Capaciteitsgebrek bij sporenonderzoek |
|
Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is precies de oorzaak van het feit dat na de gewapende overval met dodelijke afloop het sporenonderzoek pas zo laat kon worden gestart? Hoe groot is het capaciteitsprobleem precies?1 Hoe beoordeelt u dit?
Uit de informatie van de politie blijkt dat er in deze zaak geen sprake is van te laat starten met het sporenonderzoek. Binnen een uur nadat het delict werd gemeld, waren twee forensisch rechercheurs van de eenheid Limburg ter plaatse. Een rechercheur van de eenheid Oost-Nederland is later ingezet en een vierde rechercheur van de eenheid Limburg is de volgende ochtend ingezet. Bij dergelijke geweldmisdrijven zet de politie zich ten volle in om snel het sporenonderzoek te starten.
Hoe veel vaker is het voorgekomen dat forensisch onderzoek door capaciteitsproblemen vertraging oploopt? Wat doet dit met de kwaliteit van het sporenonderzoek?
Vooropgesteld wordt dat bij zware misdrijven alle inspanningen worden gepleegd om forensisch onderzoek tijdig plaats te laten vinden. Het kan voorkomen dat er zich in een eenheid op een bepaald moment meer zaken voordoen waarvoor forensische capaciteit van de politie nodig is. Als er sprake is van samenloop in werkzaamheden krijgen de zwaarste zaken prioriteit. Zo nodig kan in inzet worden voorzien met bijstand uit andere eenheden. Op die manier heeft Forensische Opsporing (FO) genoeg mensen om zware zaken op te pakken.
De tweede fase van de personele reorganisatie is op 1 juli 2016 gestart. In deze fase worden de formatie en bezetting kwalitatief en kwantitatief met elkaar in evenwicht gebracht. U bent hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief2. In deze brief is voorts aangegeven dat er verschillende maatregelen zijn genomen om de basis van de opsporing en vervolging op orde te brengen. Een belangrijke maatregel is de werving van specialisten, onder meer op het gebied van forensische opsporing.
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat personele problemen er niet aan in de weg staan dat sporen snel en zorgvuldig kunnen worden onderzocht in dit soort ernstige zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Voortvluchtige criminelen die geen belasting hoeven te betalen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat voortvluchtige criminelen in beginsel geen belasting hoeven te betalen nu er op grond van de Nederlandse belastingwetgeving sprake moet zijn van een duurzame band met het land van verblijf?1
Een voortvluchtige crimineel die hier niet woont en die hier geen inkomen heeft moet, zoals alle voortvluchtige criminelen, worden gepakt, maar er is geen reden om hem in Nederland belasting te laten betalen.
Het bericht waarnaar de vragenstellers verwijzen, is gebaseerd op een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2013. In deze zaak ging het om de vraag of de belanghebbende binnenlands belastingplichtig was. Een natuurlijke persoon is binnenlands belastingplichtig in Nederland als hij hier woont. Iemands woonplaats wordt naar de omstandigheden bepaald. Bij een geschil over de woonplaats is het de rechter die de omstandigheden die partijen aanvoeren, weegt en tegen elkaar afzet. Dit is ook gebeurd in de genoemde uitspraak. In die zaak is volgens het Hof onder meer niet komen vast te staan dat de belanghebbende sociale betrekkingen in Nederland heeft gehad, dat hij hier over enige woonruimte beschikte of dat hij hier inkomensgenerende (illegale) activiteiten verrichtte. Onder die omstandigheden oordeelde het Hof dat de belanghebbende in Nederland niet woonachtig en niet belastingplichtig was.
Ik vermoed dat het bericht voortkomt uit de overweging van het Hof dat het in de rede ligt dat een verdachte die op de vlucht is niet in staat is een duurzame betrekking tussen hem en (het grondgebied van) een bepaald land na te streven of te realiseren. Dit is echter geen algemene of een dragende overweging voor het uiteindelijke oordeel van het Hof, maar een omstandigheid die het Hof in deze zaak in aanmerking neemt bij zijn weging van de stellingen die de belanghebbende aanvoert voor het niet hebben van een woonplaats in Nederland. Deze overweging moet ook in die context worden gelezen en begrepen. Voor zover het bericht de overweging uit die context haalt en veralgemeniseert, is het mijns inziens onjuist.
Waar is een voortvluchtige crimineel dan nog wel belastingplichtig?
Zoals een ieder is een voortvluchtige crimineel binnenlands belastingplichtig in zijn woonland. De belastingwetgeving in Nederland is namelijk in dit opzicht niet uniek; voor zover ik weet hanteren alle landen in de wereld voor het bestaan van een binnenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting (mede) het woonplaatsbeginsel. Daarnaast kan een voortvluchtige crimineel, wederom zoals een ieder, buitenlands belastingplichtig zijn in het land waarin hij niet woont maar wel inkomen geniet. Anders dan in de onderhavige vragen besloten lijkt te liggen, kunnen mensen zonder een duurzame band met Nederland dus wel degelijk hier belastingplichtig zijn en belasting moeten betalen.
Kan uiteen worden gezet wanneer een crimineel die naar Nederland is gevlucht wel binnenlands belastingplichtig is en wanneer niet?
Zoals gezegd geldt voor iedere natuurlijke persoon dat hij binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en wordt de woonplaats naar de omstandigheden bepaald. Een aantal relevante omstandigheden is reeds genoemd in het antwoord op de eerste vraag. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld een rol spelen de nationaliteit, de woonplaats van degene met wie de belanghebbende een relatie heeft en het land waar een bankrekening wordt aangehouden of waar de aankopen voor levensonderhoud worden gedaan. Het gaat echter altijd om de beoordeling van de specifieke feiten in een concreet geval. Een limitatieve opsomming van relevante omstandigheden kan ik dan ook niet verstrekken.
Hoe vaak is het de afgelopen jaren voorgekomen dat een voortvluchtige crimineel geen belasting hoefde te betalen aan de Nederlandse overheid?
Met uitzondering van de genoemde zaak zijn mij geen zaken bekend die de belastingplicht van een voortvluchtige crimineel betreffen.
Deelt u de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen. Zoals gezegd wijkt de belastingwetgeving in Nederland in dit opzicht naar mijn weten niet af van de belastingwetgeving in andere landen. Voor zover een crimineel zich bij zijn vlucht al zou laten leiden door de belastingwetgeving in een bepaald land, is hij in Nederland dus niet beter af dan in een ander land.
Gelet op het feit dat het afpakken van crimineel geld nog lang niet goed genoeg verloopt, en vervolgens het heffen van belasting bij voortvluchtige criminelen nu ook problematisch blijkt, ziet u ook het risico dat hierdoor de mogelijkheden om te investeren met crimineel geld toenemen waardoor het risico op witwassen ontstaat alsmede oneerlijke concurrentie? Is er een meldingsplicht voor (financiële) adviseurs die in aanraking komen met de wens te investeren met crimineel geld? Welke andere mogelijkheden zijn er om dit risico tegen te gaan?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn instellingen die onder de reikwijdte van de Wwft vallen – waaronder ook in de wet bepaalde (financieel) adviseurs – onder meer verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Het cliëntenonderzoek omvat de identificatie en verificatie van cliënten, een risicobeoordeling van cliënten en de monitoring van transacties. Daarnaast dienen instellingen die onder de werking van de Wwft vallen een ongebruikelijke transactie onverwijld, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. Voor hetgeen een ongebruikelijke transactie is, zijn indicatoren vastgesteld. Eén van die indicatoren is een transactie van € 15.000 of meer, betaald in contanten. De Financiële inlichtingen eenheid verzamelt, registreert, bewerkt en analyseert de gegevens die het verkrijgt, teneinde te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven. Bij het vermoeden van een fiscaal misdrijf kan de Belastingdienst/FIOD worden betrokken.
De Belastingdienst participeert verder in verschillende samenwerkingsvormen om vormen van ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. Zo werkt de Belastingdienst bijvoorbeeld (op casus niveau) samen met het Openbaar Ministerie (OM), de politie en gemeenten. Ook is de Belastingdienst, zoals aangegeven in de beantwoording van door de heer Van Nispen gestelde Kamervragen over het afpakken van crimineel vermogen in april 20172, met het OM in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten.
In hoeverre zijn de consequenties van de wettelijke voorwaarde dat een belastingplichtige een duurzame band moet ontwikkelen met het land van verblijf voorzien en besproken bij de totstandkoming hiervan?
Dat iedere natuurlijke persoon binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en dat de woonplaats naar de omstandigheden bepaald wordt, ligt sinds jaar en dag in de Nederlandse belastingwetgeving vast. Daarbij is juist beoogd dat een natuurlijk persoon die naar de omstandigheden niet in Nederland woont, niet binnenlands belastingplichtig is. De afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats is een wereldwijd aanvaard principe en is naar mijn mening een rechtvaardig uitgangspunt.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en dat de belastingwetgeving daarom dusdanig moet worden gewijzigd dat voortvluchtige criminelen niet meer kunnen profiteren van het feit dat ze op de vlucht zijn en voortaan dus gewoon binnenlands belastingplichtig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat misdaad loont en Nederland een belastingparadijs wordt voor voortvluchtige criminelen?
Dat misdaad niet mag lonen onderschrijf ik. De overheid werkt er hard aan om dit te voorkomen en om voortdurend de meest effectieve maatregelen te nemen en te verbeteren. Ik zie geen aanleiding om specifiek voor voortvluchtige criminelen een inbreuk te maken op het woonplaatsbeginsel. Zoals eerder aangegeven is de afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats een wereldwijd aanvaard principe en kan een ieder die niet in Nederland woont wel degelijk worden belast voor inkomen dat in Nederland wordt genoten, met dien verstande dat een verdrag de feitelijke effectuering van dat heffingsrecht kan beïnvloeden. Dit zou niet anders zijn indien Nederland voortvluchtige criminelen als fictief binnenlands belastingplichtigen zou aanmerken.
De afkoop van het regresrecht waardoor letselschadeslachtoffers gedupeerd raken |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het door de verzekeraars afgekochte regresrecht uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) via een tussen het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesloten convenant?1
Per 1 januari 2015 kent de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) een regresrecht voor gemeenten voor wat betreft verstrekkingen aan slachtoffers waarvoor een aansprakelijke persoon bestaat. Op grond van artikel 2.4.4. van de Wmo 2015 heeft de VNG de bevoegdheid om namens haar leden een overeenkomst te sluiten met verzekeraars over een door verzekeraars te betalen afkoopsom van dit regresrecht. Het Verbond van Verzekeraars en VNG sloten in 2015 voor het eerst een convenant Wmo waarin het regresrecht van de gemeenten is afgekocht via een jaarlijkse afkoopsom. Dit met als doel het verhaalsproces tussen verzekeraars en het grote aantal individuele gemeenten te vereenvoudigen en te stroomlijnen. Gemeenten hoeven zich hiermee in individuele gevallen niet om het regresrecht te bekommeren. Ik vind het goed dat deze mogelijkheid bestaat. Gemeenten maken uiteindelijk zelf de afweging of zij deelnemen aan deze overeenkomst.
Bent u bekend met de nadelige gevolgen die daaruit zijn voortgevloeid voor letselschadeslachtoffers, namelijk dat aansprakelijke verzekeraars letselschadeslachtoffers niet meer tegemoetkomen in bijvoorbeeld de kosten voor noodzakelijke zorg of aanpassingen in de woning, voordat het slachtoffer een afgewezen verzoek hiertoe op grond van de Wmo heeft ontvangen van de gemeente? Of dat een aansprakelijke verzekeraar het letselschadeslachtoffer altijd eerst naar de gemeente doorverwijst, ondanks dat duidelijk is dat een Wmo-aanvraag kansloos is of het slachtoffer met spoed de zorg of aanpassing aan woning of auto nodig heeft? Kunt u hier uitgebreid op reageren?
Regres speelt zich af in de verhouding tussen verzekeraar en regresnemer. De regresnemer is vrijwel altijd een instantie, vaak een overheidsinstantie. Het slachtoffer speelt geen rol in die verhouding. Het slachtoffer heeft derhalve ook geen last (of voordeel) van het collectief regelen van regres via een convenant. Gemeenten dienen derhalve meldingen door het slachtoffer te behandelen zoals dit wordt voorgeschreven in de wet en zoals zij andere ingezetenen dienen te behandelen die een beroep doen op de Wmo. Dit staat volledig los van het regresrecht en de afgesloten overeenkomst tussen Verbond van Verzekeraars en VNG. Verzekeraars vergoeden geleden schade. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van noodzakelijke Wmo voorzieningen aan letselschadeslachtoffers ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en participatie, als trapliften of rolstoelen. Mocht het zo zijn dat een gemeente besluit op grond van het wettelijke kader, na het in de wet voorgeschreven onderzoek, geen voorziening toe te kennen, dan bekijkt de verzekeraar per situatie wat op grond van het schadevergoedingsrecht nog gedaan kan worden voor het slachtoffer.
Wat vindt u ervan dat letselschadeslachtoffers op deze manier te maken krijgen met onnodige bureaucratie, verschillende soorten regelgeving per gemeente en lang wachten op een noodzakelijke vergoeding waardoor ze niet snel aan de slag kunnen met het regelen van bijvoorbeeld de noodzakelijke zorg of aanpassing aan de woning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dergelijke gevolgen van de afkoop van het regresrecht uit de Wmo in strijd zijn met het doel van ons aansprakelijkheidsrecht en de afspraken die zijn gemaakt op basis van onder andere de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL)? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Gedragscode Behandeling Letselschade ziet op het proces van vaststellen van aansprakelijkheid en schadeomvang tussen slachtoffer en verzekeraar. Er zijn in de gedragscode geen regels over regres opgenomen. Overigens is de gedragscode behandeling letselschade bindend voor verzekeraars. Verzekeraars worden jaarlijks door een onafhankelijke instantie getoetst en daaruit blijkt dat verzekeraars deze gedragscode nakomen.
Op welke manieren gaat u ervoor zorgen dat slachtoffers niet onnodig lang op een vergoeding moeten wachten voor de noodzakelijke zorg of aanpassingen die verband houden met het opgelopen letsel?
