Het bericht dat recyclebaar afval wordt verbrand als gevolg van extra overheidssteun voor biomassa |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Greenpeace: Verbrand het recyclebare afval niet»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Biomassa als grondstof of als Brandstof», waaruit onder meer blijkt dat door SDE+-subsidies biomassa-reststromen naar bio-energie worden getrokken, die voorheen nuttig werden ingezet als materiaal of veevoeder? Deelt u de mening dat deze ontwikkeling tegengesteld is aan uw doelstelling om tot een circulaire economie te komen? Zo ja, welke actie onderneemt u?
Op Europees niveau is een doelstelling geformuleerd voor de opwekking van hernieuwbare energie. De hieruit volgende Nederlandse doelstelling is dat 14% van het energieverbruik in 2020 op hernieuwbare wijze moet zijn opgewekt. In het Energieakkoord is dit bevestigd en daarbij is een doelstelling van 16% in 2023 vastgesteld. De productie van bioenergie is noodzakelijk voor het behalen van deze doelstellingen. De inzet van biomassa voor bioenergie is een kosteneffectieve manier om de korte termijn doelstellingen te halen en is dus ook een vorm van nuttige toepassing. Ook op de lange termijn blijft bioenergie belangrijk in een duurzame energievoorziening.
Tegelijkertijd streeft het kabinet naar efficiënter grondstoffengebruik in een circulaire economie en het optimaal benutten van biomassa in de biobased economy. Om de transitie naar een circulaire economie te stimuleren is het programma Van Afval Naar Grondstof (hierna: VANG) opgericht. De derde pijler van dit programma is meer en betere recycling van reststromen. Ook biogene reststromen dienen zo lang en hoogwaardig mogelijk te worden ingezet. Waar dit niet mogelijk is, is afvalverbranding met energieterugwinning de meest wenselijke verwerkingsmethode. Verbranding van reststromen vindt dus idealiter pas aan het eind van de levenscyclus plaats, nadat via cascadering er zoveel mogelijk waarde uit is onttrokken.
De visie van het kabinet op cascadering van biomassa is op 18 juni 2014 naar de Tweede Kamer gezonden. In de brief is onder andere aangegeven dat, indien door stimulering van bioenergie hoogwaardige toepassingen structureel worden gehinderd, bekeken zal worden of, en zo ja, hoe dit kan worden verholpen. Monitoring en analyse van biomassamarkten is hiervoor noodzakelijk.
Het rapport van de heer Brinkmann draagt hieraan bij door inzicht te bieden in een viertal casestudies. Daarnaast heeft ECN een verkenning uitgevoerd getiteld «Verkenning van biomassamarkten en hernieuwbare-energiebeleid» (publicatie: 1 juli jl.). Hieruit blijkt onder meer dat stimulering van bioenergie innovatieve biobased ketens niet noodzakelijk hoeft te belemmeren. Het energiebeleid zou de ontwikkeling van bepaalde biobased technologie ook stimuleren. In de verkenning wordt er wel op gewezen dat door de stijgende vraag naar biomassa voor energie verschillende soorten binnenlandse biomassa rond of na 2020 schaars worden (met name binnenlands hout en specifieke agrofood reststromen) wat kan leiden tot een prijsstijging. Hierdoor kunnen delen van biomassastromen worden verlegd van grondstofgebruik naar energie.
In mijn brief aan de Tweede Kamer over cascadering heb ik aangegeven dat een randvoorwaarde bij overheidssturing is dat er geen structurele verdringingseffecten ontstaan die hoogwaardige toepassingen belemmeren. Ik zal blijven monitoren of dit het geval is en indien nodig maatregelen overwegen.
Hoe valt het streven naar een circulaire economie te rijmen met de ontwikkeling dat A-hout voorheen werd gebruikt in de plaatindustrie en nu vrijwel volledig wordt verbrand voor bio-energie? Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat het percentage hergebruik van transportpallets is gedaald van 60% in 2007 tot minder dan 30% nu?
Transportpallets vallen onder de definitie van verpakkingshout, wat doorgaans een stroom is binnen A-hout. Het rapport van de heer Brinkmann geeft aan dat pallets die op economische wijze kunnen worden gerepareerd voor hergebruik in principe niet voor energieopwekking worden ingezet. Pallets die niet meer op economische wijze kunnen worden gerepareerd, maar nog wel geschikt zijn voor recycling, raken in de praktijk al snel vermengd met A- (en B-)hout. Daar geldt echter een andere minimumstandaard voor, namelijk nuttige toepassing (waaronder verbranding voor energieopwekking). Dit maakt het in de praktijk erg lastig te voorkomen dat afvalverpakkingshout wordt verbrand.
In het kader van de Raamovereenkomst Verpakkingen II (ROII) wordt momenteel samen met het verpakkend bedrijfsleven onderzocht welke concrete afspraken gemaakt kunnen worden om de problematiek van dalend hergebruik versus niet toelaatbaar inzetten van herbruikbaar afvalverpakkingshout in energiecentrales en andere verbrandingsinstallaties aan te pakken en te regelen. Inzichten die in dit traject worden opgedaan, kunnen mogelijk worden benut om recycling van A-hout te verbeteren. Gezien de goede kwaliteit van het hout, dat gelijkwaardig is aan afvalverpakkingshout (relatief schone houtvezels), is het in principe wenselijk dat A-hout zoveel mogelijk wordt gerecycled. Het is lastig om dit af te dwingen via de minimumstandaard omdat niet kan worden gegarandeerd dat er voldoende verwerkingscapaciteit en afzetmogelijkheden zijn. Dit zou kunnen leiden tot problemen bij de vergunningverlening en handhaving, en uiteindelijk tot uitholling van het instrument minimumstandaard.
Wat vindt u van het feit dat bij bronscheiding van A- en B-hout juist al het A-hout wordt ingezet voor bio-energie, terwijl dit het meest hoogwaardige hout is dat voorheen werd hergebruikt? Hoe valt dit te rijmen met de Raamovereenkomst Hergebruik Verpakkingen II waarin een doel van 45% hergebruik in 2022 geformuleerd staat?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt in de SDE+ bij bio-energie de onrendabele top berekend door uit te gaan van de marktprijs voor biomassa? Bent u bereid de SDE+ zodanig aan te passen dat cascadering geborgd wordt?
De SDE+ subsidieert de onrendabele top van hernieuwbare energie. Voor verschillende categorieën hernieuwbare energie wordt een referentieproject gedefinieerd en hiervan wordt de onrendabele top berekend. Ten aanzien van de biomassacategorieën worden de investeringen in de kapitaalgoederen meegenomen in de berekening van de onrendabele top en ook de grondstofkosten (de biomassa). De gemiddelde marktprijs van de relevante biomassasoort wordt berekend op basis van verschillende openbare bronnen, waarbij bij grote prijsfluctuaties soms wordt gewerkt met een gemiddelde over een periode van meerdere jaren. Om de onrendabele top te kunnen financieren, moet uitgegaan worden van de marktprijs van de biomassa omdat anders een groot deel van de projecten onrendabel is en niet van de grond komt. Dit zou direct consequenties hebben voor het behalen van de duurzame energiedoelstelling uit het Energieakkoord.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat snoeihout tegenwoordig wordt ingezet voor bio-energie, waardoor er een tekort is aan hout voor compost en er meer veen moet worden geïmporteerd met negatieve gevolgen voor natuur en klimaat? Bent u bereid om cascadering van groenafval te borgen in het Landelijk Afvalbeheerplan, zodat snoeihout alleen mag worden ingezet voor bio-energie als dit niet meer nodig is voor compostproductie?
De minimumstandaard voor het be- en verwerken van gescheiden ingezameld groenafval (waaronder snoeiafval) is nuttige toepassing, waaronder inzet voor de productie van hernieuwbare energie. De minimumstandaard is gebaseerd op een levenscyclusanalyse waaruit blijkt dat composteren (milieutechnisch) niet per se beter scoort dan het omzetten in hernieuwbare energie. Deze analyse zal in het kader van het Landelijk Afvalbeheersplan worden geëvalueerd. De voorgestelde maatregel – snoeihout mag alleen mag worden ingezet voor bioenergie als het niet nodig is voor compostproductie – kan bovendien niet worden gerealiseerd via de minimumstandaard, omdat de minimumstandaard zou gelden voor het hele aanbod van snoeihout.
Het rapport van de heer Brinkmann geeft op basis van interviews met belanghebbenden aan wat potgrondproducenten zouden kunnen betalen voor snoeihout, maar ondersteunt dit niet met objectieve cijfers. Eventuele stijgende biomassaprijzen hoeven ook niet per definitie te leiden tot het importeren van veen; de ondernemer heeft meerdere opties. De ondernemer kan besluiten om stijgende prijzen te verwerken in de prijs van het eindproduct en hij kan ook kiezen voor andere ingrediënten voor de compost. Mede hiervoor is een «Green Deal Veenvervangers» afgesloten waarin gezocht naar veenvervangers in compost.
Wat vindt u van het feit dat aardappelschillen en ander organisch restmateriaal steeds vaker worden vergist, terwijl dit voorheen nuttig ingezet werd als diervoeder? Bent u bereid te heroverwegen of deze reststromen op de positieve lijst voor co-vergisting horen te staan?
Het inzetten van aardappelschillen door de aardappelverwerkende industrie om in de eigen energie te voorzien is ook een vorm van nuttige toepassing. Zoals het rapport van de heer Brinkmann aangeeft, kan het biogas dat wordt geproduceerd met hoge efficiëntie worden ingezet voor de energie-intensieve processen in de aardappelverwerking. Deze sector kan hierdoor (deels) in eigen energie voorzien en draagt bij aan de doelstelling hernieuwbare energie, en dat is zeer waardevol.
In het kader van VANG wordt een project gestart over hoogwaardige benutting van biotische reststromen. Daarin zal deze casus en vergisting van biotische reststromen (waaronder levensmiddelenafval) worden meegenomen.
Wie de baas is van ‘de rode knop’ op de afstandsbediening |
|
Ton Elias (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kabelaars frustreren de kijkers»?1
Ja.
Wat vindt u van de machtsstrijd die gaande is tussen omroepen, kabelaars en telecombedrijven?
Binnen de wereld van media, telecommunicatie en internet vindt op het gebied van diensten, technieken en infrastructuren convergentie plaats. Eind vorig jaar heeft de Minister van Economische Zaken mede namens mij de middellange termijn visie over telecommunicatie, media en internet aan uw Kamer gestuurd.2 Deze brief gaat over de voorwaarden voor een goed functionerende markt voor telecommunicatie, media en internet en de beleidsvragen die de toenemende convergentie in deze markt oproept. De distributie van interactieve televisiediensten via de zogenaamde rode knop betreft één van die vele beleidsvragen. Naar aanleiding van het amendement en de motie Van Dam-Huizing heb ik uw Kamer daarover uitvoerig geïnformeerd.3 Ik constateer dat er door onder meer convergentie druk op de bestaande posities is komen te staan. Dat is allereerst vooral het gevolg van marktwerking binnen een sterk veranderend medialandschap. Er is namelijk een aantal fundamentele verschuivingen waarneembaar, waarvan de belangrijkste de toename van het tijd-, plaats-, en schermonafhankelijk kijken is. De opkomst van over-the-top aanbieders zoals Netflix en (recent) Videoland Unlimited, alsook het per 1 juli gelanceerde NLziet spelen daarbij een belangrijke rol. In de praktijk is bovendien gebleken dat video on demand via het open internet uitstekend buiten de pakketaanbieders om te organiseren is, maar dat dit voor de doorgifte van lineaire televisiekanalen anders ligt.4 Pakketaanbieder en omroep worden in toenemende mate ook elkaars concurrent. Daarom verharden de onderhandelingen tussen omroep en pakketaanbieder. Die trend is ook internationaal zichtbaar. Aan de kant van de pakketaanbieders lijkt er daarbij sprake van een (wereldwijde) consolidatieslag gezien de aangekondigde overnames van Ziggo en Reggefiber. Deze en meer ontwikkelingen heb ik uitgebreid beschreven in de eerder genoemde brief over «de rode knop» van 7 april jongstleden. Ik verwijs u volledigheidshalve graag naar deze brief.5
Bent u ervan op de hoogte dat er verschillende innovatieve technieken bestaan zoals bijvoorbeeld Hybrid Broadcast Broadband Televisie (HbbTv), interactieve televisie platformen van pakketaanbieders en «over-the-top» technieken? Onder welke wetgeving vallen deze drie technieken en waarom is dat onderscheid er nog steeds?
Ja, in de brief van 7 april jongstleden heb ik uitgebreid over HbbTV en andere (interactieve) televisiediensten geschreven. Ik verwijs u graag naar deze brief en beperk mij in dit antwoord tot de verschillen tussen de televisieomgeving van de pakketaanbieders en het open internet. Deze zijn namelijk niet gelijk.
Bij de televisiediensten van KPN, UPC, Ziggo etc. bepaalt de pakketaanbieder de samenstelling van het pakket. Hij gebruikt hierbij een door hem zelf ingerichte en onderhouden infrastructuur. Er vinden commerciële onderhandelingen plaats over doorgifte (die kunnen zien op aantal kanalen, beeldkwaliteit, video on demand rechten etc.). Pakketaanbieders bieden in hun omgeving ook eigen interactieve diensten aan. Bij het aanbieden van diensten via het open internet bieden omroepen (en anderen) zelf de diensten aan. Er hoeft in dit geval niet te worden onderhandeld over doorgifte. Netflix, NLziet e.d. kunnen deze internettelevisiediensten dus zonder tussenkomst van pakketaanbieders, dan wel Internet Service Providers (ISP’s) aanbieden aan de kijkers. Dit is geborgd door het principe van de netneutraliteit. Dat neemt niet weg dat er wel (kwaliteits)afspraken kunnen worden gemaakt met ISP’s om het vele dataverkeer goed op het net te begeleiden.6
Voor de publieke omroep is in de Mediawet een doorgiftegarantie vastgelegd in de vorm van een must carry verplichting.7 Daarnaast dient het digitale standaardpakket sinds 1 januari jongstleden uit ten minste 30 zenders te bestaan. Deze regels zijn techniekneutraal en gelden voor alle pakketaanbieders. Dus ook voor pakketaanbieders die lineaire televisiepakketten via het open internet zouden willen aanbieden (via de zogenoemde over-the-top-route).
Voor wat betreft de techniek waarmee televisiediensten kunnen worden aangeboden zoals bijvoorbeeld HbbTV, OpenTV, Flash etc. geldt dat de wetgever, geen doorgifteverplichtingen kan opleggen. Dit blijkt ook uit een uitvoerige Europeesrechtelijke analyse die ik in het kader van de «rode knop brief» heb gemaakt. Dit oordeel staat los van de vraag of dit wenselijk zou zijn. De technieken waar u in de vraag op doelt vallen dus niet onder de wetgeving. De diensten mogelijk wel.8 Om te kijken of wetgeving van toepassing is moet dus (steeds vaker) naar de aard van de dienst worden gekeken en niet de techniek waarmee de dienst wordt verspreid. Op onderdelen is er mogelijk nog sprake van verouderde regelgeving die niet techniekneutraal is. Zoals eerder aangegeven zal ik hier samen met de Minister van Economische Zaken naar kijken.
