Het bericht dat Turkije een jihadpreek dicteert in Nederland |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije dicteert jihadpreek in Nederland»?1
Ja.
Is het inmiddels duidelijk of Nederlandse imams dit dictaat ook daadwerkelijk hebben uitgesproken?
In de Diyanet-moskeeën in Nederland wordt over het algemeen gebruik gemaakt van preken die door de Islamitische Stichting Nederland (ISN) worden opgesteld voor gebruik in Nederland. In Hoorn is er voor zover bekend op 16 februari jongstleden eenmalig gebruik gemaakt van delen van een Turkse preek die voor gebruik in Turkije was opgesteld. De in Hoorn gebruikte preek is door de lokale driehoek beoordeeld. Uit de informatie die ik heb ontvangen over de zaak in Hoorn blijkt dat er géén sprake is van een verdenking van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het oproepen tot geweld.
Op welke wijze wordt er gecontroleerd of imams in Nederland strafbare uitlatingen doen tijdens hun preken?
De overheid gaat op grond van de vrijheid van godsdienst niet over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan. Daarnaast zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ISN Nederlandstalige preken opstelt die aansluiten op de Nederlandse context.
Hoe wordt voorkomen dat Turkse moskeeën in Nederland gebruikt worden om een jihadistische boodschap te verspreiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat op een zorgelijke manier integratie wordt tegengewerkt doordat een rechtstreeks uit Ankara afkomstige politieke boodschap in 140 Nederlandse moskeeën wordt verspreidt? Zo ja, wat kunt u doen om dergelijke ongewenste beïnvloeding te voorkomen en daarmee de lange arm uit Ankara weg te houden uit Nederland?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is als er politieke boodschappen worden verkondigd in Nederlandse moskeeën. Er is een gesprek gevoerd met ISN over hun nieuwe governance-model en de wijze waarop vermenging van politiek en religie via dit model wordt ondervangen. In de brief van de Minister van J&V van 16 maart jl. bent u geïnformeerd over de aanpak van het kabinet als het gaat om het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging.2
Hoe staat het met de uitvoering van eerder gedane verzoeken om moskeefinanciering transparanter te maken en financiering uit onvrije landen te stoppen?
De Kamer is middels een gezamenlijke brief met de Minister voor Rechtsbescherming op 29 maart jl. hierover geïnformeerd.3 De Minister voor Rechtsbescherming voert momenteel een verkenning uit naar de mogelijkheden om financieringsstromen naar maatschappelijke organisaties in Nederland, waaronder religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, transparanter te maken. Naar aanleiding van het regeerakkoord ben ik een verkenning gestart naar de mogelijkheden om ongewenste buitenlandse financiering te beperken.
Dat Schiphol Deliveroo inzet voor bezorging aan de gate |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «Schiphol zet Deliveroo in voor bezorging aan de gate»?1
Ja.
Wat is de reden dat Schiphol juist met het bedrijf Deliveroo, en niet met andere bezorgdiensten, een samenwerking aangaat?
Schiphol heeft laten weten dat het via een pilot wil onderzoeken of het laten bezorgen van eten en drinken uit het horeca-assortiment op Schiphol meerwaarde heeft voor zijn passagiers. Om deze pilot succesvol te laten verlopen, is het volgens Schiphol van belang hieraan een merk te verbinden dat de (inter)nationale passagier direct associeert met het bezorgen van eten en drinken.
De internationale bekendheid van zowel de bedrijfsnaam als de diensten van Deliveroo, vooral in het Verenigd Koninkrijk en Nederland (de voornaamste passagiersstromen waar de pilot zich in eerste instantie op richt), maken Deliveroo in de optiek van Schiphol en die van partner HMS Host de meest geschikte partij voor deze pilot.
De werkzaamheden die Deliveroo in het kader van de pilot zal verrichten zijn het beschikbaar stellen van haar digitale platform (website en applicatie). De medewerkers die de bezorgdiensten uitvoeren, zijn allen in loondienst van businesspartner HMS Host.
Vindt u het wenselijk dat het staatsbedrijf Schiphol een samenwerking met Deliveroo aangaat terwijl de meerderheid van de Kamer vragen heeft over de constructie die Deliveroo hanteert voor haar medewerkers?
In overeenstemming met het vennootschapsrecht is de raad van bestuur van Schiphol verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op Schiphol en er tevens voor verantwoordelijk dat de onderneming opereert in overeenstemming met wet- en regelgeving. De raad van commissarissen houdt hier toezicht op. Ik ben als aandeelhouder niet betrokken bij de operationele bedrijfsvoering van Schiphol.
Staatsdeelnemingen dienen zich bewust te zijn van hun maatschappelijke positie. Het is de verantwoordelijkheid van ondernemingen zelf om samen met hun opdrachtnemers en werknemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven. Hieronder valt ook een samenwerking tussen Schiphol en Deliveroo. Ik zie vanuit mijn positie als aandeelhouder dan ook geen reden om Schiphol aan te spreken op deze samenwerking.
Wat zijn de mogelijke consequenties als blijkt dat Deliveroo, volgens de Belastingdienst, een «kwaadwillende» is en haar bedrijfsmodel met zelfstandigen moet opgeven?
De Belastingdienst heeft laten weten dat hij geen uitspraak doet over individuele belastingplichtigen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Bent u van mening dat Schiphol, als staatsbedrijf, een voorbeeldfunctie heeft ook als het gaat om werknemers bij samenwerkingspartners?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u daarom bereid om in gesprek te gaan met de directie van Schiphol om deze samenwerking met Deliveroo te bespreken?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Jihadpreken in Nederlandse moskeeën |
|
Jasper van Dijk , Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er tenminste in één van de circa 150 Diyanet-moskeeën in Nederland «Jihadpreken» worden gehouden?1
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van deze preek, waarin onder meer «de overwinning van ons glorieuze leger» op de Koerden in Afrin wordt bepleit en fragmenten voorkomen als «iedere zoon van ons land die in de kracht van zijn leven de zoete nectar van het martelaarschap drinkt, schreeuwt ons dit toe» en «degene die sterft op de weg van Allah, noem die nooit dood, maar noem die levend», schadelijk is voor de integratie van Turkse Nederlanders?
In Nederland geldt vrijheid van godsdienst. In de Diyanet-moskeeën in Nederland wordt over het algemeen gebruik gemaakt van preken die door de Islamitische Stichting Nederland (ISN) worden opgesteld voor gebruik in Nederland. In Hoorn is er voor zover bekend eenmalig gebruik gemaakt van delen van een Turkse preek die voor gebruik in Turkije was opgesteld.
De in Hoorn gebruikte preek is door de lokale driehoek beoordeeld. Uit de informatie die ik heb ontvangen over de zaak in Hoorn blijkt dat er géén sprake is van een verdenking van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het oproepen tot geweld. Vanuit integratieperspectief geef ik er de voorkeur aan dat preken vormkrijgen met oog voor de Nederlandse samenleving. Ik beschouw het als onwenselijk als er sprake zou zijn van vermenging van politiek en religie, met name als het gaat om het onvrijwillig steunen van de politiek van ander land.
Deelt u de mening dat de Diyanet-preek van 16 februari 2018 de analyse van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in haar meest recente publicatie «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland», waarin wordt gewezen op de groei van salafistische tendensen onder Turkse Nederlanders met als mogelijke oorzaak de meer islamistische koers die Diyanet-moskeeën zijn gaan varen, bevestigt?2
Mijn zorgen richten zich vooral op de eventuele vermenging van politiek en religie terwijl de zorgen die in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) zijn verwoord zien op de groei van salafistische tendensen. Het DTN is overigens een product van de NCTV en niet van de AIVD.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlanders naar preken luisteren die zijn geschreven door het door Erdogan gestuurde Turkse Directoraat voor Religieuze Zaken (Diyanet)?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging in het Kamerdebat van 7 februari 2018 om niet meer in overleg te treden met Diyanet in het kader van integratiebeleid, maar wel op andere gebieden? Deelt u de mening dat het überhaupt vreemd is dat een Nederlandse Minister over zijn Nederlandse burgers praat met een buitenlands Directoraat voor Religieuze Zaken?
Ik heb in Uw Kamer aangegeven dat ik géén directe of indirecte rol zie voor de Turks Religieuze Organisaties en Stromingen (TRSO’s) bij het integratiebeleid. Ook heb ik aangegeven dat ik met iedereen praat en overleg. Dat geldt dus ook voor de TRSO’s.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat Turks-Nederlandse jongeren, geïnspireerd door preken, de »Turkse jihad» gaan voeren, zoals door u aangegeven in het artikel «Jihadpreek in Hoorn»?
Op grond van de vrijheid van godsdienst gaat de overheid niet over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan.
Wat gaat u ondernemen tegen moskeeën waar zogenaamde Jihadpreken worden gehouden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u ondernemen tegen de invloed van Diyanet in Nederland?
Ik vind het belangrijk dat ISN in staat is om zelfstandig invulling te geven aan haar werkzaamheden in Nederland en niet fungeert als politiek instrument van Turkije. ISN werkt momenteel aan het opzetten van een nieuwe governance structuur.
Het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel over het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariërs, waarin Europarlementariërs tot 2009 extra konden bijdragen voor een royale vrijwillige pensioenregeling, die bovenop de standaard regeling kwam?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit pensioenfonds een dekkingsgraad heeft van ongeveer 37%?
Ja
Wat zou er gebeuren indien een willekeurig pensioenfonds in Nederland een dekkingsgraad zou hebben van 37%? Hoe hoog zou de korting zijn die gepensioneerden op hun pensioen zouden hebben?
In Nederland moet een pensioenfonds een herstelplan indienen als de beleidsdekkingsgraad van het fonds onder de vereiste dekkingsgraad van het fonds zakt. Het vereist eigen vermogen hangt af van de risico’s die het fonds loopt en bedraagt gemiddeld circa 127%.
Beneden een bepaalde dekkingsgraad, ook wel de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens genoemd, zijn kortingen in het herstelplan onvermijdelijk. Deze kritische dekkingsgraad is afhankelijk van de herstelkracht van het fonds. De herstelkracht hangt onder meer af van het beleggingsbeleid van het fonds en de hoogte van de premiebijdrage. Voor de meeste fondsen ligt de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens tussen de 80 en 90 procent. Eventueel benodigde kortingen mogen worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Een fonds met een dekkingsgraad onder de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens moet dus een korting doorvoeren van minimaal een tiende van het verschil tussen de kritische dekkingsgraad en de huidige dekkingsgraad. Indien de dekkingsgraad een jaar later zich nog steeds onder de kritische dekkingsgraad bevindt, zal opnieuw een korting doorgevoerd moeten worden.
Indien een fonds vijf jaar aaneengesloten een beleidsdekkingsgraad heeft onder het minimaal vereist eigen vermogen (circa 104%), dient er een onvoorwaardelijke korting te worden doorgevoerd. Ook deze korting mag over maximaal tien jaar worden gespreid.
Het is onder de Nederlandse herstelsystematiek erg onwaarschijnlijk dat een fonds uitkomt op zo’n lage dekkingsgraad, omdat de herstelsystematiek al eerder maatregelen afdwingt. De kans lijkt zeer reëel dat een willekeurig pensioenfonds in Nederlands met een dekkingsgraad van 37% een substantiële korting moet doorvoeren. De omvang daarvan hangt onder meer af van de herstelkracht van het betreffende fonds en het aantal jaren dat het fonds in onderdekking is.
Bent u bereid om een brief te schrijven aan de Europees toezichthouder voor pensioenen, EIOPA, met het verzoek een impact assessment te laten maken van dit fonds?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Klopt het dat er een poging wordt ondernomen om honderden miljoenen bij te storten?
Wat het kabinet betreft is het aan het Europees parlement en haar leden om een oplossing te vinden voor het pensioenfonds. Het Europees parlement bespreekt op dit moment de begroting voor 2019. In het ontwerprapport wordt onder punt 26 verwezen naar een oproep aan het bureau van het Europees parlement om voldoende financiële middelen beschikbaar te maken voor het nakomen van de pensioenrechten van EP-leden en geaccrediteerde assistenten van EP-leden2. Leden van het Europees parlement hebben tot 14 maart 2018 de tijd amendementen op dit ontwerprapport in te dienen. Wat het kabinet betreft, blijft het dus aan het EP om binnen de eigen begroting oplossingen te vinden voor de gerezen problemen.
Kunt u aangeven welke procedures gebruikt worden om extra bij te storten en hoe Nederland dat zou kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de Europese top?
De beantwoording van de vragen vergt dat het kabinet hier zorgvuldig naar kijkt. Het kabinet zal binnen de gestelde termijnen antwoord geven.
Dat de fiscus zelden antwoord geeft op zzp vragen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Fiscus geeft zelden antwoord op zzp-vragen»?1
Ja.
Klopt het, zoals de branchevereniging voor inhuur-intermediairs (Bovib) aangeeft, dat 85% van de zzp-vragen aan de Belastingdienst niet worden beantwoord en bij 15% van de vragen er geen oordeel door de Belastingdienst wordt gegeven? Zo ja, wat is hier de reden voor? Zo nee, hoe kan dit verschil van inzicht dan bestaan?