Ik deel het belang van een spoedige toekenning van voorziening in die situaties waarin dat aangewezen is. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 aangeef, kunnen slachtoffers zich melden bij hun gemeente die vervolgens binnen de geldende termijnen moet beslissen op een aanvraag.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de letselschadeadvocaten, de VNG en het Verbond van Verzekeraars over de nadelige gevolgen van de afkoop van het regresrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Ik heb op basis van mijn huidige inzicht geen aanleiding om met hen in overleg te treden.
Bent u bereid om vóór 8 juni a.s. te antwoorden in verband met de Algemene ledenvergadering van de VNG op deze dag een besluit neemt over het al dan niet voor onbepaalde tijd verlengen van dit convenant? Zo nee, waarom niet?
Omdat voor de beantwoording van deze vragen afstemming nodig was met VNG en het Verbond van Verzekeraars is het niet gelukt de antwoorden voor 8 juni te versturen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 aangeef is het afsluiten of verlengen van het convenant door VNG met verzekeraars niet relevant voor de beantwoording van de vraag of en hoe gemeenten moeten omgaan met aanvragen om voorzieningen door ingezetenen met letsel veroorzaakt door derden.
Het bericht dat scholen stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat vier basisscholen in Utrecht stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen, vanwege het zeer verdrietige ongeluk van een 9 jarig meisje dat verdronk in het zwembad tijdens het schoolzwemmen?1
Nee, dit is mij niet bekend. Aangezien de beslissing om al dan niet schoolzwemmen aan te bieden bij de scholen zelf ligt, worden de afwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen niet centraal bijgehouden. Uit peilingsonderzoek uitgevoerd door het Mulier Instituut blijkt dat in 2016 voor drie procent van de scholen die geen schoolzwemmen (meer) aanbiedt gold dat de verantwoordelijkheid die dit met zich meebracht hier aanleiding voor was.2
Is u bekend hoeveel en welke andere scholen overwegen dan wel besluiten te stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen na dit zeer verdrietige ongeluk? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te laten zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het ongeluk van het 9 jarige meisje dat is verdronken tijdens het schoolzwemmen geeft veel (begrijpelijke) onrust bij basisscholen; deelt u echter de mening dat het besluit van een aantal scholen om te stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen een ongewenste ontwikkeling is gelet op het feit dat hierdoor juist steeds minder kinderen leren zwemmen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo neen, waarom niet?
Ik begrijp de onrust op scholen, zie ook het antwoord op vraag 1. Overigens wijs ik erop dat in 2014 95 procent van de kinderen tussen de 11 en 16 jaar over minimaal het zwemdiploma A beschikte. Dit laat zien dat ouders en scholen het grote belang van zwemvaardigheid inzien.3
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat scholen stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen en welke concrete maatregelen gaat u nemen om het toezicht op kinderen die leren zwemmen en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen zwembaden en scholen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aanbieden van schoolzwemmen is een afweging die scholen zelf maken. Wanneer scholen hiervoor kiezen, is het van belang dat dit zo goed en veilig mogelijk gebeurt. Daarom moeten schoolpersoneel en zwembadpersoneel goede afspraken met elkaar maken. Sinds 2005 bestaat hiervoor het protocol schoolzwemmen, waarin de verantwoordelijkheidsverdeling van scholen en zwembaden is vastgelegd.4 Bijzonderheden van bepaalde kinderen, zoals de beheersing van de Nederlandse taal, of eventueel zeer beperkte zwemvaardigheid, dienen als onderdeel van dit protocol aan de orde te komen in de communicatie tussen de verantwoordelijke partijen.
Omdat ik het belangrijk vind dat het protocol bekend is en gebruikt wordt, zal ik hiervoor aandacht vragen bij scholen, en wijzen op het belang dat de verantwoordelijke partijen hun personeel goed informeren over dit protocol en de inhoud ervan. In het kader van de verdere verbetering van de zwemveiligheid en zwemvaardigheid werkt het Nationaal Platform Zwembaden, ondersteund door de Minister van VWS, aan het plan van aanpak «Op weg naar een duurzaam zwemveilig Nederland in 2020». Dit plan wordt voor het eind van 2017 afgerond en zal dan ook aan uw Kamer worden aangeboden.
Bent u bereid om basisscholen te ondersteunen met het organiseren van schoolzwemmen op een manier waarbij docenten zich veilig voelen voor allerlei risico’s, maar tegelijkertijd kinderen kunnen leren zwemmen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Oekraïne als drugsroute |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de BBC uitzending «Drugs vangen in Oekraïne met Stacey Doolen»?1
De documentaire is gemaakt ten tijde van het presidentschap van Janoekovitsj. Sinds de Euromaidan-revolutie en het aantreden van meer hervormingsgeoriënteerde regeringen, is de strijd tegen corruptie in den brede, en in het bijzonder ook binnen de grensbewaking, geïntensiveerd. Bij het bestrijden van drugssmokkel blijkt dit onder meer uit het feit dat de Oekraïense autoriteiten tegenwoordig ook handelen op basis van inlichtingen vergaard door de eigen diensten en regionale partners, en niet slechts op basis van informatie van de EU of de VS, zoals voorheen het geval was. Zo is in 2015 mede op basis van Oekraïense informatie een internationale drugsbende opgerold in het noorden van Spanje, waarbij 35 arrestaties zijn verricht en middelen ter waarde van ruim € 1 miljoen in beslag zijn genomen.
Hoe is de situatie sinds het maken van deze documentaire gewijzigd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel drugs wordt er naar schatting thans via Oekraïne de Europese Unie ingevoerd? Waar is dit op gebaseerd?
Dit is moeilijk in te schatten: Oekraïense data over onderschepte drugszendingen zien immers vooral op hoeveelheden drugs die Oekraïne binnenkomen. De eventuele eindbestemming is uit die data niet zonder meer af te leiden. Ook komt het voor dat drugs over de Oekraïense grens gaan en in een derde land pas worden onderschept. Dat staat dan niet in de Oekraïense statistieken.
Hoeveel Europees geld is er in Oekraïense grensbeveiliging gestopt met onder andere als doel de drugsvangst te vergroten?
Zie antwoord op vraag 9.
Zijn er sinds de geïntensiveerde bijdragen aan de grensbeveiliging ook daadwerkelijk meer drugsvangsten gedaan? Zo nee, hoe verklaart u dit?
De bedoelde buitengrenscontrole met Oekraïne vindt niet plaats in Nederland aangezien ons land onderdeel uitmaakt van het Schengenregime. Het aantal drugszendingen afkomstig uit Oekraïne dat in Nederland wordt onderschept is verwaarloosbaar. Hieruit kunnen echter niet zonder meer conclusies worden getrokken over de kwaliteit van de grensbeveiliging in Oekraïne. De Nederlandse Douane is niet bekend met een internationale norm van 5% controle op inkomende vracht.
Hoeveel procent van inkomende vracht zou er grondig gecontroleerd moeten worden? Klopt het dat de internationale norm hiervoor op slechts 5% is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de beschuldigingen van corruptie zoals door een douanier geuit in de uitzending? Deelt u de mening dat gezien de overige uitlatingen van ambtenaren («er komen geen drugs de Oekraïense grens over») het waarschijnlijk is dat corruptie inderdaad op grote schaal plaatsvindt?
Het is bekend dat corruptie in algemene zin een probleem is in Oekraïne. Dit was nog sterker het geval ten tijde van het bewind van voormalig president Janoekovitsj, toen de uitzending is opgenomen. Sindsdien werden in Oekraïne op grote schaal programma’s voor decentralisatie, de toepassing van de beginselen voor het openbare bestuur, corruptiebestrijding en de rechtsstaat ondernomen, met steun van de Europese Unie2. Uiteraard blijft de regering in haar contacten met Oekraïne aandringen op adequate implementatie van de betreffende programma’s.
Volgens de Europese Commissie heeft Oekraïne ook ten aanzien van grensbewaking voortgang geboekt3. De verbeteringen die Oekraïne heeft weten door te voeren op dat gebied, zijn mede het resultaat van Europese ondersteuning en capaciteitsopbouw. De Oekraïense State Border Guard Serviceheeft als belangrijkste doelstelling om corruptie te bestrijden en veiligheid te garanderen aan de grens en implementeert de landelijke anti-corruptiemaatregelen actief. Op haar website vermeldt de State Border Guard Service dat sinds het begin van dit jaar 450 pogingen om grenswachten om te kopen hebben plaats gevonden. Dit heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging van 23 personen en administratieve boetes voor bijna 400 personen. De State Border Guard Service vermeldt niet hoeveel van deze gevallen specifiek zijn gerelateerd aan drugssmokkel.
Zijn er gevallen van Oekraïense corruptie bij de grens rondom invoer van drugs onderzocht? Zo ja, zijn hieruit vervolgingen en veroordelingen gekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft de Europese Unie gedaan ten aanzien van corruptie bij de grensbewaking van Oekraïne?
De EU ondersteunt Oekraïne in de hervorming van zijn grensbewaking. Zo werd in de periode 2013–2015 € 45 miljoen geïnvesteerd in regionale projecten gericht op verbeterde samenwerking met buurlanden. Daarnaast ontving de State Border Guard Service bijvoorbeeld nieuw materiaal en voertuigen ter waarde van € 2 miljoen van de EU om de grens met Wit-Rusland te versterken. Ook werkt de Drugs taakgroep van de European Union Border Assistance Mission to Moldova and Ukraine (EUBAM) samen met de autoriteiten in de regio. De EUBAM-bijdrage aan grensmanagement in Oekraïne bedraagt gemiddeld € 8,5 miljoen per jaar, wat onder meer heeft geresulteerd in verbeteringen op het gebied van informatie-uitwisseling en onderzoek. Verbeterde samenwerking met buurlanden op het gebied van grensbewaking is tevens een van de doelstellingen van EU budgetsteun aan Oekraïne. Daarnaast geeft de EU Advisory Mission Ukraine (EUAM) advies over de bestrijding van corruptie in grensbeheer.
Hoewel de bestrijding van drugssmokkel zeker niet de enige doelstelling is van versterking van de Oekraïense buitengrenzen, vormt dit wel degelijk een belangrijk onderdeel. Zo heeft EUAM de Oekraïense State Fiscal Service vorig jaar ondersteund met een training om de capaciteit te vergroten om drugs en druggerelateerde substanties op te sporen. Ongeveer 50 douaneofficieren afkomstig uit verschillende gebieden in Oekraïne werden getraind.
Overigens wordt de versterking van de Oekraïense buitengrenzen aanzienlijk gecompliceerd door het feit dat de Oekraïense regering, als gevolg van de illegale annexatie van de Krim en destabilisatie van Donbas door Rusland, niet de volledige controle heeft over de eigen buitengrenzen.
Het bericht dat boetes aan buitenlandse goksites niet geïnd worden |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat boetes voor buitenlandse goksites vooral voor de bühne zijn?1
In mijn eerdere reactie van 23 maart jl.2 naar aanleiding van een vergelijkbaar artikel «Boetes voor buitenlands onlinegokhuis wassen neus» in Het Financieele Dagblad van 29 november 2016 heb ik aangegeven bekend te zijn met de problematiek van de inning van bestuurlijke boetes. Dat betekent zeker niet dat dergelijke boetes die zijn opgelegd geen consequentie hebben, omdat deze kunnen worden meegewogen bij een toekomstige vergunningaanvraag om kansspelen op afstand aan te bieden.
Hoe is het bedrag van 750.000 euro aan bestuurlijke boetes dat vanaf begin 2015 tot en met april 2017 aan buitenlandse goksites is opgelegd, opgebouwd? Hoeveel verschillende goksites hebben een boete opgelegd gekregen?
In 2015 gaat het om een totaalbedrag van € 480.000,–, opgebouwd uit twee bestuurlijke boetes van € 240.000. In 2016 zijn geen bestuurlijke boetes in het buitenland opgelegd. In 2017 gaat het tot dusver om een bedrag van € 270.000 opgebouwd uit drie bestuurlijke boetes van twee keer € 50.000,– en één van € 170.000.
In de periode 2013–2017 hebben tot nu toe 27 verschillende websites een boete opgelegd gekregen.
Welke consequenties heeft het niet betalen van een bestuurlijke boete voor een goksite? Zijn er stappen ten aanzien van de verschillende sites genomen?
Er valt een onderscheid te maken tussen aanbieders van onlinekansspelen, die gevestigd zijn in Nederland, en daarbuiten. Voor een aanbieder die gevestigd is in Nederland wordt een invorderingstraject gestart, waarbij met behulp van een gerechtsdeurwaarder alsnog tot invordering van de geldboete kan worden overgegaan. Dit traject is bijna niet mogelijk voor een aanbieder van onlinekansspelen die in het buitenland is gevestigd. De deurwaarder probeert al het mogelijke te doen om de opgelegde boete te incasseren. Het is een tijdrovende en kostbare procedure vanwege het ontbreken van een internationale grondslag die staat of valt met de bereidheid tot het verlenen van verlof door de buitenlandse rechter. Voor dergelijke aanbieders liggen de consequenties van het niet betalen van een bestuurlijke boete voornamelijk in de toekomst, bijvoorbeeld bij het oordeel van de Kansspelautoriteit over de betrouwbaarheid en geschiktheid van individuele vergunning aanvragers. Daarbij worden alle relevante strafbare en beboetbare feiten en omstandigheden meegewogen.
Kunnen er, indien een site veelvuldig bestuurlijke boetes negeert, strafrechtelijke stappen worden ondernomen? Zo ja, wordt dit gedaan en kunnen strafrechtelijke boetes wel in het buitenland geïnd worden?
Grensoverschrijdende inzet van het strafrecht is mogelijk. Dit wordt gezien als ultimum remedium en gaat dan om gevallen waarin sprake is van meervoudige of herhaalde overtredingen, van verwevenheid met andere criminele activiteiten en/of waarin de behoefte bestaat aan de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden of het opleggen van specifiek strafrechtelijke sancties. Tussen het Openbaar Ministerie en de Kansspelautoriteit is op 9 december 2015 een handhavingsprotocol getekend waarin criteria worden genoemd voor strafrechtelijke handhaving. Indien er omstandigheden worden aangetroffen die aanleiding vormen voor strafrechtelijke handhaving, dan kan het Openbaar Ministerie strafrechtelijke handhaving toepassen en indien noodzakelijk gebruikmaken van de grensoverschrijdende inzet van het strafrecht. Tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie en de Kansspelautoriteit vindt periodiek overleg plaats waarbij de gepaste handhavingsstrategie wordt besproken.
