaakt met de (privé) grondeigenaren.
Eind 2021 start Carmabi met een vervolg natuuronderzoek. Met de uitkomsten van dit rapport wordt gekeken hoe de oefen-, schiet- en bivakactiviteiten op basis van het bestaand gebruik mogelijk ook publiekrechtelijk verankerd kunnen worden.
Waarom kwam Defensie liever tot een «werkbare oplossing» met Carmabi dan dat Defensie zich daadwerkelijk inzette om natuurinclusief te bouwen en flora en fauna intact te laten?
Zoals aangegeven in vraag 2, 3 en 6, heeft het bouwen van bivaklocatie A in 2020 plaats gevonden op de ontwikkellocatie zoals beschreven in de aanbeveling van Carmabi in het rapport uit 2020.
Was u voor de publicatie van dit bericht op de hoogte van het illegaal uitvoeren van werkzaamheden en schietoefeningen op Wacawa? Zo ja, waarom hebt u deze werkzaamheden en schietoefeningen niet tot een halt geroepen?
Zie antwoord vraag 2.
Vinden er momenteel nog steeds oefeningen plaats op Wacawa zonder vergunning? Bent u van mening dat deze oefeningen stilgelegd moeten worden totdat er een vergunning is verleend? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vinden momenteel nog steeds oefeningen plaats op Wacawa door Defensie op basis van bestaand gebruik, zoals ook in vraag 2, 3 en 6 is aangegeven. Het oefenen in het gebied zorgt voor gereedstelling van onze mensen en is noodzakelijk voor de uitvoering van de wettelijke taak van Defensie om het Koninkrijk te beschermen.
De aanlegvergunning die in maart 2021 is aangevraagd, gaat niet over de oefenactiviteiten maar over de (al voltooide) bouw van oefendorp Dovale en bivaklocatie A. De aanvraag van de aanlegvergunning voor de opgeschorte bouw van bivaklocatie B is in voorbereiding en zal later dit jaar via het Rijksvastgoedbedrijf worden ingediend bij het land.
Heeft u of uw ministerie contact gehad met de overheid van Curaçao? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst, welke afspraken zijn hierover gemaakt en wat is de taak van Curaçao in deze kwestie?
Ja. De overheid van Curaçao is bevoegd gezag inzake de aangevraagde aanlegvergunning voor het oefendorp Dovale en beide bivaklocaties. Afgesproken is dat de aanvraag aanlegvergunning voor Bivaklocatie B direct zal worden ingediend zodra alle benodigde documentatie beschikbaar is (de getekende aanvraag aanlegvergunning met de relevante onderzoeken en overzichts- en bouwtekeningen).
Bent u op de hoogte van het incident waarbij een Antilliaanse vissersboot is geraakt door mitrailleurkogels? Welke maatregelen zijn genomen om de bevolking te beschermen tegen oefeningen van Defensie, die plaats vinden zonder de juiste vergunningen?
Ja, dit betrof een incident in 2007. In navolging op het incident zijn maatregelen genomen ten behoeve van het verbeteren van de veiligheid waarbij voorschriften zijn herzien en vastgelegd en regels zijn opgesteld met betrekking tot de naleving. Er is tevens een informatiesysteem ontwikkeld waar informatie extern te vinden is over de planning van de oefeningen. Daarnaast zijn afspraken gemaakt met de lokale vissers om hen te informeren. De grondeigenaar die beheertaken heeft voor het gebied, plaatst tijdig waarschuwingsvlaggen en vissers worden door Defensie een maand van te voren onder andere via internet en social media geïnformeerd.
Ten aanzien van de oefen-, schiet- en bivakactiviteiten zie het antwoord op vragen 2, 3 en 6.
De uitruil van geluidsruimte tussen kleine en grote luchtvaart op Groningen Airport Eelde. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat er geen bezwaar en beroep mogelijk is tegen de omzettingsregeling van Groningen Airport Eelde, omdat de omzettingsregeling een één-op-één omzetting van de gebruiksbepalingen van het aanwijzingsbesluit betreft waaruit geen nieuwe rechtsgevolgen voortvloeien? Zo nee, hoe zit dit dan?1
De Omzettingsregeling luchthaven Eelde is gebaseerd op artikel X van de Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (hierna: RBML).2 Artikel X van de RBML is opgenomen in artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ook wel de «negatieve lijst» genoemd. Er is met de omzettingsregeling geen sprake geweest van verandering van activiteiten of een ingreep op de luchthaven ten opzichte van de situatie met het aanwijzingsbesluit dat door de omzettingsregeling is vervangen. Door in de omzetting uit te gaan van het invoerscenario waarmee de geluidszone van het aanwijzingsbesluit is bepaald, is de maximale geluidsruimte van de luchthaven niet veranderd. Ook is er geen sprake geweest van wijzigingen van de start- of landingsbanen van de luchthaven. Tenslotte zijn de ruimtelijke beperkingen voor de omgeving van de luchthaven gelijk gebleven, omdat de geluidszones in de aanwijzing zijn omgezet in beperkingengebieden met dezelfde beperkingen als de situatie bij het aanwijzingsbesluit.
Gezien het feit dat de omzettingsregeling daarmee een één op één omzetting van de gebruiksbepalingen van het aanwijzingsbesluit betrof waaruit geen nieuwe rechtsgevolgen voortvloeiden is in de wet RBML bepaald dat tegen de omzettingsregeling geen mogelijkheid van een bezwaarschriftprocedure of een beroep op de bestuursrechter openstaat. Tegen het aanwijzingsbesluit, dat één op één is omgezet in de omzettingsregeling, heeft wel de mogelijkheid tot bezwaar en beroep opengestaan. Ook tegen het nieuw vast te stellen luchthavenbesluit voor Groningen Airport Eelde (GAE) staat de mogelijkheid van beroep open.