De modelovereenkomst waar de Bovib in het genoemde artikel op wijst, betreft een zogenaamde modelovereenkomst van tussenkomst. Dit is een bijzondere modelovereenkomst die anders dan andere modelovereenkomsten de relatie tussen drie partijen regelt. De Bovib heeft in 2016 een modelovereenkomst voorgelegd aan de Belastingdienst die goedgekeurd en gepubliceerd is. Eind 2017 heeft de Belastingdienst een aangepaste en met een aanvullende overeenkomst uitgebreide versie van deze modelovereenkomst goedgekeurd en gepubliceerd.
De Belastingdienst houdt geen gegevens bij van het aantal gestelde of beantwoorde vragen per branchevereniging. Individuele opdrachtgevers en
– nemers zijn degenen die vragen over de feiten en omstandigheden van hun situatie aan de Belastingdienst voorleggen en met wie de Belastingdienst in gesprek is. Als partijen uitgaan van de goedgekeurde modelovereenkomst en daar in de praktijk ook naar handelen dan worden zij beschermd en kunnen zij buiten dienstbetrekking opereren. De Bovib-modelovereenkomst bevat meerdere voorwaarden die het ondernemerschap van de opdrachtnemer versterken; dit is nodig om zo de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst uit te kunnen sluiten. Naast het ontbreken van gezag en leiding en toezicht door de derde zijn dat bijvoorbeeld ook de aanwezigheid van het OB-nummer, inschrijving KvK en de vastlegging van aansprakelijkheden. Dat de Belastingdienst in vrijwel alle vragen van de leden van de Bovib geen duidelijkheid zou scheppen lijkt gelet op de goedgekeurde modelovereenkomst onaannemelijk.
Hoe komt het dat de Belastingdienst geen duidelijkheid, zoals Bovib aangeeft, kan geven of er sprake is van schijnzelfstandigheid of niet?
Het is niet eenvoudig om altijd aan de hand van de in een overeenkomst beschikbare informatie een oordeel (zelfstandige/schijnzelfstandige) te geven. Dit ligt genuanceerder en daarbij beoordeelt de Belastingdienst niet vanuit de optiek van wel of geen zelfstandige, behoudens bij bepaalde fictieve dienstbetrekkingen waar dit de uitzonderingsgrond betreft, maar vanuit het perspectief van wel of geen dienstbetrekking. De Belastingdienst heeft in het totaal 8.026 verzoeken om vooroverleg om modelovereenkomsten ontvangen, waarvan hij er 7.825 heeft afgedaan en waarvan er nog 201 stuks in behandeling zijn (cijfers: 5 maart 2018). Hieronder vallen ook de eerdergenoemde modellen voor tussenkomst.
Bij de beoordeling van modelovereenkomsten zijn er verschillende uitkomsten mogelijk, namelijk toewijzen, afwijzen, intrekken en afbreken. Bij toewijzen (1.808 overeenkomsten) wordt de gewenste zekerheid gekregen, bij afwijzen, hetgeen ook duidelijkheid biedt, betekent dat in het algemeen een voor de indiener(s) ongewenst antwoord (2.810 overeenkomsten), voor intrekken is een actie van de indiener vereist (dit kan verschillende redenen hebben, zoals het gebruik door de indiener van een reeds gepubliceerde modelovereenkomst).
Afbreken doet de Belastingdienst alleen als de indiener niet meer reageert (3.207 afgebroken overeenkomsten).
Is er voldoende capaciteit, maar ook kennis en kunde, binnen de Belastingdienst om deze vragen te toetsen op schijnzelfstandigheid?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze onduidelijkheid onwenselijk is en dat deze onduidelijkheid weg genomen dient te worden, zodat zzp’ers, opdrachtgevers maar ook werknemers weten waar zij aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen»?1
Ja.
Klopt het dat het inkomen van gezinnen de laatste veertig jaar amper is gestegen?
De Rabobank berekent dat het gemiddeld besteedbaar inkomen sinds 1977 met zo’n 10 procent is gestegen en concludeert daaruit dat het inkomen van gezinnen nauwelijks gestegen is. Tegelijkertijd concludeert de Rabobank dat dit deels te verklaren is doordat huishoudens gemiddeld kleiner zijn geworden en daardoor het aantal huishoudens is gestegen. Het gemiddeld besteedbaar inkomen is daardoor ook niet goed vergelijkbaar met 1977.
Vanwege de afname van de huishoudomvang kan daarom beter gekeken worden naar gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, wat het CBS gebruikt om het welvaartsniveau van huishoudens te kunnen vergelijken. In vergelijking met 1977 ligt het niveau van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen – gecorrigeerd voor inflatie – ongeveer 25 procent hoger (zie figuur 1). Hierin wordt rekening gehouden met de schaalvoordelen van het voeren van een groter huishouden.
De Rabobank heeft ook een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen berekend en komt tot een toename van 18 procent. Deels zit het verschil met figuur 1 in oudere cijfers die de Rabobank gebruikt en deels door trendbreuken in de dataverzameling door het CBS, waardoor cijfers uit 1977 niet helemaal meer vergelijkbaar zijn met die van 2016.
De Rabobank geeft ook aan dat het besteedbaar inkomen van huishoudens niet alles zegt over de welvaartsontwikkeling. Zo is sinds de eeuwwisseling de overheidsconsumptie gestegen. Dit geld is besteed aan publieke voorzieningen die ten behoeve komen aan de gezondheid, veiligheid of een schoner milieu van alle huishoudens.
Hoewel het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen dus hoger ligt dan in 1977, laat de figuur ook zien dat niet in alle jaren het besteedbare inkomen zich positief heeft ontwikkeld. Met name gedurende de laatste economische crisis is een deel van de welvaartswinst die tussen 1994 en 2007 werd geboekt weer ingeleverd. De laatste jaren is weer een stijging van de welvaart van huishoudens te zien. Het kabinet heeft in het Regeerakkoord sterk ingezet op verbetering van de koopkracht van de middenklasse en daarmee op het doorzetten van de inkomensgroei.
Bron: CBS (gecorrigeerd voor trendbreuken in 2001 en 2011)
Naast de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen kan gekeken worden naar de jaar-op-jaar koopkrachtmutaties. In figuur 2 is te zien dat in het overgrote deel van de jaren de mediane koopkrachtontwikkeling positief is geweest. De zeggenschap van een optelsom is beperkt, desondanks tellen de jaarlijkse mutaties in deze periode op tot circa 40 procent koopkrachtgroei in deze periode. Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het inkomen van huishoudens hoger ligt dan veertig jaar geleden.
Bron: CBS; voor een twee jaarlijkse periode staat het gemiddelde per jaar weergegeven.
Klopt het dat een belangrijke oorzaak daarvan is dat de welvaart verdeeld moet worden over meer huishoudens dan veertig jaar geleden?
Huishoudens zijn in de afgelopen veertig jaar een stuk kleiner geworden (van gemiddeld 2,9 leden per huishouden naar 2,2) en in aantal toegenomen (van 4,5 naar 7,5 miljoen)2. Het inkomen in Nederland is gestegen en wordt verdeeld over meer maar ook kleinere huishoudens dan veertig jaar geleden. Om naar de ontwikkeling van het welvaartsniveau van huishoudens te kijken kan daarom beter gebruik gemaakt worden van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Per saldo is het gemiddelde welvaartsniveau van huishoudens met een kwart toegenomen.
Klopt het dat de uitgaven aan kindregelingen als percentage van de uitgaven van de Nederlandse overheid in veertig jaar is gedaald?
In figuur 3 zijn de uitgaven aan kinderbijslag (AKW) en kindgebonden budget (WKB) over de afgelopen 40 jaar gesommeerd. Andere regelingen zoals de kinderopvangtoeslag, of de fiscale IACK en voormalige belastingkortingen die gerelateerd waren aan het hebben van kinderen zijn niet in de figuur meegenomen. Hiervan is op dit moment niet een dergelijk lange historische reeks beschikbaar. De uitgaven aan AKW en WKB (sinds 2009) als percentage van het bruto binnenlands product variëren tussen de 0,5% in 2007 en 1,9% in 1980. Doordat er in de loop der jaren verschillende wijzigingen in de werkingssfeer van de AKW hebben plaats gevonden, is het vergelijken over de jaren heen lastig.
In de periode tussen 1990 en 2002 is het aantal kinderen stabiel. Vanaf 2004 neemt het aantal kinderen weer af. In 2016 zijn er ongeveer 3,4 miljoen kinderen, dat zijn ruim 100.000 minder kinderen dan in 2004. De uitgaven als percentage van het BBP aan AKW en WKB zijn in die zelfde periode met 0,1%-punt gestegen. Relatief wordt er dus sinds 2004 per kind meer aan AKW en WKB uitgegeven. In het regeerakkoord is daarnaast € 750 miljoen uitgetrokken om de kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Klopt het dat ten opzichte van veertig jaar geleden steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Hoe groot is het percentage kinderen dat in armoede opgroeit in Nederland?
Het CBS heeft geen specifieke gegevens over het aantal kinderen onder de lage-inkomensgrens van voor 2000. Een vergelijking die veertig jaar terug gaat is daardoor niet te maken. Wel is het mogelijk om op basis van recentere cijfers de ontwikkeling van het aantal kinderen met een risico op armoede te schetsen.
De meest recente beschikbare cijfers over het aantal huishoudens met een risico op armoede over 2016 zijn in januari jl. door het CBS gepubliceerd.
Aangezien het CBS recentelijk is overgestapt op een nieuwe datareeks zijn de meest recente cijfers over 2016 alleen te vergelijken met de jaren tot en met 2011. Onderstaande tabel 1 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar zien dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2011
8,0%
2012
9,1%
2013
9,9%
2014
9,7%
2015
9,2%
2016*
8,9%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline3
Te zien is dat er een oploop is geweest in het percentage van de kinderen onder de lage-inkomensgrens van 2011 tot en met 2013 als gevolg van de economische crisis. Vanaf 2014 is een daling zichtbaar die doorzet tot en met 2016. In 2016 leefden er 8,9% (292.400 kinderen) in een huishoudens met een laag inkomen.
Om verder terug te kijken dan 2011 moet gebruik gemaakt worden van de «oude»4 datareeks die tot het jaar 2000 terugloopt. Onderstaande tabel 2 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS tussen 2000 en 2014 zien.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2000*
15,0%
2001
11,9%
2002
11,9%
2003
12,8%
2004
12,8%
2005
12,7%
2006
11,1%
2007
9,9%
2008
9,7%
2009
9,8%
2010
9,4%
2011
10,2%
2012
11,3%
2013
12,4%
2014
12,3%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline5
Tabel 2 laat zien dat het percentage kinderen onder de lage-inkomensgrens tussen 2001 en 2004 steeg, waarna het tussen 2005 en 2010 weer langzaam daalde. Vanaf 2011 is de stijging en daling vanaf 2014 te zien die ook in de eerdere datareeks te zien is, zij het voor een lager percentage.
Wat zijn de cijfers van armoede onder kinderen bij de ons min of omringende landen (Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen)?
De cijfers die zijn gepresenteerd in het antwoord op vraag 5 zijn specifiek voor de Nederlandse situatie. Een vergelijking op Europees niveau met dezelfde definitie van risico op armoede is daardoor niet mogelijk. Daarom wordt in Europees verband vaak gekeken naar de at-risk-of-poverty indicator. Deze inkomensgrens wordt vastgesteld op 60% van het mediane inkomen per land. Huishoudens met een inkomen, na belastingen en toeslagen, onder deze grens zitten in de groep met een risico op armoede. Omdat een grens van 60% van het mediane inkomen hoger is dan de lage-inkomensgrens van het CBS is het percentage huishoudens dat onder deze grens zit ook automatisch hoger.
Onderstaande tabel 3 laat het percentage kinderen zien onder de at-risk-of-poverty indicator.
Land
Percentage onder de at-risk-of-poverty indicator
België
21,2%
Denemarken
13,6%
Duitsland
18,9%
Frankrijk
22,1%
Nederland
17,2%
Zweden
19,3%
Noorwegen
14,4%
Bron: Eurostat, tabel «People at risk of poverty or social exclusion by age and sex»
Tabel 3 laat zien dat alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede hebben dan Nederland. Bij Zweden, Frankrijk, Duitsland en België is dit percentage hoger.
Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in bovengenoemde landen als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)? Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in percentage BBP in Nederland?
Uitgaven aan kindregelingen zijn heel moeilijk te vergelijken tussen verschillende landen. Zo worden «directe» regelingen zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget in Nederland vaak wel meegenomen in de internationale statistieken, maar fiscale (zoals de IACK) en «indirecte» regelingen niet. Indirecte regelingen zijn gericht op het verminderen van andere sociale risico’s, maar houden wel rekening met de aanwezigheid van kinderen. Nederlandse voorbeelden hiervan zijn het kosteloos meeverzekeren van kinderen in de Zorgverzekeringswet en gemeentelijke regelingen die het voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen goedkoper maken om lid te worden van een sportclub. Bovendien is het sociaal minimum in Nederland relatief hoog ten opzichte van andere Europese landen6 waardoor er minder specifieke kindregelingen nodig zijn.
Vanwege de moeilijkheden bij het vergelijken van de uitgaven aan kindregelingen tussen verschillende landen is het daarom beter om juist te kijken naar de resultaten van het beleid voor kinderen. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt hebben alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede dan Nederland.