Welke obstakels liggen er waardoor er geen boetes geïnd worden? Waarom werden deze, deels, tot 2015 wel overwonnen?
Om de betaling van een bestuurlijke boete in het buitenland af te dwingen is een internationale grondslag nodig, en naar huidig recht bestaat een dergelijke grondslag vaak onvoldoende. Daarnaast zijn bestuursrechtelijke samenwerkingsinstrumenten voor de grensoverschrijdende inning van bestuurlijke boetes zeldzaam. Samenwerking op dit vlak is ingewikkeld omdat niet alle landen het instrument van de bestuurlijke boete hanteren. Het is een misvatting te denken dat het tot 2015 eenvoudiger was internationale boetes te innen: beboete buitenlandse kansspelaanbieders die hebben betaald, hebben dit uit eigen beweging gedaan.
Lukt het andere Europese landen buitenlandse boetes te innen? Zo ja, hoe doen zij dat?
Op 9 september 2014 is het onderzoek «Grensoverschrijdende inning bestuurlijke boetes» aan uw Kamer toegestuurd.3 Het rapport richtte zich op drie buurlanden van Nederland: België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. In België worden bestuurlijke boetes in het buitenland opgelegd, maar blijkt het nagenoeg onmogelijk om deze succesvol te innen. Als belangrijkste reden wordt genoemd het ontbreken van een instrument waarmee betaling over de grens kan worden afgedwongen. In Duitsland bestaan meer mogelijkheden om opgelegde boetes in het buitenland te innen. De belangrijkste reden daarvoor is dat Kaderbesluit 2005/214/JBZ (inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties) vanwege de omzetting en inbedding in het Duitse recht op aldaar opgelegde bestuurlijke boetes van toepassing is. In het Verenigd Koninkrijk is nog weinig ervaring opgedaan met bestuurlijke boete; voor zover wel noodzaak bestaat tot het grensoverschrijdend innen van bestuurlijke boetes wordt als belangrijkste probleem genoemd het ontbreken van een instrument waarmee betaling over de grens kan worden afgedwongen.
Klopt het dat het innen van bestuurlijke boetes geen prioriteit is van de Kansspelautoriteit? Zo ja, wat is dan wel de prioriteit van de Kansspelautoriteit?
Nee, dat klopt niet. De Kansspelautoriteit is, samen met toezichthouders van andere lidstaten van de Europese Unie, actief op zoek naar mogelijkheden voor het innen van bestuurlijke boetes die in het buitenland zijn opgelegd, zowel bilateraal als binnen de door de Europese Commissie ingestelde Expertgroep Kansspelen. De problematiek rond het niet kunnen innen van grensoverschrijdende boetes heeft andere oorzaken en betreft niet het ontbreken van capaciteit bij de Kansspelautoriteit.
Hoeveel extra capaciteit bij de Kansspelautoriteit zou nodig zijn om het innen van deze boetes te prioriteren?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat aan het innen van deze boetes een groter belang moet worden gehecht aangezien het onbestraft laten van overtredingen het overtreden van de regels wellicht aanmoedigt en dit het bestaansrecht van de Kansspelautoriteit raakt?
Ik ben niet van mening dat overtredingen van de Nederlandse kansspelwetgeving onbestraft worden gelaten. De Kansspelautoriteit laat mij weten op andere manieren barrières op te werpen tegen aanbieders die ondanks een (niet betaalde) boete doorgaan met het illegale aanbod. Eén daarvan is de strafrechtelijke weg, maar ook kan worden gedacht aan de aanpak van financiële dienstverleners en van partijen die reclame maken voor deze aanbieders. Zo heeft de Kansspelautoriteit opgetreden tegen financiële dienstverleners en is er onlangs een actie tegen reclame uitgevoerd. De Kansspelautoriteit bemoeilijkt daarmee beboette aanbieders om in Nederland te (blijven) opereren.
Deelt u de mening dat het niet betalen van een bestuurlijke boete zou moeten worden meegewogen in het al dan niet verkrijgen van een vergunning zodra online gokken wordt gelegaliseerd? Zo ja, op welke manier wordt dit geregeld en waarom zou de Kansspelautoriteit daar nu wel prioriteit aan toekennen indien deze afweging bij hen ligt?
Ja, dat deel ik. Het uitgangspunt is dat ondernemingen aan welke de Kansspelautoriteit na het aannemen van de motie-Bouwmeester c.s. in september 2011 een boete heeft opgelegd wegens onvergund kansspelaanbod in Nederland dat aan één of meer prioriteringscriteria voldoet, na opening van de Nederlandse online-kansspelmarkt niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning om kansspelen op afstand aan te bieden.4 Het finale oordeel is voorbehouden aan de Kansspelautoriteit, die op elke aanvraag beslist en bij dat besluit ook nog andere relevante feiten en omstandigheden kan betrekken.
In alle overige gevallen wordt aan het niet betalen van een opgelegde boete groot gewicht toegekend. De Kansspelautoriteit zal bij haar beoordeling rekening houden met alle feiten en omstandigheden van het geval en maatwerk leveren.
De zorgelijke ontwikkelingen binnen de rechterlijke macht in Polen |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Polen: De sloop van de onafhankelijke rechtspraak gaat in hoog tempo door»,1 alsmede op de brief van de Raad voor de rechtspraak waarin grote zorgen worden geuit over de onafhankelijkheid van rechters in Polen?2
Het kabinet is op de hoogte van de ontwikkelingen in Polen, volgt die op de voet en met zorg. Ondertussen blijft het kabinet zich inzetten om via verschillende kanalen en met partners in gesprek te blijven over dit onderwerp. In de antwoorden op de vragen 5 tot en met 7 wordt deze meer sporen-benadering via onder andere de Europese Unie, de Raad van Europa, de Verenigde Naties en via de bilaterale relatie uiteengezet en de vorderingen toegelicht die daarbij zijn gemaakt. Het kabinet heeft zijn standpunt inzake de rechtsstatelijke ontwikkelingen in Polen eerder toegelicht in de Kamerbrief ter voorbereiding op het AO EU Rechtsstaat en Mensenrechten van 19 januari jl. (Kamerstuk 34 648, nr. 2), in de antwoorden op eerdere vragen van uw fractie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1360) van 13 februari jl. en meer recentelijk in het schriftelijk overleg Raad Algemene Zaken van 16 mei jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1743).
Deelt u de mening dat de negatieve ontwikkelingen nu in rap tempo gaan en buitengewoon zorgelijk zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?3 Welke vorderingen zijn er sindsdien gemaakt in het aanspreken van Polen op het aanvallen en vrijwel om zeep helpen van de onafhankelijkheid van de rechtspraak? Is Polen volgens u afdoende duidelijk gemaakt dat dit niet zonder gevolgen kan en zal blijven?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u nog steeds dat eventuele tekortkomingen in de rechtsstaat, samenwerking met de betreffende lidstaat niet in de weg staan?4 Geldt volgens u het beginsel van vertrouwen in rechterlijke beslissingen onverkort, zelfs wanneer niet langer sprake zou zijn van onafhankelijke rechtspraak? Wanneer komt er volgens u een moment dat het vertrouwensbeginsel (de erkenning van Poolse rechterlijke beslissingen) in relatie tot Polen niet langer meer kan gelden?
Onverminderd de vaststelling dat de ontwikkeling in de rechtsstaat van Polen reden geeft tot zorgen, geldt in zaken van justitiële samenwerking het vertrouwensbeginsel. Het is aan de onafhankelijke rechter om in individuele gevallen te beoordelen of eventuele tekortkomingen in de rechtsstaat de concrete samenwerking met de rechterlijke macht van de betreffende lidstaat in de weg staan.
Welke vorderingen zijn er gemaakt door «de inzet van het kabinet blijft derhalve dat in Polen, door continue dialoog met de Commissie en ondersteund door de eerder genoemde andere partijen, een oplossing wordt gevonden die voor iedereen aanvaardbaar is»? Is die aanvaardbare oplossing inmiddels dichterbij gekomen of raakt deze verder weg?
Overtuigd door de noodzaak tot onderhoud aan de rechtsstaat in de EU, speelt Nederland een voortrekkersrol in de EU en tussen lidstaten om rechtsstatelijkheid bespreekbaar te maken, te beschermen en consequent op de agenda te houden. De instrumenten, die de afgelopen jaren zijn ingericht, met actieve betrokkenheid van Nederland, moeten zo goed mogelijk worden ingezet en bieden nog ruimte voor verbetering. Het kabinet staat een meer sporen-beleid voor en benut verschillende wegen om ontwikkelingen rond rechtsstatelijkheid te agenderen wanneer daar zorgen over zijn.
Wat het kabinet betreft is met de terugkoppeling van de Europese Commissie inzake de structurele dialoog met Polen tijdens de Raad Algemene Zaken op 16 mei 2017 een belangrijke stap gezet. Het is mede dankzij de inspanningen van dit kabinet dat het aantal lidstaten dat deze inzet steunt gestaag groter wordt. Door regelmatig contact in bilateraal verband en met gelijkgezinde lidstaten ontstaat steeds meer het vertrouwen om over gevoelige onderwerpen te spreken en elkaar aan te spreken op het beschermen en waarborgen van de waarden van de EU. Stap voor stap wordt zo de basis gelegd om naast de jaarlijkse thematische discussie over rechtsstatelijkheid, ook het taboe op een onderlinge bespreking van de situatie in lidstaten weg te nemen.
Tijdens het VN-landenexamen (Universal Periodic Review) van Polen op 9 mei jl., zijn door verschillende landen, waaronder Nederland, vragen gesteld over justitiële hervormingen in Polen en aanbevelingen gegeven om de onafhankelijke rechtspraak te waarborgen.
Ook in Benelux-verband stelt het kabinet zorgen over rechtsstatelijke ontwikkelingen aan de orde. Tijdens de ontmoeting van de Visegrád en Benelux ministers van Buitenlandse Zaken te Brussel op 5 maart jl. stond dit onderwerp op de agenda.
Voorts neemt het thema in de contacten van de Nederlandse ambassade in Warschau een prominente plek in. Nederland brengt het thema regelmatig op in besprekingen met de Poolse regering, ambassades van andere EU-lidstaten en de vertegenwoordiging van de Europese Commissie in Warschau en daarbuiten. Daarnaast wisselen Nederland en Polen kennis en ervaring uit tussen onderdelen van de justitiële keten, waaronder rechters en de raad voor de rechtspraak. Dit is behulpzaam om tot een constructieve discussie over rechtsstatelijkheid te komen. Op termijn en met de juiste middelen kan deze bilaterale samenwerking de dialoog over dit gevoelige onderwerp ondersteunen en rechtsstatelijke ontwikkelingen in Europa positief beïnvloeden.
In dat kader kan het recente bezoek op 20–21 april jl. aan Warschau worden genoemd van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waarmee een verzoek van het Poolse Ministerie van Justitie werd ingewilligd om informatie te verkrijgen over het Nederlands rechtsbestel. Ook de vicepresident van de Nederlandse Raad voor de Rechtspraak bracht, op uitnodiging van de Poolse zusterorganisatie, een bezoek aan Warschau om een onderscheiding in ontvangst te nemen vanwege zijn inzet voor de rechtsstaat in Polen en voor het Europese Netwerk van Hoge Raden voor Justitie Europese (ENCJ).
Deze ontwikkelingen tonen aan dat langs meerdere sporen en op verschillende niveaus wordt gewerkt aan een cultuur van bespreekbaarheid en het vergroten van de kring van landen die zich willen inzetten voor de rechtsstaat in de EU. Het kabinet verwelkomt in dit verband de aankondiging dat het Europees parlement mogelijk al op korte termijn een interparlementaire vergadering over rechtsstatelijkheid zal organiseren (Ref. Besluitenlijst Procedurevergadering Commissie EUZA 11 mei jl.).
In hoeverre houdt het Comité van Ministers van de Raad van Europa de ontwikkelingen in Polen in de gaten? Spreekt de regering Polen ook aan op het feit dat Polen, als lid van de Raad van Europa, het EVRM heeft geratificeerd, waarin het recht op een eerlijk proces als een van de fundamentele rechten is vastgelegd?
Nederland beschouwt de Raad van Europa als een belangrijke hoeder van mensenrechten, democratie en rechtsstaat in heel Europa. De belangrijke rol die haar onafhankelijke expertise speelt bij het waarborgen en versterken van onze systemen kan niet genoeg benadrukt worden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens de bijeenkomst van het Comité van Ministers op Cyprus aandacht gevraagd voor de waarde van de adviezen en rapportages van de Raad van Europa, meer specifiek de Venetië Commissie en de opvolging en publicatie daarvan door lidstaten, waarbij Polen expliciet werd genoemd. De Minister sprak deze interventie uit in de context van het jaarverslag van de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, dat gewijd is aan democratie, mensenrechten en rechtsstatelijkheid, het centrale thema van de bijeenkomst.
Welke nadere mogelijkheden heeft u om, zo mogelijk samen met uw Europese collega’s maar zo nodig individueel, opnieuw actie te ondernemen om bij te dragen aan het waarborgen van de onafhankelijke rechtspraak in Polen?
Zie antwoord vraag 5.