Is er toetsing geweest door onafhankelijke deskundigen op de stelling dat de omzettingsregeling een één-op-één omzetting betrof zonder nieuwe rechtsgevolgen? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd?
Nee, dit is niet gebeurd. Wel is het wetsvoorstel RBML integraal getoetst. Het «Meldpunt voorgenomen regelgeving» heeft de milieueffecten van het wetsvoorstel en het overgangsrecht bekeken. Daarnaast heeft het milieu en Natuurplanbureau (MNP) een ex ante evaluatie op het wetsvoorstel uitgevoerd. Het MNP heeft onder andere geconcludeerd dat het nieuwe stelsel meer mogelijkheden biedt om geluidsoverlast en risico’s te beheersen dan het toenmalige stelsel. Tot slot is het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd.
Klopt het dat de omzettingsregeling op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht is geplaatst, op basis van artikel IV van de Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML), en dat dit RBML-artikel is vervallen per 25 april 2013? Wat betekent dit voor de mogelijkheden om in beroep te gaan?
Met de inwerkingtreding van artikel IV van de RBML in 2009 is de negatieve lijst van de Awb gewijzigd en zijn de omzettingsregelingen (artikel X RBML) op deze lijst geplaatst. Op dat moment had artikel IV zijn werking gedaan en was «uitgewerkt». Artikel IV kon daarom vervallen en dat is met de Wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet gedaan. De omzettingsregelingen staan dus sinds 2009 op de negatieve lijst en dat is nog steeds het geval.
Bent u bereid om de omzettingsregeling uit de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht te halen, zodat alsnog bezwaar en beroep mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe zie ik geen aanleiding. De overwegingen om geen beroep open te stellen tegen de omzettingsregeling zijn nog steeds valide. Het zou ook niet tot gevolg hebben dat beroep mogelijk wordt aangezien de omzettingsregelingen al jaren geleden zijn vastgesteld en de termijn voor het instellen van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter volgens de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb zes weken na bekendmaking van het besluit bedraagt. De omzettingsregeling zal worden opgevolgd door een luchthavenbesluit. Voor het nog vast te stellen luchthavenbesluit voor GAE staat de mogelijkheid van beroep wel open.
Kunt u bevestigen dat in de omzettingsregeling het normenstelsel voor de geluidsruimte anders is dan in het aanwijzingsbesluit, aangezien er in het aanwijzingsbesluit onderscheid werd gemaakt tussen de kleine en grote luchtvaart bij de geluidshandhaving (Bkl- en Ke-zones) en er in de omzettingsregeling geen sprake meer is van afzonderlijke geluidshandhaving voor grote en kleine luchtvaart (Lden-grenswaarden in handhavingspunten)? Zo nee, hoe zit dit dan?2
Ja, het is correct dat met de in 2009 in werking getreden wet RBML een nieuwe geluidssystematiek in werking is getreden. De nieuwe geluidsnormering is voortgekomen uit de binnen de Europese Unie bestaande wens diverse vormen van geluid (o.a. door luchtverkeer) meer uniform te berekenen en te kunnen vergelijken. Binnen de Europese Unie is geconstateerd dat de verschillende lidstaten voor de aanpak van diverse geluidbronnen een afwijkende aanpak hadden en bij vliegtuiggeluid verschillende dosismaten worden gebruikt om de geluidbelasting rond luchthavens te meten respectievelijk te berekenen. In Europees verband is daarom in de Richtlijn inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai4een uniforme dosismaat voor geluid vastgesteld voor de geluidbelasting van luchtvaart, industrie en weg- en spoorwegverkeer. Met de Wet RBML is gekozen om bij deze Europese ontwikkeling aan te sluiten. Om die reden is in het Besluit burgerluchthavens het gebruik van de Europese dosismaat Lden voor al het geluid van startende en landende vliegtuigen rond alle burgerluchthavens voorgeschreven. Deze dosismaat heeft de specifieke Nederlandse geluidsmaten Kosteneenheid (Ke) voor de grote luchtvaart en de maat geluidsbelasting kleine luchtvaart (Bkl) die apart voor de kleine luchtvaart is ontwikkeld vervangen,
In de omzettingsregeling zijn de geluidszones gebaseerd op Ke en Bkl vervangen door een aantal handhavingspunten met grenswaarden voor geluid in Lden. Deze grenswaarden zijn berekend volgens het rekenvoorschrift voor de berekening van de Lden-geluidsbelasting uit de Regeling burgerluchthavens. Wel zijn de 35 Ke en de 47 Bkl-geluidszone uit het aanwijzingsbesluit in de omzettingsregeling gehandhaafd als ruimtelijk beperkingengebied.
Kunt u uitsluiten dat het niet precies een één-op-één omzetting betreft, aangezien het normenstelsel van het aanwijzingsbesluit en de omzettingsregeling niet hetzelfde zijn? Zo ja, hoe zijn de twee verschillende normenstelsels precies hetzelfde, met precies dezelfde geluidshinder, onder dezelfde omstandigheden?
Met de Wet RBML is expliciet gekozen voor een nieuw geluidstelsel. Voor verdere duiding van de één op één omzetting en verschillen tussen de geluidstelsels verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 5.