Klopt het dat TV-producten die door telecombedrijven via IP worden aangeboden aan andere wettelijke verplichtingen moeten voldoen dan TV-producten die via de kabel worden aangeboden? Zo ja, vindt u dat nog van deze tijd? Bent u bereid en in staat de wettelijke verschillen tussen kabel en IP-TV weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betreffende regelgeving is sinds 1 januari 2014 techniekneutraal. Dat betekent dat alle pakketaanbieders die televisiepakketten naar consumenten verspreiden, of dit nu via DVB-C (kabel) of IP (glasvezel, koper) gebeurt, aan dezelfde regels zijn gebonden.
Is (redactionele) inhoud hetzelfde als content? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Content verwijst naar de (redactionele) inhoud of het eindresultaat van een dienst of product. Zo kan het resultaat (een televisieprogramma) content worden genoemd, maar ook een scene uit het programma is bijvoorbeeld content. Meer concreet wordt met content gedoeld op iets dat in een specifieke context waarde heeft voor de eindgebruiker (games, websites, films).
Klopt het dat er voor content c.q. (redactionele) inhoud een doorgifteverplichting geldt voor kabelaars? Zo ja, waarom en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is een doorgifteverplichting voor pakketaanbieders voor een aantal must carry zenders.9 Deze verplichting geldt sinds 1 januari 2014 voor alle pakketaanbieders of zij nu via koper, glas, kabel, ether of satelliet televisiezenders doorgeven. Deze doorgifteverplichting ziet op lineaire televisiekanalen (content) maar niet de techniek waarmee zij worden verspreid (distributiemethode). Tevens is per ministeriële regeling van 16 april jongstleden geregeld dat per 1 oktober 2014 de diensten ondertiteling en gesproken ondertiteling, indien zij door de omroep worden aangeboden, door de pakketaanbieders moeten worden doorgegeven.10 Deze diensten moeten per 1 april 2015 ook via apps van de pakketaanbieders op de tablet, smartphone etc. beschikbaar zijn.11
Deelt u de mening dat de verdergaande convergentie tussen internet, TV, mobiel, media, nieuws en journalistiek een positieve ontwikkeling is die kansen biedt voor innovatie, werkgelegenheid en welvaart in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Telecomwet, Mediawet en Auteurswet dusdanig aan te passen zodat deze niet langer de gewenste convergentie vertragen, maar juist faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Jazeker, convergentie biedt volop kansen. In de mediawereld kan een omroep via het internet nu rechtstreeks naar zijn publiek en ontstaan er nieuwe internetdiensten zoals Netflix. Start-ups kunnen door de uitstekende infrastructuur in Nederland goed de consument bereiken en nieuwe dienstverlening ontwikkelen. Voor wat betreft de regelgeving rondom media moet een onderscheid gemaakt worden naar lineaire en non-lineaire diensten. Voor lineaire televisiekanalen (met Nederlandse uitzendlicentie) gelden nagenoeg dezelfde regels online als in het «traditionele televisiedomein». Op onderdelen in het non-lineaire domein is dat mogelijk anders. Ons streven is om regelgeving zoveel mogelijk sector- en technologieneutraal op te stellen. De Minister van Economische Zaken en ik zullen eind dit jaar uw Kamer informeren over de uitvoering die het kabinet heeft gegeven aan de motie De Liefde en de hierin gevraagde voorstellen om waar nodig wet- en regelgeving over onder andere telecommunicatie, media, privacy en auteursrechten te moderniseren.12
Deelt u de mening dat genoemde wetgeving techniekneutraal moet zijn, dus in het geval van «de rode knop» gericht op het doel namelijk het doorgeven van content, en niet gericht op de gebruikte techniek?
De wetgeving is techniekneutraal geformuleerd, zie mijn antwoord op vraag 4. Het gaat om de inhoud, niet om de techniek.
Hoeveel belastinggeld steekt de NPO in samenwerking met de NOS in HbbTV? Vindt u dit weggegooid geld nu maar een fractie van de Nederlandse televisiekijkers HbbTV kan ontvangen?
HbbTV is via de ether, satelliet en bij een klein aantal kabelmaatschappijen wel te ontvangen. Naar schatting gaat het hier in potentieel bereik om 15% van de markt. Slechts een klein gedeelte van deze potentiele kijkers beschikt echter over de apparatuur om de diensten te bekijken. De NPO maakt in het kader van zijn distributiestrategie zijn eigen keuzes, waarover bij de begrotingsverantwoording verantwoording wordt afgelegd. In dit geval kan ik u meedelen dat de gemaakte kosten vrij laag zijn, namelijk zo’n € 75.000 euro.
Vindt u het nog wel van deze tijd dat kabelaars onderhandelen met omroepen over wat wordt doorgegeven in een pakket en wat niet?
Ik zie niet in waarom dit niet van deze tijd is. Pakketaanbieders hebben grote investeringen gedaan in de infrastructuur en onderhouden een netwerk. Zij bieden dienstverlening aan consumenten aan en onderhandelen met omroepen over doorgifte van hun programma’s. Dat zijn vrije onderhandelingen.
Schaliegasboringen in Argentinië |
|
Carla Dik-Faber (CU), Esther Ouwehand (PvdD), Liesbeth van Tongeren (GL), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport Heading south – the dash for unconventional gas in Argentina?1
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover ook contact gehad met Milieudefensie, in opdracht waarvan dit rapport is opgesteld.
Bent u bekend met de reportage van EenVandaag van zaterdag 17 mei over Shells schaliegasboringen in Patagonië?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell boringen uitvoert aan de grens van het beschermde natuurgebied Acua Mahuida, in een gebied dat volgens een nog niet geratificeerd uitbreidingsbesluit in de toekomst binnen het natuurgebied zou komen te liggen?
Ja, de proefboringen van Shell vinden plaats buiten de grenzen van het provinciale natuurgebied Acua Mahuida. In een beheersplan uit het jaar 2000 wordt voorgesteld het natuurgebied uit te breiden. Als dit beheersplan alsnog wordt vastgesteld door de gouverneur van de provincie Neuquén, komen de gebieden waarin proefboringen plaatsvinden binnen het natuurgebied te liggen.
Shell stelt dat de proefboringen vallen binnen de grenzen van de hiervoor geldende Argentijnse wet- en regelgeving. Ook meldt het in gesprek te zijn met de Argentijnse provinciale overheid en internationale experts om voor toekomstige operaties een actieplan voor biodiversiteit volgens internationale normen op te stellen.
Milieudefensie wijst erop dat het natuurgebied volgens de IUCN-systematiek «wilderness area» (categorie 1b-gebied) is. Zo’n gebied zou niet mogen worden verstoord door menselijke activiteit of moderne infrastructuur. Als het natuurgebied wordt uitgebreid, komen volgens Milieudefensie drie boorlocaties van Shell in «IUCN-wilderness area» te liggen.
De Argentijnse wetgeving gaat niet uit van deze IUCN-kwalificatie. Voor het huidige natuurgebied geldt volgens Milieudefensie een indeling met een «zona testigo» (vergelijkbaar met wilderness area), een «zona de uso I» en een «zona de uso II» (beperkt gebruik). Als het beheersplan wordt aangenomen, zou ook de zona testigo worden uitgebreid en valt volgens Milieudefensie één van de boorlocaties van Shell hierbinnen.
Deze zona testigo, zoals die wordt voorgesteld in het beheersplan, bestaat volgens Shell echter (nog) niet in de thans geldende provinciale wetgeving voor het natuurgebied (wet 2594/2008). Laatstgenoemde wet zou de Acua Mahuida classificeren als «beschermd gebied met duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen» (IUCN-categorie VI).
Vindt u dat het uitvoeren van schaliegasboringen in of nabij een beschermd natuurgebied getuigt van zorgvuldig omgaan met natuur en milieu? Zo nee, kunt u aangeven waarom?
Ja, onder de voorwaarde dat dergelijke operaties zorgvuldig rekening houden met omstandigheden van natuur en milieu en passen binnen de wet- en regelgeving. Desgevraagd stelt Shell te beschikken over de provinciale vergunningen om dit te mogen doen, inclusief milieuvergunningen. Het stelt ook dat het voor zijn operaties strengere milieunormen hanteert dan wettelijk noodzakelijk. Het zegt hierbij normen in acht te nemen die gelden voor operaties binnen een natuurgebied en te werken volgens een hiervoor opgesteld actieplan voor biodiversiteit.
Heeft u overleg gepleegd met Shell over haar activiteiten in Patagonië? Zo ja, wat is de strekking geweest van dit overleg en hoe vaak heeft dit plaatsgevonden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geregeld overleg met Shell over bestaande activiteiten en investeringsmogelijkheden, ook met betrekking tot Patagonië. Hierbij komen onder meer sociale en milieuaspecten aan de orde.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Argentinië in april dit jaar een bezoek heeft gebracht aan de boorlocaties van Shell?
Nee, de Nederlandse ambassadeur in Argentinië heeft wel een bezoek gebracht aan de proefboorlocaties van Shell in de provincie Neuquén, maar dat was in april 2013. Het betrof een bezoek samen met de Britse ambassadeur, een lid van de raad van Bestuur van Shell en de gouverneur van de provincie Neuquén. Doel van het bezoek van de ambassadeur was zich te laten informeren over de activiteiten van Shell ter plaatse.
Is het gebruikelijk dat ambassadeurs dergelijke bezoeken afleggen?
Ja, ambassadeurs moeten op de hoogte blijven van de activiteiten van Nederlandse bedrijven binnen hun ambtsgebied, onder meer om effectief invulling te kunnen geven aan de taak van een ambassade op het gebied van economische diplomatie. Het afleggen van bedrijfs- en veldbezoeken is daarvoor onmisbaar.
Hoe verhoudt het bezoek van de ambassadeur zich tot het huidige moratorium op schaliegasboringen in Nederland?
In Nederland heeft de Minister van Economische Zaken afspraken gemaakt met de industrie om geen activiteiten te ondernemen in Nederland totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld. Deze Structuurvisie beperkt zich tot Nederlands grondgebied. Ondertussen worden ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, onder meer met het oog op de belangen van mens, natuur en milieu.
Bent u op de hoogte van het feit dat relevante milieu-informatie zoals milieueffectrapportages niet beschikbaar zijn voor de Argentijnse bevolking?
Milieueffectrapportages kunnen door belanghebbenden schriftelijk beargumenteerd worden opgevraagd bij het subsecretariaat voor Milieu en Duurzame ontwikkeling (subsecretaria de Ambiente y Desarrollo sostenible) van het Ministerie van Energie en Publieke Diensten van de provincie Neuquén. Hierbij moeten documentnummer en thema worden aangegeven. De opvraagprocedure is niet eenvoudig. Volgens Milieudefensie is de ervaring van Observatorio Petrolero Sur (de opstellers van het rapport) dat vaak niet wordt gereageerd op verzoeken om documenten.
Bent u bereid Shell te verzoeken deze informatie te publiceren zodat omwonenden en andere stakeholders zich kunnen informeren over de milieu-impact van de geplande activiteiten?
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd met het provinciale subsecretariaat voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling te overleggen over een bredere en gemakkelijkere beschikbaarstelling van zijn milieueffectrapportage en zo nodig zelf tot publicatie over te gaan. Informatie over de activiteiten van een onderneming en daarmee samenhangende milieueffecten is immers belangrijk voor vertrouwen bij het publiek.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat boeren die binnen de concessiegebieden van Shell wonen ernstige hinder ondervinden van de activiteiten van Shell?
Ik heb de reportage van EenVandaag hierover gezien en het rapport «Heading South’gelezen. Er wordt melding gemaakt van boorputten met vervuild water waar geiten uit drinken; modderpoelen (ontstaan door ontbossing) waarin geiten zouden zijn verdronken; open bakken met stinkende vloeistof (die volgens Milieudefensie én Shell nu wel zijn verwijderd), en begroeiing die door stof van passerende vrachtwagens niet meer door geiten kan worden gegeten.
Shell meldt dat de bakken vloeistof door slecht weer enkele dagen moesten blijven staan. Het erkent dat sprake zou kunnen zijn van overlast door heen en weer rijdende vrachtwagens, maar stelt geen schade aan te richten aan natuur en milieu. Het meldt dat het zich bewust is van eventuele overlast door verkeer. Het zegt daarom continu hierover in gesprek te zijn met lokale boeren.
Verder stelt Shell dat er geen open putten zijn met vervuild water en dat het niet is geïnformeerd over eventueel verdronken geiten in dergelijke putten.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze boeren geen compensatie krijgen van Shell voor de schade aan het gebied waar hun vee graast?
Shell stelt dat het geen schade veroorzaakt aan het gebied waar boeren hun vee laten grazen en dat het daarom geen compensatie betaalt. Wel meldt het wegen te hebben aangelegd, te hebben gezorgd voor watervoorraden voor vee, en publiek-private partnerschappen te hebben opgericht ter ondersteuning van de lokale boeren.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell deze boeren beschuldigt van het illegaal bewonen van het land, ondanks dat zij al decennia gebruik maken van deze gebieden?
Shell heeft in reactie op de uitzending van EenVandaag opgemerkt dat de boerenfamilie Flores volgens de Argentijnse overheid illegaal in het gebied verblijft. Shell erkent landeigendom op basis van officiële en vastgelegde provinciale landrechten. Landrechten zijn in verschillende provincies in Argentinië, zeker in afgelegen gebieden, echter niet altijd duidelijk vastgelegd en vaak onderwerp van discussie. Daarom is de Argentijnse overheid met de boeren in gesprek over de landeigendom.
Bent u bereid Shell aan te spreken op het uitvoeren van een zorgvuldige consultatieprocedure onder inwoners van de concessiegebieden en het compenseren van boeren voor de geleden schade?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd naar de uitgevoerde consultatieprocedures. Shell geeft aan sinds mei 2012 consultatiebijeenkomsten met lokale autoriteiten, boeren en gemeenschapsleiders te houden voorafgaand aan proefboringen.
Volgens Milieudefensie zouden echter niet alle beloften van Shell zijn nagekomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell ook gevraagd of het compensatie betaalt aan boeren voor eventueel geleden schade. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 12.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van milieu?
Of en in hoeverre de hoofdstukken Milieu en Informatieverstrekking van toepassing zijn op de activiteiten van Shell in Vaca Muerta, kan ik niet beoordelen. De duiding van de OESO-richtlijnen in specifieke gevallen valt onder de competentie van het Nationale Contact Punt (NCP). Als personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Het NCP kan de betrokken partijen bijstaan om gezamenlijk te komen tot een oplossing van het geschil.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van informatieverstrekking?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht ‘Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten; onderzoek en ontwikkeling richten zich niet op gezondheidsbehoeften, maar op goed verkopende middelen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de schrijvers van dit artikel dat de farmaceutische industrie in onvoldoende mate medicijnen ontwikkelt die een medische toegevoegde waarde hebben?
Idealiter sluit de ontwikkeling van geneesmiddelen aan bij de maatschappelijke behoeften en hebben nieuwe geneesmiddelen een toegevoegde waarde voor de patiënt. Dit gebeurt niet altijd in voldoende mate. Vorig jaar verscheen een update van het WHO-rapport «Priority Medicines for Europe and the World». Het bevat een analyse van «pharmaceutical gaps», dat wil zeggen hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen waar maatschappelijke behoefte aan is. De oorzaak van de hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen kan niet eenzijdig bij «het verdienmodel» van de farmaceutische industrie worden gelegd. Ook het regulatoire systeem (de wettelijke eisen die worden gesteld aan het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, veelal op basis van Europese regelgeving) is van invloed op het verdienmodel en het al of niet beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. De schrijvers van het artikel in het FD spreken in dit verband van overregulering en het ontstaan van een hoge entreebarrière daardoor. Daarnaast is het niet zo dat nieuwe (doorbraak) geneesmiddelen zonder meer op commando kunnen worden ontwikkeld. Het doen van meer onderzoek of verhoging van het onderzoekbudget leidt dan ook niet automatisch tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel. Veel geneesmiddelen blijven steken in de onderzoeksfase omdat ze niet het gewenste effect hebben. Van het beschikbaar komen van zogenaamde me-too geneesmiddelen gaat overigens wel een gunstige werking uit op de breedte van het behandelarsenaal van de arts en daardoor staan ook meer geneesmiddelen met elkaar in concurrentie.