Het tot staatsgeheim verklaren van de aantekeningen van een officier van justitie in een strafdossier |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wat is er staatsgeheim aan de dood van de 8-jarige Sharleyne»?1
Voor de beantwoording van de vragen 1 tot en met 5 verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van het lid Helder (PVV), ingezonden op 21 april 2017, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2035
Klopt het dat de dagjournaals van de officier van justitie zijn bestempeld als staatsgeheim, zelfs op het één na hoogste niveau? Hoe zit dit precies en wat is uw verklaring hiervoor?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze zouden de aantekeningen van de officier van justitie ernstige schade aan de belangen van de staat kunnen toebrengen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling van de advocaat dat het openbaar ministerie (OM) het staatsgeheim misbruikt om eventuele fouten niet te hoeven erkennen, en de stelling van de hoofddocent dat het er op lijkt dat het OM naar een machtsmiddel grijpt om elke discussie hierover te smoren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat aantekeningen van een officier van justitie die zijn bevindingen opschrijft altijd als staatsgeheim worden bestempeld? Zo ja, bent u bereid daarin verandering aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn de mogelijkheden voor nabestaanden om inzage te krijgen in het strafdossier en dit dossier te laten onderzoeken, in zaken waarin getwijfeld kan worden aan de doodsoorzaak, reeds uitgebreid, gelet op de eerdere discussie hierover en de aangenomen motie-Van Nispen over uitbreiding van de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier in te zien?2
In het antwoord op Kamervragen van het lid Van Nispen over het opvragen van onderzoeksdossiers door nabestaanden op 8 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016- 2017, nr. 719) heb ik uw Kamer laten weten dat het OM de mogelijkheden onderzoekt om nabestaanden duidelijkere handvatten te bieden voor het laten uitvoeren van een second opinion. Het OM heeft mij laten weten dat dit aspect inmiddels wordt meegenomen in het initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken (zie ook de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 29). Voorts zal ik ter uitvoering van de motie Van Nispen (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 42) uw Kamer voor het zomerreces een brief zenden waarin helderheid zal worden gegeven over het inzage- en verstrekkingenregime van het OM.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ruziën over concurrentieregels?1
Het geldend recht is duidelijk. Dat is de «Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder», d.d. 31 mei 2010, stcr. 8276. Daarover kan geen discussie bestaan. Deze verordening dient daarom ook te worden gehandhaafd. Voor zover gerechtsdeurwaarderskantoren ten tijde van de inwerkingtreding niet voldeden aan de daar gegeven vereisten, dienden zij via herstelplannen daaraan binnen een door het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te bepalen redelijke termijn alsnog te voldoen. Sinds 1 juli vorig jaar kan ook door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) worden toegezien op de naleving van de verordening.
Wat is er uit het interne debat gekomen tussen de beroepsgroep en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) over de ontstane situatie aangaande het niet goedkeuren van de gewijzigde verordening onafhankelijkheid deurwaarders?2
Ik heb van het bestuur van de KBvG vernomen dat de KBvG een nieuwe verordening zal voorbereiden.
Is daarbij ook bekend welke partijen stappen dienen te ondernemen om (geheel) te voldoen aan de huidige verordening?3
Ja, het bestuur heeft mij bericht dat dit bij de KBvG bekend is.
Deelt u de mening van Deurwaarders Belangen Nu dat door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de KBvG actie moet worden ondernomen tegen deurwaarderskantoren die deels in eigendom zijn van incassobureaus en die tevens opdrachten krijgen van diezelfde bureaus? Zo nee, waarom niet?
De verordening onafhankelijkheid geldt voor alle deurwaarders. Ik ben van mening dat de verordening dient te worden gehandhaafd. Vanzelfsprekend dient een ongelijk speelveld door onvolkomen handhaving te worden voorkomen. In dit verband merk ik op dat het BFT de handhaving van de onafhankelijkheidsregels ook in zijn jaarplan voor dit jaar noemt.
Is er inderdaad sprake van oneerlijke concurrentie tussen deurwaarderskantoren die deels in eigendom zijn van incassobureaus en deurwaarderskantoren die zich aan de eisen van de verordening houden? Hoe wordt hiermee omgegaan door toezichthouders en de beroepsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de KBvG niet controleert of incassobureaus tevens eigenaar en opdrachtgever zijn, omdat men vindt dat dat moet kunnen? Is dit volgens u wel of niet in strijd met de huidige verordening onafhankelijkheid deurwaarders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verordeningen dienen te worden gehandhaafd. Dat geldt uiteraard ook voor de huidige verordening onafhankelijkheid. Daarin heeft de KBvG blijkens diezelfde verordening ook een duidelijke rol. Ik zal het bestuur van de KBvG melden er vanuit te gaan dat zij die rol ook serieus nemen en uitvoeren.
Het bericht dat de opstelling van verzekeraars bij letselschade verhardt |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars steeds meer letselschadeclaims afwijzen en afwikkeling van dossiers traineren?1
Als iemand slachtoffer wordt van een ongeval en hierbij letselschade oploopt, is dat een ingrijpende gebeurtenis. Ook de opvolgende afwikkeling van de schade kan ingrijpend zijn. Dat is zeker bij zware letsels het geval. Tijdens de afwikkeling wordt het slachtoffer voortdurend geconfronteerd met het ongeval. Een situatie waar hij niet om heeft gevraagd. Het is van groot belang om te voorkomen dat het slachtoffer niet nog een keer slachtoffer wordt, als gevolg van de afwikkeling van de schade.
In de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL; hierna ook: de gedragscode) staan gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode verplicht hen onder andere om het slachtoffer te informeren, met respect te bejegenen en zijn privacy te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar trachten af te wikkelen. Zowel behartigers van slachtofferbelangen als verzekeraars zetten zich met gebruikmaking van de gedragscode in om het slachtoffer centraal te stellen.
Als de afwikkeling van letselschadeclaims wordt getraineerd, is dit in strijd met de gedragscode en meer in het algemeen met het ethische uitgangspunt dat menselijk moet worden omgegaan met slachtoffers.
Is de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) zeer recent nog geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze evaluatie? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te (laten) doen?
De gedragscode bevat gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode schrijft onder andere voor het slachtoffer met respect te bejegenen en zijn privacy en zelfbeschikkingsrecht te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar na de schademelding trachten af te wikkelen.
Het doel van de Letselschaderaad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Bij de Letselschaderaad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. De raad laat driejaarlijks bezoekaudits uitvoeren over de naleving van de gedragscode bij de partijen die zijn opgenomen in het Register Letselschade van de raad. Daarnaast dienen deze partijen jaarlijks een self assessment uit te voeren, waarbij een vragenlijst moet worden ingevuld en verschillende documenten en bewijzen moeten worden overgelegd. Uit het jaarverslag van de Letselschaderaad over 2016 blijkt dat de GBL-bezoekaudits in 2016 met een positieve beoordeling zijn afgesloten. Uit het jaarverslag blijkt verder dat het algehele beeld is dat de partijen in de geest van de gedragscode werken: slachtoffers worden tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol bejegend.
Daarnaast blijkt uit een diepteanalyse over de naleving van de gedragscode (november 2016) dat 91% van de schades binnen twee jaar wordt afgewikkeld. Een onafhankelijk instituut verricht deze analyse sinds 2010 in opdracht van het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars.
Wat vindt u van het oordeel van een forse meerderheid van de ondervraagde advocaten dat de GBL een tandeloze tijger is?
Verzekeraars zijn via hun lidmaatschap van het Verbond van Verzekeraars verplicht de gedragscode na te leven. Doet een verzekeraar dit niet, dan zijn er verschillende maatregelen mogelijk. Blijkt bijvoorbeeld uit de self assessments of bezoekaudits van de Letselschaderaad dat een verzekeraar zich niet aan de gedragscode houdt, dan wordt zij geschrapt uit het Register Letselschade. Via www.deletselschaderaad.nl/register kunnen slachtoffers, belangenbehartigers en verzekeraars nagaan wie in dit register is ingeschreven. Het register is bedoeld om slachtoffers zekerheid te bieden over de kwaliteit van schadeafwikkeling.
Ook slachtoffers en belangenbehartigers kunnen verschillende acties ondernemen, indien een verzekeraar de gedragscode niet naleeft. Zij kunnen allereerst een klacht indienen bij de verzekeraar zelf. Komen partijen er niet uit, dan kan het slachtoffer een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Via het Verbond van Verzekeraars zijn alle verzekeraars hierbij aangesloten. De geschillenbeslechting door het Kifid leidt in de regel tot een bindende uitspraak.
De Geschillencommissie van het Kifid en de Letselschaderaad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de gedragscode. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Ten slotte is er ook sprake van een sterke sociale controle en een inbedding van de gedragscode in de cultuur van de letselschadepraktijk. Als slachtoffers of belangenbehartigers de Letselschaderaad informeren over een schadeafwikkeling die niet goed verloopt, neemt de raad contact op met de betreffende verzekeraar. Van de raad begrijp ik dat dit er veelal toe leidt dat de afwikkeling wordt vlot getrokken.
Wat is de huidige gemiddelde doorlooptijd van een letselschadedossier in vergelijking met de gemiddelde doorlooptijd voorafgaand aan de invoering van de GBL? Kunt u deze doorlooptijden duiden?
De gedragscode wordt sinds 2006 gehanteerd. Doorlooptijden van schadeafwikkeling van vóór die tijd zijn mij niet bekend.
Uit het meest recente tweejaarlijkse onderzoek dat het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren blijkt dat 91% van de zaken binnen twee jaar na de schademelding wordt afgerond. Uit dit onderzoek blijkt ook dat discussies over aansprakelijkheid in 5% van de gevallen de reden is voor een langere afwikkeling dan twee jaar. Dat de afronding in andere gevallen lang duurt, heeft veelal te maken met het bepalen van de omvang van de schade. Het gaat dan om moeilijk vast te stellen schades, bijvoorbeeld schade bij jonge kinderen of hersenletsel. In die gevallen kan het beter zijn voor het slachtoffer om de zaak niet snel af te ronden, omdat de schade uiteindelijk anders blijkt te zijn.
Kunt u uitgebreid reageren op de suggesties van de vakvereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om de GBL in de wet op te nemen en sancties op te stellen indien deze gedragscode niet wordt nagekomen? Kunt u daarbij de overweging meenemen dat de GBL ooit is opgesteld om een dergelijke wettelijke regeling te voorkomen?
Een oplossing die door partijen zelf overeen wordt gekomen, is de oplossing die op het meeste draagvlak kan rekenen. Het voorkomt een mogelijk lange gerechtelijke procedure en de daarmee gemoeide kosten. Dat de letselschadepraktijk in staat is gebleken om de afwikkeling van letselschade zelf te reguleren met een gedragscode, juich ik dan ook toe. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Het draagvlak voor de gedragscode is hiermee gegeven. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk. Behalve het opstellen van een set gedragsnormen voorziet de praktijk ook in sanctionering van het niet-naleven van deze normen (zie de beantwoording van de vragen 3 en 9).
Uit het jaarverslag 2016 van de Letselschaderaad blijkt het algehele beeld dat slachtoffers tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol worden bejegend. Uit tweejaarlijks onderzoek dat in opdracht van verzekeraars wordt uitgevoerd blijkt dat 91% van de schades binnen de door de gedragscode voorgeschreven twee jaar wordt afgewikkeld. Gelet op het vorenstaande, waaronder de verklaring waarom in een minderheid van de gevallen een heldere uitkomst helaas niet op relatief korte termijn kan worden gerealiseerd, zie ik geen meerwaarde in het wettelijk verankeren van gedragsnormen bij de afwikkeling van letselschade.
De gedragscode heeft overigens de blijvende aandacht van de Letselschaderaad en de daarin vertegenwoordigde partijen. Dat blijkt onder meer uit de GBL-opleidingen en -trainingen die de raad aanbiedt en de grote opkomst bij de viering van het tienjarig bestaan van de gedragscode tijdens de Raadsdag van de raad op 17 november 2016. Dit neemt niet weg dat ik het onderzoek van 1Vandaag onder de aandacht breng bij de Letselschaderaad.
In hoeverre hebben verzekeraars volgens u een transparante en eenduidige wijze waarop zij letselschadeclaims behandelen?
Verzekeraars hebben zich gecommitteerd aan de gedragscode. De gedragscode biedt verzekeraars handvatten voor de inrichting van hun werkprocessen en de beoordeling van de kwaliteit van schadeafwikkeling. Zo dienen verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid en moeten zij proberen de schade binnen twee jaar na de schademelding af te wikkelen. Als dit niet lukt, dient de verzekeraar na te gaan wat de oorzaak hiervan is. De verzekeraar moet open en duidelijk zijn over acties om de afwikkeling verder te brengen. De voornoemde tweejaarlijkse diepteanalyse van de gedragscode die het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren bevat ook best practices en verbeterpunten voor verzekeraars, zodat zij kunnen zien hoe en waar zij de schadeafwikkeling kunnen bespoedigen.
Verzekeraars hebben werkprocessen zoveel mogelijk gereguleerd en geüniformeerd. Daarbij zetten zij zich in om de balans te houden tussen een zo voortvarend mogelijke afwikkeling, mede aan de hand van gereguleerde processen, en het bieden van maatwerk aan het individuele slachtoffer.
Klopt het dat bij bijvoorbeeld Achmea het letselschadeslachtoffer via een schaderegelaar van deze verzekeraar met een commissie moet onderhandelen over zijn zaak, waardoor de behandeling onnodig wordt gefrustreerd? Wat is uw oordeel hierover?
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat individuele schaderegelaars in de praktijk handelen op basis van een mandaat van een verzekeraar ten behoeve van de afwikkeling van schades. Mocht dit mandaat bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden niet toereikend zijn om een schade af te wikkelen, dan kan dit voor de schaderegelaar aanleiding zijn om intern bij de verzekeraar nader overleg te voeren. Het mandaat moet dan immers worden aangepast. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
In hoeverre ontvangt De Letselschade Raad nog subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarmee deze kan blijven zorgdragen voor goed overleg tussen verschillende betrokkenen?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft van 2007 tot en met 2016 een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad. Deze subsidie werd verstrekt voor de kosten van de raad om de gedragscode vorm te geven, te implementeren en de naleving ervan te bevorderen. De raad is hierin geslaagd en ontvangt thans geen subsidie meer. De kosten die de raad na 2016 voor de gedragscode maakt, worden gedragen door de raad zelf.
Hoe wordt er op dit moment op toegezien dat de GBL correct wordt nagekomen? Wat kunnen slachtoffers, advocaten en verzekeraars ondernemen als zij van oordeel zijn dat dit onvoldoende gebeurt? Welke rol speelt De Letselschade Raad hierbij of kan deze hierbij spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Verbond van Verzekeraars, de advocatuur en andere belangenbehartigers om tafel te gaan hierover en de uitkomsten hiervan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u wel ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft deze problematiek aanleiding het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken 34 257) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bedonderen van ontevreden huurders in Groningen |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van RTV Noord dat ontevreden huurders in Groningen worden bedonderd?1
Het wordt op basis van het artikel niet duidelijk of de beschreven overeenkomst daadwerkelijk is aangegaan en op welke schaal dit gebeurt. Het staat burgers en bedrijven in beginsel vrij om zelf te bepalen met wie zij een overeenkomst aangaan, op welk moment zij dat doen en om te bepalen wat de inhoud van de overeenkomst is, tenzij de wet bepaalde contracten of onderdelen daarvan verbiedt. Hiervan kan sprake zijn als het doel ervan niet acceptabel is volgens de geldende normen en waarden. Of dit het geval is, hangt af van de omstandigheden van het desbetreffende individuele geval. Dit is uiteindelijk ter beoordeling van de rechter mocht deze daarom worden gevraagd.