Kunt u aangeven hoe de verdeling (in percentages) is van de geluidsruimte zoals die bij de omzetting is berekend voor de kleine luchtvaart (voormalig Bkl) en de grote luchtvaart (voormalig Ke), waarbij voor de grote luchtvaart een onderverdeling wordt gemaakt tussen helikopterbewegingen van maatschappelijk belang en overige grote luchtvaart?
In het aanwijzingsbesluit is uitgegaan van een invoerset met in totaal 69.100 vliegtuigbewegingen. Hiervan is ca. 85 procent klein verkeer, ca. 13 procent groot verkeer en iets meer dan 2 procent helikopterverkeer. Van deze laatste wordt in het aanwijzingsbesluit ca. 0.4 procent gekwalificeerd als «spoed». In de omzettingsregeling is deze invoerset als geheel gebruikt om de grenswaarden in de handhavingspunten (in Lden) te bepalen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 betekent dit dat de beschikbare geluidsruimte bij de omzetting niet is veranderd. In de praktijk kan de realisatie van het verkeer op de luchthaven afwijken van het invoerscenario dat is gebruikt bij het vaststellen van de omzettingsregeling. Het uitgangspunt van de handhavingssystematiek blijft in alle gevallen dat de totale geluidbelasting volgend uit de realisatie de grenswaarden in de handhavingspunten niet mag overschrijden. Omdat de geluidsbelasting van het groot verkeer over het algemeen hoger is dan van klein of helikopter verkeer is er binnen de omzettingsregeling ruimte om in plaats van groot verkeer meer klein verkeer af te wikkelen. Andersom (meer groot verkeer in plaats van klein verkeer) is deze ruimte beperkt.
Kunt u bevestigen dat deze percentages volledig uitwisselbaar zijn, zolang de percentages opgeteld onder de 100% blijven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het normenstelsel in de omzettingsregeling dus «uitruil» van de geluidsruimte mogelijk maakt tussen kleine en grote luchtvaart, zodat een niet uitgevoerde vakantievlucht bijvoorbeeld kan worden ingeruild voor een veelvoud aan lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is er met RBML één uniforme dosismaat voor geluid, de Lden, geïntroduceerd die de geluidsmaten Ke en Bkl voor respectievelijk het grote en het kleine luchtverkeer heeft vervangen. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden in de geluidsruimte voor het vliegverkeer. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 kan het vliegverkeer op de luchthaven in de praktijk afwijken van het invoerscenario dat is gebruikt bij het vaststellen van de omzettingsregeling.
Kunt u bevestigen dat, omdat het normenstelsel voor de geluidsruimte onder de omzettingsregeling anders is dan onder het aanwijzingsbesluit, er onder de omzettingsregeling meer geluidshinder mogelijk kan zijn dan onder het aanwijzingsbesluit? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u uitsluiten dat er gebieden zijn rondom Groningen Airport Eelde waar, als gevolg van bovengenoemde uitruil, omwonenden te maken krijgen met meer vliegtuiggeluid dan er maximaal mogelijk was onder het aanwijzingsbesluit? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom het toch een één-op-één omzetting wordt genoemd?
Voor het principe van de één op één omzetting verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1, 5 en 6. De totale geluidruimte is met de vaststelling van de omzettingsregeling hetzelfde gebleven. Lokaal kan er een verschuiving in de geluidsbelasting optreden gezien de systematiek die met grenswaarden in handhavingspunten in Lden anders is dan met geluidzones in Ke en Bkl.
Bent u van mening dat het samenvoegen van de geluidsruimte van kleine en grote luchtvaart tot één eenheid, de Lden, een juiste schatting mogelijk maakt van het aantal omwonenden dat hinder ondervindt van het geluid van kleine vliegtuigen, met name lesvliegtuigen?
Ja. Zoals reeds aangegeven is de geluidruimte voor het vliegverkeer gezamenlijk hetzelfde gebleven. Om hinder onder omwonenden te voorkomen, zijn in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde bovendien beperkingen gesteld aan het gebruik van de luchthaven via onder andere de openingstijden, een verbod op het uitvoeren van circuitvluchten met straalvliegtuigen en een begrenzing van het militair verkeer en worden beperkingen gesteld aan de ruimtelijke ontwikkeling binnen de beperkingengebieden. Deze beperkingen zijn rechtstreeks overgenomen uit het aanwijzingsbesluit.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 moet er voor Eelde een luchthavenbesluit worden vastgesteld. In aanloop naar het luchthavenbesluit vind ik het van belang dat de luchthaven samen met belanghebbenden in de regio de gewenste ontwikkeling van de luchthaven gaat verkennen. In dit traject kunnen bijvoorbeeld ook verdere hinderbeperkende maatregelen met betrekking tot lesvluchten worden verkend. Ook kan worden bezien of het wenselijk is om in het luchthavenbesluit aanvullende operationele maatregelen ten aanzien van dit specifieke verkeer vast te leggen.
Kunt u uitsluiten dat de uitruil van geluidsruimte kan leiden tot meer stikstofuitstoot? Zo ja, hoe wordt dat geborgd? Zo nee, hoe wordt dat gecompenseerd?
De vluchten die plaatsvinden vanaf Groningen Airport Eelde vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die door de provincies Groningen en Drenthe is verleend aan de luchthaven. De effecten van de vluchten op onder andere de stikstofdepositie zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Het huidige aantal vluchten op Eelde ligt substantieel lager dan de vergunde situatie.