In de brieven van 2 juli 2013 en 10 juni 20142 aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van geneesmiddelen primair een verantwoordelijkheid is van de farmaceutische industrie. Daar waar er onvoldoende prikkels van de markt uitgaan om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen, bijvoorbeeld omdat de risico’s hoog zijn of de winstmarges laag, ligt ook een rol voor overheden bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen. Dit kan één land echter niet alleen: de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een internationale aangelegenheid. De publieke bekostiging door één land is dan ook geen reële optie. Welke oplossing ook mogelijk en nodig is, dit zal altijd in internationaal verband plaats moeten vinden.
Ik ben geen voorstander van een breed en ongeclausuleerd onderzoek naar mogelijk effectievere businessmodellen op basis van publieke financiering voor de hele farmaceutische sector.
Vanwege de internationale dimensie en de geringe praktische toepasbaarheid heeft een dergelijk onderzoek in mijn ogen weinig zin terwijl ook de benodigde middelen voor publieke financiering hiervoor simpelweg ontbreken. Wel ben ik bereid meer specifiek beleid in te zetten om de ontwikkeling van geneesmiddelen waar behoefte aan is te bevorderen en te stimuleren. Dit heb ik de afgelopen jaren bijvoorbeeld al gedaan via het Priority Medicines-programma van ZonMw. Ook ben ik bereid om in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica, hierbij ook naar verdien- en bedrijfsmodellen te (laten) kijken. Ik kom daar hieronder nog op terug.
Door de EU wordt al veel gedaan. Ik noem het ook door de schrijvers van het artikel aangehaalde Innovative Medicines Initiative (IMI) van de EU, en daarbinnen het onderdeel New drugs for bad bugs dat zich richt op nieuwe antibiotica. Het nieuwe programma (IMI-2) is deels geïnspireerd door het bovengenoemde WHO-rapport Priority Medicines. Ik ben het niet met de schrijvers eens dat dit initiatief geen waarde zou hebben gezien de betrokkenheid van de farmaceutische industrie. IMI is een publiek-private samenwerking en daar waar belangen gelijk op gaan, zijn er in mijn ogen juist veel voordelen om samen met de industrie te werken en de kennis en kunde en het financiële vermogen van de private en de publieke sector samen te bundelen. Ik zal deze initiatieven binnen mijn mogelijkheden ondersteunen en bevorderen.
De inzet is verder vooral gericht op aanpassingen van en binnen het huidige regulatoire systeem. Hierover wordt al gesproken door onder andere de Europese Regulatory Authorities.
Met name zal ik mij inzetten om de EU-regelgeving op het gebied van markttoelating van genees-en hulpmiddelen door te lichten. Daarbij ligt de focus op vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving met als resultaat het op een verantwoorde wijze wegnemen van belemmeringen voor het beschikbaar komen van geneesmiddelen waar behoefte aan bestaat. Daarbij dient wel een werkzame balans te worden gevonden tussen de veiligheid en werking van de producten, de toegankelijkheid voor de patiënt en de belangen van de ontwikkelaars en fabrikanten van de genees- en hulpmiddelen.
In vervolg op de Ministeriële Conferentie Antibioticaresistentie op 25 en 26 juni 2014 en gezien het belang van antibiotica voor de volksgezondheid, zal ik in september in overleg treden met een aantal deskundigen over het beschikbaar komen van nieuwe antibiotica. Met hen wil ik verkennen hoe kan worden bevorderd dat nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, rekening houdend met de wens om terughoudend te zijn met het gebruik daarvan. Daarbij zal met name ook gekeken worden naar Europese initiatieven en onderzoeken op dit gebied en de wijze waarop de ontwikkeling en de productie ook financieel kan worden bewerkstelligd en bestendigd.
Bent u van mening dat binnen de farmaceutische industrie in zijn huidige vorm de juiste financiële prikkels aanwezig zijn om te zorgen voor de innovatie die nodig is om de zorg naar een hoger niveau te brengen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken? Zo ja, waarom?
Ik kan niet beoordelen of er binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken. Enerzijds beschik ik niet over betrouwbare gegevens ten aanzien van investeringen en winsten van de overwegend buitenlandse bedrijven om dat te kunnen beoordelen. Anderzijds is er geen norm die aangeeft wat voldoende is en leidt niet elke (verhoging van de) investering tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel met een toegevoegde waarde. Belangrijker is of en zo ja welke nieuwe geneesmiddelen er daadwerkelijk beschikbaar komen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijk effectievere businessmodellen voor de farmaceutische sector op basis van publieke financiering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Zorgverzekeringswet, te houden op 5 juni 2014?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen vóór 5 juni 2014 te beantwoorden.
Het bericht dat het eerste schip met teerzandolie volgende week in Europa aankomt |
|
Carla Dik-Faber (CU), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «First shipment of Canadian tar sands heads towards EU shores»?1
Ja.
Kunt u dit bericht bevestigen?
De Nederlandse overheid is niet actief betrokken in de oliehandel en heeft daarom geen inzicht in individuele transacties. De Nederlandse overheid beschikt ook niet over gegevens over plaats van aankoop en herkomst van olie. De reden is dat brandstofleveranciers zelf niet over deze gegevens beschikken en er daarom ook niet over kunnen rapporteren. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd in de brief van Staatssecretaris Atsma van 16 november 2011 (kamerstuk 32 357-32).
Kunt u aangeven of deze olie – in onbewerkte of bewerkte vorm – ook in Nederland zal aankomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een keuzemogelijkheid voor consumenten om deze olie niet af te nemen, maar wel aardolieproducten van andere herkomst? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Transparantie in de fossiele keten acht ik van belang. Het is zonder internationale afspraken echter niet mogelijk – en vanwege het belang van een internationaal gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven niet wenselijk – om alleen in Nederland een keuzesysteem op te zetten. Olie wordt grotendeels uit het buitenland geïmporteerd. Het vermelden en registreren van de herkomst is internationaal echter niet verplicht. Daarom weten Nederlandse importeurs en/of leveranciers vaak ook niet wat de herkomst is van de producten die zij aanbieden. Om deze reden is het dan ook niet mogelijk deze informatie aan consumenten aan te bieden. Voor consumenten is dus nu niet na te gaan wat de herkomst van de olie is waaruit de eindproducten zijn samengesteld.
Ruwe oliesoorten zijn nog individueel te identificeren. Echter, nadat ruwe olie is verwerkt tot olieproducten zijn de producten doorgaans identiek, en is het aan het olieproduct niet meer te zien met welke ruwe oliesoort het is gefabriceerd. Een liter benzine is een liter benzine.
De olieproducten worden ook in dezelfde tanks opgeslagen en vermengd. Het opzetten van gescheiden logistieke systemen voor olieproducten, die gefabriceerd zijn met de diverse ruwe oliesoorten, zou gepaard gaan met hoge kosten en grote administratieve lasten, zowel voor het Nederlandse bedrijfsleven als de Nederlandse consument.
Bovendien wordt binnenkort het voorstel van de Europese Commissie verwacht voor uitwerking van artikel 7a van de Richtlijn Brandstofkwaliteit. Hierin wordt geregeld hoe brandstofleveranciers moeten rapporteren over de CO2-reductie van 6% die zij in 2020 gerealiseerd moeten hebben in de keten fossiele transportbrandstoffen. De Staatssecretaris van IenM heeft al in haar brief van
5 december 2013 (Kamerstuk 21 501-08-494) aan uw Kamer toegezegd naar aanleiding van dit nieuwe voorstel met uw Kamer in debat te zullen gaan over hoe de gewenste transparantie in de keten fossiele transportbrandstoffen gerealiseerd kan worden, rekening houdend met de lasten voor het bedrijfsleven. Het is verstandig om eerst de besluitvorming over dit voorstel af te wachten.
De regering zal ook uitvoering geven aan de motie van Kamerlid Jan Vos (Kamerstuk 33 834-17) en in kaart brengen welke juridische en economische obstakels er zijn om volledige transparantie van de brandstoffenmix te realiseren. Naar aanleiding van de resultaten van deze inventarisatie zullen de Staatssecretaris van IenM en ik uw Kamer verder informeren welke mogelijkheden er zijn.
Indien het antwoord op vraag 4 negatief is, bent u bereid deze keuzemogelijkheid in ieder geval voor de Nederlandse markt te creëren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de import van deze CO2-intensieve olie zich verhoudt tot de doelen van het Europese klimaatbeleid en de Fuel Quality Directive?
De behandeling van CO2-intensieve oliesoorten is naar de mening van het kabinet een internationaal vraagstuk. Nederland zet zich in voor een Europees klimaatbeleid, dat betekenisvolle stappen zet in de richting van een duurzame energievoorziening. Dat is ook zo afgesproken in het Energieakkoord. Omdat het milieu om een internationale aanpak vraagt, en nationale grenzen overstijgt, zijn internationale afspraken van groot belang. Daarom maakt Nederland zich sterk voor het opnemen van een CO2-reductiedoel voor de EU van 40% als minimale uitkomst van het onderhandelingsproces over het Europese Klimaat- en Energiepakket. De uiteindelijke Europese CO2-reductiedoelstelling zal verdeeld worden over zowel de ETS als de non-ETS sector. Voor wat betreft hun raffinage-activiteiten vallen oliemaatschappijen onder het ETS. Het is de verantwoordelijkheid van de oliebedrijven om te bepalen op welke wijze zij de CO2-reductiedoelstelling in het kader van het ETS willen realiseren. Voor Nederland ligt er in de non-ETS sector een afspraak in het kader van het SER-Energieakkoord om in het wegtransport in 2030 maximaal 25 Megaton CO2 uit te stoten (een reductie van 17% t.o.v. 1990) en in 2050 de CO2-uitstoot van de transportsector met 60% te hebben gereduceerd. Dit is een forse ambitie. Het is daarom van belang dat er op EU-niveau instrumenten blijven die sturen op CO2-reductie van zowel brandstoffen als voertuigen. Nederland zet zich daarom in voor de voortzetting van een CO2-reductiedoelstelling voor de keten fossiele brandstoffen in de Richtlijn Brandstofkwaliteit, ook na 2020.
Voor de periode tot 2020 geldt dat brandstofleveranciers in de EU in 2020 moeten aantonen dat zij over de gehele keten fossiele brandstoffen 6% CO2 hebben bespaard. Hoe verschillende ruwe oliesoorten hierbinnen moeten worden behandeld zal worden bediscussieerd in de besluitvorming over het voorstel van de Europese Commissie over art. 7a van de Richtlijn Brandstofkwaliteit. Dit voorstel wordt binnenkort verwacht. De inzet van meer CO2-intensieve oliën in de brandstofmix leidt er voor de brandstofleveranciers toe dat zij elders meer inspanning zullen moeten leveren om te komen tot de vereiste 6% CO2-reductie over de keten fossiele brandstoffen.
Het bericht dat overheden ervoor zorgen dat langdurige werklozen en arbeidsgehandicapten een hevige concurrentiestrijd leveren aan de onderkant van de arbeidsmarkt |
|
Carola Schouten (CU), Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De markt van de arbeid. Tussen wao en schip»?1
Ja.
Kunt u inzicht verschaffen in hoeverre zowel de rijksoverheid als decentrale overheden bij het toepassen van social return bij aanbestedingen ook rekening houden met bedrijven die al veel mensen met afstand tot de arbeidsmarkt in dienst hebben, zoals sociale ondernemingen?
Bij de toepassing van social return door het Rijk wordt geen onderscheid in typen bedrijven gemaakt. Het beleidsdoel van social return bij de rijksoverheid is het creëren van extra werk(ervarings)plekken, bovenop de bestaande formatie van een bedrijf, om mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt aan werk of werkervaring te helpen. Gestreefd wordt naar 5% social return per aanbesteding in de categorie werken of diensten met een minimale loonsom van € 250.000,–. Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt die reeds werkzaam zijn in een bedrijf vallen niet onder de definitie van dit beleidsdoel. Het toepassen van het social returnprincipe kent meerdere uitvoeringsvarianten bij andere overheden. Daarbij kunnen sociale ondernemingen een rol spelen, al naar gelang het doel dat de overheidsinstantie met social return voor ogen heeft.
Herkent u zich in de situatie die in het artikel beschreven wordt, namelijk dat sociaal ondernemers nadelen ondervinden bij aanbestedingen en hierdoor het risico bestaat dat arbeidsplaatsen voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt verloren gaan? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom niet?
Nee. De Minister van SZW heeft in zijn brief van 27 april 2011 (TK 2010–2011, 26 448, nr. 462) aangegeven dat sociaal en reguliere ondernemers grotendeels dezelfde knelpunten en belemmeringen ervaren wanneer zij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in dienst hebben. Sociaal ondernemers komen ook voor dezelfde ondersteunende maatregelen in aanmerking als reguliere ondernemers. Ten aanzien van de casus in het artikel geldt dat de betreffende gemeente verantwoordelijk is voor de aanbestedingen die zij doet en de sociale voorwaarden die zij daarbij stelt. Ik heb daar geen zicht op.
Deelt u de mening dat mede gezien de doelstelling om meer personen met afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen sociaal ondernemerschap juist verder moet worden gestimuleerd? Zo nee, waarom niet?
De regering streeft ernaar om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. De maatregelen zijn daarop gericht, zoals de Participatiewet, de Wet werk en zekerheid en het wetsvoorstel banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Dat wetsvoorstel werkt de in het sociaal akkoord gemaakte afspraken uit om meer banen te maken voor mensen die geen WML kunnen verdienen. Want we weten dat deze groep veel moeite heeft om de arbeidsmarkt te betreden en daarop actief te blijven en dat er een flinke verandering nodig is om die ontwikkeling te keren. We vonden het nemen van deze maatschappelijke verantwoordelijkheid door werkgevers zeer positief.
Het kabinet heeft aan de Sociaal Economische Raad advies gevraagd over de vraag in hoeverre en op welke wijze de (rijks)overheid aansluiting kan vinden bij de dynamiek van sociaal ondernemerschap als alternatieve oplossingsrichting voor vraagstukken in het sociale domein. Het kabinet verwacht in het eerste kwartaal van 2015 het advies met een kabinetsreactie naar de Kamer te kunnen sturen.
Bent u bereid om in het beleid dat gericht is op de onderkant van de arbeidsmarkt meer aandacht te besteden aan de positie van sociale ondernemingen en om hierover met gemeenten te overleggen, onder andere als het gaat om de rol van de overheid als opdrachtgever? Zo ja, kunt u aangeven welke mogelijkheden u hiervoor ziet? Zo niet, kunt u uitleggen waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze betrekt u hierbij de nieuwe Europese aanbestedingsrichtlijnen die ruimere mogelijkheden bieden om bij aanbestedingen meer rekening te houden met sociale aspecten, bijvoorbeeld door bij aanbestedingen ook rekening te houden met het aantal mensen met afstand tot de arbeidsmarkt dat bedrijven al in dienst hebben en door eisen te stellen aan de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden?