Neemt u maatregelen om de armoede onder kinderen te verminderen? Zo ja, wat zijn deze gerichte maatregelen?
Het kabinet geeft bij de aanpak van armoede bijzondere aandacht aan de positie van kinderen. Allereerst is het belangrijk dat de ouder of ouders van die kinderen snel aan het werk komen of meer uren gaan werken, dat is de beste weg uit de armoede. Daarom verhoogt dit kabinet de kinderopvangtoeslag en maakt het werken lonender. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken 750 miljoen euro uit te trekken om de Kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Het vorige kabinet heeft met ingang van 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de bestrijding van de gevolgen van armoede onder kinderen, waarvan 85 miljoen euro naar gemeenten is gegaan. Hierover zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt en deze worden dit jaar geëvalueerd. In het najaar van 2018 worden de resultaten verwacht. De SER en Kinderombudsman hebben waardevolle onderzoeken gepubliceerd over armoede onder kinderen. Op 6 april j.l. heeft de Staatssecretaris van SZW de kabinetsreactie op het CBS-rapport »Armoede en sociale uitsluiting 2018» naar uw Kamer gestuurd. In het regeerakkoord is 80 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van schulden en armoede – in het bijzonder in gezinnen met kinderen. Dit voorjaar komt de Staatssecretaris van SZW met een invulling van deze middelen.
Het onderzoek 'Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen' |
|
Zihni Özdil (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen» van Kennisplatform Integratie & Samenleving?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er een groot gat is tussen mannelijke en vrouwelijke statushouders als het gaat om het vinden van een baan, namelijk een percentage van 33 procent van de mannelijke statushouders tegenover 15 procent van de vrouwelijke statushouders die na drie tot vijf jaar verblijf in Nederland een baan vindt? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Dit Kabinet vindt het vanuit integratief en emancipatoir oogpunt heel belangrijk dat mensen die nieuw in Nederland zijn zo snel mogelijk meedoen in de Nederlandse maatschappij, en waar mogelijk aan het werk gaan. Dit geldt voor mannen én vrouwen.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 19 februari over dit onderzoek zal uw Kamer nog in het eerste kwartaal een brief ontvangen over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt waarin ook de toeleiding naar werk voor statushouders een belangrijk aspect is. Daarnaast stuur ik uw Kamer voor de zomer een brief over het nieuwe inburgeringsstelsel. De aanbevelingen uit dit rapport zullen worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel.
Herkent u zich in het beeld dat twee typen belemmeringen, namelijk de verminderde toegankelijkheid en beschikbaarheid van ondersteuningsmogelijkheden en de arbeidstoelatingprojecten waarin geen onderscheid wordt gemaakt in sekse, ongelijke uitkomsten op de arbeidsmarkt voor statushouders bevorderen in het nadeel van de vrouw? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat veel vrouwelijke vluchtelingen zich (nog) niet op de arbeidsmarkt lijken te oriënteren. Dit kan te maken hebben met achtergrondkenmerken, zoals de traditionele rolverdeling in het land van herkomst of het (beperkte) opleidingsniveau en werkervaring van veel vrouwelijke vluchtelingen waardoor een koppeling met concrete arbeidsmogelijkheden moeilijker is. Echter, in de uitvoering van de arbeidstoeleiding lijken ook mogelijkheden onbenut te blijven. Zo blijkt er onvoldoende kennis te zijn over de mogelijkheden om vluchtelingenvrouwen richting (arbeids)participatie te begeleiden, en lijken gemeenten vooral te focussen op de begeleiding van de meest kansrijke persoon richting de arbeidsmarkt, in de praktijk vaak de mannelijke volwassene in het gezin. De uitkomsten en aanbevelingen van dit rapport zijn dan ook een nuttige bijdrage aan het in beeld krijgen van deze belemmeringen en de aanpak daarvan.
Erkent u dat deze vrouwen in hun emancipatieproces naar zelfstandigheid beperkt worden? Deelt u de mening dat het economisch zelfstandig(er) maken van vrouwen hen minder kwetsbaar maakt, en dit dus ook integratie ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid meer deskundigheid te vergaren rondom het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk, zodat uiteindelijk het kennishiaat bij gemeenten verdwijnt? Zo ja, hoe gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 4 zullen de aanbevelingen uit dit rapport worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel. Hierbij wordt nauw samengewerkt met gemeenten. Tevens zal ik samen met Divosa kijken of op korte termijn werkzame elementen voor arbeidstoeleiding van vrouwelijke vluchtelingen breder onder gemeenten kunnen worden gedeeld, zodat gemeenten vluchtelingenvrouwen beter kunnen begeleiden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten extra aandacht besteden aan het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk? Bent u bereid om daarbij de vijf aanbevelingen van het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving over gendersensiviteit, toerusten persoonlijk begeleiders, nareizigers, informeren en onderlinge samenwerking hierbij mee te nemen? Bent u bereid hierover in gemeenten met gesprek te gaan en zo nodig extra hulp en kennis hierover beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Een nieuw rapport inzake Noord-Koreaanse dwangarbeid in de EU en de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven |
|
Sadet Karabulut , Han ten Broeke (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «People for Profit: North Korean Forced Labour on A Global Scale»1, waarin onder andere in wordt gegaan op de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven, de betrokkenheid van Noord-Koreaanse dwangarbeiders bij de bouw van Nederlandse schepen, de onjuistheid van eerdere antwoorden op Kamervragen en het uitblijven van actie aan Poolse, Nederlandse en Europese zijde?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de antwoorden op eerdere vragen over Noord-Koreaanse dwangarbeiders in de Europese Unie en in het bijzonder de betrokkenheid bij de bouw van schepen voor NAVO-landen?2
Ja.
Bent u ook van mening dat de in het rapport beschreven praktijk, op basis van internationaal geaccepteerde VN-definities, gekwalificeerd zou moeten worden als «dwangarbeid» en zelfs «mensenhandel»?
Het kabinet sluit niet uit dat bepaalde omstandigheden die in het rapport worden beschreven, op basis van verschillende VN- en Europese verdragen mogelijk als «dwangarbeid» of «mensenhandel» gekwalificeerd zouden kunnen worden.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorgangers verklaarden dat Nederland zich in EU-verband inzet «om te komen tot eenheid in de uitvoering van de genoemde VNVR-resolutie», verwijzend naar VNVR-resolutie 2321?3 Kunt u schetsen hoe het nu met de uitvoering van die resolutie staat?
Nederland heeft zich in EU-verband ingezet voor tijdige en volledige omzetting van de verschillende VNVR-resoluties in EU-regelgeving. Wat betreft bepalingen die verband houden met Noord-Koreaanse arbeiders, heeft de EU op 16 oktober 2017 – mede op stevig aandringen van Nederland – in aanvulling op de VN-sancties bepaald dat reeds afgegeven werkvergunningen aan Noord-Koreaanse arbeiders niet langer mogen worden verlengd. Ook de bepaling uit de meest recente VNVR-resolutie 2397 van 22 december 2017 dat Noord-Koreaanse arbeiders uiterlijk binnen 24 maanden (voor eind 2019) moeten worden gerepatrieerd, is inmiddels omgezet in EU-regelgeving.
Kunt u zich tevens herinneren dat uw ambtsvoorgangers de wens uitspraken dat het aantal Noord-Koreaanse dwangarbeiders in de Europese Unie tot nul zou worden gereduceerd?4 Is dat al het geval? Kunt u daarnaast aangeven of het klopt dat de Poolse regering in 2017 nog werkvergunningen heeft afgegeven aan Noord-Koreaanse dwangarbeiders?5
Het kabinet veroordeelt mensenhandel en gedwongen arbeid waar ook ter wereld en zet zich in voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en tegen uitbuiting binnen en buiten de EU. De zorgelijke positie van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten heeft de specifieke aandacht van het kabinet, niet alleen vanuit het oogpunt van mogelijke schending van internationale mensenrechtennormen, maar ook vanwege de mogelijk met de inzet van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten gepaard gaande geldstromen naar de Noord-Koreaanse staat ten behoeve van het Noord-Koreaanse nucleaire en ballistische programma. Mede op stevig aandringen van Nederland zijn op dit vlak in EU-verband autonome maatregelen genomen waardoor het aantal Noord-Koreaanse arbeiders in de EU versneld zal afnemen. Op grond van de recente VNVR-resolutie 2397 (2017) zal het aantal uiterlijk eind 2019 tot nul gereduceerd moeten zijn. Desgevraagd geven de Poolse autoriteiten aan dat er sinds augustus 2017 geen nieuwe werkvergunningen aan Noord-Koreaanse burgers zijn afgegeven, conform VNVR-resolutie 2371 van 5 augustus 2017. Tot die tijd was het afgeven van werkvergunningen aan Noord-Koreaanse arbeiders niet verboden volgens VNVR-resoluties of EU-regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat diverse Nederlandse bedrijven schepen of onderdelen daarvan lieten bouwen op werven waar Noord-Koreaanse dwangarbeiders werkten? Klopt het tevens dat zij niet of nauwelijks betaald kregen voor hun werk, dagen van twaalf uur of langer maakten en nauwelijks verlof kregen? Om hoeveel bedrijven en werven gaat het en in welke periode was hiervan sprake?
Om hoeveel bedrijven en werven het gaat, en in welke periode hiervan sprake was, valt niet met zekerheid vast te stellen. De Poolse arbeidsinspectie is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de geldende regels. De Poolse autoriteiten herbevestigen desgevraagd dat zij bij inspecties van werven waar Noord-Koreaanse arbeiders werkten geen omstandigheden hebben aangetroffen die als dwangarbeid konden worden aangemerkt. Dezerzijds is op ambtelijk niveau contact opgenomen met verschillende in het rapport genoemde bedrijven. Daarbij is gewezen op de verantwoordelijkheid die zij hebben ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van werknemers op de werven. Desbetreffende bedrijven hebben aangegeven aanvullende maatregelen te treffen om het risico op misstanden verder te verkleinen.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van voormalig Noord-Koreaans ambassadeur in Londen, Thae Yong-ho, nu gedeserteerd, waarin hij stelde dat de inkomsten van dwangarbeid gaan naar «de privérijkdommen van de Kim-familie, het kernwapenprogramma en het leger»?6
Ja.
Hoe kan het dat de praktijk van Noord-Koreaanse dwangarbeid al jaren bekend was bij diverse betrokken bedrijven, maar de bedrijven die op de een of andere manier betrokken zijn en waren zo weinig actie hebben ondernomen?7
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij zich houden aan de principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals die onder meer zijn uitgewerkt in de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights. Het betrachten van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s op het gebied van arbeidsrechten, mensenrechten en mogelijke negatieve milieueffecten te identificeren, voorkomen of mitigeren, en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan.
Op ambtelijk niveau is contact geweest met verschillende in het rapport genoemde bedrijven. Daarbij is gewezen op de verantwoordelijkheid die zij hebben ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van werknemers op de werven. Desbetreffende bedrijven hebben aangegeven aanvullende maatregelen te treffen om het risico op misstanden verder te verkleinen. Ook de brancheorganisatie voor scheepswerven, maritieme toeleveranciers en dienstverleners spoort haar leden aan om te zorgen voor veilig en eerlijk werk.
Alle landen die de OESO-richtlijnen onderschrijven, beschikken over een Nationaal Contactpunt (NCP) dat als taak heeft bedrijven te ondersteunen bij het in praktijk brengen van de OESO-richtlijnen. Als er over de toepassing van de OESO-richtlijnen verschillen van inzicht zijn tussen belanghebbenden en het bedrijf, kan het NCP een onderzoek doen en als onafhankelijke partij een dialoog tussen belanghebbenden en het bedrijf faciliteren, en bemiddelen bij het oplossen van het probleem.
Hoe gaat de Nederlandse overheid invulling geven aan de tweede aanbeveling, die oproept tot het wijzen van bedrijven – dus ook tussenpersonen en onderaannemers – op hun verantwoordelijkheden als het gaat om het gebruikmaken van Noord-Koreaanse dwangarbeiders?8
Zie antwoord vraag 8.
Heeft Nederland inderdaad, op basis van in onze wetgeving geïmplementeerde EU-regelgeving, gewoon jurisdictie als er voldoende bewijs is dat er, in het geval van dwangarbeid of mensenhandel, een relatie met Nederland is? Is er dus een juridische grond om op te treden tegen deze praktijk? En was die er niet in het verleden?9
Nederland heeft brede extraterritoriale rechtsmacht over mensenhandel, die zich uitstrekt tot situaties waarin de mensenhandel is gepleegd door of tegen een Nederlander of een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft (zie de artikelen 5, 6, eerste lid, en 7 van Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht). Het misdrijf mensenhandel heeft een ruime reikwijdte. Op grond van artikel 273f Sr maakt niet alleen degene die een situatie van uitbuiting creëert, maar ook degene die profijt trekt uit de uitbuiting van een ander, zich schuldig aan mensenhandel. Of er in een concreet geval juridische grond is om op te treden is aan het Openbaar Ministerie.