Op welke manier voorzien de huidige vergunning(-en), indien de uitruil van geluidsruimte leidt tot meer stikstofuitstoot, in het toestaan van die stikstofuitstoot of zijn nieuwe vergunningen nodig?
Zie antwoord vraag 13.
De luchtspiegeling van een luchtbrug. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de luchtbrug met KLM waarmee Sywert van Lienden (haar welbekend van de mondkapjesdeals) schermde, een keiharde leugen betreft?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Waarom heeft u de door contractspartner van de overheid Van Lienden geëtaleerde luchtspiegeling in stand gehouden, in de wetenschap dat de luchtbrug van KLM voor coronahulpmiddelen exclusief was bedoeld voor de overheid?
Hoe het Ministerie van VWS de claim dat de KLM als partner betrokken was bij de alliantie van Van Lienden en partners heeft beoordeeld en behandeld is deel van het onderzoek dat de forensisch accountant Deloitte uitvoert naar deze casus. Ik heb u over dit onderzoek bericht bij brief van 18 juni 2021.2
Het bericht dat een geheime vertrekdeal van een VVD-wethouder de samenleving een kwart miljoen kan kosten |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u van afspraken tussen partijen en wethouders dat zij de volledige zittingstermijn bij voorbaat niet afmaken, zeker als daar geen openheid over is?1
Een oordeel over dergelijke afspraken is primair aan de betrokken gemeenteraad en het college.
Is er een mogelijkheid dat er in dit soort gevallen geen wachtgeld wordt uitbetaald? Zo niet, bent u bereid met een voorstel te komen zodat dit wel een mogelijkheid wordt?
De wethouder heeft geen recht op wachtgeld maar aanspraak op een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Deze uitkering wordt ambtshalve verstrekt. Betrokkene hoeft dus geen aanvraag in te dienen. De ontslagreden is voor de toekenning van het recht op een Appa-uitkering niet van belang. Deze automatische toekenning is essentieel vanwege het vertrouwensbeginsel. Politieke ambtsdragers moeten namelijk hun ambt in onafhankelijkheid kunnen vervullen. Een vangnet als de Appa is daarmee een noodzakelijke voorwaarde voor ons democratisch bestel. Een politieke ambtsdrager moet zelf in alle vrijheid kunnen afwegen of er nog voldoende vertrouwen is en of er nog mogelijkheden zijn om de functie goed te blijven uitoefenen.
Vaak is een vertrek niet zo vrijwillig als het lijkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een politieke ambtsdrager zelf ontslag neemt, omdat hem of haar achter de schermen is gebleken onvoldoende steun te hebben. Ik zie daarom geen reden om op basis van dit ene geval de wet op dit wezenlijke punt te wijzigen.
Vindt u dit een geslaagd voorbeeld van gemeentelijke dualisering?
De in het artikel geschetste situatie houdt geen verband met het principe van dualisering van het gemeentebestuur. Ook in een monistisch stelsel had zich een dergelijke situatie kunnen voordoen.
Hoe heeft u ondersteuning geboden aan gemeenten bij dualiseringsvraagstukken?2
In de afgelopen jaren heb ik ondersteuning geboden aan gemeenten bij dualiseringsvraagstukken door in te zetten op het versterken van de positie van gemeenteraden. In mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober 2019 heb ik aangegeven hoe ik de positie van gemeenteraden wil versterken met het oog op de groeiende disbalans tussen taken en verantwoordelijkheden en het instrumentarium van gemeenten.3 In mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2020 ben ik uitgebreider ingegaan op de toekomstgerichte maatregelen om de positie van gemeenteraden en provinciale staten te versterken.4 Daarnaast heb ik uw Kamer op 12 februari 2021 mijn reactie toegestuurd op het ROB-advies «Goede ondersteuning, sterke democratie», waarin het verbeteren van de ondersteuning van volksvertegenwoordigers aan bod komt.5
In algemene zin heb ik raadsleden in de afgelopen jaren gestimuleerd om gebruik te maken van de beschikbare hulptroepen en hulpbronnen zoals de griffie, fractieondersteuning en ambtelijke bijstand. Via het instellen van de werkgroep Lokale rekenkamers heb ik gemeenten handvatten geboden om het instrument rekenkamer te verstevigen.6 Het programma Democratie in Actie omvat veel activiteiten, instrumenten en handreikingen ter ondersteuning van de lokale democratie.7 Zo is er bijvoorbeeld een handreiking over het functioneren van de lokale en provinciale driehoek (burgemeester/CdK, secretaris en griffier).8 Ook is er een digitale leeromgeving ontwikkeld voor raadsleden. Al deze maatregelen verstevigen de positie van de raad ten opzichte van het bestuur en bieden zo ondersteuning bij dualiseringsvraagstukken.
Staat u nog steeds achter uw standpunt dat de dualisering «als zodanig niet ter discussie staat», ook al zijn er veel signalen dat de dualisering het bestuur en de samenleving niet dichter bij elkaar brengt? Zo ja, waarom?