Zie antwoord vraag 4.
De brandstoffenmix |
|
Remco Dijkstra (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
In uw antwoord op eerdere vragen over de duurzame brandstoffenmix schrijft u dat de tank-to-wheel-benadering wordt gehanteerd om dubbeltelling van emissies te vermijden1; ook olieraffinage valt onder het Emissions trading system (ETS); kunt u uitleggen wat het principiële verschil is tussen elektriciteitsopwekking en raffinage als het gaat om dubbeltelling in de berekening van well-to-wheel en tevens aangeven waarom er binnen elektriciteit wel sprake zou zijn van dubbeltelling van emissies en bij olieraffinage niet?
Bij de beantwoording van uw eerdere vragen2 heb ik het voorbeeld gegeven van elektriciteit, die tot op heden altijd binnen Europa wordt opgewekt en waarvan de emissies onder het ETS vallen. Dezelfde redenering gaat inderdaad op voor raffinage: voor zover deze zich binnen Europa afspeelt, vallen de hiermee gepaard gaande CO2-emissies ook onder het ETS. Er is dus geen principieel verschil op dit punt. In beide gevallen vindt dubbeltelling plaats als we emissies van transport well-to-wheel zouden gaan toerekenen.
Kunt u dit verschil cijfermatig duidelijk maken, zodat inzichtelijk wordt hoe de dubbeltelling van CO2-uitstoot er in een well-to-wheel-benadering uitziet?
In bijgevoegde tabel3 wordt een overzicht gegeven van de CO2-uitstoot over de keten van een elektrische auto en een benzine/dieselauto. In de tabel wordt aangegeven welke processtappen onder de well-to-tank, tank-to-wheel en well-to-wheel CO2-uitstoot vallen. Bij de elektrische auto’s treden alle CO2-emissies in het well-to-tank deel op. Bij een benzine- of dieselauto bedraagt de well-to-tank CO2-uitstoot ca. 20% van de tank-to-wheel CO2-uitstoot. Tot slot wordt in de tabel aangegeven welke emissies onder het ETS vallen.
Zowel bij een elektrische auto als bij een benzine/dieselauto valt een deel van de well-to-wheel emissies onder het ETS. Er is geen principieel verschil tussen elektriciteitsopwekking en raffinage als het gaat om dubbeltelling in de berekening van well-to-wheel emissies. Zowel bij elektriciteitsopwekking als bij olieraffinage is sprake van dubbeltelling van emissies als van de well-to-wheel benadering zou worden uitgegaan. Wel is bij een elektrische auto het aandeel van de ETS CO2-emissies in de well-to-wheel CO2-emssies groter dan bij een benzine/dieselauto.
Dit voorbeeld gaat over een elektrisch voertuig op stroom uit de Nederlandse stroommix om het mechanisme van het dubbeltellen duidelijk te maken. Ik merk daarbij op dat in elk geval de openbaar toegankelijke laadpunten voorzien worden van groene stroom.
Is het desgewenst mogelijk om over de uitkomst van het visietraject te zijner tijd een second opinion uit te voeren, als blijkt dat «power to gas»-oplossingen als beste uit de bus komen, dit om iedere schijn van onpartijdigheid te bevorderen?
Het visietraject is een open stakeholderproces waaraan 130 organisaties deelnemen vanuit NGO’s, brandstofproducenten, voertuigfabrikanten, overheid en wetenschappelijke instellingen. Voor de oplevering van de visie is reeds een review voorzien. Verder wordt het visieproces technisch-wetenschappelijk ondersteund door een kennisconsortium van TNO, CE Delft en ECN.
Daarnaast zal op basis van het nieuwe Clean Power for Transport pakket van de Europese Commissie een verplichting gaan gelden voor lidstaten om nationale plannen (visies) op te stellen voor (alternatieve) brandstoffen in transport en zal er een driejaarlijkse herijking van die plannen moeten plaatsvinden. Dat betekent dat het visieproces dat wij nu uitvoeren in opdracht van het SER Energieakkoord een driejaarlijks terugkerende opdracht wordt, waarin alle ontwikkelpaden en oplossingen die nu door alle stakeholders zijn benoemd opnieuw beoordeeld zullen worden op hun merites.
Het bericht 'Onduidelijkheid over ingestorte boerderij Bedum' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de ingestorte schuur in Bedum en de evacuatie van de bewoners uit de bijbehorende boerderij?1
Ja, daar ben ik mee bekend. De gemeente Bedum heeft enkele dagen na de instorting omwonenden een informatiebrief gestuurd en een persbericht uitgebracht. De brandweer heeft de bewoners tijdens het weekend van de instorting geadviseerd elders onderdak te zoeken en dit is tijdelijk gevonden bij familie. Vervolgens heeft de gemeente Bedum dit proces overgenomen.
Weet u waarom de boerenschuur instortte? Is het correct dat de gemeente Bedum en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) hier niets over willen zeggen?
Het gemeentebestuur van Bedum heeft direct na de instorting onderzoek laten verrichten door een onafhankelijk bureau om zekerheid te krijgen over de oorzaak. De gemeente Bedum heeft enkele dagen na de instorting omwonenden een informatiebrief gestuurd en een persbericht uitgebracht. Omdat er toen geen duidelijkheid was over de oorzaken van de instorting is – ook om speculatie te voorkomen – in de brief en het persbericht niet nader ingegaan op mogelijke oorzaken.
Het onderzoeksbureau is gevraagd om te beoordelen of de instorting is veroorzaakt door achterstallig onderhoud, schade als gevolg van aardbevingen, weeromstandigheden, dan wel een combinatie van deze factoren. Tevens dient het bureau te onderzoeken of het pand nog geschikt is voor veilige bewoning. NAM en de gemeente Bedum zijn hierover in overleg. De verwachting is dat er binnen een maand duidelijkheid is over de oorzaken van de instorting.
NAM was weliswaar reeds in contact met de bewoners voorafgaand aan de instorting vanwege eerder gemelde bevingsschade, maar vanwege het initiatief van de gemeente met betrekking tot de onderzoeken alsmede het feit dat de bewoners op aanraden van de brandweer en met betrokkenheid van de gemeente elders onderdak zoeken, heeft ook NAM terughoudendheid betracht in de media hieromtrent.
Kunt u inzicht geven in waarom eerder woningen zijn ontruimd, zoals de monumentale boerderij in Onderdendam en een andere woning aan de Ter Laan?
Er kunnen meerdere redenen zijn die ten grondslag liggen aan advies om tijdelijk een woning te verlaten. In meeste gevallen kan de veiligheid van de inwoners niet langer gegarandeerd worden bij een eventuele nieuwe aardbeving. Vaak speelt hierbij een combinatie van factoren een rol. De staat van het huis, schade als gevolg van eerdere aardbevingen en privéomstandigheden spelen hierin mee. NAM zoekt in overleg met de bewoners een oplossing. Per individuele situatie wordt gekeken naar een oplossing. Streven is herstel van de woning, maar in sommige gevallen is dit niet mogelijk. Herbouw of sloop behoort dan tot de oplossingen.
In enkele gevallen was de uitkomst bouwkundig onderzoek naar aanleiding van een schademelding de aanleiding, recent was een reguliere ronde van het inspectieteam de aanleiding om tot actie over te gaan.
Op welke manier dragen het Ministerie van Economische Zaken en de NAM bij aan het verstrekken van duidelijke informatie over de bevingsproblematiek in Bedum en omgeving?
Er zijn diverse manieren. Via het ambtelijk overleg en de reguliere vergaderingen met de partijen die het bestuursakkoord ondertekend hebben wordt informatie uitgewisseld. Daarnaast is de Dialoogtafel gestart. Deze speelt een belangrijke rol in de communicatievoorziening naar betrokken partijen en haar achterban. NAM communiceert op diverse manieren naar de inwoners van het gebied, o.a. via haar website (namplatform.nl) maar ook persoonlijk via diverse lezingen en informatie-avonden. Ook zijn er structurele bijeenkomsten in het gemeentehuis te Loppersum (zogeheten RIG avonden) waar telkens een ander thema centraal staat, zoals bouwnorm, nieuwbouwstimuleringsfonds en waardedaling
De berichten ‘Mobiliteitscentrum schiet tekort’ en ‘Er zijn juist heel heldere afspraken gemaakt’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten over de oud-medewerkers van aluminiumfabriek Aldel en gelieerde bedrijven die via het mobiliteitscentrum proberen werk te vinden maar teleurgesteld zijn over het gebrek aan opleidingsmogelijkheden?1
Ja.
Waarom mogen en kunnen de oud-medewerkers van Aldel en gelieerde bedrijven niet de opleiding doen die zij graag doen zodat er werk komt voor deze groep van 300 mensen?
Het vaststellen van opleidingen voor kandidaten in het mobiliteitscentrum is maatwerk. De kandidaat stelt samen met de medewerkers in het mobiliteitscentrum de noodzakelijke scholing vast. De scholingswens moet in overeenstemming zijn met de leerbaarheid (en dus vooropleiding) van de klant. Veel klanten zijn tot MBO-2 niveau geschoold, waardoor de opleidingen voornamelijk kortdurende (praktische) cursussen betreffen. Daarnaast blijven de beleidsregels over scholing in de werkloosheidswet van toepassing, waarover ik u eerder informeerde2. Dit betekent dat de arbeidsmarktrelevantie van de scholing moet worden aangetoond en de scholing bestaat uit het systematisch verwerven van kennis dan wel vaardigheden. De scholing duurt bij voorkeur maximaal 3 maanden, omdat uit evaluatie is gebleken dat dit het meest effectief is en vaker leidt tot uitstroom naar werk.
In het mobiliteitscentrum is voor scholing maximaal € 2.500 per kandidaat beschikbaar. Van de 50 scholingsaanvragen, overstijgen 4 aanvragen in eerste instantie dit bedrag. In twee gevallen zijn de hogere kosten door de toekomstige werkgever of kandidaat aangevuld en is de opleiding gestart. In twee gevallen heeft de scholing hierdoor geen doorgang gevonden.
Met UWV en de gemeente Delfzijl is overlegd over de gehanteerde regels in het mobiliteitscentrum. Hierbij is afgesproken dat het bedrag van € 2.500 als een gemiddeld beschikbaar bedrag voor scholing per kandidaat wordt gehanteerd in plaats van als maximum bedrag. Hierdoor behoren duurdere en langere opleidingen tot de mogelijkheden. De scholing moet blijven voldoen aan de voornoemde uitgangspunten en passen binnen de budgettaire kaders van het fonds. UWV volgt de uitputting van het budget, zodat ook budget beschikbaar blijft voor kandidaten die later in dit jaar scholing willen volgen.
Daarnaast is iedere kandidaat die nog geen scholing volgt uitgenodigd voor een scholingsintake om zo de scholingsbehoefte op korte termijn vast te kunnen stellen.
Wat is uw opvatting over het feit dat oud-medewerkers het mobiliteitscentrum niet langer bezoeken omdat direct wordt uitgelegd wat de eventuele consequenties zijn als men iets niet doet of te laat volgens de normen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Iedere klant van UWV wordt geïnformeerd over de rechten en plichten die horen bij een WW-uitkering, zo ook de kandidaten in het mobiliteitscentrum. Dit moet uiteraard geen reden vormen om het mobiliteitscentrum niet te bezoeken. UWV heeft mij aangegeven het signaal niet te herkennen dat klanten het mobiliteitscentrum om deze reden niet zouden bezoeken. De workshops en cursussen die in het mobiliteitscentrum worden gegeven worden doorgaans goed bezocht. Overigens blijven ook zonder bezoek aan het mobiliteitscentrum de rechten en plichten die horen bij een WW-uitkering van toepassing.
Bent u bereid de regels van het UWV aan te passen op het moment dat blijkt dat de oud-medewerkers langere opleidingstijd nodig hebben met extra geld uit het scholingsfonds, geld dat blijft liggen omdat niet iedereen een beroep doet op het fonds?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat er 2,5 miljoen euro beschikbaar is voor werk en omscholing (voortvloeiend uit de motie Van Dekken cs)2 en tot op heden van de 300 oud-medewerkers nu 50 (vaak hoogopgeleide) mensen een baan hebben gevonden, veelal op eigen kracht? Klopt het dat oud-medewerkers tijdens sollicitaties regelmatig worden afgewezen door bedrijven en uitzendbureaus omdat zij te oud zouden zijn voor het geboden werk?
Het mobiliteitscentrum draait nu 4 maanden volop. Van de 340 kandidaten hebben er 70 (20%) reeds een baan gevonden. Ik vind het hoopgevend dat binnen deze korte periode en gegeven de relatief hoge werkloosheid in deze regio, een dergelijk aantal kandidaten werk heeft gevonden. Als deze trend doorzet, kan de ambitie om 50 tot 65% van de kandidaten binnen 1,5 jaar aan het werk te hebben worden gehaald.
Van deze 70 personen, met een gemiddeld opleidingsniveau MBO 2/3, hebben er veel een vorm van ondersteuning vanuit het mobiliteitscentrum gehad, zoals een training, workshop of een gefinancierde opleiding.
Klopt het dat tijdelijk zieke oud-werknemers toestemming moeten vragen aan het UWV om mee te doen aan het scholingsfonds van het mobiliteitscentrum terwijl het centrum juist is voor alle voormalige werknemers van Aldel en gelieerde bedrijven?
Onderzoek4 van UWV laat zien dat oudere werkzoekenden vaak moeilijker weer aan de slag komen. Zo vindt 48% van de 55-plussers binnen 6 maanden na afloop van de WW geen baan in loondienst, tegenover een gemiddelde van 26% voor alle leeftijdscategorieën.
Desondanks zijn in het mobiliteitscentrum van de 70 werkenden, 12 kandidaten 55-plus, 30 kandidaten tussen de 45 en 55 jaar en 28 kandidaten onder de 45 jaar. Dit laat zien dat ook oudere werknemers een baan vinden. Het signaal dat mensen op basis van hun leeftijd worden afgewezen is daarmee niet specifiek terug te voeren op deze doelgroep en regio.
Afvalopslag in zoutholtes |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Afval in Zoutholtes om Sinkholes te Voorkomen»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke wetgeving van toepassing is op de plannen om afval ondergronds op te slaan?
Diverse wetten zijn van toepassing op het opslaan van afval in de ondergrond. In het Landelijk Afvalstoffenbeheer Plan 2, volgend uit de Wet Milieubeheer, staat dat een pilotproject voor het stabiliseren van een (potentieel) instabiele caverne gestart kan worden om te onderzoeken welke niet bodemeigen stoffen onder welke voorwaarden zonder milieu hygiënische risico’s in principe toegepast kunnen worden.
In dit kader heeft AkzoNobel een vulstof ontwikkeld die naast pekel zal bestaan uit fijnkorrelige reststoffen van afval-energiecentrales en biomassa-energiecentrales en een reststof uit de cementindustrie. Deze receptuur voldoet aan de gestelde technische eisen betreffende onder meer de uitharding in de caverne.
Daarnaast zijn de Mijnbouwwet, de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo), de Wet Ruimtelijke Ordening, het Besluit Stortplaatsen en Stortverboden Afvalstoffen en het Besluit Milieueffectrapportage van toepassing op de plannen voor de Pilot Stabilisatie Cavernes Twente.