Ik acht pogingen van verhuurders om de rechtspositie van huurders te dwarsbomen afkeurenswaardig. Mochten dergelijke overeenkomsten bestaan, dan is vervolgens voor huurders primair van belang hoe adviesbureaus zich gedragen tegenover huurders die zich tot deze bureaus wenden voor advies. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst mag er niet toe leiden dat een huurder verkeerd wordt geïnformeerd door het adviesbureau, of dat de huurder op een andere wijze wordt ontmoedigd een verzoek voor geschilbeslechting in te dienen bij de Huurcommissie. Een huurder moet te allen tijde op eenvoudige en laagdrempelige wijze een gang naar de Huurcommissie kunnen maken.
De laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de Huurcommissie is mijns inziens niet in het geding. De Huurcommissie heeft haar dienstverlening zo ingericht dat huurders in principe geen juridische bijstand nodig hebben om een verzoek voor geschilbeslechting in te dienen. De Huurcommissie streeft ernaar om het proces van geschilbeslechting begrijpelijk en zo eenvoudig mogelijk te maken. Alle informatie die nodig is om een verzoek in te dienen en hulpmiddelen daarbij, zijn vindbaar op de website van de Huurcommissie. Daar staat zowel uitleg over wet- en regelgeving als over de wijze waarop een verzoek voor geschilbeslechting kan worden ingediend. Gedurende de procedure informeert de Huurcommissie de partijen bij het geschil over de voortgang. Tot slot wordt in de legesregeling rekening gehouden met de laagdrempeligheid van de Huurcommissie. Huurders betalen € 25 leges als zij in het ongelijk worden gesteld. Mocht desondanks behoefte zijn aan juridisch advies, dan kunnen huurders kosteloos terecht bij het Juridisch Loket.
Hoe is het mogelijk dat juridische adviseurs tegen betaling van verhuurders beloven geen zaken aan te nemen van ontevreden huurders van een bepaald complex? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van dergelijke overeenkomsten tussen juridisch adviesbureaus en verhuurders zijn bekend? Komen deze praktijken ook buiten Groningen voor?
Het is mij niet bekend of deze overeenkomsten daadwerkelijk worden gesloten en, zo ja, hoe vaak dat gebeurt, noch of deze praktijk buiten Groningen plaatsvindt. Als partijen overeen komen om dergelijke overeenkomsten geheim te houden, is dit ook zeer moeilijk te achterhalen.
Bent u met de experts van mening dat het opstellen van dergelijke contracten laakbaar en moreel verwerpelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier(en) gaat u bovengenoemde praktijken voorkomen en stoppen, zodat huurders niet belemmerd worden in hun recht om juridisch advies in te winnen en onbelemmerd naar de Huurcommissie kunnen stappen?
Zie antwoord vraag 1.
De knelpunten bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een financieel rechercheur de noodklok luidt over het afpakken van crimineel vermogen?1 Bent u bereid hierop te reageren en een afschrift van deze reactie ook aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat het bericht oproept dat het in Nederland slecht is gesteld met het afpakken van crimineel vermogen herken ik niet.
In het bericht wordt op drie aspecten ingegaan: 1) buitenlands crimineel vermogen en de rechtshulp in strafzaken; 2) het zicht op witwasrisico’s en crimineel vermogen; en 3) de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst bij het afpakken van crimineel vermogen.
Nederland heeft een uitgebreid wettelijk instrumentarium om crimineel vermogen af te kunnen pakken en loopt daarbij (soms ver) vooruit op de meeste landen binnen en vooral ook buiten Europa. Dit kent ook zijn beperkingen, in die zin dat sommige instrumenten in het buitenland niet worden erkend en dus in de gevallen van in het buitenland gestald vermogen niet kunnen worden ingezet. Nederland zet zich dan ook actief in om verdergaande wederzijdse erkenning van confiscatiemogelijkheden binnen Europa te bewerkstelligen. Ten aanzien van de inspanningen om de samenwerking buiten Europa verder te versterken heb ik uw Kamer bij het Algemeen Overleg criminaliteitsbestrijding van 2 februari jl. toegezegd hierover vóór de zomer een Kamerbrief te sturen.
Met betrekking tot het in het bericht aangehaalde rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2013, waarin is gesteld dat de Minister van Financiën en ik geen inzicht zouden hebben in de voornaamste witwasrisico’s, verwijs ik naar mijn reactie op de vragen die uw Kamer heeft gesteld naar aanleiding van dat rapport (Kamerstukken II, 2014/15, 31 477, nr. 8). In aanvulling daarop merk ik op dat het afgelopen jaar weer meer crimineel vermogen is afgepakt. Daarnaast zijn er meerdere analyses beschikbaar, of zullen op korte termijn beschikbaar zijn, die inzicht geven in witwasrisico’s en de hoogte van het crimineel vermogen. Ik noem het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit dat voor de zomer van 2017 zal verschijnen en de analyses van de Financial Intelligence Unit (FIU). Tot slot wordt, in opdracht van de Minister van Financiën en mijzelf, door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum onderzoek gedaan naar de aard en omvang van witwassen en wordt een National Risk Assessment uitgevoerd. Ten aanzien van het derde punt verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er, sinds de «onvoldoende» van de commissie-Oosting voor het nieuwe protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD), nog verbeteringen aan dat protocol en dus de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie aangebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn dat en is al duidelijk of deze effect hebben?
In de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162 is gemeld hoe is omgegaan met de aanbevelingen van de commissie Oosting. Ook dit punt, het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD), is in die brief behandeld. De commissie was van mening dat het toepassingsbereik van het Protocol AAFD onduidelijk is. Zoals in die brief is uiteengezet is die onduidelijkheid beëindigd door in de Aanwijzing afpakken, die op 1 januari 2017 in werking is getreden, en de bijbehorende interne OM Instructie voor te schrijven dat het voornemen van het OM tot het aangaan van een schikking of het aanbieden van een transactie, moet worden gemeld aan de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 5.000 tot € 100.000, dan wel dat daarover moet worden afgestemd tussen het OM en de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 100.000 of meer. Ook moet in het dossier worden vastgelegd dat deze melding of afstemming heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt het melden aan dan wel afstemmen met de Belastingdienst generiek verplicht gesteld.
Verder is in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen over de samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM bij het afpakken van crimineel vermogen op 21 november 20163 aangegeven dat het OM en de Belastingdienst met elkaar in gesprek blijven om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Zo heeft er eind maart 2017 een bijeenkomst plaatsgevonden tussen landelijke en regionale vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, waarbij de kansen en ervaringen die regionaal worden opgedaan alsmede het nader informeren over elkaars mogelijkheden en onmogelijkheden zijn besproken. Medio mei zal een landelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, de verbeterpunten die tijdens de bijeenkomst aan de orde zijn gekomen nader beoordelen op werkbaarheid teneinde de samenwerking effectiever en efficiënter te maken.
Wat is uw reactie op de ervaring van de financieel rechercheur dat de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie op het gebied van afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is? Kunt u daarbij ook aangeven wat u vindt van zijn suggestie om deze samenwerking structureel te maken?
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen in november 20164 aangegeven, heb ik niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband ook op de bijeenkomsten genoemd in het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat rechercheurs meer ruimte zouden moeten krijgen voor het rechercheren naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen koppelt u hieraan?
Het is belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren. De bestrijding van witwassen is ook één van de prioriteiten in de Veiligheidsagenda. Het verbeteren van het financieel rechercheren binnen de Nationale Politie heeft de aandacht van de korpsleiding en krijgt inhoud middels instroom van hoger opgeleide specialisten.
Herkent en erkent u de problemen die financieel rechercheurs ondervinden als zij te maken krijgen met criminelen die gebruikmaken van bankrekeningen in landen waar een bankgeheim is of waarmee geen rechtshulpverdrag is afgesproken? Hoe wordt hier in Nederland mee omgegaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 en de brief die op dit punt is toegezegd.
Wat is uw reactie op de beschrijving van verschillende manieren die via het buitenland ter beschikking staan aan criminelen om crimineel verkregen vermogen weg te sluizen en wit te wassen?2 Wat doet en kan Nederland hier op dit moment tegen betekenen? Welke knelpunten worden daarbij ervaren en hoe worden of kunnen deze worden opgelost?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 ten aanzien van de problematiek van buitenlands crimineel vermogen en de internationale rechtshulp in strafzaken. Zoals ik in het antwoord reeds heb vermeld, zal ik in de door mij toegezegde brief ingaan op inspanningen om met name de samenwerking tussen jurisdicties buiten Europa verder te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Nederlandse politie geen informatie over criminele cliënten van notarissen of advocaten krijgt wegens het verschoningsrecht? Is dit ook onderwerp van gesprek tussen advocaten, notarissen en het openbaar ministerie?
Over de werking van het verschoningsrecht, de verhouding met het opsporingsbelang en de ontwikkelingen op dit terrein verwijs ik naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 24 november 2015.6
Klopt het dat de relatief lange doorlooptijden van rechtshulpverzoeken ervoor zorgen dat het rechercheren van buitenlandse geldstromen extra wordt bemoeilijkt? Hoe wordt hiermee omgegaan?
Het is geen geheim dat strafrechtelijke onderzoeken buiten de eigen jurisdictie de nodige moeilijkheden met zich mee kunnen brengen. Met het ene land verloopt de samenwerking makkelijker dan met het andere. Dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals de stand van de wetgeving in het andere land en de mate waarin rechtssystemen op elkaar aansluiten. Het zal per zaak verschillen hoe hiermee wordt omgegaan. In de praktijk zijn de nodige (informele) netwerken opgericht die tot doel hebben het formele rechtshulpverkeer te bespoedigen. Ik wijs op het internationale CARIN netwerk voor ontnemingsdeskundigen, het Asset Recovery Office netwerk, het FIU.Net en Egmont Secure Web. Daarbij spelen ook instanties als Europol, Interpol, Sirene en Liaison Officers in het buitenland en in Nederland, evenals centrale autoriteiten voor internationale rechtshulp, een belangrijke rol.
Het aftreden van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de tussentijdse resultaten inhouden die mondeling zijn medegedeeld en gepresenteerd aan de medewerkers, de directieraad van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de ondernemingsraad, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van uw ministerie? Zo nee, waarom niet?1
In opdracht van de algemeen directeur en de ondernemingsraad van het NFI wordt een cultuuronderzoek uitgevoerd. De mondelinge mededeling betrof de hoofdlijn van de tussenresultaten van het onderzoek. Het onderzoek is derhalve nog niet afgerond. Zodra het eindrapport gereed is, zal ik u hierover nader informeren. Het eindrapport wordt naar verwachting medio mei afgerond.
In hoeverre gaan u en het NFI al aan de slag gegaan met deze tussentijdse resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Conform de afspraak die hierover tussen bestuurder en de ondernemingsraad is gemaakt, worden de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek nu in de tweede fase nader geduid en vinden er gesprekken met medewerkers plaats.
Op welke gronden heeft de algemeen directeur van het NFI besloten op te stappen? Hoe is deze besluitvorming tot stand gekomen?
De algemeen directeur heeft op basis van persoonlijke afwegingen er zelf voor gekozen het NFI voluit de ruimte te geven voor de noodzakelijke vernieuwingsstappen die voortkomen uit het cultuuronderzoek.
Waarom heeft uw ministerie gevraagd of de algemeen directeur met vol mandaat aan kan blijven tot het moment dat er een opvolger is gevonden? Is deze situatie wel houdbaar gezien de omstandigheden en de vertrouwensbreuk tussen de directeur en het personeel?2
De algemeen directeur had en heeft het volledig mandaat. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet houdbaar is dat de algemeen directeur voorlopig aan blijft in afwachting van zijn opvolger.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt als wordt gesteld dat veel inkoop onrechtmatig heeft plaatsgevonden?
In 2016 is een substantieel deel van de uitgaven onrechtmatig geweest bij het NFI. Zo is het niet volgen van de juiste aanbestedingsprocedure, het gebruik maken van een verlopen contract, het niet gebruik maken van een bestaande overeenkomst, onvolledige inkoopdossiers of het niet aanwezig zijn van ondertekende documenten aangemerkt als onrechtmatig.
Klopt het dat er in eerste instantie personeel bij het Inkoopteam overtollig is verklaard en dus is ontslagen? Was dat achteraf gezien wel verstandig, aangezien nu weer is besloten om het Inkoopteam te versterken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de zomer van 2014 bestond het beeld bij het NFI dat het Inkoopteam beperkt kon worden ingekrompen onder aanname dat het (toen nog op te richten) Inkoop Uitvoerings Centrum (IUC) bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie een aantal inkooptaken zou overnemen. Om deze reden zijn in de reorganisatie twee medewerkers overtollig verklaard. Deze medewerkers zijn overigens niet ontslagen, anders dan in de vraagstelling verondersteld wordt.
Bij de feitelijke implementatie van het IUC is gebleken dat er sprake is van een beperktere overdracht van taken. Inmiddels zijn maatregelen genomen, zoals het versterken van het inkoopteam, maar ook procesveranderingen binnen het NFI en communicatie hierover.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en toereikend te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het achterblijven van het bestrijden van witwassen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland internationaal gezien achter blijft als het gaat om de bestrijding van witwasrisico’s?1 Wat zijn hier de oorzaken van?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op vragen 1, 3 en 8 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1951).
Kunt u puntsgewijs reageren op de conclusies van de organisatie Transparency International en aangeven hoe Nederland hiermee aan de slag gaat of mee aan de slag is? Kunt u daarbij ook aangeven op welke manier daar invulling aan wordt of zal worden gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van één van opstellers van het rapport, de heer Streiff, namelijk dat financieel dienstverleners in Nederland klantonderzoek nog onvoldoende serieus nemen? Wat zijn daar de redenen van?
Voor een toelichting op de verplichting voor banken en andere financiële ondernemingen om cliëntenonderzoek te verrichten, wordt in de eerste plaats verwezen naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»».