Mijn brief van juni 2020 beschrijft de uitkomsten van een evaluatie van literatuur en onderzoeksrapporten over dualisering. Daaruit blijkt dat de dualisering als zodanig niet ter discussie staat, er gaan ook geen stemmen op om terug te keren naar het monisme, waarbij wethouders ook in de raad zitten en er geen duidelijke scheiding van bevoegdheden is. De dualisering van het gemeentebestuur heeft geleid tot een meer professionele verhouding tussen raad en college. De gemeenteraad heeft dankzij de dualisering een sterkere positie in het lokaal bestuur gekregen en is door de introductie van een aantal nieuwe hulptroepen en controle-instrumenten, zoals de griffie en de rekenkamer, beter in positie gekomen om het college te controleren. Wel is hierop versterking mogelijk. Mijn ministerie blijft zich hiervoor inzetten, zeker nu ook op nationaal niveau de roep om het versterken van de positie van de volksvertegenwoordiging ten opzichte van het bestuur steeds luider klinkt. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb meegedeeld, staat de wenselijke versterking van de relatie van het bestuur met de samenleving los van de dualisering.9 De versterking van die relatie is zowel in een monistisch als een dualistisch stelsel van groot belang, maar dit is niet het hoofdmotief geweest achter de dualisering van het gemeentebestuur. De afgelopen jaren heb ik actief ingezet op het versterken van de relatie tussen het bestuur en de samenleving, onder andere via het programma Democratie in Actie.10 Ook hiervoor zal mijn ministerie zich blijven inzetten.
Het essay van Pieter Hasekamp (CPB) in het FD over het in de ban doen van bitcoin. |
|
Mahir Alkaya |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel van directeur Pieter Hasekamp van het Centraal Planbureau (CPB) om de bitcoin in de ban te doen?1
Ja.
Wat vindt u van de vorm en de inhoud van dit opmerkelijke statement van het CPB? Is dit wenselijk naar uw mening?
Het CPB is als planbureau inhoudelijk onafhankelijk. Het reguliere werk van het CPB bestaat uit economische onderzoeken, ramingen en andere analyses, maar het CPB is vrij om ook via andere vormen en kanalen te communiceren, inclusief via een essay of – zoals in dit geval – via een opiniestuk. Ik vind dit zeer nuttige bijdragen, die de gedachtevorming en beleidsdiscussie verrijken. Dat de directeur van het CPB zich in een opiniestuk uitlaat over een ontwikkeling op de financiële markten vind ik dus geen enkel probleem.
Mocht het al wenselijk zijn, op welke manier zou het volgens u mogelijk zijn om de bitcoin in de ban te doen in een enkel land als Nederland? Deelt u de mening dat dit veel handhavingscapaciteit zou vereisen, en eigenlijk praktisch onmogelijk zou zijn?
Begin 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mogelijke regulering van crypto’s naar aanleiding van een advies dat ik had gevraagd aan toezichthouders AFM en DNB over een regelgevend kader voor crypto’s.2 Een van de uitgangspunten die ik daarbij hanteerde is dat het digitale en daarmee grensoverschrijdende karakter van cryptovaluta vraagt om een aanpak op Europees niveau. Nationale regels kunnen eenvoudig worden ontweken en lastig worden gehandhaafd. Dit uitgangspunt is nog steeds van toepassing. Voor een enigszins werkend verbod op lidstaatniveau zijn zeer vergaande en onorthodoxe maatregelen nodig, zoals het niet toegankelijk laten zijn van bepaalde websites. Bovendien kost dit veel handhavingscapaciteit. Een verbod zou alleen op internationaal en in ieder geval Europees niveau effectief kunnen zijn. Een algeheel verbod zou tegenwicht kunnen bieden aan nadelen van crypto’s, zoals het gebrek aan transparantie over risico’s voor mensen die crypto’s kopen en het hoge energieverbruik. Tegelijkertijd zou een algeheel verbod de kansen die crypto’s bieden, bijvoorbeeld in de vorm van gebruik van de onderliggende technologie, ook onmogelijk maken. In Europees verband is gekozen voor regulering van crypto’s in de verordening voor Markten in Crypto Assets omdat de risico’s voor consumenten, marktmisbruik en qua stabiliteit door toezicht gemitigeerd kunnen worden. Ook de uitvoering van deze richtlijn zal handhavingscapaciteit vragen.
Vanuit welke hoedanigheid spreekt Pieter Hasekamp en vindt u dat dit een goede manier is voor de CPB-directeur om deze mening over dit onderwerp te ventileren? Hoort dit bij zijn rol?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is het CPB inhoudelijk onafhankelijk, en dat geldt ook voor de manier waarop de directeur of medewerkers van het CPB zich uiten in het publieke debat.
Wat is uw mening over dit essay in het licht van de recente ontwikkelingen binnen de EU om cryptomunten EU-breed te reguleren (de Markets in Crypto-assets-verordening – MiCA)?
Er zitten verschillende aspecten in het artikel die ik deel. Crypto’s voldoen slecht aan de criteria voor geld zoals het functioneren als ruilmiddel, oppotmiddel en rekeneenheid. Ook heb ik, net als toezichthouders AFM en DNB, herhaaldelijk mijn zorgen uitgesproken over mensen die kiezen voor het handelen in crypto’s, zonder zich bewust te zijn van de inherente risico’s. De zorgen van de heer Hasekamp deel ik dus ook. Tegelijkertijd bieden de stappen die nu in Europees verband worden gezet om crypto’s te reguleren, zoals genoemd bij het antwoord op vraag 3, mij voldoende comfort om, ook in Europees verband, niet in te zetten op een verbod.
Deelt u de mening van het CPB dat de bitcoin slecht geld is, en zo ja, waarom dan precies? Geldt dit volgens u voor alle cryptovaluta?