Tevens is een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet en een vergunning op grond van de Waterwet van toepassing op de bovengrondse installatie. Uit een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet) is gebleken dat voor het project geen Nb-wet vergunningplicht geldt.
Kunt u toelichten welke afstemming er is geweest tussen AkzoNobel en verschillende overheden over deze plannen? Zijn de lokale overheden hier ook bij betrokken?
AkzoNobel heeft sinds 2010 onder andere middels een contactgroep overleg met de Gemeente Enschede, de Gemeente Hengelo, de Provincie Overijssel, het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en Staatstoezicht op de Mijnen over dit project.
Op dit moment wordt er bilateraal overlegd tussen AkzoNobel en de verschillende overheden over de specifieke invulling van de vergunningaanvragen en het milieueffectrapport. De initiatiefnemers hebben een opslagvergunning in het kader van de Mijnbouwwet aangevraagd bij mij en hebben bij de gemeente Enschede een aanvraag gedaan voor een herziening van het bestemmingsplan. Ten behoeve van de herziening van het bestemmingsplan en later de aanvraag voor de vergunningen in het kader van de Wabo wordt een milieueffectrapport opgesteld.
Kunt u aangeven of er ook met bewoners is overlegd over deze plannen?
De omwonenden zijn voor het eerst over de Pilot Stabilisatie Cavernes Twente geïnformeerd op 22 maart 2012 en opnieuw op 25 april 2013 middels informatieavonden. Direct belanghebbenden zijn hiervoor per brief uitgenodigd. Andere belangstellenden zijn uitgenodigd middels een advertentie in het regionale dagblad Tubantia. De beide informatieavonden zijn door 70 tot 100 mensen bezocht. Tevens is er vanaf midden 2011 frequent overleg geweest met andere (mogelijke) externe belanghebbenden, waaronder het Waterschap, Vitens, Natuur- en Milieuraden en lokale buurtverenigingen.
Als de bestemmingsplanwijziging voor de Pilot Stabilisatie Cavernes Twente ter inzage komt te liggen, komt er opnieuw een informatieavond. Dit is voorzien voor na de zomer 2014.
Kunt u aangeven welke risico's er zijn voor ongewenste verspreiding van het opgeslagen afval, zoals naar grondwater, drinkwatergebieden, of naar de oppervlakte? Hoe worden deze gemonitord?
Naar bovenstaande risico’s zijn diverse onderzoeken gedaan, waaronder geotechnisch onderzoek, onderzoek naar het fysische en chemische gedrag van de vulstof en een uitgebreide risicoanalyse betreffende het vullen van de cavernes. De resultaten worden opgenomen in het milieueffectrapport. De risicoanalyse is gebaseerd op het uitgangspunt dat verontreinigingen in het grondwater over 10.000 jaar als gevolg van dit stabilisatieproject niet hoger mogen zijn dan de huidige kwaliteitsnormen voor drinkwater. De dichtstbijzijnde drinkwaterwinning stroomafwaarts nabij Goor vindt plaats op 10 kilometer afstand. Dit is op dusdanige afstand dat het stabilisatieproject geen risico vormt voor deze drinkwaterwinning.
In de risicoanalyse zijn mogelijke scenario’s voor lekpaden van de caverne naar het maaiveld ontwikkeld. Mogelijke lekpaden zijn de verbuizing van het boorgat, en waterdoorlatende gesteentelagen of delen van gesteentelagen boven de cavernes. Daarnaast is gekeken naar de mogelijkheid dat de vulstof onverhoopt een onvoldoende stabiliserende werking zou hebben. In de huidige risicoanalyse is vooral generiek onderzocht wat de mogelijke scenario’s zijn voor het ontstaan van verontreiniging. Momenteel laat AkzoNobel de resultaten van de generieke studie door het Britse Quintessa in samenwerking met het Nederlandse Royal Haskoning DHV valideren. Hierbij wordt met specifieke informatie over de beoogde vulstof en de beoogde cavernes bepaald of de generieke risicoanalyse geldig is voor de beoogde vulstof en de beoogde cavernes. Op basis hiervan zal een gedetailleerd risicobeheersplan worden opgesteld, waarin ook de monitoring wordt opgenomen. Dit risicobeheersplan en een beschrijving van maatregelen om schade te voorkomen, zijn verplichte onderdelen van het opslagplan. Staatstoezicht op de Mijnen, TNO en de Technische Commissie Bodembeweging beoordelen het opslagplan alvorens ik een beluit neem.
Wordt de risico-inventarisatie herzien naar aanleiding van de recente lekkage van ondergronds opgeslagen olieproducten in Duitsland?
De lekkage in Duitsland is volgens de Duitse toezichthouder naar alle waarschijnlijkheid ontstaan via het boorgat. Een dergelijke calamiteit is meegenomen in de huidige risicoanalyse. In het ontwerp van de boorgaten voor de Pilot Stabilisatie Cavernes Twente gaat AkzoNobel, anders dan in het Duitse ontwerp, uit van een dubbelwandige verbuizing. De vulstof zal via de binnenste buis worden ingebracht. De buitenste buis zal gevuld zijn met een vloeistof waarvan de druk permanent gemeten wordt.
Hierbij moet worden aangetekend dat het inbrengen van een uithardende vulstof met een hoge dichtheid in een caverne anders is dan het opslaan van olie in een caverne. De risico’s zijn niet direct vergelijkbaar.
Is er duidelijk wie er aansprakelijk is voor schade aan huizen, bedrijven of natuurgebieden wanneer die zich als gevolg van deze plannen zou voordoen?
Volgens de wet (Artikel 116 Mijnbouwwet en Artikel 177 Boek 6 BW) is de mijnbouwonderneming, in dit geval AkzoNobel, aansprakelijk voor schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De Mijnbouwwet (Artikel 33) verplicht de mijnbouwonderneming alles te doen wat redelijkerwijs gevergd kan worden om schade door bodembeweging te voorkomen. Om aan deze verplichting te voldoen heeft AkzoNobel het initiatief genomen om potentieel instabiele cavernes preventief te stabiliseren met een vulstof op basis van niet bodemeigen stoffen. Hiermee kan schade door bodembeweging worden voorkomen. Mocht er onverhoopt toch schade ontstaan dan is de mijnbouwonderneming aansprakelijk.
Wat zijn alternatieven voor het opslaan van afval in zoutholtes om Sinkholes te voorkomen? Zijn er andere stoffen mogelijk?
Het doel van de Pilot Stabilisatie Cavernes Twente is het stabiliseren van cavernes, niet het opslaan van afval. In de milieueffectrapportage zijn de alternatieven behandeld voor het stabiliseren van de cavernes met een vulstof.
De meeste primaire grondstoffen en secundaire grondstoffen zijn vanwege hun fysische of chemische eigenschappen niet geschikt. Daarnaast maakt de positieve marktwaarde het gebruik van deze stoffen het project economisch niet rendabel.
Is door het inbrengen van materiaal in de leegstaande zoutholtes het voorkomen van Sinkholes gegarandeerd?
De beste garantie om het ontstaan van sinkholes te voorkomen is het maximaal opvullen van de potentieel instabiele cavernes. Voorafgaand aan de ruimtelijke procedure is onderzoek gedaan of de cavernes gestabiliseerd kunnen worden met een vulstof op basis van niet-bodemeigen afvalstoffen.
Het onderzoek heeft aangetoond dat de ontwikkelde vulstof (zie antwoord
vraag 2) in de caverne voldoende sterkte en stijfheid verkrijgt om het ontstaan van sinkholes te voorkomen.
De situatie bij NRG Petten |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Exploitant kernreactor Petten bijna failliet»?1
Ja.
De directeur van het bedrijf spreekt over een faillissement dat enkel met een overbruggingskrediet van het ministerie van Economische Zaken voorkomen kan worden, NRG Petten en haar werknemers verkeren nu in onduidelijkheid over de toekomst van het bedrijf en hun banen; kunt u duidelijkheid geven over de status van de honorering van dit overbruggingskrediet?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over het kredietverzoek van ECN/NRG, die parallel aan deze antwoorden naar uw Kamer zijn verstuurd, heb ik ECN geïnformeerd dat de meest betrokken bewindslieden een positieve grondhouding hebben tegenover het verstrekken van een krediet, onder strenge voorwaarden maar dat er, alvorens een besluit aangaande een krediet kan worden genomen, nog een aantal aspecten beter moet worden onderzocht. Ik verwacht dat besluitvorming in de zomer mogelijk is.
Welke verwachtingen heeft u over de toekomst van NRG? Hoe staat het met de plannen voor de bouw van Pallas?
Het kredietverzoek wordt op dit moment bestudeerd. Het uitzicht op een verantwoorde bedrijfsvoering en gezonde marktwerking staat voorop bij het beoordelen van dit kredietverzoek. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan ik op dit moment niet vooruitlopen.
Voor de realisatie van de nieuwe onderzoeksreactor «Pallas» is op 16 december 2013 de onafhankelijke Stichting Voorbereiding Pallas-reactor (Stichting Pallas) opgericht, waarbij de directeur en Raad van Toezicht zijn benoemd. Sinds begin 2014 werkt de Stichting Pallas aan de uitbreiding van het projectteam, de voorbereiding en planning van het uitgebreide vergunningentraject, de ontwerpeisen voor de reactor, de voorbereiding van de Europese aanbesteding van het ontwerp en het uitwerken van een plan voor het aantrekken van de private financiering voor de bouw- en exploitatiefase van de nieuwe reactor. Deze fase neemt naar verwachting tenminste vier jaar in beslag.
Bent u positief over de business case voor Pallas? Kunt u inzicht geven in de aanbestedingsprocedure van Pallas, en de redenen waarom de bouw van Pallas vertraging oploopt? Is het – met de voortschrijding der techniek, en de opkomst van alternatieven voor de productie van medische isotopen door kernreactoren – wel realistisch dat Pallas een positieve business case heeft?2
Voor de business case voor Pallas is het belangrijk dat er prijsverhogingen voor (medische) radio-isotopen worden doorgevoerd om Pallas economisch rendabel te kunnen exploiteren.
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven in welke fase het project zich bevindt. Het is op dit moment derhalve nog niet mogelijk om inzicht te geven in de aanbestedingsprocedure.
Of het realistisch is om van een positieve business case uit te gaan, zal in de komende 2 à 3 jaren blijken. Het zullen marktpartijen zijn die dan de business case zullen beoordelen.
Kunt u inzicht geven in wat het belang is van Pallas voor de positie van ECN als onderzoeksinstituut, zowel in nationaal als in Europees verband?
De realisatie van de nieuwe onderzoeksreactor is ondergebracht bij een nieuwe onafhankelijke organisatie. Er bestaat dus geen rechtstreekse relatie tussen de nieuwe onderzoeksreactor en ECN als onderzoeksinstituut. De verwachting is echter dat de komst van een nieuwe onderzoeksreactor wel degelijk een positieve spin-off zal hebben voor onderzoeksinstituten, zoals ECN, als gevolg van de bundeling van hoogwaardige expertise op één plek, namelijk Petten.
Wat zou de impact zijn op de economie en de werkgelegenheid in de kop van Noord-Holland als NRG failliet zou gaan? Zijn er andere sectoren in de regio wier groei deze impact zou kunnen pareren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer over het kredietverzoek van ECN/NRG bestaat er bij de meest betrokken bewindslieden een positieve grondhouding voor het verlenen van een overbruggingskrediet. Het is daarom niet opportuun om te speculeren over de gevolgen van een situatie die zich vooralsnog niet voordoet.
De olielekkage uit opslag in lege zoutmijnen in het natuurgebied Amtsvenn (bij Enschede) en de geplande extra opslag van diesel in lege zoutmijnen onder Enschede |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wie aansprakelijk zou zijn voor de schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen? Is hier al ervaring mee?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek 6, artikel 175 en artikel 177, is de vergunninghouder aansprakelijk voor schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen. Op grond van het Burgerlijk Wetboek Boek 3, artikel 310, lid 2 verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade door de verontreiniging van water en de bodem in ieder geval na dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In Nederland is geen ervaring met olielekkages in natuurgebieden en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid.
Kunt u aangeven of de geplande opslaglocaties in Overijssel zich onder of in de nabijheid van natuurgebieden en/of drinkwaterwinningsgebieden bevinden?
De geplande opslag van gasolie ligt onder industrieterrein De Marssteden aan de rand van Enschede. In de buurt liggen de volgende natuurgebieden:
De dichtstbijzijnde drinkwatergebieden liggen op 4,5 en 5 km afstand. Op 5 km afstand is tevens een boringvrije zone gelegen. De dichtstbijzijnde waterwingebieden stroomafwaarts bevinden zich op ongeveer 15 km van Enschede, in Goor. Het drinkwater wordt gehaald uit een andere geohydrologische laag die, door ondoorlatende lagen, niet in contact staat met de grondwaterlaag in Enschede.
Is de opbouw van de grondlagen in het natuurgebied Amtsvenn vergelijkbaar met die van ondergrondse opslaglocaties in Nederland?
Ja, in grote lijnen is de opbouw van de diepe ondergrond in het Amtsvenn gebied vergelijkbaar met die onder de Marssteden. Alleen, de ondergrondse opslag is op een andere manier ingericht. In het Gronau/Epe gebied vindt de opslag van olie (en gas) plaats op een grotere diepte, namelijk op ca. 1.100 meter diepte, in de zoutlagen van de «Zechstein-formatie». In het gebied bij Enschede zal de ondergrondse olieopslag plaatsvinden op een diepte van ca. 450 meter in de zoutlagen van de «Röt-formatie». Een essentieel verschil tussen beide opslagen is dat de opslag onder Enschede zal plaatsvinden door middel van twee dubbel verbuisde boorgaten, terwijl in het Gronau/Epe gebied de olie wordt opgeslagen middels één boorgat in een niet dubbel verbuisd systeem.
Zijn er alternatieven voor de opslag van brandstof voorhanden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Op basis van welke argumenten is de keus voor ondergrondse opslag gemaakt?
In de Milieueffectrapportage (MER), noodzakelijk voor de planologische procedure, is gekeken naar alternatieven voor ondergrondse opslag. Er zijn vijf bovengrondse opslaglocaties onderzocht. De locaties zijn geselecteerd op grond van de ligging nabij logistieke mogelijkheden, zoals de ligging in de buurt van groot water, havens en bij bestaande pijpleidingen. Daarnaast zijn acht ondergrondse locaties bekeken. Een vijftal locaties valt af, omdat deze al een andere bestemming hebben of niet geschikt zijn voor opslag. Op grond van een afweging op basis van doelmatige winning, aantal, volume en logistiek is de locatie in Twente overgebleven als de te onderzoeken ondergrondse locatie in de MER.
Op grond van de MER kan geconcludeerd worden dat aan de ondergrondse opslag de volgende voordelen zijn verbonden:
In het inpassingsplan worden nut en noodzaak omschreven van het project. Geconcludeerd wordt dat de opslag in Enschede een belangrijke bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit voor strategische opslag van olieproducten waartoe het Rijk zich heeft verplicht op grond van internationale afspraken. Gebruik van de ondergrond voor gasolieopslag sluit goed aan op het beeld dat wordt geschetst in de «Rijksvisie duurzaam gebruik van de ondergrond». Daarnaast is het gebruik van zoutcavernes voor ondergrondse opslag vrijwel het enige kostenefficiënte alternatief voor bovengrondse opslag om, op korte termijn, de opslagcapaciteit in Nederland substantieel uit te breiden. Door de cavernes in de regio Twente te gebruiken, wordt de spreiding van opslagcapaciteit in Nederland bovendien verbeterd daar de meeste opslag in Rotterdam en Amsterdam is gevestigd.