De implementatie van de EU-mensenhandel richtlijn 2011/36 heeft ertoe geleid dat het vereiste van dubbele strafbaarheid is afgeschaft als vereiste voor rechtsmacht over mensenhandel gepleegd in het buitenland door Nederlandse onderdanen jegens een volwassen slachtoffer. Nederland heeft sindsdien in deze situatie dus rechtsmacht, ongeacht de vraag of mensenhandel in het land waar dit is gepleegd, strafbaar is. Omdat mensenhandel in Polen ook strafbaar is gesteld, maakt deze verruiming van de rechtsmacht ten aanzien van Polen in de praktijk geen verschil.
Hoe gaat u invulling geven aan de elfde aanbeveling, die oproept om bedrijven die in hun productieketen gebruikmaken van Noord-Koreaanse dwangarbeid, zo snel mogelijk transparanter te laten zijn?10
Het kabinet vindt het belangrijk dat bedrijven open zijn over hoe zij maatschappelijk verantwoord ondernemen in binnen- en buitenland. Bedrijven worden gestimuleerd om verslag uit te brengen over hun economische en sociale prestaties. Volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen moet een bedrijf transparant zijn over de verwachte belangrijke risicofactoren en zaken die met werknemers of andere belanghebbenden te maken hebben. Met de komst van nieuwe Europese wetgeving is het voor bepaalde bedrijven verplicht geworden te rapporteren over bepaalde aspecten uit de OESO-richtlijnen. Sinds 24 maart 2017 is de EU-richtlijn 2014/95/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie van toepassing op grote beursvennootschappen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers. Bedrijven moeten een niet-financiële verklaring in hun bestuursverslag opnemen. Daarin moeten zij informatie verschaffen over hoe ze omgaan met milieu, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten, en bestrijding van corruptie en omkoping. De regeling vloeit voort uit de EU-richtlijn over het jaarrekeningenrecht.
Hoe beoordeelt u de constatering dat de Europese Commissie de handhaving van Europese wetgeving nooit heeft afgedwongen, en dat het exploiteren van Noord-Koreanen in Poolse scheepswerven, tomatenkwekerijen en op bouwplaatsen gewoon is doorgegaan?11
De Europese Commissie heeft de Poolse autoriteiten in het verleden gewezen op signalen over vermeende overtreding van EU-wetgeving. Het is aan de Europese Commissie om op de afhandeling toe te zien en zo nodig actie te ondernemen. Nederland heeft het nieuwste rapport van LeidenAsiaCentre eveneens onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie.
Klopt het dat de Poolse overheid in februari 2016 weliswaar verklaarde te zijn gestopt met het afgeven van visa, maar gewoon visa en werkvergunningen bleef afgeven aan Noord-Koreaanse (dwang)arbeiders?12
De Poolse autoriteiten hebben desgevraagd aangegeven dat reeds sinds begin 2016 geen werkvisa meer aan Noord-Koreanen zijn verstrekt. Daarnaast hebben de Poolse autoriteiten aangegeven dat er sinds augustus 2017 geen nieuwe werkvergunningen aan Noord-Koreaanse burgers zijn afgegeven, conform VNVR-resolutie 2371 van 5 augustus 2017. Tot die tijd was het afgeven van werkvergunningen aan Noord-Koreaanse arbeiders niet verboden volgens VNVR-resoluties of EU-regelgeving. Sinds 16 oktober 2017 is ook het verlengen van bestaande werkvergunningen verboden op basis van EU-regelgeving, die mede op stevig aandringen van Nederland is aangenomen.
Herkent u zich in de constatering dat eerdere vragen van de Kamer zijn beantwoord met een Poolse woordvoeringslijn die geen recht deed aan de werkelijkheid?13
Nee.
Als de Europese Commissie met betrekking tot de handhaving naar de lidstaten zelf blijft wijzen, is er dan nog een rol voor de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) denkbaar, zoals de Commissie zelf suggereert? Zo ja, welke?14
Het Expertcomité van de Internationale Arbeidsorganisatie heeft in zijn rapport van februari 2017 een verzoek gedaan aan de Poolse regering om opheldering te verschaffen over vermeende uitbuiting van Noord-Koreaanse arbeiders na een melding daarover door een Poolse vakbond. De Poolse regering heeft tijdens de Internationale Arbeidsconferentie in juni 2017 toelichting gegeven. Het Expertcomité heeft op basis van de door o.a. de Poolse overheid, werkgevers en werknemers geleverde informatie een formeel verzoek gedaan aan de Poolse regering om beter te waarborgen dat migrantarbeiders, met name uit Noord-Korea, volledig worden beschermd tegen uitbuiting of gedwongen arbeid, en dat zij de mogelijkheid hebben melding te maken van eventuele schendingen van hun rechten. Als de ILO oordeelt dat er onvoldoende voortgang is geboekt om de arbeidsomstandigheden te verbeteren, zou de organisatie in het uiterste geval kunnen besluiten een Commissie van Onderzoek in te stellen.
Kunt u zich herinneren dat u schreef dat «in EU-verband diplomatieke acties [worden] ondernomen tegen landen die zich aan het sanctieregime tegen Noord-Korea onttrekken»?15 Hoe gaat u er concreet voor zorgen dat VNVR-resoluties, bijvoorbeeld VNVR-resolutie 2371, en de sancties in het bijzonder, ook echt worden gehandhaafd?16 Bent u ook van mening dat we daar een bijzondere rol in hebben, als voorzitter van het sanctiecomité voor Noord-Korea?
Nederland zet zich als voorzitter van het sanctiecomité voor Noord-Korea in voor volledige en effectieve uitvoering van de sancties. Zo dringt Nederland aan op robuuste en tijdige rapportage door alle VN-lidstaten. Daarnaast besteedt Nederland speciale aandacht aan wereldwijde sanctie-implementatie, bijvoorbeeld door voorlichtingsactiviteiten te organiseren in de relevante regio’s om het complexe sanctieregime inzichtelijker te maken voor overheden en bedrijven. Ook heeft Nederland in najaar 2017 samen met EU-partners diplomatieke demarches uitgevoerd om bij derde landen aan te dringen op goede implementatie en handhaving. Naar verwachting zal in het voorjaar 2018 een nieuwe ronde demarches volgen. Nederland blijft verder landen oproepen om meldingen van eventuele schendingen van sancties aan te kaarten bij het Expertpanel dat het sanctiecomité bijstaat.
Herkent u het beeld van Chinese en Russische pogingen binnen de VN-Veiligheidsraad, gericht op het afzwakken van resoluties met betrekking tot Noord-Korea, in het bijzonder inzake dwangarbeiders?17
Nee. Het huidige VN-sanctieregime ten aanzien van Noord-Korea is het meest stringente dat er is, en uit de snelheid waarmee de verschillende resoluties sinds afgelopen zomer zijn aangenomen, spreekt eensgezindheid binnen de VN-Veiligheidsraad.
In hoeverre is het, indien hiervan sprake is, zinvol om te verkennen of in EU-verband meer verregaande afspraken, vrij van Chinese of Russische vetodreiging, kunnen worden gemaakt? Kunt u, indien u van mening bent dat Europese afspraken al stevig genoeg zijn, inzichtelijk maken welke afspraken er reeds in EU-verband zijn gemaakt?
Op 16 oktober 2017 heeft de Raad besloten dat werkvergunningen voor Noord-Koreanen binnen de EU niet meer mogen worden verlengd, in aanvulling op het verbod op afgifte van nieuwe werkvergunningen op basis van VNVR-resolutie 2375 van 11 september 2017. Daarbovenop bepaalt de meest recente VNVR-resolutie 2397 (2017) dat Noord-Koreaanse arbeiders uiterlijk binnen 24 maanden (voor eind 2019) moeten worden gerepatrieerd.
Is het denkbaar dat van de tienduizenden Noord-Koreaanse dwangarbeiders wereldwijd – dus buiten Noord-Korea – er nog dwangarbeiders in de EU, of voor in de EU gevestigde bedrijven, werkzaam zijn? Worden volgens het rapport betrokken landen als China, Rusland, Koeweit, Myanmar, de Verenigde Arabische Emiraten, Qatar en Rusland aangesproken op hun samenwerking met wat hoogleraar Koreastudies Remco Breuker «het grootste illegale uitzendbureau ter wereld» noemde?18 Zo ja, op welke wijze?
Het is zeker denkbaar dat er zowel binnen als buiten de EU Noord-Koreaanse arbeiders werken, aangezien dit niet in strijd is met VN-resoluties. De bevindingen in het rapport van het LeidenAsiaCentre zouden voor alle landen waarin deze arbeiders zich bevinden aanleiding kunnen zijn nog eens goed te kijken naar de arbeidsomstandigheden van deze specifieke groep arbeiders binnen hun eigen landsgrenzen.
De berichten ‘Scholingsplan dure grap’, ‘Opleidingsfondsen nodig voor een leven lang leren’ en ‘O&O-organisaties krijgen werknemers in de schoolbanken’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Scholingsplan dure grap»1, «Opleidingsfondsen nodig voor een leven lang leren»2 en «O&O-organisaties krijgen werknemers in de schoolbanken»?3 Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?
Ja.
Voor mijn reactie op de berichtgeving, zie mijn antwoorden op onderstaande vragen.
Klopt het dat scholingsfondsen sinds 2011 steeds minder uitgeven, terwijl de reserves alleen maar zijn opgelopen (deels gebonden, deels vrij)? Hoe beoordeelt u in dat licht de uitspraak van Erik Yperlaan dat «het beeld van scholingsfondsen waar geld ligt te verstoffen niet klopt»? Kunt u dit toelichten?
De baten en lasten van Sociale- en O&O fondsen fluctueren in de loop der tijd. Dit blijkt ook uit de «Rapportage cao-afspraken 2016», die mijn ambtsvoorganger dit voorjaar aan uw Kamer heeft verzonden (Kamerstukken II, 2016–2017, 29 544, nr. 783). Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief bij de begrotingsbehandeling SZW4 zijn reserves noodzakelijk. Bijvoorbeeld om lopende verplichtingen na te kunnen komen en om periodes zonder premieheffing of zonder avv te kunnen overbruggen. In dat licht herken ook ik niet het «beeld van scholingsfondsen waar geld ligt te verstoffen».
Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn met O&O-fondsen om tafel te gaan en te bezien of zij de reserves binnen hun sector kunnen omzetten in concrete, aanvraagbare persoonlijke budgetten?
Bij de gesprekken die ik samen met de Minister van OCW zal voeren over de uitwerking van de tekst in het RA en de bijdrage die diverse partijen aan een doorbraak op het terrein van LLL kunnen leveren, zullen ook de O&O fondsen worden betrokken.
Persoonlijke budgetten voor opleiding bestaan ook nu al in sectoren en bedrijven.
Kunt u aangeven hoeveel werknemers via een scholingsfonds zijn geholpen aan een cursus of opleiding? Zo nee, bent u bereid zo snel mogelijk nader te achterhalen hoeveel werknemers voor welke bedragen via genoemde fondsen aan scholing zijn geholpen?
O&O fondsen en andere sociale fondsen zijn fondsen van werkgevers en werknemers. Het zijn private fondsen. De werkgevers en werknemers gaan over de oprichting van een fonds, de doelen waarvoor zij een fonds oprichten, de hoogte van de bijdragen van werkgevers en werknemers, de inning van de bijdragen, de uitgaven van de fondsen en de hoogte van de benodigde reserves. Wanneer het gaat om algemeen verbindend verklaarde fondsen zijn o.a. met het oog op de transparantie nadere regels gesteld. Ter vergroting van de transparantie publiceert SZW bovendien alle jaarverslagen van deze fondsen op de SZW-website cao.minszw.nl.
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel mensen in totaal, of per O&O fonds, geschoold zijn door middelen van deze fondsen, omdat fondsen dat niet op deze manier rapporteren. Vaak is het per beleidslijn of scholinginitiatief van een O&O fonds wel bekend hoe groot de bereikte doelgroep is geweest. Zo heeft bijvoorbeeld het O&O fonds Bouw & Infra een subsidieregeling voor werkgevers (ondergebracht bij de stichting Scholingsfonds voor de Bouwnijverheid), om hiermee de deelname van werknemers aan cursorische bij- en omscholing te bevorderen. In 2015 is € 11.075.368 subsidie betaald aan het Scholingsfonds. Er zijn in totaal 26.505 scholingsdagen gevolgd door 21.628 werknemers.
Herinnert u zich uw beantwoording van mondelinge vragen op 28 november jl. over «Scholingsgeld blijft op plank liggen», warbirds u heeft aangegeven dat partijen zullen moeten samenwerken om een doorbraak te kunnen bereiken op scholing op de werkvloer? Kunt u in dat kader toelichten op welke wijze u van plan bent zowel de 25 sectorale fondsen die nu de handen ineenslaan als de resterende 65 fondsen, en andere relevante partijen, te betrekken bij de kabinetsplannen voor een leven lang leren?
Om een doorbraak op het terrein van levenlang leren te realiseren, is samenwerking met verschillende partijen noodzakelijk. Zoals in het Regeerakkoord staat aangekondigd, wil ik – samen met de Minister van OCW – afspraken maken met sociale partners en het onderwijsveld over hun bijdrage. Onderdeel van deze afspraken is het bevorderen van scholing op de werkvloer. Werkgevers en werknemers zijn hiervoor primair verantwoordelijk.