DNB heeft in het advies uit 2019 al aangegeven crypto’s niet als geld te zien omdat crypto’s niet in voldoende mate de functies van ruilmiddel, oppotmiddel en rekeneenheid vervullen, vanwege het zeer volatiele karakter van crypto’s. Ik deel deze analyse. De productie van crypto’s gaat bovendien gepaard met een aanzienlijk gebruik van energie. Het huidige geschatte energieverbruik van het Bitcoin-netwerk alleen al is vergelijkbaar met dat van een land als België of Finland.3 Dat gaat nog voorbij aan het energieverbruik van alle andere cryptovaluta. Een dergelijke energieconsumptie legt extra druk op het behalen van de internationale klimaatdoelen. Daarnaast zijn er aan crypto’s risico’s verbonden die onder andere samenhangen met de anonimiteit van de transacties, zoals crimineel gebruik en witwassen. Uit de nationale risicoanalyse witwassen uit 2019 blijkt dat witwassen via crypto’s wordt gezien als een groot witwasrisico.4 Nadat deze risicoanalyse is uitgevoerd is in Nederland de wijziging van de Europese vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd (op 21 mei 2020) waardoor er toezicht is geïntroduceerd en het witwasrisico beter gemitigeerd kan worden. Tot slot zorgt de aankomende Europese regelgeving ervoor dat er sprake is van toezicht op aanbieders van crypto’s en dat er regels zijn voor consumentenbescherming. Dit beperkt de risico’s maar neemt deze niet volledig weg. De koers van crypto’s blijft zeer volatiel.
Het bericht ‘Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat bij veel overheden (o.a. gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen) vrouwen digitaal geen toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Kunt u ook een overzicht geven van de informatie die het veelal betreft?
Voor gemeenten regelt artikel 253 Gemeentewet dat de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige kan worden gesteld. Dit betekent dat één van de belastingplichtigen als de belastingschuldige wordt aangewezen op wie de gehele aanslag verhaald kan worden. Voor waterschappen is deze bevoegdheid geregeld in artikel 142 Waterschapswet. Met deze bevoegdheid heeft de wetgever beoogd een doelmatig beleid mogelijk te maken voor het opleggen en het invorderen van aanslagen.2 Het voordeel van het aanschrijven van slechts één belastingplichtige kan zijn dat zo voorkomen wordt dat een aanslag dubbel wordt betaald. Vervolgens kan de belastingplichtige die de aanslag heeft ontvangen het betaalde verhalen op de overige belastingplichtigen.3 Het nadeel van deze werkwijze kan inderdaad zijn dat een belastingplichtige geen toegang heeft tot een aanslag die wel op hem/haar ziet, omdat die belastingplichtige niet wordt aangeschreven.
De wet bepaalt niet wie van de belastingplichtigen aangeschreven mag of moet worden en is in die zin dus neutraal. Gemeenten en de andere medeoverheden hanteren hiervoor zelf een werkwijze. Bij de totstandkoming van artikel 253 Gemeentewet is uitdrukkelijk overwogen dat bij de toepassing daar niet naar willekeur gebruik van mag worden gemaakt. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn van toepassing en brengen naar het oordeel van de regering met zich dat voor wat betreft de keuze van degene op wiens naam de aanslag zal worden gesteld door de gemeente een kenbaar beleid wordt gevoerd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een model gepubliceerd voor door gemeentebesturen op te stellen beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een dergelijke situatie. Criteria kunnen bijvoorbeeld zijn degene die de meeste eigendom heeft of de oudste ingeschrevene op het adres. Daarnaast kan het zijn dat in de praktijk een man (in plaats van een vrouw) vaker als eerste eigenaar geregistreerd staat. Deze criteria kunnen er mogelijk toe leiden dat een man vaker als eerste een belastingaanslag krijgt. Er is géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen.4 Wanneer dit wordt gedaan, hebben al deze belastingschuldigen de mogelijkheid om de belastingaanslag in te zien.
Een exact overzicht van de gegevens waarvan de medeoverheden toegang verlenen is lastig te geven, aangezien dit verschilt per gemeente of waterschap en per huishouden. Wel kan in het algemeen gezegd worden dat het hierbij zal gaan om informatie met betrekking tot de belastingen die de medeoverheden heffen, waaronder de aanslag onroerendezaakbelasting, de aanslag rioolheffing, de aanslag afvalstoffenheffing of hondenbelasting, waar het gemeenten betreft. Voor de waterschappen betreft het informatie omtrent de zuiveringsheffing en watersysteemheffing. Voor zowel gemeenten als waterschappen zal het informatie omtrent de WOZ-waarde betreffen.
Kunt u specifiek ingaan op de geldende wet- en regelgeving en op eventuele richtlijnen en beleidslijnen die overheden hanteren voor toegang van burgers tot (belasting)gegevens van hun eigendom(men)?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening van GroenLinks dat het niet uit te leggen is dat vrouwen geen (digitale) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet met u eens dat vrouwen in het algemeen geen toegang hebben tot de belastinggegevens van hun eigendom(men); dat blijkt ook uit het antwoord bij vraag 2. Wel is een van de effecten van het huidige beleid om een belastingaanslag ten name van één belastingplichtige te stellen, dat bij meerdere eigenaren van eigendommen slechts één iemand inzicht heeft.
Is het beleid in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling? Kunt u dit antwoord met verwijzing naar wetgeving en eventuele jurisprudentie onderbouwen?
Het College voor de Rechten van de Mens is bevoegd om in individuele gevallen een oordeel te geven waarbij wordt getoetst aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Zoals uit het artikel blijkt, acht het College voor de Rechten van de Mens zich niet bevoegd om over dit soort kwesties te oordelen. Daaruit volgt dat gemeentelijk beleid als waar hiervan sprake is niet aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling kan worden getoetst. Voor zover in de uitvoering van dat beleid in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, kan toetsing door de rechter plaatsvinden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is er gebeurd na het dringende advies van de toenmalige Commissie gelijke behandeling om te stoppen met de «achterhaalde seksestereotype uitgangspunten»?