Verschillen de risico’s per reeds opgeslagen of mogelijk op te slaan substantie? Zo ja, wat zijn deze verschillen? Zo nee, waarom niet?
Naast ruwe olie en gasolie wordt wereldwijd aardgas, LPG, stikstof, waterstof en perslucht opgeslagen in uitgeproduceerde zoutcavernes. Vanuit de vergunningverlening en voor het toezicht op veiligheid en milieu wordt er geen onderscheid gemaakt naar welke substantie er in een zoutcaverne wordt opgeslagen. Voor alle opslagen is het noodzakelijk dat er een uitgebreide risicoanalyse wordt uitgevoerd om de risico's op het lekken en verspreiden van de stoffen in kaart te brengen. Tevens moet er een risicomanagementsysteem worden opgetuigt, inclusief een monitoringsprogramma (vastgelegd in het monitoringsplan met jaarlijkse rapportages). SodM adviseert mij bij de vergunningverlening en ziet erop toe dat het risicomanagementsysteem adequaat wordt uitgevoerd.
Het grootste verschil zit tussen gassen en vloeistoffen. Het belangrijkste verschil is de druk. De aanwezige hoeveelheid gas bepaalt de druk die vanuit de caverne op het omliggende gesteente wordt uitgeoefend. Door de wisselende druk bij gasopslag (soms per seizoen, soms dagelijks) heeft gasopslag meer geomechanische effecten. Daarom wordt gasopslag aan strikte voorwaarden gebonden voor wat betreft de minimumdruk die in de caverne gehandhaafd moet worden. Zolang de druk boven de minimumdruk blijft, zijn de effecten voor wat betreft de vervorming van de caverne beperkt. Bij de opslag van vloeistoffen wordt de druk bepaald door het dichtheidsverschil tussen pekel en de opgeslagen vloeistof en een eventueel extra opgelegde druk om het heel langzaam samendrukken van de caverne tegen te gaan. Langdurige opslag van vloeistof kent een constante druksituatie, die vaak gelijk is aan de situatie waarin de caverne helemaal met pekel gevuld zou zijn (plus een eventueel extra opgelegde druk). De vloeistof gaat er één keer in en blijft er vervolgens vaak jaren zitten zonder noemenswaardige verandering van de druk.
Indien zich geen calamiteiten voordoen, blijft het bij bovengenoemde verschillen. Mocht er een lekkage optreden, dan zitten de verschillen in de toxiticiteit, de brandbaarheid en het explosiegevaar van de stof. Gasolie bevat geen vluchtige bestanddelen en is daardoor veel minder brandbaar dan bijvoorbeeld benzine of ruwe olie.
De bodem- en grondwaterverontreiniging en de mogelijkheden deze verontreiniging op te ruimen verschilt per stof. Ruwe olie bevat in vergelijking met gasolie zowel zwaardere (residuale) componenten en lichtere, vluchtigere componenten. De zwaardere componenten uit ruwe olie zijn veel moeilijker biologisch af te breken dan gasolie en de lichtere, meer vluchtige componenten uit ruwe olie veroorzaken meer emissie naar de lucht, waardoor het effect op mens en dier toeneemt.
Wilt u de antwoorden op deze vragen betrekken bij de beantwoording van hierover eerder gestelde vragen?
Hierboven zijn de vragen van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (allen CDA) en van het lid Van Tongeren (GroenLinks) beantwoord.
De sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Alarm over deal Thermphos»?1
Ja.
Wat is naar uw opvatting de beste oplossing voor de sanering van het vervuilde terrein van Thermphos in Vlissingen? Kunt uw antwoord toelichten?
De beste oplossing is dat er zo snel mogelijk met de curatoren een overeenkomst tot stand komt, opdat in ieder geval de vervuiler meebetaalt en met de sanering kan worden gestart.
Zoals blijkt uit het zesde openbare verslag in het faillissement van Thermphos van 20 maart 2014 hebben de curatoren van het failliete Thermphos, Zeeland Seaports, zijnde de grondeigenaar van het Thermphosterrein en de provincie Zeeland, betrokken als bevoegd gezag inzake de omgevingsvergunning en de bodembescherming, op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over een regeling die ze hebben vastgelegd in een zogenoemde term sheet. Deze regeling is nog niet definitief. Uit het faillissementsverslag blijkt dat de essentie van de regeling erop neerkomt dat uit de boedel een bedrag van 37,2 miljoen euro zal worden betaald aan een zogenaamde Special Purpose Vehicle die zich gaat toeleggen op de sanering van het Thermphosterrein. Dit bedrag zal voor het overgrote deel worden aangewend voor de sanering en het beheer van het terrein gedurende de sanering. Als de regeling definitief wordt getroffen, zullen de curatoren zo spoedig mogelijk opdracht geven aan een aannemer om de sanering ter hand te nemen. Vooralsnog ga ik ervan uit dat deze regeling niet van tafel is. Aannemelijk is dat plannen van betrokkenen er toe kunnen leiden dat de sanering van het Thermphosterrein weer op gang kan komen. Het spreekt voor zich dat dat een goede ontwikkeling zou zijn. Daarbij zullen partijen ook beter in staat zijn het verder oplopen van de kosten van het beheer te voorkomen.
Voor de wijze van sanering van het Thermphosterrein bestaan verschillende mogelijkheden. Ik ben thans nog niet bekend met de optie die, indien de regeling tussen de curatoren, Zeeland Seaports en de provincie Zeeland definitief wordt, zal worden gekozen. Indien mijn verantwoordelijkheid voor de naleving van de Kernenergiewet met zich brengt dat ik mij hierover een oordeel moet vormen, dan zal ik daarbij zowel de schade en de sociale en maatschappelijke gevolgen veroorzaakt door ioniserende straling als de kosten van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen in overweging nemen. De vorm, omvang en duur van de door de houder van de Kernenergiewetvergunning te nemen maatregelen moeten op weg naar en tijdens de sanering van het Thermphosterrein zodanig zijn dat de blootstelling van mens en milieu aan straling zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
Wat is naar uw mening de verantwoordelijkheid van de provincie Zeeland en van Zeeland Seaports? Kunt u uw antwoord toelichten, daarbij mede in beschouwing nemend de financiële positie van de provincie Zeeland en de financiële draagkracht van Zeeland Seaports?
Zoals ook gemeld in mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Vos en De Vries (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel van de Handelingen II, nr. 1335) kan, indien de boedel van Thermphos onvoldoende opbrengt om de ontmanteling en sanering te voltooien, de eigenaar van de grond, Zeeland Seaports, net als andere eigenaren van registergoederen, in beeld komen. Als eigenaar van de grond is Zeeland Seaports na afwikkeling van het faillissement ook verantwoordelijk voor de veiligheid ter plaatse en mogelijke schade die zou kunnen ontstaan voor derden vanwege op het terrein aanwezige vervuiling. De provincie Zeeland is als overheidsinstantie betrokken vanwege de zorg voor de omgevingsvergunning en de bodembescherming. Bovendien is de provincie Zeeland aandeelhouder van Zeeland Seaports.
Voor wat betreft de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. De provincie Zeeland en Zeeland Seaports zijn samen met de curatoren bezig met het sluiten van een deal. Naar ik heb begrepen loopt er op dit moment nog een onderzoek naar onder meer de kosten van sanering. Ik ga ervan uit dat de uitkomst van dit onderzoek relevant is voor de vraag of de regeling die partijen thans zijn overeengekomen in de term sheet definitief wordt. Maar of die uitkomst er nu wel of niet is, ik ben als Minister van Economische Zaken niet de aangewezen persoon om een oordeel te vormen over de financiële positie en draagkracht van de provincie Zeeland en Zeeland Seaports.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Europese Commissie om geen middelen beschikbaar te stellen voor de sanering van het Thermphosterrein, gegeven het feit dat de commissie eerder heeft geweigerd een verbod in te stellen op dumping van goedkoop fosfor uit Kazachstan, hetgeen er toe heeft geleid dat een faillissement van Thermphos niet meer was af te wenden? Kunt u ook dit antwoord toelichten?
Het besluit om geen antidumpingheffingen in te stellen werd genomen door de lidstaten op basis van het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens het 30-ledendebat van 2 april 2013 heb ik uw Kamer toegezegd om een beroep te doen op de Europese Commissie voor een financiële bijdrage voor de kosten van het saneren van het Thermphosterrein.
Naar aanleiding van deze toezegging zijn mijn ministerie en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU in overleg getreden met de Europese Commissie. Er is gesproken over financiële steun voor zowel het saneren van het terrein als een mogelijke doorstart van Thermphos op basis van «groene fosfor». Tijdens deze gesprekken bleek dat er geen mogelijkheden zijn voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie voor de sanering. De Europese Commissie was wel bereid om te kijken naar de mogelijkheden om een duurzame doorstart te steunen op basis van de productie van «groene fosfor». Omdat uiteindelijk een duurzame doorstart niet mogelijk bleek, zijn de mogelijkheden voor steun hiervoor vanuit de Europese Commissie en de European Investment Bank (EIB) niet meer aan de orde gekomen.
In de brief van 4 november 2013 heb ik de uitkomsten van het overleg met de Europese Commissie over een financiële bijdrage voor de sanering van het Thermphosterrein aan uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 29 826, nr. 57).
Blijft u van mening dat er geen rijksmiddelen beschikbaar kunnen worden gesteld om de sanering mede te financieren? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zoals volgt uit mijn antwoord op vraag 3, is er vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de Kernenergiewet geen reden om de sanering mede te financieren vanuit mijn begroting. Overigens heb ik in het debat op 2 april 2013 (Handelingen II 2012/12, nr. 69, item 23, blz. 37–52) reeds gemeld dat ik, waar nodig, met de provincie Zeeland en Zeeland Seaports blijf samenwerken om de boedel veilig te stellen voor de bekostiging van het opruimen van het Thermphosterrein.
Het gebruik van open standaarden bij de doventolkdienst KPN Teletolk |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden die uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens u, op 14 november 2013 aan de Kamer gestuurd heeft op vragen van de leden Van Laar, Oosenbrug en Otwin van Dijk over de nieuwe telefoonbemiddelingsdienst?1
Ja.
Zijn er inmiddels nieuwe aanbieders van Total Conversation-software toegetreden tot de Nederlandse markt? Zo nee, weet u waarom dit nog niet gebeurd is?
Er zijn tot nu toe geen nieuwe aanbieders van Total Conversation (TC)-software toegetreden tot de Nederlandse markt.
KPN is met Omnitor, een Zweeds bedrijf, en Ives, een Frans bedrijf, al enige tijd geleden een procedure gestart om de TC-producten van deze bedrijven toegankelijk te maken voor KPN Teletolk.
De procedure met Omnitor is afgerond en er is aangetoond dat KPN Teletolk toegankelijk is voor het product EcTouch van Omnitor. Dit product wordt nog niet aangeboden op de Nederlandse markt. De procedure met Ives is nog niet afgerond en er moet nog een aantal technische problemen worden opgelost.
Is het waar dat de software voor KPN Teletolk en SignCall geleverd worden door hetzelfde bedrijf waardoor de facto een met subsidie en premiegeld gefinancierd monopolie bestaat? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie? Zo nee, waarom is dit niet waar?
De software voor het platform van KPN Teletolk en voor Signcall is geleverd door nWise, een Zweeds bedrijf.
Deze software is door SignCall in 2012 geïntroduceerd op de Nederlandse markt om de weggevallen tekstdienst van AnnieS op te vangen. Dit bedrijfje leverde indertijd een tekstdienst voor doven via de Blackberry. Na het faillissement van AnnieS was dringend een interim-oplossing nodig om de gevolgen voor de dovenwereld op te vangen. Dat is toen mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage van de Ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie. De introductie van deze software staat volledig los van de introductie van KPN Teletolk.
Bent u op de hoogte van signalen dat het systeem van KPN Teletolk niet voldoet aan de open standaard van Total Conversation? Betekent het dat wanneer het systeem van KPN Teletolk hier niet aan voldoet, KPN niet voldoet aan de eisen van de Telecommunicatiewet?
De Total Conversation-standaard die het systeem van KPN Teletolk gebruikt is de standaard die is voorgeschreven in de desbetreffende wetgeving. KPN voldoet daarmee aan de eisen die de Telecommunicatiewet stelt. Binnen de standaard zijn er echter op details verschillende mogelijkheden voor implementatie, waardoor voor volledige interoperabiliteit soms overleg tussen aanbieders van verschillende varianten nodig is. Dat vergt van beide kanten bereidheid tot overleg en technische afstemming. KPN heeft mij bericht dat zij steeds met haar leveranciers overleg voert en zo nodig diepgaand onderzoek laat doen om technische problemen die zich voordoen op te lossen.
Op welke wijze dwingt u af dat de standaard van Total Conversation op correcte wijze door KPN geïmplementeerd wordt? Waar kunnen organisaties en bedrijven die hieraan twijfelen hun bevindingen overleggen?
De klachten zijn mij bekend. Het gaat hier om een Frans bedrijf. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven, kunnen binnen de voorgeschreven standaard op detail verschillen bestaan. Het is daarom zaak dat de betrokken bedrijven deze met elkaar afstemmen. Dat kan betekenen dat beide partijen aanpassingen zullen moeten doen om volledige interoperabiliteit te bereiken waarbij de beste oplossing voor de gebruiker voorop moet staan. Voorts kan een partij zich tot de ACM, de toezichthouder op de naleving van de Telecomwetgeving, wenden, indien zij denkt dat de Telecommunicatiewet niet of niet correct wordt nageleefd.
Kent u klachten van aanbieders van Total Conversation-software dat zij technische problemen hebben bij het aansluiten op het platform van KPN Teletolk? Wat raadt u deze bedrijven aan om te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het voor gezonde marktverhoudingen goed zou zijn wanneer er meerdere aanbieders van Total Conversation-software actief worden op de Nederlandse markt? Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat dit binnen zes maanden gerealiseerd is?
Ja. De Total Conversation-software die in het kader van de bemiddelingsdienst wordt gebruikt, is gebaseerd op open standaarden en is voor iedereen beschikbaar en iedereen kan daar op aansluiten. Dat is zo geregeld in het Besluit en de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Er is dus beoogd te voorzien in een open markt, waarop meerdere aanbieders van Total Conversation-software actief kunnen zijn. Met het Franse bedrijf, zo heeft KPN mij meegedeeld, vindt nog steeds afstemming plaats en naar verwachting zal dit binnen zes maanden tot een oplossing leiden.
De berichten 'Aardschokken ook een kans' en 'Laat het werk niet weglopen' in het Dagblad van het Noorden en RTV Noord |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen over 1.100 kleinere bouwbedrijven in Noord-Groningen die veel opdrachten aan zich voorbij zien gaan omdat grote bedrijven zijn ingesteld voor herstelwerkzaamheden in het bevingsgebied?1
Ja, ik ken de artikelen. De eigenaar van een huis met schade heeft vrije keuze voor de aannemer/het bouwbedrijf. Er is dus geen voorkeursbeleid voor grotere bedrijven die mogelijk beter ingesteld zouden zijn voor dergelijke herstelwerkzaamheden en er is alle ruimte voor marktinitiatieven en -partijen. De realiteit kan soms wel zijn dat de werkportefeuille van de kleinere bouwbedrijven in de regio niet op het juiste moment de gewenste hoeveelheid capaciteit beschikbaar heeft en dat bewoners zelf voor grotere bedrijven kiezen om zo zeker te stellen dat de schade binnen een aanvaardbare tijd wordt hersteld.