Zoals ik eerder Uw Kamer al heb gemeld, geven bedrijven jaarlijks zo’n € 1,7 miljard uit aan scholing van werkenden. Een deel daarvan, ongeveer € 240 miljoen, komt uit de sectorale opleidings- en ontwikkelingsfondsen (O&O fondsen). Vanwege de rol die de O&O fondsen spelen bij het scholen en ontwikkelen van werknemers, zal met sociale partners en de O&O fondsen zelf ook over de bijdrage van de fondsen worden gesproken.
In hoeverre deelt u de geuite twijfels door Erik Yperlaan of een individueel scholingsbudget, specifiek ook voor middelbaar en laagopgeleiden, gaat bijdragen aan meer bijscholing?
Het is bekend dat lager en middelbaar opgeleiden minder aan scholing en levenlang leren deelnemen dan hoogopgeleiden. Recente adviezen zoals van de SER, de OESO en van de commissie vraagfinanciering mbo wijzen erop dat sommige groepen lastiger via een financieel instrument tot scholing zijn aan te zetten dan andere. Ook de evaluatie van de fiscale scholingsaftrek door het CPB liet zien dat de scholingsprikkel die van de aftrek uitgaat voor hoogopgeleiden sterker is dan voor lageropgeleiden.
Met de maatregel wordt beoogd het gevoel van eigenaarschap en de eigen regie over de loopbaan en het belang van scholing daarbij te versterken. In verschillende branches en bedrijven bestaan daartoe dan ook al initiatieven. Het kabinet wil daarbij aansluiten en zal er bij de uitwerking oog voor hebben dat vooral groepen die op dit moment weinig aan scholing deelnemen, daartoe worden gestimuleerd. Ik wijs er daarbij wel op dat het enkel aanbieden van een financieel instrument niet voldoende is om groepen die huiverig zijn om te leren, in beweging te krijgen; er zal aandacht moeten zijn voor bewustwording, en tijd en ruimte voor scholing en ontwikkeling op de werkplek. Voorwaarde daarbij is een stimulerende leercultuur.
Wat is uw mening over de opmerking van critici dat scholingsfondsen alleen zouden opleiden voor de eigen sector en de reactie hierop in het artikel dat dit «onzin» is?4 Bent u over de hele linie tevreden met de inspanningen van fondsen op dit punt?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief bij de begrotingsbehandeling SZW, is het niet zo dat scholingsfondsen strikt opleiden voor de eigen sector.6 Uit onderzoek van SZW blijkt dat er bij de 85 onderzochte algemeen verbindend verklaarde fondsen-cao’s geen sprake is van het uitsluiten van het gebruik van scholingsmiddelen voor omscholing. Veel fondsen ondersteunen ook activiteiten gericht op het bevorderen van een bredere inzetbaarheid van werknemers, buiten de eigen functie of de eigen sector. Daarbij komt dat ook «sectorspecifieke» opleidingsactiviteiten in veel gevallen bruikbaar zijn buiten de eigen sector. Ik ben het dus niet eens met het beeld van de critici dat scholingsfondsen enkel en alleen opleiden voor de eigen sector.
De arbeidsmarkt van nu vraagt vaker om een overstap dan vroeger. Scholing kan bijdragen aan intersectorale mobiliteit. Ik vind het dan ook van belang dat O&O fondsen middels hun scholingsbeleid ervoor zorgen dat werknemers daarvoor toegerust zijn. Ik ben blij om te zien dat O&O fondsen, zoals OOM waarvan de heer Yperlaan directeur is, in toenemende mate het belang van bredere vaardigheden en intersectorale mobiliteit zien.
Overigens wijs ik er graag op dat investeringen in scholing en ontwikkeling van werkenden slechts voor een deel plaatsvinden via O&O fondsen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al heb aangegeven, zijn de totale uitgaven van werkgevers aan scholing een veelvoud van de uitgaven via O&O fondsen.
Constaterende dat u in de beantwoording van de hierboven genoemde mondelinge vragen heeft aangegeven dat u het «heel verstandig zou vinden als werkgevers en werknemers meer geld investeren in om-, her- en bijscholing naar een sector waar wel werkgelegenheid is, waar wel banengroei is», zijn er bepaalde stappen die u zult ondernemen om dit te bevorderen? Zo ja, kunt u deze toelichten?
Binnen de afspraken die het kabinet met de sociale partners en onderwijsinstellingen wil maken, zal het bevorderen van de doorstroom naar kansrijke sectoren een belangrijk onderwerp zijn. Daarnaast zal het kabinet zich inzetten om de randvoorwaarden voor een leven lang leren te verbeteren. De middelen van de individuele leerrekening zijn ook bedoeld om scholing richting sectoren waar de werkgelegenheid bovengemiddeld is, te vergemakkelijken.
Kunt u in beeld brengen wat de genoemde «fiscale belemmeringen» zoals genoemd door Erik Yperlaan voor scholing zijn? Wat is uw mening over deze belemmeringen? Kunt u toelichten welke ruimte u heeft om deze belemmeringen weg te nemen? Welke stappen zal u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Het Ministerie van Financiën is niet bekend met fiscale belemmeringen die zouden bestaan bij het met een (door de werkgever verstrekt) scholingsvoucher volgen van een opleiding. De vraag of er reële fiscale belemmeringen zijn en, zo ja, of het mogelijk is deze belemmeringen weg te nemen, wordt meegenomen in de brede kabinetsbrief over een leven lang ontwikkelen die ik uw Kamer voor de zomer heb toegezegd.
Zijn er in uw ogen nog andere knelpunten die scholing bemoeilijken? Zo ja, kunt u deze toelichten en aangeven in hoeverre u deze kan wegnemen?
Naast het al dan niet beschikken over toereikende financiële middelen, bestaan er verschillende andere redenen waarom scholing voor bepaalde groepen moeilijk van de grond komt. Aan de kant van zowel werknemers als werkgevers is er deels sprake van een gebrek aan bewustwording over het belang van levenlang leren. Ook speelt mee dat men er in de waan van de dag niet of onvoldoende aan toekomt. Daarnaast zijn sommige werknemers, met name lageropgeleiden, soms huiverig om te leren, door negatieve leerervaringen in het verleden. Een manier om leren aantrekkelijker te maken, is door het minder schools te maken en dichter op het werk te organiseren. Een andere belemmering is dat het onderwijsaanbod onvoldoende aansluit op de wensen van werkenden. Om deze zaken te veranderen, die zich afspelen op de werkvloer en binnen onderwijsinstellingen, zijn de sociale partners en de onderwijsinstellingen nodig. Om die reden zet het kabinet zich in om met deze partijen afspraken te maken.
Deelt u de mening dat plannen in het regeerakkoord van groot belang zijn voor een doorbraak in leven lang leren en dat deze gezien de krapte op de arbeidsmarkt met spoed opvolging verdienen?
Ja. Dat neemt overigens niet weg dat voor een effectieve aanpak samenwerking tussen verschillende betrokkenen noodzakelijk is. Dit probeert het kabinet tot stand te brengen. Zie daarvoor ook de recente brief die de Minister van OCW en ik aan de TK hebben gezonden naar aanleiding van het ROA onderzoek «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022».7
Deelt u de mening dat de huidige beschikbare middelen voor scholing vanuit zowel werkgevers en werknemers als vanuit de overheid te weinig persoonlijk zijn en het risico in zich hebben om op de plank te blijven liggen of niet gevonden te worden door hen die ze juist hard nodig hebben?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al heb aangegeven, bestaan er ook nu al individuele scholingsmiddelen in branches en bedrijven. De overheid op zijn beurt zal de huidige fiscale scholingsaftrek omvormen tot een individuele leerrekening.
Overigens deel ik niet het beeld dat er veel scholingsmiddelen ongebruikt op de plank blijven liggen, zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het, juist nu aan de ene kant veel sectoren staan te springen om mensen en aan de andere kant in sommige sectoren werknemers juist bedreigd worden met ontslag, het van groot belang is om alle beschikbare middelen voor scholing ook daadwerkelijk in te zetten om mensen aan nieuwe baankansen te helpen, indien nodig ook buiten de sector?
Ja. Ik wijs er overigens wel op dat O&O fondsen zelf gaan over de besteding van hun middelen.
Heeft u een uitnodiging ontvangen voor het congres dat georganiseerd gaat worden door 25 sectorfondsen naar aanleiding van de scholingsplannen in het regeerakkoord Rutte III?
Ja.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Arbeidsmarktbeleid van 14 februari 2018?
Ja.
Het bericht 'Privaat geld ingezet voor integratie vluchtelingen’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Privaat geld ingezet voor integratie vluchtelingen»?1
Ja
Wat is uw reactie op deze nieuwe tak binnen de (re-)integratie-industrie?
Werk is het ticket naar economische zelfstandigheid, naar integratie, naar meedoen in de Nederlandse samenleving. Veel asielstatushouders komen eerst in de bijstand terecht en gaan niet gelijk aan het werk, omdat hun afstand tot de Nederlandse arbeidsmarkt veelal groot is. Voor asielstatushouders geldt net als voor anderen in de bijstand een activerend beleid dat gericht is op snelle uitstroom naar werk. De inzet van de gemeente Veldhoven en hun samenwerking met de Social Impact Bond sluit goed aan op de ambities uit het Regeerakkoord om in te zetten op slimme combinaties van werk en inburgering/duale trajecten. Juist door te werken leer je de taal beter en integreer je beter. Ik vind het een mooi voorbeeld van hoe gemeenten nu al regie kunnen nemen ten aanzien van hun populatie asielstatushouders en hun beleid zo invullen dat het aansluit bij de lokale situatie.
Het gebruik van Social Impact Bonds is overigens niet nieuw. Andere gemeenten zoals Enschede en Rotterdam hebben hier al ervaring mee opgedaan. Als gemeenten een effectieve manier vinden om samen met private partijen resultaten te behalen die anders niet behaald worden, is dat zeer interessant om verder te onderzoeken. Gemeenten hebben hierin ruime beleidsvrijheid.
Deelt u de mening dat het aanbieden van de juiste ondersteuning, zoals een intensieve taalcursus, begeleiding naar werk en nazorg aan mensen die aangewezen zijn op de Participatiewet de taak en verantwoordelijkheid is van de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om mensen die afhankelijk zijn van de bijstand naar werk te begeleiden. Zij dragen daarvoor de kosten en hebben ook een financieel voordeel als mensen uit de bijstand stromen. De manier waarop zij uitstroom bewerkstelligen is aan gemeenten. Het is aan hen om daar de meest effectieve manieren voor te vinden. Als private investeerders daar een rol in kunnen spelen, is daar geen bezwaar tegen.
Deelt u de mening dat het respectloos en kortzichtig is om asielzoekers zichzelf als product te laten verkopen en het begeleiden naar werk geen businesscase en verdienmodel is? Kunt u een toelichting geven?
Ik ben er van overtuigd dat integratie meedoen is waarbij werk uiteindelijk de focus is. De arbeidsmarkt is een markt van vraag en aanbod. Hoe beter een potentieel werknemer zich kan presenteren op die arbeidsmarkt, hoe meer kans hij heeft. Re-integratiemiddelen zijn beperkt en dienen daarom zo efficiënt mogelijk te worden ingezet. Als gemeenten een besparing weten te realiseren door asielstatushouders langdurig uit de bijstand te houden dan levert dat uiteindelijk meerwaarde op voor de hele samenleving.
Deelt u de mening dat als een commerciële partij als Social Impact Finance in staat is om intensieve taallessen te geven met een beter en sneller resultaat, dit in houdt dat de overheid haar taallessen nu niet op orde heeft? Kunt u een toelichting geven?
Nee, die mening deel ik niet, in het Regeerakkoord ligt niet voor niks de focus op taal. Gemeenten zijn vrij om taalcursussen in te kopen in de markt of zelf aan te bieden in het kader van re-integratie. Als een commerciële partij een goed aanbod heeft, is het goed als gemeenten daar gebruik van maken.
Deelt u de mening dat integratie en re-integratie een publieke taak is en een gemeente zelf in staat moet zijn om de juiste ondersteuning te geven, waarmee mensen snel niet meer afhankelijk zijn van bijstand?
De verantwoordelijkheid voor re-integratie en integratie ligt in eerste instantie bij de werkzoekende respectievelijk inburgeringsplichtige. De gemeente heeft middelen en instrumenten om bijstandsgerechtigden te ondersteunen in hun zoektocht naar werk. Gemeenten hebben ruime beleidsvrijheid om de effectiefste instrumenten te benutten. Voor wat betreft inburgering krijgen gemeenten conform het Regeerakkoord meer regie en wordt, waar mogelijk, er een activerend en ontzorgend stelsel van voorzieningen ingericht. Gemeenten kunnen hierdoor deze groep helpen om de focus op inburgering en participatie/werk te leggen en helpen schulden te voorkomen.
Klopt het dat de gemeente Veldhoven het commerciële bedrijf Social Impact Finance gaat betalen vanuit het BUIG-budget? Zo ja, is deze handelwijze toegestaan?