Hoewel de Commissie gelijke behandeling zich in oordeel 2008–71 onbevoegd verklaarde om te oordelen over de tenaamstelling van belastingaanslagen door een waterschap, drong zij er bij het desbetreffende waterschap op aan de beleidsregels inzake de aanwijzing van belastingplichtigen in een keuzesituatie te wijzigen in sekse-neutrale beleidsregels, waarin bijvoorbeeld de oudste bewoner of genothebbende als belastingplichtige wordt aangemerkt, of degene die zich als eerste in de gemeentelijke basisadministratie heeft ingeschreven. De Commissie beval het waterschap bovendien aan tot die tijd individuele verzoeken van vrouwen om wijziging in te willigen.
Uit het artikel blijkt dat veel gemeenten en waterschappen het advies van de Commissie gelijke behandeling hebben opgevolgd. De opvolger van de Commissie, het College voor de rechten van de mens ontvangt echter nog wel meldingen over de tenaamstelling. Ik ben bereid om met het College in overleg te treden welke overheidsinstanties het betreft.
Welke oplossingen ziet u voor de onwenselijke situatie dat vrouwen geen of beperkte (digitale) toegang hebben tot hun eigendom(men)? Op welke termijn kunnen deze oplossingen tot concrete resultaten leiden?
Zoals eerder opgemerkt is er formeel géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen, zodat al deze belastingschuldigen de mogelijkheid hebben om de belastingaanslag in te zien.5 In uitvoering blijkt echter dat er vaak de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige gesteld wordt.
Daarover ben ik bereid in gesprek te gaan, met o.a. gemeenten en waterschappen over mogelijke alternatieven. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om iedere belastingplichtige aan te schrijven of een aanslag zonder betalingsverplichting op naam.
Bent u bereid om met medeoverheden in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat ook vrouwen (digitaal) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 7. Ik ben bereid om met de medeoverheden te bespreken wat de mogelijkheden zijn om alle eigenaren van een eigendom inzicht te geven in de belastinggegevens.
Het bericht 'Strenge wet dupeert asielkinderen' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Strenge wet dupeert asielkinderen»?1
Ja.
Hoeveel procedures op grond van de afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen lopen momenteel nog? In welke fase van afhandeling bevinden deze zaken zich?
In totaal zijn 1.100 kinderen en 1.090 daarbij behorende volwassenen in eerste aanleg (her)beoordeeld op grond van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK).2 De IND heeft in 2019 op alle aanvragen in eerste aanleg beslist. Er lopen echter nog wel bezwaar- en beroepsprocedures tegen de ARLVK beslissingen.
Herbeoordeling
235
214
28
26
1
504
Aanvraag
334
288
411
483
92
78
1.686
Onder overige afdoeningen wordt verstaan een intrekking door de vreemdeling van de aanvraag, buitenbehandelingstelling van de aanvraag omdat geen leges zijn betaald of overlijden van de vreemdeling.
Peildatum 3 december 2019.
Hoeveel aanvragen op grond van de afsluitingsregeling zijn afgewezen? Welke gronden gaven hiervoor de doorslag?
Van de 2190 personen voor wie in eerste aanleg een aanvraag is (her)beoordeeld zijn er in totaal 1071 (569 kinderen en 502 volwassenen) personen die een inwilliging hebben ontvangen en 948 personen (439 kinderen en 509 volwassenen) van wie de aanvraag is afgewezen. Verder zijn er 171 overige afdoeningen. Zie ook tabel 1 bij vraag 2.
De 948 afgewezen aanvragen zijn afgeleid van de afwijzingen van 312 hoofdpersonen.3 Binnen de Afsluitingsregeling is er namelijk sprake van een hoofdpersoon en diens eventuele gezinsleden. Een afwijzingsgrond of een contra-indicatie voor één van de gezinsleden leidt er in beginsel toe dat deze afwijzingsgrond aan het hele gezin en dus ook aan de hoofdpersoon wordt tegengeworpen. In de tabel hieronder wordt per criterium waarop is afgewezen aangegeven op hoeveel hoofdpersonen die afwijzingsgrond van toepassing was.
Criterium waarop is afgewezen
Afgewezen hoofdpersonen aantal
Geen asielaanvraag ingediend dan wel de asielaanvraag is minder dan 5 jaar voor het 18e levensjaar ingediend
118
De vreemdeling heeft niet tenminste vijf jaar na de asielaanvraag in Nederland verbleven
89
De vreemdeling was langer dan de toegestane periode uit beeld van de rijksoverheid en voldeed niet aan het beschikbaarheidscriterium
43
De vreemdeling voldoet niet aan het leeftijdsvereiste
19
De vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning
15
Er is sprake van gevaar voor de openbare orde
12
Er is sprake van identiteitsfraude
7
De vreemdeling verbleef op de peildatum niet in Nederland
5
De vreemdeling is niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek
2
De vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten
1
De vreemdeling is onderdaan van een lidstaat van de EU/EER
1
Klopt het dat 43 kinderen zijn afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium?