Deelt u de mening dat het herstel, veilig maken, verduurzamen en levensloopbestendig maken van de bebouwing in de aardschokregio in Noord-Groningen de noordelijke economie een impuls kan geven?
Ja, deze mening deel ik. De verwachting is dat deze werkzaamheden een positieve impuls zullen geven aan de kleinere bouwbedrijven in de regio en dat er een economisch vliegwieleffect zichtbaar zal worden van deze activiteiten naar met name aan de bouw gerelateerde branches, maar ook daarbuiten.
Wat is uw opvatting over het feit dat herstel- en compensatiewerkzaamheden 7.000 manjaren werk kan opleveren voor noordelijke werknemers, wetende dat er op dit moment 3.200 bouwvakkers nodig zijn en wellicht zelfs het dubbele?
In het nieuwsbericht wordt gesteld dat 2300 bouwvakkers nodig zijn, en mogelijk het dubbele. Ik kan echter op dit moment niet bevestigen dat deze aantallen bouwvakkers nodig zijn. De schattingen over het aantal manjaren die nodig zijn lopen uiteen. Dit zal uiteindelijk bepaald worden door de omvang van met name de preventieve versterkingswerkzaamheden. NAM verwacht een periode van opschaling aan het einde van dit jaar, nadat de uitvoeringsorganisatie die hier de regie zal nemen is opgericht. Om te voorzien in voldoende gekwalificeerde bouwvakkers worden er nu al via leergangen bouwvakkers opgeleid in het aardbevingsbestendig bouwen. Dit wordt verder uitgebouwd door de inrichting van een «Kenniscentrum» inclusief opleidingen op verschillende niveaus onder het convenant tussen het Alfa College (MBO), de Hanzehogeschool (HBO) en de RUG (WO).
Op welke wijze geeft u invulling aan de aangenomen motie van het lid Vos c.s.2 om zoveel mogelijk menskracht uit de regio in te zetten voor het noodzakelijke werk dat moet gebeuren?
Ik verwijs hier onder andere naar mijn antwoord onder 3. NAM is het proces gestart om de uitvoeringsorganisatie in te richten die de regie zal hebben over de zogenaamde drieslag (schadeherstel, preventie en waardevermeerdering.) Zoals in het ontwerp winningsbesluit is beschreven, zal de organisatie op enige afstand doch onder aansturing en verantwoordelijkheid van NAM staan en een onafhankelijk toezichtsorgaan kennen dat zal toezien op de algemene uitvoering. Over de opzet van deze organisatie en de inrichting van het toezicht wordt op dit moment gesproken met de dialoogtafel. Daarin zal ook het mogelijke dilemma tussen snelheid van invulling versus beschikbare menskracht in de regio aan de orde moeten komen. Van belang is dat de uitkomst bijdraagt aan het zekerstellen van de noodzakelijke veiligheid en past binnen de opmerkingen over de uitvoeringsorganisatie die ik verder heb verwoord in het ontwerpbesluit.
Op welke wijze past het initiatief voor het oprichten van «Groningen versterkt», een facilitair bedrijf dat zorg draagt voor herstel van de aardschokschade, marktconforme uurtarieven en het bestek hierin?
Als minister van Economische Zaken juich ik nieuwe economische initiatieven toe, juist als deze uit de markt en uit de regio komen. Zoals gezegd is het proces er nu op gericht om de uitvoeringsorganisatie in te richten die de integrale aanpak van schadeherstel, preventie en waardevermeerdering nader invult. Aangezien de kaders van deze uitvoeringsorganisatie nog niet zijn vastgesteld, kan ik op dit moment niet beoordelen in hoeverre en op welke wijze dit initiatief zou passen.
Het bericht ‘Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zoektocht naar olielek in Duitse Amtsvenn bij Enschede ook tijdens Pasen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ondergrondse olieopslag in zoutcavernes in het geding is door het bekend worden van de lekkage van olie uit een zoutcaverne in het Duitse natuurgebied Amtsvenn nabij Enschede? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De lekkage van olie in het natuurgebied Amtsvenn is ernstig. Dit soort situaties moet voorkomen worden. Het is echter niet zo dat hierdoor de veiligheid van ondergrondse olieopslag in het algemeen in twijfel moet worden getrokken.
In Nederland moeten opslagprojecten voldoen aan strenge eisen. Er gelden hier dezelfde eisen als bij winning in de gas- en olie-industrie. Nederland stelt internationaal gezien hoge eisen op dit gebied. Zo is er een speciaal monitoringsplan geëist van de vergunninghouder om te borgen dat de olie niet weglekt.
Bent u, naar aanleiding van deze nog onopgehelderde lekkages in Duitsland, bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de bodemveiligheid bij deze vorm van opslag in zoutcavernes? Zo nee, waarom niet?
Voor mijnbouwactiviteiten ligt het bevoegd gezag bij mij. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is adviseur en toezichthouder, onder verantwoordelijkheid van mij. SodM kijkt onder andere naar veiligheid, gezondheid, milieu, doelmatige winning en bodembewegingen.
In de vergunningprocedure voorafgaand aan opslag wordt onder andere een risicoanalyse uitgevoerd om alle mogelijke oorzaken van olielekkage in kaart te brengen en maatregelen te nemen om dergelijke lekkages te voorkomen en de «bodemveiligheid» te garanderen. SodM beoordeelt deze analyse. Daarnaast moet de operator jaarlijks een meetplan indienen bij SodM en regelmatig monitoringsresultaten aan SodM rapporteren. Op zichzelf zijn de vergunde opslaglocaties in Nederland veilig om gebruikt te worden. Aanvullend onderzoek acht ik dan ook niet nodig.
Deelt u de mening dat, in afwachting van het Duitse onderzoek naar de lekkages van de zoutcavere, de vergunning van AKZO om olie op te slaan in cavernes onder Enschede zou moeten worden geschorst? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt er nog geen gasolie (diesel) in de cavernes gepompt. AkzoNobel is bezig met voorbereidende werkzaamheden. AkzoNobel heeft aangegeven pas diesel in de cavernes op te slaan als duidelijk is dat een lekkage als in Duitsland niet kan optreden bij de gasolieopslag in Enschede.
In het antwoord op vraag 5 van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2192) heb ik aangegeven dat het in Duitsland gaat om een lekkage in de verbuizing van het boorgat en dat er belangrijke technische verschillen zijn tussen het betreffende boorgat in Duitsland en het boorgat van de geplande opslag in Enschede. Ik zie op dit moment ook geen aanleiding om de voorbereidende werkzaamheden van AkzoNobel stil te leggen of de vergunningen in te trekken. De situatie in Duitsland wordt op de voet gevolgd door mijn ministerie en SodM.
De voor de gasolieopslag benodigde Omgevingsvergunning is in oktober 2013 aan AkzoNobel verleend. Dit besluit is op 1 april van dit jaar onherroepelijk geworden.
Op 25 februari 2014, dus ruim voordat er in Duitsland sprake was van een lekkage, heeft AkzoNobel een wijziging aangevraagd. Deze is door mij verleend. De wijziging behelst een grotere voorziening voor de noodopvang van gasolie bij een bovengrondse calamiteit. AkzoNobel wil natuurlijk afgewerkte, vloeistofdichte noodopvangvoorziening aanleggen met een afmeting van 10 bij 100 meter en een effectieve diepte van ca. 50 cm om opvang te garanderen van de totale hoeveelheid uitstromende gasolie bij beschadiging van de olieput door aanrijding of door andersoortige beschadiging van de olieput (bijvoorbeeld door vandalisme). Hierdoor ontstaat een opvangcapaciteit van ruim 400 m3. Daarnaast wordt de uitrit ter plaatse van caverne 472 gewijzigd, deze komt verder van de openbare weg (Staalsteden) te liggen. Deze vergunning heeft alleen betrekking op de bovengrondse faciliteiten en is aangevraagd voor de vondst van het lek in Duitsland en staat daar los van.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden.
De olielekkage uit opslag in lege zoutmijnen in het natuurgebied Amtsvenn (bij Enschede) en de geplande extra opslag van diesel in lege zoutmijnen onder Enschede |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de al wekenlang durende olielekkage uit de zoutholtes in het natuurgebied Amtsvenn waarin ongeveer 140 miljoen liter strategische olievoorraad ligt opgeslagen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat het opruimen nog jaren kan duren, kostbaar is en dat de Minister van milieuzaken van Noordrijn-Westfalen zich grote zorgen maakt?2
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Duitse ambtgenoot en heeft u duidelijkheid gekregen over de oorzaak van de lekkage? Zo nee, bent u dan bereid om zo spoedig mogelijk contact op te nemen met de Duitse autoriteiten? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de situatie in Amtsvenn?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft contact gehad met de Bezirksregierung Arnsberg in Noordrijn Westfalen. Daaruit is naar voren gekomen dat in februari 2014 de druk in caverne S5 (de caverne die in de buurt van Amtsvenn ligt) is gezakt. Daarop is onderzoek gedaan naar de integriteit van het boorgat en de verbuizing van het boorgat. Er zijn toen geen onregelmatigheden aangetroffen.
Met Pasen is olie aan de oppervlakte aangetroffen boven caverne S5. Woensdag 28 mei jl. is duidelijk geworden dat er een lekkage zit in de buis die de caverne verbindt met de installaties aan het maaiveld. Het lek zit waarschijnlijk in het traject tussen 200 en 311 meter diepte, vermoedelijk op 217 meter diepte. Druktesten hebben aangetoond dat de rest van de verticale buis, dus tot 200 meter diepte en vanaf 311 meter diepte, geheel lekdicht is. Verdere onderzoeken in de komende weken zullen moeten aantonen of het lek zich inderdaad op 217 meter bevindt en hoe daar een lek heeft kunnen ontstaan.
Is er enige mogelijkheid dat deze lekkage ook tot (milieu)schade en/of gevaar gaat leiden in Nederland?
De risico’s voor Nederland worden als laag ingeschat door de betrokken autoriteiten. Vitens heeft aangegeven dat naar verwachting de verontreinigingen de waterwingebieden in Twente niet zullen bereiken. Deze liggen op ruim voldoende afstand van het vervuilde gebied in Duitsland. Er is geen olie in het oppervlaktewater in Nederland terecht gekomen. Na het constateren van de lekkage is onder andere een damwand rond het vervuilde gebied aangelegd, om verdere verspreiding van de olie tegen te gaan. Enige mogelijkheid van (milieu)schade of gevaar kan echter niet op voorhand worden uitgesloten. Mogelijke (milieu)schade wordt gemonitord door de lokale autoriteiten. Het drinkwater wordt meerdere malen per dag uitgebreid getest.
Welke gevolgen heeft deze ernstige lekkage voor het plan om nog dit jaar op vergelijkbare wijze diesel op te slaan in zoutholtes in de Marsstede in Enschede?
De situatie in Duitsland wordt op de voet gevolgd door mijn ministerie en SodM. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is in Duitsland zeer waarschijnlijk sprake van een lekkage in de verbuizing van het boorgat. Er is een aantal belangrijke technische verschillen tussen het boorgat van de opslag in Duitsland (Epe) en de geplande opslag in Enschede:
Gelet op deze verschillen is het zeer onwaarschijnlijk dat een lekkage van een boorgat bij de gasolieopslag in Enschede dezelfde gevolgen zou hebben als nu in Epe, Duitsland. Ik zie dan ook geen directe aanleiding om in te grijpen in de geplande opslag in Enschede. AkzoNobel heeft echter aangegeven dat zij niet zal overgaan tot daadwerkelijke opslag van gasolie in Enschede totdat de oorzaak van de lekkage in Duitsland helder is.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden
Bent u bereid een nieuwe second opinion uit te laten voeren naar de risico’s van de opslag onder Enschede en het ontbreken van een lege overloopcapaciteit aldaar?
Zoals in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven volgen zowel mijn ministerie als de toezichthouder SodM de situatie in Duitsland nauwlettend. Naar alle waarschijnlijkheid zit de lekkage in het boorgat. Omdat de constructie van de boorgaten in Epe en Enschede verschillen, is er op dit moment geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Bent u bereid niet te starten met het opslaan van diesel in Enschede voordat de oorzaken van het lek in Amtsvenn geheel duidelijk zijn, er geen exta risico’s voor de geplande opslag in Enschede zijn en u de nieuwe second opinion besproken heeft met de lokale autoriteiten en de de Tweede Kamer?
AkzoNobel kan in beginsel starten met het opslaan van gasolie in Enschede. De vergunningen daartoe zijn verleend. Echter AkzoNobel heeft aangegeven pas gasolie in de cavernes op te slaan als duidelijk is dat een lekkage als in Duitsland niet kan optreden bij de gasolieopslag in Enschede. Nu is gebleken dat de lekkage in Duitsland zeer waarschijnlijk in de verbuizing van het boorgat zit en de constructie daarvan verschilt van het boorgat waar nu een lekkage is opgetreden, kan AkzoNobel verder gaan met de voorbereidende werkzaamheden. De start van de opslag wordt voorzien aan het eind van dit jaar.
Indien ik op enig moment noodzaak zie tot ingrijpen, kan ik op grond van artikel 50 van de Mijnbouwwet, in gevallen van ernstige aantasting van de bescherming van de veiligheid, het milieu of in gevallen van beweging van de aardbodem, maatregelen voorschrijven. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspecteur Generaal der Mijnen. Ook houdt SodM toezicht bij de bouw. Als er niet volgens het werkprogramma wordt gewerkt kan de toezichthouder ingrijpen, met als laatste middel het stilleggen van de werkzaamheden.
Het bericht dat de alternatieve taxidienst Uber wordt verboden in Brussel en Berlijn |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de alternatieve taxidienst Uber in zowel Brussel als Berlijn recentelijk is verboden?1
Ja.
Deelt u de mening dat innovatieve aanbieders als Uber en accommodatie-marktplaats AirBnB, die gebruik maken van niet-conventionele manieren om hun diensten aan te bieden zoals via apps en internet, ruimte moeten krijgen om een volwaardige marktpositie in te kunnen nemen?
Het is van belang voor de concurrentiekracht van de Nederlandse economie dat innovatieve bedrijven nieuwe diensten en producten aanbieden op de Nederlandse markt. Daarbij geldt uiteraard dat waar andere maatschappelijke belangen in het geding zijn daar rekening mee gehouden moet worden. Ook moet de bestaande wet- en regelgeving in acht worden genomen. Daarbinnen kunnen innovatieve aanbieders de ruimte benutten om een volwaardige marktpositie te verwerven. Als door het beschikbaar komen van innovatieve toepassingen blijkt dat de bestaande wet- en regelgeving belemmerend werkt en maatschappelijke belangen ook op een andere wijze kunnen worden geborgd, zal het kabinet dit welwillend bezien.
In de twee genoemde voorbeelden is sprake van een aanbieder (Uber, AirBnB) die een product op de markt brengt dat vraag en aanbod op een andere, vaak eenvoudigere manier dan tot nu toe, bij elkaar brengt. Op beide markten zijn er regels die kaders stellen voor aanbod van respectievelijk taxidiensten en verhuur van privéaccommodaties. Binnen die kaders kunnen aanbieders deze diensten aanbieden.