De uitvoering van de Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Binnen de kaders van de wet hebben gemeenten ruimte om keuzes te maken. De verantwoording van de middelen van het bijstandsbudget Pw (voorheen BUIG) gebeurt in eerste instantie aan de gemeenteraad. Daarnaast verantwoorden gemeenten zich over de uitgaven via SISA. De cijfers uit SISA worden gebruikt voor de vaststelling van het macrobudget en voor kleinere gemeenten ook voor de verdeling. Navraag bij de gemeente levert op dat de gemeente Veldhoven aan de Stichting Social Impact Bond een bedrag gaat betalen, alleen voor die deelnemers die daadwerkelijke uitstromen uit de uitkering. Het is toegestaan dit te financieren vanuit de gebundelde uitkering Pw (voorheen BUIG) omdat een overschot op het gemeentelijke budget voor bijstandsuitkeringen dat niet is ingezet om uitkeringen te verstrekken door gemeenten naar eigen inzicht besteed mag worden. De uitgaven die gemeenten doen in het kader van de overeenkomst en die niet bedoeld zijn om als uitkering te verstrekken aan uitkeringsgerechtigden mogen echter niet verantwoord worden als uitgaven in het kader van de gebundelde uitkering participatiewet.
Deelt u de mening dat geld dat de samenleving opbrengt om mensen met bijstand te ondersteunen niet bedoeld is om bedrijven daar winst van te laten maken?
Het is aan de gemeente om de middelen die zij hebben zo efficiënt mogelijk in te zetten en op die manier zoveel mogelijk mensen uit de bijstand te krijgen. Als blijkt dat een samenwerking met private partijen daaraan bijdraagt, dan juich ik dat toe. Uiteraard moet dat binnen de regels van de wet gebeuren.
Is er sprake van vrijwillige deelname? Zo nee, welke sancties staan er op het niet willen deelnemen?
Uit informatie van de gemeente Veldhoven heb ik begrepen dat deelname verplicht is. Iedereen die bijstand ontvangt is in principe verplicht gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Als een bijstandsgerechtigde weigert hieraan mee te werken, kan de gemeente een verlaging van de bijstand opleggen.
Krijgen de statushouders minimaal het minimumloon betaald voor de werkzaamheden die zij in het bedrijf uitvoeren?
Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij deze groep asielstatushouders richting de arbeidsmarkt begeleiden. Voorop staat uiteraard altijd dat volwaardig werk volwaardig loon verdient. In dit project gaat het echter niet om werk, maar om een re-integratietraject. De plaatsingen in de geval betreffen geen arbeid, maar «voorbereiding op arbeid». Het is een traject waarin asielstatushouders aan zichzelf werken en aan hun eigen ontwikkeling in taal en houding. Ze maken daarbij kennis met de Nederlandse arbeidsmarkt. Zodra arbeid aan de orde is en er een betaalde baan gevonden wordt, stromen ze uit de uitkering. Er is dan sprake van regulier werk, dus geen plaatsing meer op basis van de Participatiewet.
Wilt u deze vragen voor de tweede termijn van het algemeen overleg over inburgering en integratie op 7 februari 2018 beantwoorden?
Ja.
Discriminatie door uitzendbureaus |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat uitzendbureaus meewerken aan discriminatie, zoals blijkt uit de uitzending van Radar?1
Ik ben net als u geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek zoals gepresenteerd tijdens de Radar-uitzending. Discriminatie en uitsluiting, op de arbeidsmarkt en daarbuiten, is verboden en onacceptabel. Het leidt tot het verkwisten van talent en geknakte ambities. Meewerken aan discriminatie door uitzendbureaus is met name problematisch, omdat uitzendbureaus een belangrijk kanaal zijn voor Nederlanders met een migratieachtergrond voor toetreding op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder Nederlanders met een niet-westerse achtergrond is 2 tot 3 maal zo groot als die onder Nederlanders zonder migratieachtergrond. Het helaas hardnekkige probleem van arbeidsmarktdiscriminatie benadrukt waarom we in het Regeerakkoord de ambitie hebben opgenomen om arbeidsmarktdiscriminatie in alle vormen stevig te bestrijden.
Erkent u dat dit niet de eerste keer is dat in de politiek wordt gesproken over de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie?2
Arbeidsmarktdiscriminatie is een hardnekkig probleem en komt helaas nog steeds veel voor. Dit blijkt uit de uitzending van Radar van 29 januari jl., maar ook uit meerdere onderzoeken, waaronder het in 2016 in opdracht van SZW door de Vrije Universiteit uitgevoerde onderzoek «leeftijdsdiscriminatie in vacatures». Uit deze onderzoeken blijkt dat de meest voorkomende discriminatiegronden afkomst, leeftijd en geslacht zijn.
De afgelopen jaren zijn met de actieplannen Arbeidsmarktdiscriminatie en Zwangerschapsdiscriminatie al stappen gezet in de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Omdat het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt continue aandacht behoeft, stuur ik uw Kamer voor de zomer het in het Regeerakkoord toegezegde vervolg op het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie toe, waarbij onder andere aandacht wordt gegeven aan het bestrijden van discriminatie in sollicitatieprocedures, bij zwangerschap en een stevige handhavende rol voor de Inspectie SZW. Daarnaast ga ik op zeer korte termijn met de uitzendbranche in gesprek over dit probleem en vooral ook over de maatregelen die zij zelf kunnen nemen om dit aan te pakken.
Deelt u de mening dat discriminatie net als diefstal strafbaar is? Welke (maximum) straffen staan er op arbeidsmarktdiscriminatie?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de redactie van Radar, zodat de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, gesanctioneerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, met naam en toenaam openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om openbaarmaking van bedrijven in plaats van personen, welke privacyoverwegingen zouden dan een belemmering kunnen zijn?3
Erkent u dat er – sinds de uitzendbranche in 2011 besloot tot zelfregulering – nog nooit maatregelen zijn genomen tegen arbeidsmarktdiscriminatie? 4
Bent u bereid om de bevoegdheden van het Team Arbeidsmarktdiscriminatie dusdanig uit te breiden, dat zij in staat worden gesteld om discriminatie op te sporen en te bestraffen, ook als het gaat om werving en selectie? Zo nee, waarom niet?
Indien u niet akkoord gaat met de voorstellen in bovenstaande vragen, hoe gaat u de hardnekkige arbeidsdiscriminatie aanpakken? Gaat u zelf onderzoek doen naar discriminatie door uitzendbureaus? Welke sancties gaat u hanteren, nu blijkt dat zelfregulering tot niets heeft geleid?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over Inburgering/Integratie op 7 februari 2018?
Het bericht ‘Grote commotie over in Rijswijk verspreid Turks pamflet tegen de PKK’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote commotie over in Rijswijk verspreid Turks pamflet tegen de PKK»?1
Ja.
Is bij u bekend wie dit pamflet heeft opgesteld en verspreid onder huishoudens in onder andere Rijswijk, Delft en Rotterdam?
De opsteller van het pamflet lijkt een in Turkije relatief bekende publicist te zijn.
Heeft u ook vernomen dat hetzelfde pamflet in Antwerpen is rondgedeeld en dat de Belgische politie een onderzoek heeft ingesteld? Bent u voornemens hierover in gesprek te gaan met uw Belgische collega?
Er is via de Belgische media vernomen dat de pamfletten in Antwerpen zijn verspreid en dat de Belgische politie een onderzoek is gestart. Ik zie geen noodzaak om hierover in gesprek te gaan met mijn Belgische collega gezien er geen sprake is van strafrechtelijk gedrag. Dit zal verder worden uitgelicht bij vraag 6.
Is bekend met welke binnenlandse en/of buitenlandse middelen dit pamflet is gefinancierd? Zo ja, ziet u aanleiding om hier verdere stappen op te ondernemen? Zo nee, bent u voornemens dit te onderzoeken?
Ik begrijp het ongemak bij een groot deel van de ontvangers van deze pamfletten. Er zijn momenteel echter geen signalen dat hier sprake is van inmenging van een statelijke actor, het gaat hier om een soloactie van een Turkse publicist. Als kabinet zijn we daar uiteraard wel alert op. De Minister van J&V heeft de Tweede Kamer afgelopen vrijdag al geïnformeerd over de omgang met OBI.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat Turkse propaganda hier van deur tot deur wordt verspreid? Bent u daarnaast van mening dat Nederland niet de plek is voor politieke campagnes uit andere landen? Wordt bezien of er stappen genomen kunnen worden om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding om onderzoek te doen naar de inhoud van het pamflet? In hoeverre bevat dit pamflet strafbare uitingen? Als die er zijn, welke acties worden daar dan op ondernomen?
Ik begrijp het ongemak bij een groot deel van de ontvangers van deze pamfletten. Echter, in de Nederlandse rechtsstaat is de vrijheid van meningsuiting één van de belangrijkste vrijheden. Dit betekent dat ook meningen en politieke standpunten die op weinig steun kunnen rekenen of tot gevoelens van ongenoegen leiden, de ruimte dienen te krijgen. Deze vrijheid van meningsuiting is echter niet ongelimiteerd en mag nooit uitmonden in het plegen van strafbare feiten.
Bij een eerste lezing van het pamflet vallen volgens het Openbaar Ministerie niet direct passages op die een redelijk vermoeden aan het gepleegd zijn van een strafbaar feit doet ontstaan. Ik zie derhalve op dit moment geen aanleiding onderzoek te doen naar de inhoud van het pamflet. Indien mensen van oordeel zijn dat er sprake is van strafbare uitingen, dan kunnen zij onder concrete vermelding van de strafbaar geachte uitingen, aangifte doen.
Heeft u redenen om aan te nemen dat de verspreiding van dit pamflet tot een extra risico kan leiden voor het ontstaan van ongeregeldheden tussen Turken en Koerden in Nederland? Zo ja, hoe wordt hierop geanticipeerd? Ziet u ook breder mogelijkheden om te voorkomen dat Turkse spanningen naar Nederland worden geïmporteerd?
De publicist van dit pamflet lijkt op weinig steun te kunnen rekenen van de Turks-Nederlandse gemeenschap.
Ik richt mij dan ook vooral op het voorkomen van het doorwerken van spanningen die samenhangen met het optreden van Turkije in Noord-Syrië in de Nederlandse samenleving. Hierbij staat voorop dat iedereen die hier woont de regels van de Nederlandse rechtstaat hanteert. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek gaan en onze zorgen kunnen uiten over internationale conflicten, zonder dat dit hier tot spanningen leidt.
Het bericht ‘Gemeenten negeren wettelijke taaleis bijstand’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten negeren wettelijke taaleis bijstand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, zeker ook ten aanzien van nieuwkomers, het naleven van de taaleis van cruciaal belang is?
Ja, om een grotere kans te maken op de arbeidsmarkt en isolement te voorkomen is het essentieel om de Nederlandse taal te beheersen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten de taaleis in het algemeen gaan handhaven, maar specifiek ook als onderdeel van het inburgeringstraject?
De verkenning van CBS schept een divers beeld over de uitvoering en handhaving van de taaleis in de Participatiewet. Doordat gemeenten de uitvoering van de taaleis niet eenduidig registreren, zijn er geen landelijke conclusies te trekken. Helder is echter dat het aantal verlagingen van de uitkering vanwege niet voldoen aan de taaleis, zeer laag is. Ook zien veel gemeenten af van de voorgeschreven taaltoetsen en hebben ze nog beperkt taaltrajecten ingezet. De Staatssecretaris gaat in overleg met de VNG om de uitvoering in lijn te brengen met de wet en meer aandacht te besteden aan het activeren van mensen met een taalachterstand. Het is onacceptabel als zou blijken dat mensen die de taal niet spreken jarenlang een bijstandsuitkering ontvangen en met rust gelaten worden.
Overigens is de taaleis in de Participatiewet gericht op iedereen die bijstand ontvangt en de taal onvoldoende machtig is. Deze groep is groter dan alleen de groep inburgeringsplichtigen. Gemeenten hebben in het huidige stelsel geen rol bij de handhaving van de inburgeringsplicht.
Hoe verhoudt het feit dat gemeenten deze wettelijke taaleis negeren zich wat u betreft tot de plannen van het kabinet om gemeenten een grote rol te geven bij het inburgeringstraject, onder meer in de begeleiding naar werk?
Doordat de Participatiewet een gemeentelijke verantwoordelijkheid is en inburgering een verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige, hebben gemeenten nu geen zicht op de voortgang van het inburgeringstraject. Gemeenten kunnen daardoor onvoldoende sturen op een goede uitkomst en bovendien geen sancties opleggen bij onvoldoende voortgang. Het kabinet wil gemeenten daarom meer regie geven op inburgering, zodat gemeenten taal, werk en inburgering in samenhang kunnen aanpakken.
Als gemeenten al niet inzetten op taalvaardigheid, hoe effectief kunnen gemeentelijke experimenten om nieuwkomers aan het werk te helpen dan nog zijn?
De verkenning van CBS geeft een gemengd beeld. Het is niet gezegd dat alle gemeenten geen werk maken van taalvaardigheid. Ook blijkt uit meerdere voorbeelden uit het land dat er wel degelijk gemeenten zijn die werk maken van het aan het werk helpen van nieuwkomers. Wel is het zo dat er fors ingezet moet worden om aan de wettelijke eisen te voldoen.
Als gemeenten de wettelijke taaleis al weigeren na te leven, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de afspraak uit het regeerakkoord dat nieuwkomers die verwijtbaar niet inburgeren worden gekort op hun bijstand, wel zal worden uitgevoerd?