Er zijn 43 aanvragen van hoofdpersonen afgewezen op basis van het criterium dat de vreemdeling langer dan de toegestane periode uit beeld was van de rijksoverheid en niet voldeed aan het beschikbaarheidscriterium. Hiernaast zijn er twee aanvragen van hoofdpersonen afgewezen omdat zij niet beschikbaar zijn geweest in het kader van vertrek. Zie ook tabel 2 bij vraag 3.
Klopt het dat het beschikbaarheidscriterium wordt ingevuld als zijnde dat het kind niet alleen in beeld moet zijn geweest van de (decentrale) overheid, maar ook van Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en/of de vreemdelingenpolitie? Zo ja, kunt u toelichten in hoeverre het beschikbaarheidscriterium in de praktijk verschilt van het meewerkcriterium?
De beleidsregels omtrent de ARLVK zijn neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire. Hierin is opgenomen dat er geen vergunning verleend zal worden indien er sprake is van één van de contra-indicaties. Eén van de contra-indicaties is dat de hoofdpersoon of een gezinslid niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek (contra-indicatie e). Er wordt verder toegelicht dat de vreemdeling in ieder geval beschikbaar voor vertrek wordt geacht te zijn geweest indien de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. De daadwerkelijke verblijfplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie van het COA (hieronder vallen ook de gezinslocaties en de vrijheidsbeperkende locatie) of onder toezicht van Nidos stond.
Kortom, er werd voor wat betreft deze contra-indicatie niet getoetst of het kind in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen.
Onder de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende kinderen (DRLVK) was het meewerkcriterium van toepassing. Hierbij werd er getoetst of de vreemdeling daadwerkelijk in voldoende mate meewerkte aan het bewerkstelligen van vertrek. De vreemdeling moest zelfstandig en actief aan vertrek (mee)werken en het vertrek van de vreemdeling moest om redenen gelegen buiten zijn of haar invloedssfeer niet mogelijk zijn. Bij de ARLVK is het meewerkcriterium gewijzigd naar het beschikbaarheidscriterium. Er werd onder de ARLVK dan ook niet meer getoetst of de vreemdeling voldoende meewerkte aan het bewerkstelligen van vertrek, maar in plaats daarvan slechts of de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Dat wil zeggen: er werd getoetst of de daadwerkelijke verblijfsplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, zodat één van deze instanties de vreemdeling op zijn verblijfsplaats had kunnen benaderen om bijvoorbeeld een meldplicht op te leggen, dan wel een vertrekgesprek te voeren. Dit is het voornaamste verschil tussen het beschikbaarheidscriterium en het meewerkcriterium.
Hiernaast gold zowel in de DRLVK als in de ARLVK het buiten beeld-criterium; in de ARLVK neergelegd in voorwaarde c onder paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire. Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Binnen de ARLVK is voorwaarde c niet tegengeworpen indien de vreemdeling tijdens de buiten beeld-periode wél beschikbaar was voor vertrek. Met andere woorden, indien bij toetsing aan de ARLVK bleek dat de vreemdeling zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in voorwaarde c genoemde instanties, maar de daadwerkelijke verblijfplaats wél bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, werd voorwaarde c niet tegengeworpen.
Was het niet uw intentie coulant om te gaan met kinderen die niet in beeld waren bij de asielketen, maar wel bij gemeenten?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.4 Het beëindigen van de DRLVK en het inrichten van de ARLVK maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de Afsluitingsregeling geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 De organisaties IND, DT&V, COA en AVIM zijn belast met het vreemdelingentoezicht, zoals ook al blijkt uit de onder vraag 5 genoemde voorwaarde c die ook al van toepassing was in de Overgangsregeling en Definitieve Regeling. De intentie was niet om dit te wijzigen.
Erkent u dat wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting van kinderen nadat zij langer dan vijf jaar zijn opgegroeid in Nederland onherroepelijk tot ontwikkelingsschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft u dit meegewogen in het al dan niet toepassen van coulance jegens kinderen die enkel in beeld waren van gemeenten?
Ik ben op de hoogte van onderzoek dat concludeert dat het gedwongen vertrek van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven schadelijk is voor hun ontwikkeling. Hierbij is ook opgemerkt dat de ernst van de schade die kinderen wordt toegebracht onder andere afhangt van de conditie en de omstandigheden waarin het kind verkeert, de conditie van de ouders en hun opvoedingsmogelijkheden, het aantal cultuurwisselingen dat het kind heeft meegemaakt en het perspectief op ontwikkeling voor het kind in het land van herkomst.
In mijn antwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek6 heb ik intussen aangegeven dat het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind niet één op één aan gedwongen vertrek na een bepaalde verblijfsduur in Nederland is verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt te denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken. Het is vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging en het al dan niet in beeld zijn bij gemeenten niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen de belangen van de Staat. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Zijn de komende periode uitzettingen gepland door DT&V van kinderen die zijn afgewezen voor de afsluitingsregeling? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Uit de administratie van DT&V blijkt, dat er op het moment van uitvraag (medio juni 2021) voor wat betreft kinderen die zijn afgewezen voor de Afsluitingsregeling geen gedwongen vertrek is gepland. Ook zijn er op het moment van uitvraag geen kinderen die zijn afgewezen voor de Afsluitingsregeling in vreemdelingenbewaring gesteld ter fine van gedwongen vertrek.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat dit binnen een kort tijdsbestek kan veranderen. De DT&V is met diverse vertrekplichtige gezinnen in gesprek om hen te bewegen tot zelfstandig vertrek. Wanneer het gezin hier geen gehoor aan geeft, dan zal DT&V het gedwongen vertrek realiseren daar waar dit mogelijk is.