Financiële ondernemingen moeten hun bedrijfsvoering, procedures en processen zodanig inrichten dat deze zijn afgestemd op de risico’s verbonden aan hun dienstverlening, op een type cliënt en op de individuele cliënt, een product en op de locatie van de cliënt of dienstverlening. Dat vergt een individuele, periodieke risicoanalyse van de instellingen. Daardoor wordt de risicogebaseerde benadering door instellingen onder omstandigheden als gecompliceerd ervaren.
Tegelijkertijd wordt een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme wereldwijd als het meest effectief en efficiënt beschouwd. De risicogebaseerde aanpak volgt uit de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en komt ook in de Europese anti-witwasrichtlijnen nadrukkelijk tot uitdrukking. Bovendien biedt de risicogebaseerde aanpak instellingen de ruimte om in geval van lager risico met minder verregaande maatregelen te volstaan.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door banken en andere financiële ondernemingen en dienstverleners. In dit kader wordt doorlopend aandacht gevraagd voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft, onder meer door middel van voorlichting, leidraden, guidance en factsheets. Zo heeft DNB «good practices» gepubliceerd met betrekking tot de systematische analyse van integriteitsrisico’s, waaronder de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die door de onder DNB toezicht staande financiële ondernemingen moet worden uitgevoerd.2
In de uitoefening van het toezicht worden met enige regelmaat tekortkomingen in de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen geconstateerd. Hoewel de naleving van de Wwft nog aandacht en verbetering behoeft, wordt de algemene constatering dat financiële instellingen in Nederland het cliëntenonderzoek onvoldoende serieus nemen, niet gedeeld.
Zal er onderzoek worden gedaan naar de misstanden bij ING om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat nodig is om dergelijke situaties te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
DNB houdt toezicht op ING en heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en nader onderzoek te verrichten en maatregelen te treffen daar waar dat nodig is. In verband met de wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB geen verdere uitspraken doen over individuele instellingen onder haar toezicht.
Welke trends vallen waar te nemen wanneer het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden en/of witwassen? Is het aantal situaties de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Een duidelijke trend die valt waar te nemen als het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden of andere transacties die verband houden met witwassen, is de toenemende internationale context waarbinnen de diverse vormen van criminaliteit zich voordoen. Navraag bij de FIOD leert dat zowel corruptie, als witwassen steeds vaker grensoverschrijdend plaatsvinden. Op Europees niveau is hier dan ook rekening mee gehouden, waaronder bij het vaststellen van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Zo voorziet deze richtlijn in aanvullende bepalingen met betrekking tot samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Financiële inlichtingen eenheden (FIU’s) van de verschillende lidstaten.
Een andere trend betreft de rol die technologische ontwikkelingen spelen bij transacties met door corruptie verkregen gelden en witwassen. In het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 wordt dit nadrukkelijk geadresseerd. Zo beoogt dit richtlijnvoorstel platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «wallet providers» binnen de reikwijdte van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Ook is voorgesteld de verplichtingen voor het verrichten van cliëntenonderzoek in het geval gebruik wordt gemaakt van bepaalde prepaid betaalmiddelen aan te scherpen.
Het snel kunnen inspelen op trends is cruciaal voor de bestrijding van witwassen en andere vormen van criminaliteit. In Nederland gebeurt dit onder meer binnen het Financieel Expertisecentrum (FEC). Binnen dit samenwerkingsverband werken de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland), de AFM en DNB samen met de FIOD, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Nationale Politie om de integriteit van de financiële sector te versterken.
Deelt u de mening van hoogleraar Koelewijn dat het lastig is voor financiële instellingen om goed onderzoek te doen? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zijn waar te nemen na maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Panama Papers en intrekken van vergunningen van trustkantoren?
De Wwft-toezichthouders hebben de signalen die naar voren kwamen uit de berichtgeving rond de Panama Papers betrokken bij de uitvoering van hun toezicht. Op basis van de openbaar gemaakte gegevens is door hen (data)onderzoek verricht en is in een aantal gevallen handhavend opgetreden. Ook zijn aangiften gedaan bij het OM. Daarnaast heeft DNB enkele vergunningen van trustkantoren ingetrokken.
Navraag bij DNB leert dat zestig trustkantoren in de afgelopen drie jaar hun vergunning bij DNB hebben ingeleverd. DNB constateert dan ook dat de aanscherping van het toezicht op trustkantoren ertoe heeft geleid dat trustkantoren vaker hun dienstverlening beëindigen, dan wel hun zaken versneld op orde brengen.
DNB is voorts een themaonderzoek gestart naar agressieve belastingplanning en klantanonimiteit. Daarbij doet DNB onderzoek naar de betrokkenheid van financiële instellingen bij het faciliteren van financiële constructies die de zichtbaarheid van klanten voor overheidsinstanties kunnen belemmeren. DNB verwacht van financiële instellingen dat zij in hun beoordeling van de risico’s verbonden aan een individuele cliënt oog hebben voor de problematiek die in de Panama Papers naar voren is gekomen. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen later dit jaar gepubliceerd worden.
Wat is uw opvatting over de suggestie om het vrije verkeer van kapitaal al dan niet tijdelijk aan banden te leggen wanneer er sprake is van door corruptie verkregen geld en/of witwassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Is het wettelijk verboden voor financiële instellingen om hun medewerking te verlenen aan transacties waarbij hoogstwaarschijnlijk sprake is van corruptie en/of witwassen? Zo nee, waarom niet?
Indien een instelling het Wwft cliëntenonderzoek niet naar behoren heeft kunnen verrichten, is het verboden om een zakelijke relatie aan te gaan met een cliënt of een incidentele transactie te verrichten ten behoeve van een cliënt. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB en de AFM beoordelen in de uitoefening van hun toezicht of financiële ondernemingen deze wettelijke verplichtingen naleven en zij kunnen tegen overtreding bestuursrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie kan daarnaast strafrechtelijk optreden.
Op welke manier zal volgens u het ultimate beneficial owners (UBO)-register bijdragen aan het wegnemen van witwasrisico’s?
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten die uit enig misdrijf zijn verkregen is ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Bekend is dat personen die betrokken zijn bij witwassen vaak gebruik maken van juridische structuren om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het wederrechtelijk verkregen vermogen te kunnen genieten. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat daders van witwassen hun identiteit niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn door Nederland verplicht te houden UBO-register is bedoeld om inzichtelijk te maken wie de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) zijn van ondernemingen en rechtspersonen die in Nederland zijn opgericht. Het UBO-register zal naar verwachting een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van ondernemingen en rechtspersonen. Zodoende wordt beoogd de integriteit van het financieel stelsel te beschermen tegen witwassen en alle daarmee verband houdende basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven en fraude, alsook tegen het financieren van terrorisme.
Welke rol ziet u weggelegd voor een centraal aandeelhoudersregister zoals beschreven in de initiatiefnota «Het centraal aandeelhoudersregister in de strijd tegen witwassen»?2
Een centraal aandeelhoudersregister is bedoeld om bij te dragen aan de transparantie van informatie over wie als aandeelhouders aan BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s zijn verbonden. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek bij een verdenking van malafide transacties. Het kabinet heeft reeds opgemerkt dat dit een voordeel is.5
Kunt u een laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013», waaruit toen al is gebleken dat er geen zicht was op de risico’s en de resultaten? Welke successen zijn daarna geboekt? Welke knelpunten worden nog ervaren en wat wordt daaraan gedaan?3
Sinds 2013 zijn verschillende initiatieven genomen om het inzicht in de risico’s op witwassen, alsmede de resultaten van het voorkomen daarvan, te vergroten. Zo is in oktober 2015 een eerste beleidsmonitor witwassen opgeleverd met betrekking tot de resultaten over de periode 2010–2013. Uw Kamer heeft deze monitor ontvangen, alsook de beleidsreactie daarop.7 Daarnaast zal dit jaar een eerste nationale risicoanalyse worden opgeleverd. Een tweede nationale risicoanalyse zal daarop volgen. Ook wordt momenteel een tweede beleidsmonitor uitgevoerd met betrekking tot de periode 2013–2016, die naar verwachting eind 2017 zal worden afgerond. Een derde beleidsmonitor zal over twee jaar volgen. Tevens zal dit jaar de nationale dreigingsbeeldanalyse worden uitgebracht waar ook het onderwerp witwassen aan de orde zal komen. Uw Kamer zal over al deze rapporten en de opvolging ervan worden geïnformeerd.
Invallen bij thuiskwekers |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het relaas van thuiskwekers uit Vledderveen, zoals weergegeven in het artikel van 23 maart 2017 van rtvnoord?1 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Neen. Na constatering van wietstekken in de schuur bij de woning van de verdachten in deze zaak, is de politie in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie de woning van verdachten binnengetreden. Volgens de advocaten van de verdachten was sprake van buitenproportioneel politieoptreden. Ten aanzien van het optreden van de politie heeft de rechtbank in haar vonnis van 6 april 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:1330) echter overwogen dat het ongetwijfeld zo zal zijn dat het optreden imponerend is geweest, met name voor de kinderen, maar dat niet is gebleken van een onaanvaardbare inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In het artikel wordt verder gesteld dat de verdachten in deze zaak niet uit winstbejag wiet teelden. De rechtbank heeft deze stelling, die ook ter zitting naar voren is gebracht, voor onjuist gehouden. De rechtbank heeft evenmin overgenomen dat de verdachten vanuit idealistische doeleinden handelden.
Klopt het relaas van thuiskweekster Suzanne uit Emmen zoals weergegeven in het artikel van 16 maart 2017 van rollingstoned?2 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
In de woning van de verdachte heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Het aantal personen dat was betrokken bij de doorzoeking hing samen met de grootte van het perceel. De politie heeft hierbij geen helikopter ingezet.
Klopt het relaas van een Middelburgse MS-Patiënt die thuis wiet kweekte voor eigen gebruik zoals weergegeven in het artikel van de Correspondent?3 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Dit relaas is niet volledig. Naar aanleiding van meldingen zijn medewerkers van de politie naar de woning van de verdachte in deze zaak gegaan. Zij zagen in de tuin drie hennepplanten staan. Vervolgens is, met toestemming van de verdachte, de woning doorzocht. Uit het proces-verbaal blijkt dat 364 gram hennep in de woonkamer werd aangetroffen. Deze hennep was gedroogd, verkruimeld en klaar voor gebruik en betrof niet, zoals in het artikel staat, beschimmelde hennepbladeren. De officier van justitie heeft deze verdachte onder andere het aanwezig hebben van hennep ten laste gelegd, niet het vervaardigen daarvan. De officier van justitie heeft tijdens een OM-hoorzitting besloten de zaak tegen deze verdachte voorwaardelijk te seponeren.
Wordt er voorafgaande aan een inval en/of ontruiming onderscheid gemaakt tussen kleinschalige wietteelt voor eigen gebruik thuis en grootschalige gevaarlijke wietteelt? Zo ja, waar ligt de grens, welke criteria worden hiervoor gebruikt en welke uitwerking heeft dit op het handelen van de politie? Zo nee, waarom niet?
Het telen van cannabis is in Nederland niet toegestaan en wordt ook niet gedoogd. De enige uitzondering hierop is de teelt voor wetenschappelijk onderzoek of de productie van geneesmiddelen. Hiervoor is een ontheffing vereist van de Minister van VWS. In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie is opgenomen dat «niet bedrijfsmatige teelt4 van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen (opsporings)prioriteit heeft». Dit houdt in dat bij het aantreffen van vijf planten of minder, deze planten in principe in beslag worden genomen en er niet wordt vervolgd. De wet noch de Aanwijzing OM maken onderscheid in het type gebruik van de geteelde cannabis.
Tot een inval en ontmanteling van een hennepplantage wordt overgegaan wanneer er solide signalen zijn dat zich ergens een plantage bevindt. Er is geen centrale richtlijn dat anders wordt omgegaan met klein- of grootschalige teelt. Ook kleinschalige teelt kan een onevenredig risico voor de omgeving vormen. De beslissing om al dan niet in te vallen is het resultaat van een lokale afweging.
Hoe wordt besloten of ontruimd moet worden en mensen hun huis moeten verlaten?
Artikel 13b Opiumwet (de Wet Damocles) biedt de burgemeester de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen indien in woningen «een middel als bedoeld in Lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is». De aanwezigheid van drugs boven de normen voor eigen gebruik kan voor voldoende rechtvaardiging zorgen om een woning te sluiten. In het lokale Damoclesbeleid kunnen de uitgangspunten van het beleid en de motivering van de toepassing van de sluitingsbevoegdheid door de burgemeester worden vastgesteld. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval deze discretionaire bevoegdheid in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast.
De beslissing om de teelt van wiet aan te pakken en de plantage te ontruimen is het resultaat van een lokale afweging.
Wordt in besluiten tot invallen en ontruimingen meegewogen en vooraf bekeken of het gaat om wiet die voor medicinale doeleinden gekweekt wordt? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het thuis telen van cannabis is verboden, ongeacht de aanleiding voor het telen. Voor de volledigheid wil ik opmerken dat van het kweken van medicinale cannabis alleen sprake is als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend. Deze ontheffing is gebonden aan strenge voorwaarden. Het kweken van cannabis door particulieren is niet aan te merken als het kweken van medicinale cannabis en is niet toegestaan.
Worden in besluiten tot invallen en ontruimingen andere persoonlijke omstandigheden, zoals het in huis hebben van een autistisch kind, meegewogen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centrale richtlijn voor de weging of en hoe persoonlijke omstandigheden meewegen in besluiten bij invallen en ontruimingen van wietplantages door de politie. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval zijn discretionaire bevoegdheid tot het sluiten van een pand in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast. Hij dient daarbij een zorgvuldige belangenafweging te maken. Naast het toepassen van het lokale Damoclesbeleid, overweegt de burgemeester of zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb voordoen. Gelet op dit artikel dient de burgemeester te beoordelen of de gevolgen van de sluiting van de woning voor een bepaalde periode wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting. De persoonlijke omstandigheden kunnen leiden tot bedoelde bijzondere omstandigheden.