In het huidige stelsel kunnen gemeenten inburgeraars met een bijstandsuitkering reeds een verlaging opleggen als zij onvoldoende meewerken aan hun integratie op de arbeidsmarkt. Als zij verwijtbaar niet inburgeren, is helder dat zij hun kansen op de arbeidsmarkt verkleinen. Omdat de verantwoordelijkheid echter bij de nieuwkomer ligt, hebben gemeenten nu onvoldoende zicht op de voortgang. Om die reden hebben gemeenten ook gevraagd om meer regie. Het kabinet heeft aangekondigd aan die plannen tegemoet te komen.
Welke maatregelen gaat u treffen tegen onwelwillige gemeenten en hoe gaat u zorgen dat uw plannen voor een «ontzorgend» systeem met voorzieningen in natura niet gehinderd zullen worden door eenzelfde onwil bij gemeenten?
Indien een gemeente bewust geen activiteiten onderneemt op de taaleis, is het in eerste instantie de taak van de gemeenteraad om het college daarop aan te spreken. Het CBS onderzoek doet geen uitspraken over individuele gemeenten. Als ik merk dat individuele gemeenten bewust de wet niet uitvoeren, zal ik ze daar uiteraard op aanspreken. De wet is niet vrijblijvend. Dit is ook onderdeel van de regeerakkoordafspraken die de Staatssecretaris, zoals aangegeven in het Algemeen Overleg over de Participatiewet, met nieuwe colleges zal oppakken. Het invoeren van een ontzorgend systeem is in het voordeel van gemeenten en zal hen financieel en maatschappelijk voordeel opleveren. Gemeenten kunnen zo integraal beleid voeren voor een groep zeer kwetsbare nieuwkomers, om daarmee langdurig verblijf in de bijstand te voorkomen.
Gaat u in het gesprek met de VNG ook benadrukken dat bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichtingen er dan handhaving dient plaats te vinden conform de Wet taaleis Participatiewet?
Ja. Het onderzoek laat zien dat veel gemeenten actiever taalbeleid moeten voeren om de hardnekkige groep langdurig werklozen te activeren. Veel mensen die al langere tijd met rust gelaten zijn, zullen dit in dank aanvaarden. Voor diegenen die weigeren mee te werken, moet er een geloofwaardige en stevige stok achter de deur zijn.
Hoe gaat u bevorderen in het gesprek met de VNG dat gemeenten taaltoetsen gaan afnemen, juist ook om de kansen van mensen met een taalachterstand te doen toenemen?
De taaltoets is een middel om te bepalen wie zich moet inspannen om de taal te leren. Taaltoetsen staan echter niet op zichzelf. Het gemeentelijk beleid om bijstandsgerechtigden te activeren moet onderdeel zijn van integraal beleid van onderwijs, zorg en inburgering. De handhaving van de taaleis kan het instrument zijn dat gemeenten nodig hebben om mensen te activeren. Samen met VNG en Divosa willen wij gemeenten wijzen op de mogelijkheden en goede voorbeelden die er al in den lande zijn.
Welke dwingende maatregelen kunt u mogelijk nemen, wanneer gemeenten de taaleis in de bijstand blijvend niet volgens de Wet taaleis Participatiewet uitvoeren?
De Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Het is daarom allereerst aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren. Gemeenten die zich willens en wetens niet aan de wet houden, zal de Staatssecretaris daarop aanspreken. Als ultimum remedium is het mogelijk om gemeenten een korting op te leggen.
Het bericht 'Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers' (ingezonden 29 januari 2018) |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen met een Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) verbiedt om als vrijwilliger op de buurtbus te rijden, terwijl het doorgaans gaat om een dagdeel per week?
UWV toetst aanvragen van mensen met een WW-uitkering die vrijwilligerswerk willen doen met behoud van hun uitkering aan de Regeling vrijwilligerswerk in de WW (Staatscourant 2014, nr. 36337). Met deze regeling zijn in 2015 de voorwaarden met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW verruimd. Tegelijkertijd ziet de regeling er op toe dat met vrijwilligerswerk door mensen met een WW-uitkering geen economisch voordeel behaald wordt, teneinde verdringing van regulier werk te voorkomen.
Overigens is het niet zo dat UWV in voorkomende gevallen werklozen verbiedt om bepaald vrijwilligerswerk te verrichten. UWV geeft een oordeel of bepaald vrijwilligerswerk met behoud van uitkering kan worden verricht. Indien UWV geen toestemming verleent om het vrijwilligerswerk met behoud van uitkering te verrichten en men dat werk toch verricht, kort UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering vrijwilligerswerk zouden moeten kunnen doen, zolang het niet gaat om verdringing van betaald werk?
Ja, daarom is er de Regeling vrijwilligerswerk in de WW.
Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Bent u ervan overtuigd dat vrijwilligerswerk meerwaarde heeft voor een individu en voor de samenleving als geheel?
Ja.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering, die dat willen, ook als vrijwilliger chauffeur op een buurtbus zouden moeten kunnen worden, bijvoorbeeld onder voorwaarde dat er aantoonbaar geen sprake is van verdringing of met een maximum aan uren?
In het algemeen vind ik dat werklozen met een WW-uitkering desgewenst vrijwilligerswerk moeten kunnen doen zonder gekort te worden op hun uitkering, als er met dat vrijwilligerswerk geen economisch voordeel behaald wordt. Dan treedt er geen verdringing van reguliere werknemers op. Uiteraard dient men, waar relevant, aan functiespecifieke eisen te voldoen en moeten de verplichtingen die bij een WW-uitkering horen nageleefd worden. Wanneer vrijwilligerswerk als chauffeur bij een buurtbus voldoet aan deze voorwaarden, zoals neergelegd in de eerder genoemde Regeling vrijwilligerswerk in de WW, dan is dat mogelijk.
Wanneer komt de kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek naar het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van een WW-uitkering, zoals uw voorganger heeft aangekondigd (Kamerstuknummer 29 544, nr. 771)?
Uit de evaluatie blijkt dat de Regeling vrijwilligerswerk in de WW, zoals beoogd, ruimere mogelijkheden biedt om met behoud van WW vrijwilligerswerk te doen. Er zijn ook signalen dat met name het ANBI/SBBI criterium belemmerend werkt. Tevens doen de onderzoekers een aantal aanbevelingen ten aanzien van deze en andere geconstateerde aandachtspunten.
Ik zal de motie Keijzer (Kamerstuk 34 369, nr. 10), die de regering verzoekt de Regeling vrijwilligerswerk in de WW zodanig aan te passen dat vrijwilligerswerk buiten een ANBI of SBBI toegestaan wordt zonder dat dit tot verdringing leidt, uitvoeren. Ik bekijk momenteel in overleg met UWV hoe we hier in de praktijk vorm aan kunnen geven en daarbij neem ik de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie mee. Ik betrek daarbij ook de belangenorganisaties die aan de evaluatie hebben meegewerkt. Het kost de nodige tijd om dit op een correcte manier juridisch vorm te geven en tegelijkertijd de regeling uitvoerbaar te houden voor UWV. Ik verwacht in het voorjaar een aangepaste regeling te kunnen publiceren.
Bent u bereid de beantwoording uiterlijk 12 februari 2018 aan de Tweede Kamer te sturen, zodat deze kan worden betrokken bij het algemeen overleg van 14 februari 2018, waar ook het evaluatieonderzoek op de agenda staat?
Ja, maar het is helaas 1 dag later geworden.
De berichten ‘Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen’ en ‘Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen»1 en «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»?2
Ja.
Wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de bijeenkomst met veldpartijen? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de verschillende zorgen die zijn geuit tijdens de bijeenkomst met veldpartijen? In hoeverre deelt u deze zorgen?
Van de kickoff bijeenkomst is een verslag opgesteld door externe notulisten. Dit verslag wordt, zoals vermeld in mijn brief van 9 februari 2018, zodra gereed gepubliceerd op de website van de rijksoverheid, zodat het voor een ieder raadpleegbaar is.
Neemt u de suggesties gedaan door zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in het bericht «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners» mee bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord?
De wijze waarop veldpartijen en de door hen ingebrachte ideeën worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord is toegelicht in de brief die de Staatssecretaris van Financiën en ik op 9 februari jongstleden aan uw Kamer hebben aangeboden. In deze brief is ook het tijdpad voor de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord benoemd en aangegeven dat u nog voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voorgenomen uitwerking van deze maatregelen via een hoofdlijnenbrief. Daarbij is, in aansluiting op de opmerking van de heer Hasekamp, opgemerkt dat het tijdpad van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving per 1 januari 2020 zeer ambitieus is. Een eerdere inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving is niet haalbaar.
Deelt u de mening dat het van belang is dat veldpartijen de nieuwe zzp-wetgeving steunen? Op welke manier worden veldpartijen nog meer betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord op het terrein van zelfstandigen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u bij de uitwerking van de opdrachtgeversverklaring nadrukkelijk rekening houden met de zorgen geuit tijdens de bijeenkomst door de veldpartijen rondom de bureaucratie en transparantie van het instrument?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de zorgen die geuit zijn rond het instrument van de opdrachtgeversverklaring enerzijds en de webmodule anderzijds, dat deze niks zouden veranderen aan de arbeidsrechtelijke onzekerheid tussen zelfstandigen en opdrachtgevers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door de partijen in het artikel «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»? Hoe verhouden deze opmerkingen zich volgens u tot de aangenomen motie Wiersma-Van Weyenberg3 om voor 1 januari 2019 duidelijkheid te verschaffen over de gezagsverhouding? Is er tijdens de bijeenkomst gesproken over het verschaffen van duidelijkheid omtrent de gezagsverhouding?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich volgens u de opmerking van de heer Hasekamp, directeur-generaal van Financiën, dat de horizon van 2020 al «mega-ambitieus» is tot de strekking van en oproep die volgt uit de genoemde motie Wiersma -Van Weyenberg om tempo te maken met het verschaffen van duidelijkheid aan zzp’ers? Welke stappen zet u om het besef van urgentie bij de verschillende ministeries maximaal aan te wenden en daarmee zowel het draagvlak, de snelheid als de roep om duidelijkheid te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is er tijdens deze bijeenkomst ook gesproken over de nadere opschorting handhaving van de huidige wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA)? Zo ja, wat is er besproken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is de volgende bijeenkomst met de veldpartijen gepland?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Europees pensioenfonds op rand van de afgrond’ |
|
Vicky Maeijer (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europees pensioenfonds op rand van de afgrond»?1
Ja.
Klopt het dat het pensioenfonds voor Europarlementariërs een tekort heeft van 326 miljoen euro?
In 2009 is de pensioenregeling voor leden van het Europees Parlement (hierna: EP) ingrijpend gewijzigd. Vanaf 2009 nemen alle EP-leden op grond van het Statuut van de leden van het Europees Parlement verplicht deel aan een Europese pensioenregeling.
Tot 2009 hadden EP-leden aanspraak op pensioen op basis van nationale regelgeving. Nederlandse EP-leden hadden recht op een Appa-pensioen (algemene pensioenwet politieke ambtsdragers) op dezelfde voet als Kamerleden. Daarnaast heeft het EP in 1990 een vrijwillig aanvullend pensioen voor gewezen leden van het EP; daartoe is een pensioenfonds ingesteld. Het dekkingstekort heeft betrekking op dit fonds. Deze vrijwillige pensioenregeling is eveneens in 2009 beëindigd. Het tekort heeft dus betrekking op vrijwillige aanspraken die tot 2009 zijn opgebouwd.
Overigens hebben op grond van een gedragscode de Nederlandse EP-leden ervoor gekozen te stoppen met het opbouwen van een pensioen op grond van deze vrijwillige aanvullende regeling. De meerderheid heeft er zelf voor gekozen geheel uit het fonds te stappen.
Weet u dat eind 2016 het totaal aan pensioenverplichtingen voor Europarlementariërs ruim 1,8 miljard euro betrof op een totaal van 67 miljard euro aan pensioenverplichtingen voor alle Eurocraten? Wat betreffen de verplichtingen per eind 2017?
De pensioenverplichtingen van 1,8 miljard euro hebben niet alleen betrekking op voormalige en huidige leden van het EP, maar ook op voormalige en huidige leden van de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Rekenkamer. Overigens betreft het hier voor het EP de verplichtingen op grond van de pensioenregeling van na 2009.
De Europese Commissie heeft nog geen cijfers over de verplichtingen eind 2017 gepubliceerd. De «annual accounts» worden pas later in het jaar verwacht.
Vindt u het normaal dat Europarlementariërs met hun 63e levensjaar al met pensioen mogen gaan, terwijl Nederlanders die nu geboren worden tot hun 72e levensjaar moeten doorploeteren?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat terwijl:
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het te krankzinnig voor woorden zou zijn als de Nederlandse belastingbetaler straks opdraait voor het financiële wanbeleid en de goudomrande regelingen van zelfverrijkende Europarlementariërs? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Chauffeurs moesten tijdens storm de weg op’ |
|
Cem Laçin , Jasper van Dijk |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chauffeurs moesten tijdens storm de weg op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een deel van de vrachtwagenchauffeurs die donderdag 19 januari 2018 tijdens de storm de weg op gingen, daartoe werd «gedwongen» door hun baas? Zo ja, welke maatregelen gaat u tegen ondernemers nemen die hun chauffeurs expliciet of impliciet te kennen hebben gegeven dat er gevolgen zouden zijn als ze niet door zouden rijden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het ontoelaatbaar wanneer chauffeurs onder druk worden gezet onder dergelijke omstandigheden te rijden als tijdens de storm van donderdag 18 januari 2018. Ik heb meteen het initiatief genomen om met de transport- en logistieke sector om tafel te gaan om te bezien welke maatregelen bij (verwachte) extreme weersomstandigheden genomen kunnen worden. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden en ik zal de Kamer op korte termijn hierover informeren.