Innovatieve ontwikkelingen om vraag en aanbod bij taxidiensten bij elkaar te brengen kunnen de taxisector versterken en verbeteren en verdienen uit dat oogpunt waardering. Dat geldt zeker als de klanten tevreden zijn over de geleverde diensten. De taxiregelgeving stelt hiervoor geen bijzondere regels en werpt geen belemmeringen op. Dienstverleners zoals Uber, maar ook bestaande en mogelijke nieuwe centrales en andere intermediairs, passen goed binnen de regelgeving.
Uber bemiddelt tussen vragers naar en aanbieders van taxivervoer. Uber is zelf dus geen taxivervoerder in de zin van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). De wet stelt namelijk regels voor de eindschakel in het vervoer, de relatie tussen taxivervoerder en consument. In de Wp2000 zijn daarom redelijke en logische basiseisen voor taxivervoerders opgenomen ter bescherming van de belangen van de consument, zoals een taxameter, een boordcomputer, een verplichte ritbon en maximum tarieven. Een consument kan, in plaats van een ritprijs op basis van de tarieven via de taxameter, ook vooraf een ritprijs met de taxivervoerder afspreken. Gemeenten kunnen de landelijke basiseisen aanvullen met extra lokale kwaliteitseisen. De wet is zodanig flexibel ingericht dat technologische ontwikkelingen zoals digitalisering tot ontplooiing kunnen komen.
Airbnb is een online marktplaats voor de verhuur en boeking van privéaccommodaties, actief in 92 landen. Het bezet volgens Wall Street Journal met een geschatte waarde van 10 miljard dollar (7,3 miljard euro) momenteel de vierde plaats in de lijst van grootste hotelketens.
De lokale overheid, maar ook de Vereniging van Eigenaren, kan eisen stellen aan tijdelijke verhuur van woningen. De situatie verschilt per gemeente.
De gemeente Amsterdam bijvoorbeeld heeft er met nieuw beleid voor gezorgd dat het verhuren van privéaccommodaties via Airbnb onder bepaalde voorwaarden officieel is toegestaan. Zo moet de verhuurder zijn inkomsten opgeven bij de fiscus, toeristenbelasting betalen, moet de woning voldoen aan de brandveiligheidseisen en mag het huis maximaal twee maanden per jaar worden verhuurd. Volgens Airbnb is Amsterdam wereldwijd een voorloper op dit gebied omdat de Amsterdamse regeling het gemakkelijker maakt voor lokale bewoners om de woning waarin ze leven te delen met anderen en deze tegelijkertijd korte metten maakt met illegale hotels die misbruik maken van het systeem.
In hoeverre is de Nederlandse wetgeving uitgerust om dergelijke innovatieve digitale toepassingen toe te laten treden tot de markt en op gelijkwaardige manier deel te kunnen laten nemen aan deze markt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid eventuele belemmeringen voor deze innovatieve toepassingen in de Nederlandse wetgeving in kaart te brengen en weg te nemen?
Door innovaties in dienstverlening zal ook de overheid mogelijk haar beleid en regels opnieuw moeten bezien, waarbij uiteraard borging van de achterliggende maatschappelijke belangen een rol speelt. Waar dat nodig is, is de overheid daartoe bereid.
In het najaar van 2014 wordt het taxideel van de Wet personenvervoer 2000 geëvalueerd. Ook in dat kader zullen relevante ontwikkelingen en mogelijke belemmeringen voor innovaties worden meegenomen.
In hoeverre hebben de uitspraken van de Brusselse rechtbank van koophandel en de regionale rechtbank van Berlijn om specifieke apps te verbieden, invloed op de wens om naar één Europese digitale interne markt te gaan?
Die uitspraken hebben geen invloed op het beleid betreffende de interne markt.
Het bericht dat lokale groene energie niet goed van de grond komt |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «kink in de kabel voor lokale groene energie»?1
Ja.
Klopt het beeld dat sinds de invoering van de regeling voor decentrale energie (Verlaagd tarief Energiebelasting) per 1 januari 2014 er nog vrijwel geen projecten tot stand zijn gekomen? Zo nee, hoeveel projecten zijn er dan wel tot stand gekomen? Zo ja, moet de conclusie dan niet worden getrokken dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is?
De Belastingdienst heeft tot op heden nog geen beschikkingen afgegeven voor lokale energieprojecten. Dit betekent echter niet dat de conclusie moet worden getrokken dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is. Het is belangrijk om te beseffen dat het realiseren van een duurzaam energieproject tijd kost. Uit gegevens van de SDE+ blijkt bijvoorbeeld dat een gemiddeld zon-PV project zo’n 1 tot 1,5 jaar nodig heeft om gerealiseerd te worden. Andere technieken hebben nog meer tijd nodig. Aan de hand van het aantal gerealiseerde projecten tot op heden kan daarom niet worden geconcludeerd dat de regeling in de huidige vorm niet toereikend is.
Deelt u de mening dat de onrust en onduidelijkheid rond de reikwijdte van de salderingsregeling en het inperken van ontzorgconstructies en dergelijke ervoor heeft gezorgd dat er minder projecten tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. U verwijst in uw vraag naar de discussie omtrent de motie Vos2. Deze motie verzocht de regering om aan de vrijstelling voor energiebelasting voor zelfopwekking «achter de meter» niet de voorwaarde te verbinden dat de opwek voor «eigen rekening en risico» van de gebruiker moet plaatsvinden. Deze discussie heeft echter alleen betrekking op energieopwekking «achter de meter», terwijl het bij lokale energieprojecten die gebruik zouden kunnen maken van het verlaagde tarief uitsluitend gaat om energieopwekking «voor de meter». Er bestaat dus geen verband tussen de discussie omtrent de motie Vos en het aantal tot stand gekomen lokale energieprojecten via het verlaagde tarief van de energiebelasting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Decentrale energie op 21 mei 2014?
Ja.
Het bericht dat de grenzen wagenwijd open staan voor buitenlandse bouwers |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel in Cobouw: «Grenzen wagenwijd open voor buitenlandse bouwers»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke belemmeringen Nederlandse bouwbedrijven kunnen ervaren als zij in andere EU-landen willen gaan opereren, die omgekeerd niet gelden voor buitenlandse bouwbedrijven die in Nederland gaan opereren?
In het kader van het vrij verkeer van diensten kan een bedrijf in een andere Europese lidstaat diensten gaan verrichten. Hierbij geldt het uitgangspunt dat een ondernemer zich dient te houden aan de geldende wet- en regelgeving van de lidstaat waar deze ondernemer zijn diensten wenst uit te voeren, indien deze wet- en regelgeving noodzakelijk, evenredig en proportioneel is ter bescherming van het algemeen belang. Daarom worden Nederlandse bouwondernemers in het buitenland geconfronteerd met andere eisen ten aanzien van beroepskwalificaties, afwijkende technische standaarden, of aansprakelijkheidseisen. Het is daarom essentieel dat een grensoverschrijdende ondernemer zich goed laat informeren over de bestaande wet- en regelgeving in andere lidstaten. In sommige gevallen is het niet evident dat bepaalde eisen noodzakelijk en proportioneel zijn. Het kabinet zet zich daarom in de Europese Unie in voor vermindering van disproportionele eisen, bijvoorbeeld in de peer review onder de dienstenrichtlijn en de lopende wederzijdse evaluatie in het kader van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties. Deze peer pressure, ook door middel van landen-specifieke aanbevelingen in het kader van het Europese Semester, dient bij te dragen aan meer kansen voor Nederlandse ondernemers in het buitenland. Dit moet er toe bijdragen dat lidstaten zich actief inspannen op het verminderen van administratieve lasten voor grensoverschrijdende ondernemers.
Het is bij grensoverschrijdende dienstverrichting wel belangrijk dat de rechten van werknemers beschermd worden. Daarover hebben de Europese lidstaten afspraken gemaakt in de Detacheringsrichtlijn. Deze richtlijn bevat een set van arbeidsvoorwaarden, waaraan een dienstverrichter zich heeft te houden wanneer hij met personeel een dienst gaat verrichten in een andere lidstaat. Dit moet ertoe leiden dat een werknemer op een aantal aspecten ongeveer hetzelfde moet worden behandeld als zijn nationale collega. Hierbij gaat het o.a. om minimumloon, verlof en maximale werktijden (op grond van de wet of een eventuele algemeen verbindend verklaarde cao). Lidstaten mogen aan buitenlandse dienstverrichters bepaalde controlevoorschriften opleggen met het doel om beter te kunnen controleren of een dienstverrichter zich houdt aan de bepalingen uit de Detacheringsrichtlijn. Elke lidstaat mag hieraan zelf invulling geven, mits dit niet leidt tot een disproportionele belemmering van het vrij verkeer van diensten. Of dit het geval is wordt, indien dit wordt voorgelegd, beoordeeld door het Europees Hof van Justitie. Lidstaten mogen hier dus op verschillende wijze mee omgaan.
De in Duitsland opgelegde controlevoorschriften aan buitenlandse dienstverrichters zijn gedeeltelijk opgenomen in artikel 9 van de onlangs in Brussel bekrachtigde Europese Handhavingsrichtlijn. Deze nieuwe richtlijn heeft tot doel de naleving van de Detacheringsrichtlijn te bevorderen. De in artikel 9 opgenomen voorschriften kunnen door alle lidstaten aan dienstverrichters worden opgelegd. Nederland beziet thans welke controlemaatregelen zij wenst over te nemen en zal hiervoor een voorstel doen bij de implementatie van de Handhavingsrichtlijn.3
Klopt het dat Nederlandse bouwbedrijven die in Duitsland opereren aan de volgende eisen moeten voldoen, die omgekeerd niet gelden voor Duitse bedrijven in Nederland:2 ieder project moet vooraf zeer secuur worden aangemeld bij de Duitse autoriteiten vanaf het eerste uur tot en met het laatste uur, waardoor eventuele uitloop van een project meteen tot problemen leidt en eventueel een hoge boete; medewerkers moeten volledig worden aangemeld inclusief BSN, met gedetailleerde persoonsgegevens waardoor tussentijdse vervanging van medewerkers bijna onmogelijk is; alle contractgegevens van het werk en de overeenkomsten met het personeel dienen vertaald in het Duits op het werk aanwezig zijn; vooraf moet gemeld worden hoeveel mensen – met naam, toenaam, geboortedatum – op het werk aanwezig zijn. Personeel toevoegen in het geval het werk niet op tijd af komt is lastig; niet aangemeld personeel levert direct een boete – tot € 20.000 euro – en stillegging van het werk op. Datzelfde geldt ook als de contractgegevens niet vertaald op orde zijn; er geldt een verplichte afstorting in het Duitse vakantie fonds van 14,7% van de loonsom; loonstroken moeten ook in het Duits aanwezig zijn, evenals een bewijs van de laatste loonbetaling; in het Duits moet worden aangetoond dat personeel is verzekerd en deze informatie moet aanwezig zijn op het werk; de hoofdaannemer is verantwoordelijk voor alle zaken op het werk, ook die van de opdrachtgever? Kunt u aangeven hoe deze administratieve eisen zich verhouden tot de eisen die Nederland stelt aan buitenlandse bouwbedrijven en tot het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en werknemers in de EU?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten in welke mate er verschil zit in de snelheid en accuratesse waarmee de Duitse en Nederlandse inspectieorganisaties controle houden op de voorschriften omtrent arbeid op bouwplaatsen? Klopt het dat het eerder regel is dan uitzondering dat de Duitse arbeidsinspectie al op de eerste dag van een bouwproject controleert of er aan alle in vraag 3 opgesomde eisen is voldaan?
Er zijn mij thans geen gegevens bekend omtrent vergelijking van de snelheid en accuratesse van de Duitse en Nederlandse inspectiediensten.
Kunt u aangeven op welke wijze u bereid bent om de positie van MKB bedrijven op de Nederlandse en Europese bouwmarkt te verbeteren? Zou directe uitbetaling aan onderaannemers door de opdrachtgever van een bouwproject daar aan kunnen bijdragen? Graag een toelichting hierop.
Het kabinet acht een versterking van de positie van het MKB van groot belang. En marge van de Duits-Nederlandse regeringsconsultatie in Kleef in mei 2013 kwamen de Nederlandse en de Duitse Ministers van Economische Zaken overeen om gezamenlijk concrete problemen voor grensoverschrijdende ondernemers, in het bijzonder voor het MKB, op te lossen. Hierbij is voor een brede benadering gekozen, waarbij onder andere wordt ingezet op stimulering van de kennis van de Duitse taal en cultuur, verbeterde informatieverstrekking aan ondernemers, en indien noodzakelijk betere op het buurland afgestemde wet- en regelgeving.
Directe betaling van loon door de opdrachtgever aan werknemers van een onderaannemer zou kunnen bijdragen aan de verbetering van de positie van kleinere MKB-bouwbedrijven. In de onlangs aanvaarde Aanbestedingsrichtlijn wordt een lidstaat de keuze geboden om rechtstreekse betaling van een onderaannemer door een aanbestedende dienst mogelijk te maken. De Minister van Economische Zaken maakt hierover een afweging bij de implementatie van de Aanbestedingsrichtlijn.
Bent u bekend met het Belgische LIMOSA?3 Zou een vergelijkbaar Nederlands register van (buitenlandse) zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) of (buitenlandse) werknemers die in Nederland een opdracht uitvoeren in uw ogen een begaanbare weg zijn om meer grip te krijgen op de problematiek van belasting- en premieontduiking en -ontwijking, die mede debet is aan de verslechterende concurrentiepositie in Nederland van Nederlandse werknemers en Nederlandse zzp’ers in sectoren als de bouw? Graag een toelichting hierop.
Het invoeren van een Nederlands register van buitenlandse zelfstandigen zonder personeel is thans geen begaanbare weg. Een dergelijk register heeft onderdeel uitgemaakt van het eerder genoemde Belgische LIMOSA-systeem maar het Europees Hof van Justitie heeft bij arrest uitgemaakt dat een registratie voor zelfstandige ondernemers een ontoelaatbare belemmering vormt voor het vrij verkeer van diensten. Voor wat de betreft de registratie van vanuit het buitenland gedetacheerde werknemers, zie het antwoord op vraag 7.
Hoe staat u tegenover een eventueel experiment met een dergelijk register voor (buitenlandse) werknemers op de bouwplaats? Kunt u dit toelichten?
Bij brief van 30 januari 20145 heb ik uw Kamer laten weten dat de mogelijkheid voor het oprichten van een dergelijk register een onderdeel is van de onlangs bekrachtigde Europese Handhavingsrichtlijn. Een registratiesysteem voor vanuit het buitenland gedetacheerde werknemers (werknemers van buitenlandse dienstverrichters) kan de efficiëntie van de handhaving vergroten. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven ben ik voornemens om over de eventuele invoering van een registratiesysteem een afweging te maken bij de implementatie van de nieuwe Handhavingsrichtlijn. Bij de uiteindelijke afweging zal ik onder meer de administratieve lasten van een dergelijke registratieplicht laten meewegen. In de bouwsector vindt inmiddels een verkenning plaats over het invoeren van een identiteitspas voor toegang van werknemers tot de bouwplaats, dit in samenwerking met het zogenoemde project identificatiesysteem ID12. Dit systeem wordt al in enkele andere Europese landen benut onder meer ter voorkoming van belasting- en premieontduiking en oneerlijke concurrentie. Ik heb uw Kamer bij brief van 10 juli 2013 over dit systeem geïnformeerd.6