Werknemersbelangen bij flitsfaillissementen |
|
Bart van Kent , Michiel van Nispen |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof voor de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden waarin staat dat de Nederlandse faillissementsprocedure zich niet verhoudt met de Europese richtlijn met betrekking tot de overgang van een onderneming en dat bij flitsfaillissementen de regels omtrent de overgang van een onderneming van toepassing zijn?1
De conclusie van de advocaat-generaal waaraan u refereert, is mij bekend. Deze is uitgebracht naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Midden-Nederland aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het EU-Hof) in verband met de rechtszaak die door de vakbond (en enkele individuele werknemers) is gestart naar aanleiding van de doorstart van kinderopvangorganisatie Estro. De rechtbank heeft vragen gesteld over het toepassingsbereik van richtlijn 2001/23/EG inzake overgang van ondernemingen (hierna: richtlijn 2001/23/EG). Deze richtlijn beoogt – kort gezegd – te bewerkstelligen dat wanneer ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen worden overgenomen, de betrokken werknemers bij de overgang van rechtswege onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst treden bij de verkrijger. In artikel 5 lid 1 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is wanneer de overgang plaatsvindt in het kader van een faillissement dat erop gericht is het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde autoriteit (d.w.z. de rechter) te liquideren (vereffenen). De rechtbank Midden-Nederland wenst met de door haar gestelde vragen in essentie te vernemen hoe de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn zich verhoudt tot een doorstart in faillissement op basis van de «pre-pack praktijk» die een aantal rechtbanken heeft ontwikkeld.
De advocaat-generaal is een lid van het EU-Hof die een «met redenen omklede conclusie» kan uitbrengen in een zaak die aanhangig is bij het EU-Hof. De conclusie van de advocaat-generaal is niet bindend. Het is een advies aan de rechtsprekende kamer die de zaak behandelt binnen het EU-Hof. De zaak is daarmee nog steeds aanhangig en de uitspraak van het EU-Hof moet worden afgewacht.
In zijn conclusie heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn. Wel meent de advocaat-generaal dat voor het antwoord op de vraag of de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn van toepassing is op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast, bepalend is met welk doel deze methode is toegepast en op welke wijze (de modaliteiten) dit is gebeurd (overweging 53). Daarbij merkt de advocaat-generaal op dat het enigszins lastig is dit te bepalen, omdat naar zijn oordeel sprake is van een «een «atypische» procedure [...], die zich, althans ten dele, afspeelt buiten het wettelijke kader en een hybride karakter heeft, aangezien deze zowel informele elementen bevat als elementen die deel uitmaken van een formele procedure (namelijk die van het faillissement zoals geregeld in de Faillissementswet).» (overweging 56). Kort gezegd, concludeert de advocaat-generaal dat aangenomen moet worden dat de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn niet geldt bij een doorstart in faillissement wanneer een daaraan voorafgaande toepassing van de in de Nederlandse rechtspraktijk ontwikkelde «pre-pack methode» primair gericht zou zijn op voorzetting (van onderdelen) van de onderneming en dit ertoe leidt dat de procedure waarmee de doorstart wordt omgeven ver af komt te staan van het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure, zodat die procedure niet langer als een liquidatieprocedure aangemerkt zou mogen worden (overwegingen 57 en 84).
Wat is de stand van zaken van het SER-advies over het waarborgen van de werknemersbelangen bij een faillissement waar in het wetgevingsoverleg inzake het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen I naar wordt verwezen?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u allereerst naar de achtste voortgangsbrief over het programma herijking faillissementsrecht die ik op 23 februari jl. aan uw Kamer heb toegezonden.4 In die brief heb ik aangegeven dat een eerste overleg heeft plaatsgevonden met belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers. Dit overleg was een eerste aanzet voor een verdere bespreking van de positie van werknemers in faillissement met de belangenorganisaties. De uitkomsten van dit overleg zullen worden meegenomen in het voorbereidingstraject betreffende de Wet Continuïteit Ondernemingen III (WCO III). Bij het vervolgoverleg zal de prejudiciële procedure die thans aanhangig is bij het EU-Hof uiteraard ook worden betrokken. Dan doel ik in het bijzonder op de uiteindelijke beslissing van het EU-Hof waaruit zal blijken hoe het EU-Hof de toepassing van de huidige Nederlandse «pre pack praktijk» in de Estro-zaak juridisch zal appreciëren in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de genoemde richtlijn en dus ook in hoeverre de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd door dit Hof.
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet continuïteit ondernemingen I (WCO I) is gesproken over de waarborgen voor werknemersbelangen bij faillissement. Op 16 december 2016 heeft de Stichting van de Arbeid een verkenning betreffende het behoud van werk en arbeidsvoorwaarden bij aanbesteding, uitbesteding en (schijn)faillissement aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden.5
Wat is de stand van zaken van het overleg met de betrokken partijen over de werknemersbelangen in het kader van het voorgenomen wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III?3
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het advies van de advocaat-generaal meegenomen bij het overleg met de betrokken partijen en bij de totstandkoming van het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt met de uitspraak van het Europees Hof bij een flitsfaillissement rekening gehouden met de werknemersbelangen zoals ook is verzocht door het amendement-Gesthuizen4 en met het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof?
Het EU-Hof zal naar verwachting binnen enkele maanden de vraag beantwoorden of en wanneer de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van richtlijn 2001/23/EG geldt indien voorafgaand aan een doorstart in faillissement de huidige «pre-pack methode» is toegepast. Zou het EU-Hof tot de conclusie komen dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing is, dan is het aan de nationale rechter om in concrete doorstartsituaties het nationale recht overeenkomstig die uitspraak en de daarbij door het EU-Hof gegeven uitleg uit te leggen en toe te passen. Uit de conclusie van de advocaat-generaal blijkt volgens mij dat de advocaat-generaal in dat verband veel waarde hecht aan het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure. Dat wil zeggen dat de omstandigheden van het geval van groot belang zijn. Het oordeel van het EU-Hof moet worden afgewacht.
Voor de volledigheid merk ik op dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake WCO I voorziet in een wettelijk kader voor de «pre-pack methode».7 Daarbij is bepaald dat wanneer deze methode wordt toegepast, dit is met het doel het aanstaande vereffeningsproces in faillissement – waarvan een verkoop en daarop volgende doorstart van bedrijfsonderdelen met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid onderdeel kan uitmaken – voor te bereiden om een zo hoog mogelijke boedelopbrengst en daaruit voortvloeiende uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te kunnen realiseren.
In hoeverre wordt afgewacht of het Europees Hof het advies overneemt, zoals gebruikelijk is, waarmee dus bewust het risico wordt gelopen dat het Nederlandse beleid in strijd blijft met de Europese richtlijn aangaande de overgang van een onderneming?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb opgemerkt, heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn, maar komt hij tot de slotsom dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing zou kunnen zijn op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast. Het EU-Hof moet nog beslissen of de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd. Zo ja, dan voorzie ik vooralsnog niet dat een wetswijziging nodig zal zijn. Evenmin zie ik gevolgen voor het nu bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel WCO I. Wel moet het bestaande recht vervolgens overeenkomstig de uitspraak van het EU-Hof worden toegepast door de rechter wanneer een concrete zaak aan hem wordt voorgelegd. De Faillissementswet, noch de WCO I zouden een beletsel vormen voor de eventuele toepassing van de richtlijn.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de uitspraak van het Europese Hof en de consequenties daarvan voor het Nederlandse beleid met betrekking tot flitsfaillissementen?
Ik ben zeker bereid uw Kamer op de hoogte te houden en stel voor dat ik u in de eerst volgende voortgangsbrief in het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht die in de zomer zal uitkomen, in zal lichten over de stand van zaken.
Het onderzoek waaruit blijkt dat voorlopige hechtenis vaak onvoldoende wordt onderbouwd |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar de slechte motivering van voorlopige hechtenis?1
Het onderzoek van het CRM maakt duidelijk dat beslissingen tot het opleggen van voorlopige hechtenis door rechters vaak nog onvoldoende (schriftelijk) worden onderbouwd. Binnen de Rechtspraak is de motivering van beslissingen rondom voorlopige hechtenis al enige tijd onderwerp van debat. Rechters vinden zelf ook dat beslissingen als deze inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Er wordt door de Rechtspraak actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de motivering van beslissingen over voorlopige hechtenis verbetert, bijvoorbeeld door de invoering van door hen zelf vastgestelde professionele standaarden, waarin het belang van een deugdelijke motivering van beslissingen wordt onderschreven. Deze standaarden zijn bedoeld ter bevordering van de kwaliteit van het werk van de strafrechters, in aanvulling op wetgeving en bijzondere regelingen. In dit verband is in het bijzonder standaard nr. 2.8 van belang. Deze luidt als volgt: «De strafrechter doet een gemotiveerde, begrijpelijke uitspraak en op een wijze die past bij de zaak». Over de beslissing tot voorlopige hechtenis is opgenomen dat deze inhoudelijk wordt gemotiveerd. Dat wil zeggen uitgebreider dan met de gebruikelijke streep- en kruisformulieren. Het onderzoek van het CRM onderstreept het belang van deze afspraken.
Ik ga ervan uit dat – en ik zal daar in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak ook aandacht voor (blijven) vragen – de ingezette verbeteracties tot een betere motivering van de voorlopige hechtenis leiden.
Op welke manier wordt op dit moment rekening gehouden met de waarborgen voor motivering van de voorlopige hechtenis op bases van de artikelen 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke Rechten (IVBPR), maar ook de artikelen 15 van de Grondwet, 5 EVRM en 9 IVBPR? Kunt u uitgebreid reageren en daarbij aangeven hoe hier in de toekomst verbetering op zal plaatsvinden?
Uitgangspunt is dat een verdachte onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. Dit uitgangspunt is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Het recht op vrijheid is terug te vinden in artikel 15 Grondwet, artikel 5 EVRM en artikel 9 IVBPR. Vrijlating in afwachting van de rechtszaak is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de regel tenzij de Staat kan aantonen dat er relevante en voldoende redenen zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden gemotiveerd. Volgens bestendige jurisprudentie van het EHRM mag deze motivering niet «algemeen en abstract» zijn. Het volstaan met het benoemen van de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis en het gebruik van standaardformulieren en stereotype formuleringen is onvoldoende. De voorlopige hechtenis moet dus worden toegespitst op de concrete persoon van de verdachte en verwijzen naar specifieke feiten en omstandigheden van de verdachte die de voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Dit betekent overigens niet dat de rechter hierbij geen gebruik mag maken van algemene ervaringsregels. Hierbij geldt dat hoe langer de voorlopige hechtenis voortduurt, hoe hoger de eisen die aan de motivering van de bevelen tot voorlopige hechtenis mogen worden gesteld. Opmerking verdient verder nog dat de voorlopige hechtenis in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, niet gebaseerd is op artikel 5, lid 1, sub c maar op artikel 5, lid 1, sub a EVRM. Gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Wemhoff tegen Duitsland gelden voor het voortduren van de voorlopige hechtenis in deze fase van de procedure de waarborgen van artikel 6 EVRM.
De verplichting tot het motiveren van een bevel tot voorlopige hechtenis is ook vastgelegd in artikel 24 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 78 Sv stelt dat het bevel tot voorlopige hechtenis zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen omschrijft en de feiten en omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a Sv gestelde voorwaarden zijn vervuld. Daarnaast vraagt het wettelijk systeem het voortduren van de voorlopige hechtenis op verschillende momenten tijdens de procedure te toetsen. De waarborgen ten aanzien van de motivering van de voorlopige hechtenis zijn derhalve ook verankerd in de Nederlandse wetgeving.
Zoals in het vorige antwoord aangegeven vinden rechters dat de beslissing tot voorlopige hechtenis inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk niet voldoet. In gevallen waarin het belang van voorlopige hechtenis evident is, geen onderbouwd verweer is gevoerd, geen sprake is van onderling afwijkende rechterlijke oordelen en de (voortzetting of hervatting van de) voorlopige hechtenis niet om andere redenen verbazing wekt, mag met een standaardmotivering worden volstaan. Dat betekent niet dat er stereotype en abstract kan worden gemotiveerd, wel dat voor een concrete motivering volstaan kan worden met algemene ervaringsregels die gemotiveerd op de betreffende casus van toepassing worden verklaard.2
De Raad wijst erop dat het onderzoek van het CRM is gebaseerd op beslissingen uit de periode juli 2014 tot en met december 2015.3 Derhalve zijn beslissingen van 2016 en 2017 niet onder de loep genomen. Juist in deze periode hebben alle gerechten een aanvang gemaakt met het implementeren van de eerdergenoemde professionele standaarden. Gerechten zijn derhalve doende een verbeterslag te maken in het motiveren van de voorlopige hechtenis. Het onderwerp kan rekenen op veel aandacht binnen de gerechten. Zo zijn er binnen diverse gerechten werkgroepen geformeerd en is over de voorlopige hechtenis een landelijke themadag voor rechters georganiseerd waar vanuit diverse invalshoeken over het onderwerp gedebatteerd werd. Eén gerechtshof heeft daarnaast een aanzet tot debat gegeven door alle beslissingen over voorlopige hechtenis te publiceren.
Klopt het dat er eigenlijk geen uniform beleid is waar het gaat over de mate van motivering van een beslissing voorlopige hechtenis toe te passen of te verlengen? Deelt u de mening dat hier een uniform beleid op moet worden vastgesteld? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Er is in zoverre uniform beleid dat uitgangspunt is dat iedere beslissing inzake voorlopige hechtenis gemotiveerd en begrijpelijk is op een wijze die past bij de betreffende zaak. Rechters(-commissarissen) zijn zoekende in het formuleren van o.a. nieuwe tekstblokken daartoe. Landelijk worden «best practices» op dit gebied verzameld door de Adviesgroep Professionele Standaarden van het LOVS en gedeeld onder de gerechten.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er (in eerste instantie) twee rechtbanken waren die gebruik maakten van verschillende soorten formulieren die geen ruimte lieten voor motivering?
Ik heb vernomen dat de betreffende rechtbanken de formulieren inmiddels hebben aangepast, zodat nu wel een goede motivering mogelijk is.
Op welke manier is uitvoering gegeven aan de motie waarin de rechter wordt opgeroepen beter te motiveren en te onderbouwen waarom een minder verstrekkend alternatief niet passend is?2
Zoals destijds door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in reactie op de motie is aangegeven, is bij de Raad voor de rechtspraak aandacht gevraagd voor de motivering van beslissingen inzake voorlopige hechtenis. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1 en 2.