Bent u bereid een verbod, voor het tijdens een code Rood weeralarm rijden met lege vrachtwagens met zeil en kleine vrachtwagens tot 7,5 ton, in te voeren, waarbij handhaving eenvoudig achteraf kan, door bij een ongeval te controleren of dit verbod is overtreden? Bent u bereid in het geval van een overtreding te voorzien in oplegging van een boete aan de transportondernemer met daarbovenop alle kosten aan wegen, van berging en andere maatschappelijke kosten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werkgevers een verantwoordelijkheid hebben om hun niet Nederlands sprekende chauffeurs in te lichten bij cruciale informatie zoals code rood? Bent u bereid te onderzoeken hoeveel van de minstens 66 omgewaaide vrachtwagens bestuurd werden door niet Nederlands sprekende chauffeurs? Zo ja, wanneer komt deze informatie naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, de werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om de chauffeurs in te lichten over de risico’s voor henzelf en derden in het verkeer. De uiteindelijke beslissing te rijden tijdens extreme weersomstandigheden vind ik een gedeelde verantwoordelijkheid van opdrachtgever, vervoerder en chauffeur. Het is uiteraard belangrijk dat alle vrachtwagenchauffeurs, onafhankelijk van waar ze vandaan komen of welke taal ze spreken, op de hoogte zijn wanneer een code rood is afgegeven. De communicatie rond extreme weersomstandigheden is onderdeel van gesprek in de contacten met de transportsector.
Deelt u de mening dat de informatievoorziening met betrekking tot een weeralarm beter moet worden, waarbij ook niet Nederlands sprekende chauffeurs op de hoogte moeten zijn van deze waarschuwingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik bekijk samen met de transportsector welke maatregelen uitvoerbaar en effectief zouden kunnen zijn om herhaling in te toekomst te voorkomen. Hierbij wordt ook gekeken naar de informatievoorziening. Ik zal de Kamer op korte termijn per brief informeren.
De berichten ‘Ex-moslims regelmatig bedreigd in Nederland’ (Reformatorisch Dagblad, 20 januari 2018) en ‘Duits parlement wil antisemitische asielzoekers uitzetten’ (NOS 18 januari 2018)? |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ex-moslims regelmatig bedreigd in Nederland» (Reformatorisch Dagblad, 20 januari 2018) en «Duits parlement wil antisemitische asielzoekers uitzetten» (NOS 18 januari 2018)?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Somalische ex-moslims, die zich hebben bekeerd tot het christendom, in Nederland noodgedwongen in het geheim moeten samenkomen? Hoe vaak komen dergelijke ernstige situaties voor en welke actie wordt ondernomen wanneer dergelijke signalen bekend worden?
In Nederland is vrijheid van godsdienst een grondrecht. Een ieder in Nederland zou zonder vrees voor geweld in vrijheid een godsdienst moeten kunnen belijden. Bij mij en mijn collega zijn naast het bericht «Ex-moslims regelmatig bedreigd in Nederland» (Reformatorisch Dagblad, 20 januari 2018) geen feiten bekend over noodgedwongen geheime samenkomsten voor Somalische ex-moslims die zich bekeerd hebben tot het christendom. Incidenten waarbij sprake is van bedreiging, discriminerende uitlatingen, aanzetten tot haat, oproepen tot gewelddadig optreden of intimidatie betreur ik ten zeerste.
Slachtoffers kunnen altijd melding of aangifte doen van een strafbaar feit. Sinds 1 april 2017 krijgen alle slachtoffers bij hun eerste contact met de politie een schriftelijke verklaring van hun rechten en mogelijkheden voor hulp. Slachtoffers hebben op grond van de nieuwe wetgeving recht op informatie over hun rechten, over het verloop van hun strafzaak en over de detentie van de dader. Zij krijgen daartoe een wensenformulier opgestuurd door het OM en kunnen daarop aangeven waar zij behoefte aan hebben. Het is uiteindelijk aan het OM om te bepalen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en zaken voor de rechter te brengen.
Voor slachtoffers is er hulp en begeleiding voor, tijdens en na het strafproces door Slachtofferhulp Nederland. Ook het OM en de politie leveren daaraan hun bijdrage. Slachtoffers worden zo goed mogelijk geïnformeerd over het verloop van het hele strafproces, zodat zij zo min mogelijk voor verrassingen komen te staan.
Voorkomen is beter dan bestraffen. De ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Justitie en Veiligheid, maar ook gemeenten, politie en maatschappelijke organisaties zetten zich in om discriminatie en uitsluiting tegen gaan. Dit doen de ministeries van SZW en Justitie en Veiligheid bijvoorbeeld door het uitvoeren van het Nationaal actieprogramma tegen Discriminatie1 (NAD).
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevordert daarnaast kennis uitwisseling over vraagstukken rond zelfbeschikking via het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS). KIS organiseert in 2018 vier regionale bijeenkomsten van het platform Eer & Vrijheid. Hier wordt informatie uitgewisseld tussen o.a. gemeenten, politie, professionals en migranten(zelf)organisaties.
Deelt u de overtuiging dat burgers in Nederland zonder vrees voor geweld hun godsdienst moeten kunnen belijden? Bent u bereid om vanuit uw verantwoordelijkheid voor het integratiebeleid een coördinerende en agenderende rol richting gemeenten, politie en maatschappelijke organisaties op u te nemen wanneer zich signalen voordoen dat deze fundamentele vrijheid voor burgers niet gewaarborgd is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat mensen binnen bijvoorbeeld de Turkse gemeenschap worden bedreigd omdat zij de islam hebben verlaten? Welke inspanningen verricht u om ervoor te zorgen dat deze mensen het vertrouwen hebben dat zij deze bedreigingen veilig kunnen melden en dat de bedreigers worden aangepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat als nieuwkomers afvalligheid van de islam niet accepteren en zich schuldig maken aan bedreiging en/of geweld, dit consequenties moet hebben voor het behouden of verkrijgen van een verblijfsvergunning? Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaren voorgekomen dat een asielzoeker is uitgezet of hem een verblijfsvergunning is geweigerd of afgenomen wegens het bedreigen of anderszins lastigvallen van ex-moslims?
Voor alle asielzoekers in Nederland, dus ook voor asielzoekers die verblijven bij het COA gelden Nederlandse normen, waaronder vrijheid van godsdienst. Al bij het COA en in de inburgering (in het onderdeel Kennis Nederlandse Samenleving) wordt aandacht besteed aan de Nederlandse grondrechten, waaronder het feit dat we in Nederland vrijheid van godsdienst hebben. Zo wordt samen met een diverse groep van levensbeschouwelijke organisaties voorlichting gegeven over grondrechten en voert het COA met elke nieuwe bewoner een rechten- en plichtengesprek. Dit gesprek is verplicht.
Het belemmeren van deze vrijheid wordt niet getolereerd. Bewoners die zich niet wensen te houden aan de regels van de Nederlandse rechtsstaat, en/of de huisregels van het COA, of die bedreigend gedrag vertonen ten opzichte van andere bewoners worden streng aangepakt. Het COA maatregelenbeleid is in 2016 aangescherpt, zoals aan uw Kamer uitgebreid geschetst in de zogenoemde «maart-brief».2
Antisemitische denkbeelden kunnen voorkomen onder asielzoekers zoals dit helaas soms ook bij anderen binnen de Nederlandse samenleving voorkomt. Of er sprake is van antisemitisme onder asielzoekers, wordt niet geregistreerd. Denkbeelden alleen zijn niet strafbaar. Indien sprake is van een strafbaar feit stimuleert het COA het slachtoffer om aangifte te doen. Bij strafbare feiten wordt door het COA altijd een melding gedaan bij de politie en, indien COA-medewerkers direct getuige zijn van een strafbaar feit, kan COA ook zelf aangifte doen.
Wanneer een vreemdeling een strafbaar feit pleegt, kan dat consequenties hebben voor de asielprocedure en voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Dit is mede afhankelijk van de aard van het delict en de strafmaat.
Hoe vaak een asielzoeker is uitgezet of hem een verblijfsvergunning is geweigerd of afgenomen wordt niet gecategoriseerd naar de aard van het delict.
Is er volgens u in Nederland sprake van antisemitisme onder asielzoekers? Om wat voor incidenten gaat het? Hoeveel meldingen komen er binnen en wat gebeurt er met die meldingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, net als het Duitse parlement, van mening dat als asielzoekers zich schuldig maken aan uitingen van antisemitisme, dit consequenties moet hebben voor de verblijfsstatus?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaren voorgekomen dat een asielzoeker is uitgezet of hem een verblijfsvergunning is geweigerd of afgenomen op basis van antisemitisme?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het ministerie van SZW tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus?1
Ja.
Klopt het dat uw ministerie recent een aanbesteding heeft uitgeschreven voor schoonmakers voor de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Nee, er is een aanbesteding uitgeschreven voor uitzendkrachten bij de Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) die in gevallen van ziekte of verlof van de eigen schoonmaakmedewerkers van de RSO kunnen worden ingezet.
Inkoop vindt binnen het Rijk voor een belangrijk deel gebundeld voor het hele Rijk plaats. Dat is ook het geval voor uitzendkrachten. Deze inkoopcategorie wordt rijksbreed verzorgd door DJI. De aanbesteding voor uitzendkrachten ten behoeve van de RSO verloopt daarom door Categoriemanagement Uitzendkrachten, dat valt onder de inkooporganisatie van DJI.
De uitzendkrachten kunnen ingezet worden op alle rijkspanden waar de RSO schoonmaakt. Het gaat dus niet om een specifieke aanbesteding voor de panden van DJI. De panden van DJI worden sinds 1 maart 2017 door de RSO schoon gemaakt.
Hoe verhoudt dit zich tot de gemaakte afspraak dat schoonmakers zoveel mogelijk in dienst komen bij de overheid, teneinde het aantal flexbanen in deze sector terug te dringen?
Dit verhoudt zich goed tot de afspraken. De schoonmakers komen gefaseerd, op basis van aflopende schoonmaakcontracten met schoonmaakbedrijven, in dienst van de rijksoverheid conform de met de bonden gemaakte afspraken. Dit principe staat voorop. De aanbesteding is gericht op die situaties waarin de eigen medewerkers ziek of met verlof zijn (zoals bijvoorbeeld kortdurend in de vakantieperiodes) en dit intern door eigen schoonmaakmedewerkers niet opgevangen kan worden. Met deze gerichte inzet van uitzendkrachten kan de RSO bij gaten in de bezetting de kwaliteit van de schoonmaak continueren en wordt overbelasting van de eigen schoonmaakmedewerkers bij tijdelijke afwezigheid van collega’s voorkomen. Voorliggend wordt altijd gestreefd om gaten in de bezetting intern op te vangen. Hiervoor is bovendien een eigen flexibele schil opgericht waardoor, bovenop de overgenomen schoonmaakmedewerkers vanuit de markt, 26 extra schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk zijn gekomen.
Waarom is voor deze specifieke opdracht niet de speciaal hiervoor in het leven geroepen Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) ingeschakeld?
Zoals hiervoor toegelicht is dat het geval en vindt de inzet van uitzendkrachten slechts plaats als tijdelijke gaten in de bezetting niet met eigen medewerkers opgevangen kunnen worden.
Onderschrijft u de reactie van een woordvoerder dat niet alle schoonmakers in één keer in dienst van de RSO kunnen komen vanwege nog lopende contracten met uitzendbureaus?
Er wordt gehandeld in lijn met gemaakte afspraken. De RSO neemt de dienstverlening en schoonmaakmedewerkers tot eind 2020 via de weg van de geleidelijkheid over in de rijkspanden, afhankelijk van de uitfasering van bestaande contracten tussen schoonmaakbedrijven en Rijksorganisaties. Daarom kunnen niet alle schoonmaakmedewerkers die voor rijksonderdelen werkzaam zijn gelijk in één keer in dienst komen van de RSO. Daarmee neemt de RSO de zorgvuldigheidsbeginselen in acht, zoals recent ook bevestigd in het vonnis van de rechtbank Den Haag2. Inmiddels zijn er in totaal al 729 schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk gekomen. Dit aantal zal de komende jaren verder toenemen. Lopende contracten met uitzendbureaus hebben geen invloed op het al dan niet in dienst komen bij de RSO.
Hoe verhoudt deze reactie zich tot het opnieuw aanbesteden van schoonmaakwerk? Erkent u dat dit in strijd is met de gemaakte afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze en eventueel andere aanbestedingen in te trekken en het kennelijke tekort aan personeel bij de RSO op te vangen door meer schoonmakers in dienst te nemen?
Nee, ik ben hiertoe niet bereid. Zoals uit voorgaande blijkt wordt gewerkt vanuit het principe dat personeel in dienst komt van de RSO en wordt zorgvuldig omgegaan met de inzet van uitzendkrachten.