Daarnaast zijn in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorstellen ontwikkeld om de toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis verder te bevorderen. Kern van die voorstellen is te voorzien in de mogelijkheid voor de rechter om voorlopige vrijheidsbeperking van de verdachte te bevelen, en om de schorsing van de voorlopige hechtenis af te schaffen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat eerst de voorlopige hechtenis van de verdachte moet worden bevolen voordat de toepassing van alternatieven voor die voorlopige hechtenis (in het kader van de schorsing) mogelijk is. Met de zelfstandige positionering van het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking wordt dwingender dan in de huidige regeling van de voorlopige hechtenis tot uitdrukking gebracht dat de rechter zal moeten nagaan of aan een verdachte vrijheid beperkende verplichtingen en verboden kunnen worden opgelegd en dat voorlopige hechtenis alleen in aanmerking komt als deze noodzakelijk en onvermijdelijk is. Een wetsvoorstel met deze strekking is recent voor advies voorgelegd aan verschillende instanties.
Welke stappen worden gezet om de motivering van beslissingen van voorlopige hechtenis te verbeteren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de professionele standaarden strafrecht en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. De implementatie van de standaard die ziet op de motivering van de voorlopige hechtenis heeft binnen de gerechten in 2017 prioriteit gekregen. Vooruitlopend op de voorgenomen wijzigingen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt door OM, ZM en andere ketenpartners bezien hoe via gezamenlijk beleid al zoveel mogelijk invulling kan worden gegeven aan de met de voorgenomen wetswijziging beoogde doelstelling. Vertrekpunt daarbij is dat altijd wordt onderzocht of alternatieven voor het daadwerkelijk vastzetten van de verdachte even effectief kunnen zijn om de doelen van voorlopige hechtenis te bereiken.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en deze uitgebreid onderbouwen? Welke aanbevelingen worden uitgevoerd totdat de professionele standaarden zijn ingevoerd?
Professionele standaarden zijn kwaliteitsnormen die rechters zelf hebben ontwikkeld. Daarmee laten zij zien wat goede rechtspraak is en hoe zij hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het rechterlijk handelen gezamenlijk invullen. Voor een deel gaat het om handhaving van het huidige kwaliteitsniveau, voor een ander deel om verbeteringen op het gebied van deskundigheid, snelheid, bejegening van rechtzoekenden en de aandacht en tijd die aan een zaak wordt besteed. Het berust op een misvatting dat de professionele standaarden nog niet zijn «ingevoerd». Voor zover met de professionele standaarden wordt beoogd verbeteringen door te voeren in de kwaliteit, is reeds aangegeven dat de implementatie daarvan in januari 2016 is gestart. In de praktijk wordt al grotendeels gewerkt conform de inhoud van de aanbevelingen.
De aanstaande voorkeurspeiling onder gedetineerden voor de vaststelling van het aanbod van geestelijke verzorging binnen justitiële inrichtingen |
|
Michiel van Nispen , Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat vanaf april 2017 een nieuwe voorkeurspeiling uitgaat binnen alle justitiële inrichtingen waarop de verdeling van geestelijke verzorging zal worden gebaseerd? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens de voorkeurspeiling onder gedetineerden te laten uitvoeren?
In de Penitentiaire beginselenwet is opgenomen dat in elke justitiële inrichting voldoende geestelijke verzorging moet zijn, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de ingeslotenen. Hierbij dient overigens te worden aangetekend dat de religie of levensovertuiging waartoe men zichzelf rekent, niet automatisch ook de denominatie is waarvan men geestelijke verzorging wil ontvangen.
Alle ingeslotenen krijgen een formulier met daarop de vraag van welk type geestelijke verzorging zij gebruik zouden willen maken. Gekozen kan worden uit acht godsdiensten/levensbeschouwingen, de optie «anders, namelijk (ruimte om iets in te vullen)» en de optie «geen behoefte aan geestelijke verzorging». De voorkeurspeiling en de bijbehorende informatie is vertaald in 14 talen en dus zeer laagdrempelig voor alle ingeslotenen.
Dit jaar is, in tegenstelling tot voorgaande peilingen, gekozen voor een uitvraag onder alle ingeslotenen, zodat een volledig beeld ontstaat aan welke geestelijke verzorging behoefte is. Naar aanleiding van de uitkomsten van de voorkeurspeiling wordt gekeken hoeveel geestelijk verzorgers per geloofsovertuiging/levensbeschouwing nodig zijn.
Deelt u de opvatting dat het bij de voorkeurspeiling van belang is zo duidelijk mogelijk te krijgen wat de behoefte is van de gedetineerden aan geestelijke bijstand, te meer omdat die bijstand kan bijdragen aan resocialisatie? Zo ja, hoe geeft u daaraan invulling in de voorkeurspeiling?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de Kamervragen naar aanleiding van een onderzoek van de Radboud Universiteit waaruit blijkt dat een groter aandeel van de gedetineerden dan uit de voorkeurspeiling bleek, niet godsdienstig is en bovendien niet alle gelovige gedetineerden specifiek behoefte hebben aan godsdienstige geestelijke verzorging?1 Hoe wordt bij de aanstaande voorkeurspeiling rekening gehouden met de behoefte van gedetineerden aan niet-godsdienstige geestelijke verzorging? Op welke wijze is voor gedetineerden in de voorkeurspeiling straks kenbaar dat naast het godsdienstige aanbod, het humanisme (als enige) een niet-godsdienstig aanbod betreft?
De betreffende Kamervragen en het onderzoek van de Radboud Universiteit zijn mij bekend.
Bij het formulier van de voorkeurspeiling treft de ingeslotene een informatiefolder aan waarin kort en duidelijk alle opties voor geestelijke verzorging worden toegelicht. Bij de Humanistische geestelijke verzorging is in de toelichting expliciet opgenomen dat het om een niet-godsdienstige levensbeschouwing gaat.
De voorkeurspeiling is als instrument bedoeld om de voorkeur voor geestelijke verzorging in beeld te brengen en betreft geen categorisering tot welke religie of levensbeschouwing men zichzelf rekent. Iedereen kan kiezen, godsdienstig of niet-godsdienstig, voor alle aanwezige geestelijke verzorgers.
Een toevoeging van de term niet-godsdienstig aan de antwoordkeuze humanistisch raadsman/raadsvrouw acht ik niet exclusief en daarom niet-passend, temeer daar andere stromingen ook hebben aangegeven zich niet-godsdienstig te achten (zoals het Boeddhisme).
Voorts hebben de ingeslotenen, zoals ik al aangaf bij mijn antwoord op de vragen 1 en 2, ook nog de ruimte om de optie «anders, namelijk (zelf invullen)» aan te kruisen en hier een toelichting op te geven.
Mocht dit tot een substantieel andere religie/levensbeschouwing leiden dan nu wordt aangeboden, dan kan het aanbod van geestelijk verzorging binnen de justitiële inrichtingen worden aangepast.
Voor de Joodse geestelijke verzorging is de toevoeging liberaal/traditioneel ter verduidelijking opgenomen in de voorkeurspeiling, omdat het hier twee stromingen binnen één geloof betreft.
Bent u ten behoeve van maximale duidelijkheid, bereid om in de voorkeurspeiling een nadere omschrijving achter humanisme toe te voegen, namelijk «niet-godsdienstig» zodat voor gedetineerden duidelijk is dat naast het aanbod van godsdienstige geestelijke verzorging, het humanisme (als enige in het aanbod) geen godsdienst betreft maar een levensovertuiging? Zo nee, kunt u toelichten waarom die toevoeging volgens u niet mogelijk is terwijl bijvoorbeeld bij de Joodse geestelijke verzorging wel twee verduidelijkende omschrijvingen zijn toegevoegd, namelijk «liberaal/traditioneel»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer bij beantwoording van deze vragen dan wel apart per brief nader informeren over de invulling en uitkomst van de voorkeurspeiling?
Ja, ik zal de resultaten van de voorkeurspeiling met DJI bespreken en daarna de Kamer informeren.
Het bericht dat de politie aangiftes van huwelijkse gevangenschap niet in behandeling neemt |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Een Vandaag van zaterdag 18 maart jl. waarin een slachtoffer van polygamie tevergeefs aangifte tracht te doen van een strafbaar feit?1
Ja.
Wat is uw reactie op de weigering van de politie om de aangifte van polygamie in behandeling te nemen?
Het betreft hier een individuele zaak. Hiermee dient terughoudend te worden omgegaan, in het belang van het onderzoek en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Ik kan u daarom slechts melden dat het strafrechtelijke onderzoek in deze zaak nog loopt.
Bent u bereid om contact op te nemen met de betreffende politieregio om te achterhalen welke motieven ten grondslag hebben gelegen aan de weigering van de aangifte?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om te inventariseren op welke schaal jaarlijks – succesvol en onsuccesvol – aangifte wordt gedaan van huwelijksdwang?
Om technische redenen is uit de huidige registratie niet te halen op welke schaal jaarlijks succesvol en onsuccesvol aangifte van huwelijksdwang wordt gedaan. Het betreffende artikel van het wetboek van Strafrecht stelt meer gedragingen strafbaar dan alleen huwelijksdwang. Daarnaast blijkt in de praktijk in dergelijke gevallen vaak sprake van een samenloop van gedragingen die op andere gronden strafbaar zijn. Denk aan bedreiging, mishandeling, of zelfs verkrachting. Om deze redenen is niet te achterhalen hoeveel aangiften van huwelijksdwang de politie heeft ontvangen.
Bent u bereid om te toetsen of er voldoende kennis en capaciteit aanwezig is binnen de politie- en justitiële organisatie om op deze problematiek correct te kunnen handhaven?
De afgelopen jaren is met name ingezet op het vergroten van kennis en expertise bij betrokken organisaties als politie en het Openbaar Ministerie. Het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG), onderdeel van de politie, heeft hier een belangrijke taak in. Zij werkt samen met de Politieacademie aan voorlichting, onderwijs(materiaal) en opleidingen ten behoeve van de politie en haar partners in de veiligheidszorg.
Ook het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA), ondergebracht bij Veilig Thuis Den Haag, stelt kennis- en expertise beschikbaar aan professionals, gemeenten, jeugdzorg en onderwijsinstellingen. Het LKHA adviseert en ondersteunt bij complexe casuïstiek. Het LKHA werkt onder andere samen met het LEC EGG, de politie, de Raad voor de Kinderbescherming, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, IND, de vrouwenopvang en de Koninklijke Marechaussee.
Deelt u de mening dat slachtoffers van dwanghuwelijken beter moeten worden beschermd in hun strijd tegen buitenwettelijke religieuze tweede huwelijken? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u hiertoe nemen?
Zoals uit voorgaande antwoorden moge blijken, wordt dit onderwerp serieus genomen. Expertise is beschikbaar en de betrokken instanties worden met raad en daad terzijde gestaan. Hoewel op dit onderwerp, net als bij vele andere onderwerpen, er altijd ruimte is voor maatregelen om nog effectiever op te treden, zie ik op dit moment geen concrete aanleiding om tot aanvullende, extra maatregelen te komen.
Welke resultaten zijn er geboekt sinds huwelijkse gevangenschap politiek breed is veroordeeld en toenmalig Minister van Justitie Hirsch Ballin in 2008 al heeft opgeroepen om hiervan aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de kwestie van huwelijkse gevangenschap aan te kaarten in overleggen met religieuze organisaties?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal bij relevante partijen waaronder religieuze organisaties de geldende wet- en regelgeving omtrent het huwelijk en de ontbinding daarvan onder de aandacht brengen.
Het aftreden van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) zelf het besluit genomen terug te treden of is vanuit het ministerie druk uitgeoefend dit besluit te nemen?1 Hoe is dit besluit tot stand gekomen en wat was de betrokkenheid van het ministerie hierbij?
Op dit moment wordt, in opdracht van de algemeen directeur van het NFI en de voorzitter van de OR gezamenlijk, een onderzoek uitgevoerd naar de organisatie- en managementcultuur bij het NFI.
De tussentijdse resultaten hiervan zijn door de onderzoekers recent mondeling gepresenteerd, eerst aan de directieraad van het NFI, de ondernemingsraad, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van mijn ministerie. Daarna is op 20 maart jl. dezelfde mondelinge stand van zaken gemeld aan de medewerkers. Er is geen schriftelijke rapportage met tussentijdse resultaten.
De algemeen directeur van het NFI heeft zelf besloten terug te treden om het NFI voluit de ruimte te geven voor de noodzakelijke vernieuwingsstappen. De secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving hebben de algemeen directeur van het NFI verzocht met vol mandaat aan te blijven tot het moment dat een opvolger gevonden is. De directeur NFI heeft hieraan gehoor gegeven. Wanneer het onderzoek is afgerond zal ik mij samen met het NFI beraden op de uitkomsten van het onderzoek en de eventuele gevolgen daarvan.
Welke rol heeft het lopende organisatie- en managementcultuuronderzoek hierbij gespeeld? Kunnen deze tussenresultaten ook aan de Kamer worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel in de Volkskrant dat de organisatie nog steeds niet op orde is en dat uit het onderzoek zou blijken dat de directie een dikke onvoldoende zou krijgen?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot zijn de problemen bij de afdeling inkoop? Is het waar dat er een tekort aan materialen dreigt?3 Hoe urgent is dit en hoe zijn deze problemen veroorzaakt?
In het afgelopen jaar heeft veel inkoop onrechtmatig plaatsgevonden (dat wil zeggen dat niet voldaan is aan de inkoopvoorschriften). Daarnaast is het met enige regelmaat passen en meten om tijdig materialen beschikbaar te hebben. Diverse maatregelen, waaronder versterking van het Inkoopteam, het doorvoeren en communiceren van NFI-brede procesveranderingen en (her)prioritering in de inkoop zijn erop gericht te voorkomen dat de productie stokt vanwege gebrek aan materialen, onrechtmatigheid tegen te gaan en om ervoor te zorgen dat de problemen bij de inkoop structureel worden opgelost.
Hoe beoordeelt u op dit moment de algehele situatie bij het NFI?
Zie antwoord vraag 1.
Zullen de problemen bij het NFI zijn opgelost door het vertrek van de algemeen directeur? Zo nee, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat de medewerkers weer voldoende in staat worden gesteld hun belangrijke werk te kunnen blijven doen?
Zie antwoord vraag 1.